0
Hij wachtte tot het half zes was. Dat was het tijdstip waarop Arianne de Jong het huis verliet. Het was een spichtig kind met een enorme bos haar. Rode krullen had ze, ze was makkelijk te herkennen. Ze was klein, je gaf haar niet de twaalf jaar die ze geleefd had. Een kleine zwarte hond vergezelde haar, hij werd uitgelaten in het Vondelpark. Om zes uur moest Arianne weer thuis zijn. Hij bespiedde haar vanaf de Emmastraat, waar hij verdekt stond opgesteld achter de hoogopgeschoten struiken van een verwaarloosde tuin. Zij kwam de Van Breestraat uit, waar ze met haar ouders en haar zusje in een statig huis woonde. Het huis had een vermogen gekost en de hypotheekschuld was torenhoog. Bij het politiebureau haalde hij haar in en liep hij het park in. Hij wist dat ze eindeloos naar links en rechts keek om de Willemsparkweg heelhuids over te steken. Ze had de hond aan de lijn en onder controle. Ze wist wat discipline was. Eenmaal in het park zou ze naar de hondenwei lopen, waar het beest los mocht. De hond zou er als een speer vandoor gaan, zij zou op een bankje plaatsnemen. Ze zou tien minuten blijven zitten en dan naar huis lopen. In de tussentijd zou de hond zijn behoefte doen, snuffelen en pissen tegen iedere boom die hij tegenkwam. Zo ging het iedere dag. De afgelopen tijd had hij de bezigheden van de familie in kaart gebracht. De moeder van Arianne organiseerde het huishouden strak. In de keuken had ze een schema opgehangen waarop stond aangegeven wie wat moest doen, op welk tijdstip en waar. De tijden waarop het kind van de badkamer gebruik mocht maken waren exact vastgelegd. Net als hoe laat ze moest opstaan en naar bed moest. Op het schema stond ook vermeld welke uren ze in haar kamer moest zitten om huiswerk te maken en welke uren ze televisie mocht kijken in het souterrain. Arianne groeide op in een keurslijf van gehoorzaamheid.
5
Haar moeder was de baas in huis en maakte het schema niet voor niets. Ze werkte keihard en haar tijd was beperkt. Ze had haar eigen makelaarskantoor, er werkten tien man voor haar. Niet op tijd zijn was een ramp, dan werd ze hysterisch, helemaal nu ze hoogzwanger was. De vader van Arianne was huisman, maar hij had het vooral druk met de twee vriendinnen die hij eropna hield. Een van die vriendinnen was een goede bekende van de spiedende man. Ze had hem van alles verteld over de familie De Jong, ze had hem een sleutel van hun huis bezorgd en ze had hem laten weten wanneer hij vrijelijk naar binnen kon. Hij deed het met plezier, mensen in de gaten houden, het gaf hem een gevoel van macht. Hij werkte toe naar een onopvallende onderbreking in de dagelijkse gang van zaken. Het zou eruitzien alsof er nooit wat was gebeurd. Arianne liep het Vondelpark in. Ze passeerde hem zonder hem te zien. Hij zag haar kijken naar een vrouw die haar hond riep. ‘Gabber!’ riep de zoekende vrouw. Ze zwaaide met de lege riem. ‘Ik zoek mijn hond,’ zei ze tegen hem. ‘Gabber kan zo ongehoorzaam zijn.’ ‘Kwestie van trainen,’ antwoordde hij. ‘Discipline moet je afdwingen.’ Ze was al doorgelopen. ‘Gabber!’ Hij ging naast Arianne zitten. Ze keek hem kort aan en richtte haar blik vervolgens op de hond. ‘Je heet Arianne Theresa de Jong,’ zei hij. ‘Ze noemen je Arianne. Je bent geboren in Amsterdam en je bent twaalf jaar oud. Vorige maand was je jarig. Je zit in de brugklas van het Hollands Gymnasium.’ Ze reageerde nauwelijks, maar hij zag dat hij haar aandacht had. Onraad, zei haar gezicht. Ze maakte aanstalten om op te staan. ‘Blijf zitten,’ zei hij. ‘Ik heb je wat te vertellen. Je hoeft pas over een paar minuten naar huis.’ Ze deed wat hij zei. Meisjes van twaalf hebben niet terug van dominante mannen. En zeker niet die meisjes die getraind zijn in gehoorzamen. Ariannes hond kwam aanhollen, zijn tong hing uit zijn bek. 6
‘Zit,’ zei de man. De hond deed wat hem opgedragen werd. In de verte riep een vrouwenstem om Gabber. ‘Morgenmiddag na school fiets je gelijk naar huis. Je zet je fiets in de stalling en je loopt naar de Van Breestraat. Dan komt er een taxi naast je rijden. Die zal twee keer toeteren. De taxi stopt. Jij stapt in.’ ‘Ik mag niet met vreemde mensen praten.’ Ze had een te hoog stemmetje. Dat hoge stemmetje betekende dat ze bang was. Dat was goed, dan had hij haar bijna onder controle. Hij hoorde haar snelle ademhaling. ‘Hou je mond. Doe wat ik zeg en er is niets aan de hand.’ De hond werd onrustig. De man haalde hem aan. Hij kneep hem achter zijn oor. ‘Ik zou hem zo dood kunnen maken,’ zei hij. ‘Dat doe ik niet, want ik wil geen toestanden.’ Hij keek haar indringend aan. ‘Jij toch ook niet?’ ‘Nee.’ Hij kneep de hond nogmaals. Het beest piepte van pijn; Arianne kromp ineen. ‘Je hebt een klein zusje. Zij heet Doortje. Als je niet in die taxi stapt, steek ik haar dood. In het voorbijgaan, niemand die het ziet.’ Ze keek hem met grote ogen aan. Haar mond hing halfopen. Ze had onbedorven roze kinderlipjes. ‘Begrepen?’ Hij speelde met een stiletto waar opgedroogd bloed aan kleefde. Het bloed had zijn glanzend rode kleur verloren, het was bruin en stroperig. Hij hield het mes voor haar gezicht, zodat hij zeker wist dat ze het gezien had. Daarna pakte hij zijn zakdoek en wreef het lemmet voorzichtig schoon. Arianne zag wit. Ze durfde hem niet aan te kijken. ‘Begrepen?’ ‘Ja.’ ‘Je praat met niemand over mij. Als je dat wel doet, gaat Doortje dood. Begrepen?’ Een knikje. ‘Als iemand je iets vraagt, zeg je dat je huiswerk gaat maken bij een vriendinnetje en dat je op tijd weer thuis bent. Begrepen?’ ‘Ja.’
7
‘Je loopt dadelijk naar huis. Voor je gaat, neem je een kijkje in de struiken hierachter. Dan weet je dat ik je geen sprookjes vertel.’ Hij stond op. Het mes was schoon, zijn zakdoek net zo bruinrood als zijn overhemd, net als zijn broek. ‘Morgenmiddag na school. Je gaat twee uurtjes mee en dan breng ik je terug.’ Hij liep rustig weg. Toen hij een minuut later omkeek, zag hij dat Arianne Gabber gevonden had, ze rende alsof de duivel haar op de hielen zat. Hij had haar onder controle.
8
1
‘Zijn jullie wel eens bang?’ Inspecteur Dortlandt keek naar zijn collega’s. Dortlandt was een breedgebouwde man, zeker 1,90 lang. Zijn haar was gemillimeterd. Hij zag er niet uit als een angstig mens. ‘Je bent nooit zonder reden bang,’ zei inspecteur Hofman. Dortlandt staarde hem aan. ‘O nee?’ Brigadier Marie Schut, die jaren geleden haar bevordering tot inspecteur had verwacht, maar nog steeds brigadier was, opende haar mond. ‘Geen gepsychologiseer,’ waarschuwde Dortlandt. Marie Schut had meerdere leergangen psychologie gevolgd en doorgaans waren haar observaties raak. ‘Geen gepsychologiseer? In dat geval wil ik opmerken dat je behalve een onbestemde angst ook gebrek aan zelfinzicht hebt. Anders wist je wel waarom of waarvoor je bang bent.’ ‘Je luistert niet goed. Ik heb niet gezegd dat ik bang was. Ik vroeg of júllie wel eens bang zijn.’ ‘Dat vraag je omdat je zelf ergens bang voor bent, anders zou het je niet bezighouden,’ zei Schut. Ze was eigenwijs en vasthoudend. ‘Zie je wel,’ zei Dortlandt, ‘dat is nou psychologiseren en je weet dat ik daar een hekel aan heb.’ ‘Het kan pijnlijk zijn de waarheid te horen.’ Schut keek zelfvoldaan. ‘Misschien,’ zei Dortlandt. Hij gooide een prop papier in haar richting. ‘Dit is intimidatie van een ondergeschikte,’ zei Schut, lachend. ‘Uitgelokt. Bovendien is de term ondergeschikte op jou niet van toepassing. Daar ben je veel te verwaand en te brutaal voor.’ Schut vond zichzelf niet verwaand en brutaal. Ze wist dat Dortlandt dat ook niet vond, daarom mocht hij het zeggen. 9
‘Het is goed om te weten waar je eventueel bang voor zou zijn,’ merkte Hofman op. ‘Anders wordt het lastig je probleem op te lossen.’ ‘Probleem?’ ‘Ach hemel.’ Het leedvermaak in Schuts stem was duidelijk te horen. ‘Behalve angst krijg je ook nog een onbekend probleem in de schoenen geschoven.’ ‘Ja, je probleem, je vraagstuk, of hoe je het wil noemen.’ Hofman keek zijn collega kort aan. ‘Ik weet waar jij bang voor bent.’ ‘Ik ook,’ zei Schut. ‘Het komt erop neer dat je koudwatervrees voor de toekomst hebt.’ ‘Precies,’ zei Hofman. ‘Je weet dat ik het liever niet eens ben met onze geliefde brigadier Schut, maar ze heeft gelijk.’ ‘Jij moet beslissen wat je antwoord is op de vraag van Hadassah van Persie,’ zei Schut. Dortlandt was homo en had een latrelatie met zijn vriend Arno. Twee weken geleden had Hadassah aan Dortlandt voorgesteld gezamenlijk een huis te kopen, kinderen te krijgen en die samen op te voeden. Hoewel Dortlandt gelijk ja had willen zeggen op het voorstel, durfde hij de stap niet te nemen. ‘Jij moet beslissen of je wel of niet kinderen op de wereld gaat zetten,’ zei Hofman. Dortlandt keek hen aan. ‘Misschien hebben jullie gelijk. Misschien is het dat. Het is niet het samenwonen, dat kun je regelen. En het is niet dat Arno dwars ligt. Maar kinderen krijgen? Dat is van een andere orde. Daar zit je de rest van je leven aan vast.’ ‘En daar heb jij slapeloze nachten van. Want hoe kun je je kinderen beschermen tegen de rottigheid van het leven? Hoe zorg je ervoor dat ze goed terechtkomen? Hoe krijg je ze zover dat ze in staat zijn hun eigen brood te verdienen?’ Schut en haar echtgenoot hadden een dochtertje van twee. Ze begreep Dortlandt: ook zij had het een hele beslissing gevonden om zwanger te raken. ‘Je houdt van ze, je geeft ze te eten en te drinken, je voedt ze op, je stuurt ze naar de beste school en wat ze ermee doen? Daar heb je geen invloed op.’ Hofman en zijn vriendin hadden een tweeling van drie. Zijn vriendin bleek op een dag zwanger te zijn ondanks de maatregelen die ze genomen hadden om dat te voor-
10
komen. Hofman had geen kinderen gewild, maar behalve voor een abortus viel er niets te kiezen. De inspecteurs Hofman en Dortlandt waren goed bevriend, net als Marie Schut en Dortlandt. De relatie tussen Hofman en Schut was minder duidelijk. Voor Marie Schut althans. Hofman stond nooit stil bij zijn relatie met Schut. Ze was er, ze deed haar werk goed, als ze een fout maakte zei hij daar wat van en als ze iets bovengemiddeld goed deed, gaf hij haar een compliment. Voor Marie Schut lag het anders. Hofman was haar baas, dat was helder. Daarnaast wilde ze bevriend zijn met Hofman, maar bepaalde zaken maakten dat onmogelijk. Het was niet omdat hij haar meerdere was, het waren zaken die zich vooral in de gedachten van Marie afspeelden. Hoewel ze wist dat het onzin was, voelde ze zich anders omdat ze uit een andere sociale klasse kwam dan Hofman. Zijn ouders waren advocaat en arts; haar vader was verhuizer en haar moeder had niet meer opleiding dan de lagere school. Bovendien dacht ze dat Hofman vond dat vrouwen thuis bij hun kinderen moesten blijven, zoals Hofmans vriendin dat deed. Niet dat hij zich ooit uitliet over het onderwerp. Tijdens een van haar cursussen psychologie had Schut geleerd wat projectie was. Projectie was een fenomeen waarbij je je eigen meningen projecteerde op een ander. Als Marie Schut aan psychisch zelfonderzoek zou doen, dan zou ze weten dat een deel van haar persoonlijkheid vond dat ze thuis moest blijven om voor haar dochtertje te zorgen. Nu liet ze dat aan een oppas over en voelde ze zich daar schuldig over. Maar toegeven aan dat schuldgevoel kon ze niet, dat zou betekenen dat ze haar baan moest opgeven. Om haar dilemma op te lossen was het makkelijker te denken dat Hofman vond dat ze thuis bij haar kind moest blijven: dan kon ze zich daartegen afzetten. Maar daar was Marie zich niet van bewust. Haar houding tegenover Hofman was extra ingewikkeld omdat hij ooit haar carrière gered had. Ze stond bij hem in het krijt. Dat alles leidde ertoe dat brigadier Marie Schut meer dan haar best deed om haar werk goed te doen. Om goed te maken wat er allemaal fout was gegaan. 11
De telefoon rinkelde. ‘We kunnen nooit rustig theedrinken en een intelligent gesprek hebben,’ zei Schut. ‘Altijd ligt de ellende op de loer.’ ‘Als je niet tegen ellende kunt, kun je beter ander werk zoeken,’ zei Dortlandt. Hofman luisterde. Hij noteerde een naam, een adres en legde de telefoon neer. ‘Slecht nieuws?’ vroeg Schut. ‘Heel slecht,’ zei Hofman. ‘Een jongen van veertien is van het dak van zijn school gesprongen. Of geduwd. In ieder geval is hij dood.’ Ze keken elkaar zwijgend aan. Zijn jullie wel eens bang, had Dortlandt gevraagd, zonder dat je weet waarom? Het antwoord op die vraag was ja. En ze wisten ook waarvoor ze bang waren: ze waren bang dat hun kind iets zou overkomen. Het Crescas College stond op de hoek van de Herengracht en de Amstel. Het was een mooi gebouw van rode baksteen en hoge ramen, neergezet aan het begin van de negentiende eeuw. Het paste naadloos tussen de klassieke grachtenpanden. Hofman luisterde naar de monotone stem van de directeur; hij deed moeite niet verveeld te kijken. Hij keek naar buiten en zag de Amstel als een donkergrijs lint tussen de kades liggen. Verderop stond de Stopera met haar witte gevels en haar rode dak, daarachter zag hij de torenspitsen van de Mozes en Aäronkerk. Een rondvaartboot kwam onder de Blauwbrug vandaan varen. Aan de overkant van de rivier lag de Hermitage, een museum waar ze volgens zijn vriendin beslist heen moesten; een bezoek waar hij het te druk voor had. ‘Het Crescas College is een school voor kinderen van wie de ouders werkzaam zijn in het buitenland. Die ouders zijn hoogopgeleid, werken voor internationale bedrijven of de overheid en verdienen bovengemiddeld. Het zijn ouders die erop staan dat hun kinderen een gedegen opvoeding krijgen, gebaseerd op Nederlandse waarden en normen. Wij garanderen minimaal het behalen van een havodiploma. Een kind dat meer in zijn mars
12
heeft, kan zijn atheneum- of zelfs zijn gymnasiumdiploma behalen.’ De directeur kon de trots in zijn stem niet verhullen. ‘Hoe zit het met de ouders van Robin Goedhart?’ De directeur heette Kenter en was een jaar of veertig. Hij was niet groot, wel stevig gebouwd. Hij kleedde zich duur, registreerde Hofman. Passend bij zijn dure school, bij deze grachtenchique plek met uitzicht over de Amstel. ‘Robins moeder is jaren geleden overleden, lang voor hij hier op school kwam. Robins vader werkt in het buitenland voor een Arabische sjeik. Robin volgt bij ons het onderwijs en hij heeft kost en inwoning. Hij is een van de interne leerlingen.’ ‘Sjeik? Waar?’ ‘Voor zover mij bekend is, werkt de heer Goedhart in Koeweit voor een oliemaatschappij.’ ‘Hebt u hem al gesproken?’ ‘Nee. In geval van calamiteiten hebben we een Nederlands contactadres voor Robin. Het is het adres van zijn grootouders, daar gaat hij in de weekends altijd heen. Ze wonen hier in Amsterdam.’ Hofman vroeg naar de naam, het adres en het telefoonnummer van de grootouders. ‘Ik schrijf het voor u op.’ ‘Hebt u de grootouders al gebeld?’ ‘Nee.’ ‘Kon u deze mensen niet te pakken krijgen of dacht u dat de politie hun het slechte nieuws maar moest vertellen?’ Hofman keek toe terwijl Kenter de gevraagde gegevens noteerde. ‘Ik vind inderdaad dat de politie het slechte nieuws moet vertellen. Als dat achter de rug is zal iemand van onze school contact met hen opnemen,’ beantwoordde Kenter de vraag. ‘Wij hebben weinig ervaring in het voeren van dit soort slechtnieuwsgesprekken. U bent daar ongetwijfeld bedreven in.’ Hij zei het alsof hij het de normaalste zaak van de wereld vond. ‘Wat voor jongen was Robin Goedhart?’ Kenter haalde zijn schouders op. ‘Doorsnee jongen. Beetje verlegen. Puber. Schoolresultaten waren goed. Als u informatie over Robins gedrag wilt, kunt u met zijn mentor praten.’ ‘Dat zal ik doen, nadat ik u gesproken heb.’ Het klonk stekeliger dan Hofman bedoelde. 13
Ze keken elkaar aan. De ene man woog de ander, geen van beiden liet het resultaat van die weging aan de ander blijken. ‘U bent directeur van deze school, geeft u ook les?’ ‘Ik ben directeur, mede-eigenaar, en ja, ik geef les.’ ‘Mede-eigenaar?’ ‘Dit is een privéschool. De school is opgericht door familie van mijn vrouw. Mijn vrouw is eigenaar. Zij geeft geen les, ze doet de administratie. We hebben een aantal leraren in dienst, er is toezichthoudend en verzorgend personeel. Timo Aalders, de wiskundeleraar, is de mentor van Robin. Hij is heel betrokken bij zijn leerlingen.’ ‘Hoeveel leerlingen zitten er op deze school?’ ‘We hebben dertig interne leerlingen en iets van zeventig leerlingen die de dagschool bezoeken.’ ‘En Robin Goedhart was intern. Hebben de interne leerlingen een eigen kamer? Of zijn er slaapzalen?’ ‘Een stuk of tien leerlingen hebben een eigen kamer. Die eenpersoonskamers zijn prijzig. Veel ouders hebben meerdere kinderen hier op school, die kinderen delen dan een kamer. Wij proberen ons aan de wensen van de ouders aan te passen en tegelijkertijd de school betaalbaar te houden. Robin had een eigen kamer, hij had geen broer of zusje op deze school. Hij was enig kind.’ ‘Hoe is het toezicht op de kinderen geregeld?’ ‘Tijdens de lessen heeft de leraar die voor de klas staat de verantwoordelijkheid voor de leerlingen in die klas. Zieke leerlingen zijn de zorg van mevrouw Daniëls, ze is verpleegkundige. Samen met drie andere dames heeft zij de verantwoordelijkheid voor de nachten. Ze verdelen de diensten zodat er altijd toezicht is. Na de lessen zijn er huiswerkklassen waarbij de huiswerkdocent verantwoordelijk is voor de leerlingen. Er is klokrond toezicht op de kinderen,’ zei Kenter triomfantelijk. ‘Robin is rond elf uur van het dak gevallen,’ zei Hofman. ‘Wie was er op dat moment verantwoordelijk voor hem?’ Hij bekeek het gezicht van Kenter. Daar viel niets aan af te lezen dan onverholen trots op zijn school. De directeur zat achter een mahoniehouten tafel. Op de tafel lagen een laptop, een mobiele telefoon, een schrijfblok en een pen. De handen van Kenter lagen bewegingloos op de rand. 14
‘Robin werd ziek na het eerste dubbeluur. Hij viel daardoor onder de zorg van mevrouw Daniëls.’ Kenter keek naar Hofman. ‘Maar Robin had zich niet ziek gemeld bij haar, of bij iemand anders. Formeel gezien was ze verantwoordelijk, maar die verantwoordelijkheid kon ze niet nemen omdat Robin niet naar haar is toegegaan.’ ‘Legt u dat alstublieft uit.’ Hofman keek uit het venster naar beneden en zag het toegestroomde publiek samendrommen achter de dranghekken die brigadier Schut had geregeld. De roodwitte politielinten waren niet voldoende geweest om de ramptoeristen op afstand te houden. Niet alleen een camerateam van AT5 schoot beelden voor het journaal, ook de toeschouwers maakten opnames met hun telefoons en camera’s. Hij vroeg zich af hoe het zou zijn om thuis, voor je lol, naar beelden van een tragische gebeurtenis te kijken. Of stuurden ze die foto’s naar hun vrienden en familie? Hofman herinnerde zich een voorval waarbij een moeder op Twitter las dat haar zoon een dodelijke aanrijding had gehad. Haar ogen niet gelovend, opende ze de meegezonden foto en zag ze haar overleden zoon onder een vrachtwagen liggen. Robin had de eerste twee uren wiskundeles gehad van Timo Aalders, de man die ook zijn mentor was. Daarna moest hij in het lokaal blijven voor de les Nederlands, maar hij had de klas verlaten voor de docente arriveerde. Volgens zijn medeleerlingen was hij misselijk geweest en wilde hij terug naar bed. ‘Dus gedurende de periode dat de leraar wiskunde vertrokken was en voordat de docente Nederlands arriveerde, stonden de kinderen niet onder toezicht,’ concludeerde Hofman. ‘Zo zou u het kunnen zien. Leerlingen worden niet verondersteld het lokaal te verlaten. Je kunt geen honderd procent toezicht garanderen. Dat weet iedereen.’ ‘Net beweerde u dat er klokrond toezicht was op de leerlingen.’ ‘Zoals ik ook zei, kan de school geen volledig toezicht garanderen. Het is hier geen gevangenis.’ Hofman haalde zijn schouders op. ‘En de docente Nederlands miste hem niet? Ze heeft niet gecontroleerd of alle kinderen aanwezig waren?’
15
‘Zoals ik al zei: leerlingen moeten in het lokaal blijven,’ zei Kenter. ‘Dus er wordt aan het begin van de les niet gecontroleerd of alle leerlingen er zijn?’ ‘In principe wel. Er zijn docenten die het vergeten.’ Daar had je wat aan, dacht Hofman. ‘Gaf u zelf les aan Robin?’ ‘Ik gaf hem Engelse les. Robin was een weinig opvallende jongen. Stil. Bescheiden. Hij deed zijn best en was niet lastig.’ Hij schudde zijn hoofd. ‘We hebben nooit lastige leerlingen, nu ik erover nadenk. Waarschijnlijk heeft dat te maken met de achtergrond van de leerlingen.’ Dat leek Hofman sterk. Tuig zat in alle sociale klassen en had de meest uiteenlopende achtergronden. Hij zweeg, het had geen zin zijn gedachten uit te spreken. Zijn mobiele telefoon piepte kort: Kenter las de boodschap. ‘Misschien wilt u me verontschuldigen? Ik moet iets regelen voor de leerlingen. Een bijeenkomst waarbij ik ze op de hoogte stel van de gebeurtenissen. Ik wil met mijn vrouw overleggen. Vrouwen zijn beter met rouwverwerking. Wat moet ik er verder van zeggen?’ Het laatste stuk van de Herengracht en een deel van de Amstel waren afgezet met dranghekken om omstanders op afstand te houden. Het was niet voldoende: agenten moesten de nieuwsgierigen vertellen dat ze niet over de hekken mochten klimmen. Er werd geschreeuwd en geroepen op de plek waar je stilte en ingetogenheid zou verwachten. Om het lichaam van Robin Goedhart was een tent geplaatst, hij had geen idee van het rumoer dat zijn dood had veroorzaakt. ‘Ik haat de wereld, wanneer kinderen van het dak springen en hun nek breken,’ zei Dortlandt. Hij boog zijn hoofd uit een mengeling van eerbied voor de dode jongen, en omdat zijn kruin het dak van de tent raakte. Schut hurkte naast Robin, als een moeder die de nabijheid van haar kind zoekt, om het te troosten. Het hoofd van Robin Goedhart lag in een onnatuurlijke houding ten opzichte van zijn lichaam. De vingers van zijn rechterhand, en ook de hand zelf, lagen in een lichaamsvreemde positie. Zijn gezicht was zwaar beschadigd en zat onder het bloed. 16
‘Hij is te pletter gevallen.’ ‘Het is een val van zo’n achttien meter geweest. Als hij inderdaad vanaf het dak naar beneden gesprongen is.’ Dortlandt keek omhoog. ‘Er hebben zich geen getuigen gemeld die hem hebben zien springen.’ ‘Hij is uit de klas weggelopen en heeft zijn boeken en werkschriften meegenomen. Voor zover ik heb kunnen vaststellen is hij direct naar de zolder gelopen en het dak opgegaan. Zijn spullen lagen op de trap die naar het dak leidt. Er is videobewaking in het gebouw; ik heb de banden veiliggesteld. We kunnen ze straks ophalen.’ ‘Wat viel er te zien op het dak?’ vroeg Dortlandt. ‘Het is een zinken dak met zachte modderige troep erop. Daarin zijn de voetsporen te zien van één persoon die naar de rand van het dak gelopen is en niet is teruggekeerd. Hij heeft niet staan dralen. Alsof hij vastbesloten was te springen.’ Ze keken elkaar aan. Afschuwelijk, zei die woordloze blik. ‘Het dak is in gebruik als rookplek, want het stikt er van de peuken. Van de sigarettenfilters, om precies te zijn. Het wordt nu bekeken door de mensen van Forensische Opsporing,’ zei Schut. ‘Wat had de dokter te melden?’ Dortlandt keek weer naar het levenloze lichaam. ‘Dat de jongen dood is. Dat hij niet kan zien of hij geduwd of gesprongen is, of zijn evenwicht heeft verloren terwijl hij in de dakgoot wandelde. Als ik jou goed beluister, was hij alleen op het dak. Dan is hij gesprongen. Of is hij uitgegleden?’ ‘Hij is niet uitgegleden. Het dak is vrijwel plat. Het is geen helling waarop je blijft doorglijden. Bovendien zou je sporen van het uitglijden moeten zien. Die zijn er niet.’ ‘Ik vind het vreemd dat leerlingen zo gemakkelijk het dak op kunnen komen. Het lijkt me vragen om ongelukken. Ik vraag me af hoe goed ze op die kinderen passen op zo’n kostschool.’ ‘Hoe weten we dat deze jongen Robin Goedhart is?’ vroeg Schut. ‘Aan zijn gezicht is hij niet te herkennen.’ ‘Hij is geïdentificeerd door zijn wiskundeleraar. Die herkende hem aan een tatoeage op zijn linkerarm.’ Dortlandt trok voorzichtig de mouw van het overhemd van de jongen omhoog. Een tatoeage van een hond werd zichtbaar. 17
‘Tobias. Beest is een halfjaartje terug overleden. Robin was aan het dier gehecht.’ Schut maakte een foto met haar smartphone. ‘Zou hij vanwege zijn hond zelfmoord hebben gepleegd?’ opperde ze. Ze beantwoordde haar eigen vraag. ‘Arm kind. Dan moet je erg eenzaam zijn.’ ‘School,’ zei Dortlandt met een diepe zucht. ‘Het grootste deel van hun jeugd brengen kinderen op school door. Mijn ervaringen met school zijn niet om te juichen. In mijn geval was het uiteindelijk een goede voorbereiding op mijn loopbaan bij de politie, maar als ik niet stevig in mijn schoenen had gestaan, was ik misschien ook van het dak gesprongen. Bij wijze van spreken. Ik zou mijn ouders dat niet hebben aangedaan. En omgekeerd zouden mijn ouders me nooit op een kostschool gedumpt hebben.’ Hij keek naar de jongen. ‘Zijn moeder was overleden, zijn vader werkt in Koeweit.’ ‘Ik neem aan dat zijn moeder niet express is overleden. En wat had die vader dan moeten doen? Thuisblijven?’ ‘Dat zeg ik niet. Ik bedenk me dat je goed moet beseffen wat de consequenties zijn van het hebben van kinderen. Leerplicht is prachtig, maar wie beschermt je kinderen wanneer ze op school zijn? De leraren? Laat me niet lachen.’ ‘Ben je bang dat je kinderen gepest zullen worden omdat jij homo bent?’ vroeg Marie. ‘Wie aan mijn kinderen komt, komt aan mij,’ zei Dortlandt. ‘Dat zou ik nooit van mijn leven accepteren.’ Marie schudde haar hoofd. ‘Zo dacht mijn moeder er ook over. Als me een haartje werd gekrenkt, vloog ze erop af. Ik schaamde me kapot als ze dat deed.’ ‘Kun je het als ouder ooit goed doen?’ Timo Aalders, de mentor van Robin Goedhart, had rode ogen. ‘Neem me niet kwalijk,’ zei hij, terwijl hij voor de zoveelste keer zijn neus snoot. ‘Ik ben er stuk van.’ ‘Uw directeur leek er niet mee te zitten dat een leerling was overleden,’ zei Hofman. ‘Albert Kenter bedoelt u? Onze directeur laat zijn gevoelens nooit blijken. Ik ken hem vijftien jaar en ik weet inmiddels wat ik 18
aan hem heb. U hebt gelijk, in eerste instantie lijkt hij een koude man, maar hij kan aardig en meelevend zijn. Hij heeft moeite zich te uiten.’ ‘U geeft wiskundeles aan de klas waarin Robin Goedhart zat. Twee havo. Hoeveel leerlingen zitten er in die klas?’ ‘Twaalf. Negen jongens, drie meiden. Ik zal u een lijst met namen geven. Ik neem aan dat u met Robins klasgenoten wilt praten?’ ‘Graag.’ ‘Ik zal het straks regelen.’ Timo Aalders snoot zijn neus weer en propte zijn natte zakdoek in een broekzak. ‘Hoe gedroeg Robin zich vanochtend?’ ‘Ik denk steeds aan de les van vanmorgen. Had ik kunnen voorkomen dat Robin van het dak sprong?’ ‘Hoe komt u erbij te zeggen dat Robin van het dak gesprongen is?’ ‘Is dat dan niet zo?’ ‘We onderzoeken wat er met Robin gebeurd is. Vandaar dat ik met u praat.’ Timo Aalders bleef vol zelfverwijt. ‘Wat heb ik niet gezien?’ Zijn stem klonk wanhopig. ‘Had ik moeten blijven tot mijn collega voor de Nederlandse les er was? Het is niet de bedoeling dat de leerlingen zonder toezicht zijn tussen de lessen.’ ‘Je kunt het verleden niet veranderen,’ zei Hofman. ‘Als u gedaan hebt wat u moet doen, heeft het geen zin u zelf dingen te verwijten. Bent u nalatig geweest?’ Aalders schudde zijn hoofd. ‘Ik doe mijn werk naar eer en geweten, maar er zijn lastige situaties. Kenter is punctueel, op het onmogelijke af. Hij wil dat wij het goede voorbeeld geven met op tijd zijn, maar dat is een onuitvoerbare opdracht. Er moet bijvoorbeeld altijd een docent aanwezig zijn in het klaslokaal om toezicht te houden. Tegelijkertijd hebben we exact twee minuten om van de ene les naar de andere te gaan. Je kunt niet wachten tot de volgende docent er is, want die mag niet weg voor zíjn vervanger is gearriveerd. Als ik op mijn collega voor Nederlands had gewacht, was ik te laat geweest voor mijn volgende les. Dus of we wachten allemaal tot we een ons wegen, of we verlaten de klas voor de volgende docent er is. En dat betekent dat de leerlingen een kort moment zonder toezicht zijn. Of langer, als Kenter met
19
je wil praten tijdens het wisselen van lokaal. Robin is op zo’n moment uit de klas vertrokken.’ ‘Duidelijk,’ zei Hofman. ‘U kunt niet op twee plekken tegelijk zijn.’ ‘Kenter regelt alles tot op de minuut. We werken op uurcontracten, hoe meer minuten hij kan afromen, des te beter hij het vindt. Hij is op de penning. Op een gewone school verplaatsen de leerlingen zich voor het volgen van de verschillende lessen, maar dat kost volgens Kenter te veel tijd. Het is goedkoper als de docenten zich verplaatsen.’ ‘Hoe verliep deze dag?’ ‘Ik was aan de late kant vanochtend,’ zei Aalders. ‘Ik hoor om half negen voor de klas te staan en dat lukte niet. Albert Kenter hield me aan de praat, dat scheelde een paar minuten. De leerlingen waren luidruchtig toen ik het lokaal binnenkwam. Dat is niet bijzonder, dat is een klas met leerlingen altijd. Ik groette de leerlingen, ze keken op en gingen door met waar ze mee bezig waren. Niemand groette terug, ook dat is normaal. Ze stonden te kletsen en gingen op hun plek zitten nadat ik mijn tas had uitgepakt en om aandacht vroeg.’ Aalders pakte een pen en een schrijfblok. ‘Volgens mij stond Robin te praten met drie andere leerlingen. Een van hen was Vera van Dyck.’ Hij noteerde de naam. ‘Ze stonden bij Robins tafel.’ Hij tekende een vierkant dat het klaslokaal voorstelde en plaatste daarin kleine vierkanten die tafels weergaven. Daarna vulde hij de namen van de leerlingen in. ‘Een groepje van vier, twee groepjes van drie leerlingen en twee leerlingen samen. Alle twaalf leerlingen waren er. Ik heb ze geteld voor ik met mijn les begon.’ Hofman sloot zijn ogen. In gedachten keek hij naar de klas van Robin Goedhart. Hij zag leerlingen met vage gezichten. Pratend, ginnegappend. ‘U noemde Vera van Dyck. Wie waren de anderen met wie Robin stond te praten?’ ‘Theodoor Someren en Pieter Heyn.’ ‘Zijn dat zijn vrienden?’ Aalders schudde zijn hoofd. ‘Robin had geen vrienden. Hij was teruggetrokken, een introverte jongen. Soms kon hij geestig uit de hoek komen, dan leek het alsof hij daar zelf verbaasd over was. Nee, ik zou Theodoor en Pieter niet zijn vrienden willen 20
noemen. Robin was verliefd op Vera.’ Hij tekende een hart bij de naam van Vera en zette er een pijl bij. Bij de punt van de pijl zette hij de naam Robin. ‘En zij op hem?’ Aalders lachte kort en cynisch. ‘Nee, Robin is niet Vera’s type. Robin is niet modieus, niet welbespraakt, niet knap. Met zo’n jongen kan Vera niet thuiskomen. Vera’s vader is een internationale zakenman. Steenrijk en invloedrijk. Haar moeder is overleden.’ Hij dacht na. ‘Misschien vergis ik me wat haar moeder betreft. Het kan zijn dat haar ouders gescheiden zijn. In ieder geval wordt Vera door haar vader opgevoed. Vera is de vriendin van Pieter Heyn, die, zoals zijn naam aangeeft een rechtstreekse afstammeling is van onze zeeheld Piet Hein. Die gaat ze niet inruilen voor Robin Goedhart.’ ‘Wat was uw indruk van het gesprek tussen Vera en Robin en die twee jongens? Was het vriendschappelijk? Hadden ze onenigheid? Stonden ze grapjes te maken?’ ‘Vrolijk waren ze niet. De rest van de klas wel. Pieter Heyn had een rothumeur. Tijdens de les vroeg ik hem of hij zijn huiswerk niet had gemaakt. Gaat u niks aan, zei hij. Erg onbeleefd. Ik wilde hem de klas uitsturen, wat ik niet gedaan heb. Het leek me beter er een grapje over te maken. De leerlingen lachten erom. Pieter niet. Robin ook niet. Dat viel me op. Robin was nooit zo’n lachebek, maar nu maakte hij een bedroefde indruk.’ Aalders schudde zijn hoofd. ‘Ik had Robin ernaar moeten vragen, dan was hij waarschijnlijk niet van het dak gesprongen.’ Hij tikte met zijn hand op tafel, alsof hij zichzelf tot de orde riep. ‘Nee, zo moet ik niet denken.’ Kijkend naar Hofman zei hij: ‘U wilde weten wat mijn indruk was van het gesprek tussen Vera en de drie jongens. Het zag er niet uit als een vriendelijk gesprek. Het leek me dat Robin iets werd meegedeeld.’ ‘Waar maakt u dat uit op? U komt een klas binnen, u ziet dat er meerdere groepjes staan te praten.’ ‘Strakke gezichten bij deze vier. Ze gedroegen zich anders dan de rest, daarom viel het me op. Ze hadden van die stuurse pubergezichten. Pieter prikte met zijn vinger tegen de borstkas van Robin. Die keek met open mond, alsof hij verbaasd was. Ook Theodoor had een opgeheven vingertje richting Robin.’ 21
‘Hoe lag Robin in de groep? Was hij populair? Werd hij gepest?’ ‘Populair? Nee, beslist niet.’ Aalders legde uit wat hij bedoelde. ‘In groepen is het zo: je hebt een of twee leerlingen die het respect van het merendeel van de groep hebben. In deze groep zijn dat Theodoor en Pieter. Het zijn twee makkelijk communicerende jongens, ze zijn overtuigd van zichzelf op een niet hinderlijke manier, dragen de juiste kleding, kunnen redelijk leren, liggen goed bij de meiden en hebben gevoel voor humor. Hun gedrag wordt gevolgd door de rest van de groep, behalve door Robin, die zijn eigen gang ging. Robin was hun tegenpool, hij was een buitenstaander. Hij was sociaal gezien niet vaardig. Ik heb het daarover gehad met zijn grootmoeder, die vond het meevallen.’ ‘Werd Robin gepest omdat hij een buitenstaander was?’ ‘Pubers reageren hun ongenoegen op elkaar af, dat zal ik niet ontkennen. Maar pesten? Het is niet zo dat Robin stelselmatig gekleineerd of getreiterd werd. We zijn alert op zulke zaken. In mijn klas wordt niet gepest. Als mentor van de groep en van de individuele leerlingen houd ik dat goed in de gaten. Robin was een risicogeval, een typische zondebok, maar hij werd niet gepest.’ Hij sprak op zelfverzekerde toon, maar Hofman geloofde hem niet. ‘Dus hij werd een beetje getreiterd en gekleineerd, maar niet zo stelselmatig dat u dat pesten noemt. Door wie werd hij getreiterd en gekleineerd?’ Hofman kreeg het gevoel dat het pesten gebagatelliseerd werd en dat irriteerde hem. ‘Een typische zondebok, een risicogeval, beweert u. Hoe weet u dat hij niet gepest werd? Kijkt u vierentwintig uur per dag wat uw groep uitvoert? Bent u erbij als ze op straat lopen? Ziet u het als een leerling via internet getreiterd wordt?’ Hij draafde door, hij hoorde het zelf. Dat had hij als het over pesten ging. Hij was zelf zo’n typische zondebok geweest. Hij zag Aalders naar hem kijken en keek uitdagend terug. ‘Die twee jongens, die Theodoor en Pieter, zijn zo te horen slimme, sociale jongens, dat is precies het type dat pest. En het is allang bekend dat leraren, als ze al in de gaten hebben dat er gepest wordt, niet goed weten hoe ze met een acute situatie om moeten gaan.’ ‘U stelt het veel te cru. U moet niet uit het oog verliezen dat Robin zich niet sociaal gedroeg. Hij kon rare dingen zeggen, dat 22
schoot de leerlingen regelmatig in het verkeerde keelgat.’ Aalders verdedigde zich. ‘Voorbeelden?’ ‘Robin commandeerde de meisjes, hij had geen respect voor hen. Hij schoffeerde klasgenoten met ruwe taal. Onlangs noemde hij een van de meisjes een loopse kut.’ Hij keek ongemakkelijk bij het uitspreken van de laatste twee woorden. ‘Theodoor en Pieter schold hij uit voor flikkers. Tegen Vera zei hij dat haar moeder een hoer was.’ ‘En hoe reageerden de medeleerlingen? De slachtoffers in dit geval?’ ‘Ze waren verontwaardigd over wat hij zei. Hij kreeg lik op stuk. Op een normale manier. Leerlingen moeten weten wanneer ze over de grens gaan. Het is juist goed als ze elkaar corrigeren.’ ‘Heeft de school een pestprotocol?’ Aalders knikte bevestigend. ‘Er wordt in de lessen aandacht aan het onderwerp gegeven. We hebben een aanspreekpunt voor pesterijen. Ik ben degene bij wie de leerlingen terechtkunnen wanneer ze gepest worden of wanneer ze het vermoeden hebben dat een andere leerling gepest wordt. In de twee jaar dat we een pestprotocol hebben, ben ik nooit door een leerling benaderd.’ ‘En daarmee wilt u zeggen dat er niet gepest wordt?’ Samen met brigadier Schut ging Hofman naar de grootouders van Robin Goedhart. Marie Schut kon zich goed verplaatsten in de gevoelens van de nabestaanden. Ze bleef kalm en behield het overzicht op momenten dat de emoties hoog opliepen. ‘Wat is jouw indruk van de jongen?’ vroeg Hofman haar. ‘Robin stond er alleen voor. Een buitenbeentje met een ongelukkige liefde en niemand in zijn omgeving die de tijd voor hem nam. Ik heb met zijn lerares Nederlands gesproken. Robin leerde niet makkelijk, hij was eigenlijk een jongen voor het vmbo, maar dat was niet goed genoeg voor de familie. Hij moest en zou zijn havo halen. Zijn vader heeft in Delft gestudeerd en stelt hoge eisen aan zijn zoon, terwijl hij hem vervolgens op een kostschool dumpt en zelf naar het buitenland vertrekt.’ Schut klonk cynisch. ‘Ik heb zijn mentor gesproken. Ik heb hetzelfde beeld gekregen, de jongen was een outsider. Volgens mij werd hij gepest.’ 23
‘Gepest? Die indruk kreeg ik niet uit wat zijn lerares vertelde,’ zei Schut. Ze reden naar de Zuidelijke Wandelweg, parkeerden de wagen en bekeken het huis van Robins grootouders, een vrijstaande villa uit de jaren dertig. De tuin was omheind met een hoog hekwerk, bedoeld om inbrekers buiten de deur te houden. Op de oprit stond een nieuwe Audi. Schut belde aan en nadat ze had gezegd wie ze waren, schoof de toegangspoort langzaam open. ‘Financieel mankeert er weinig aan,’ becommentarieerde Schut wat ze zag. ‘Hier wil ik wel wonen.’ Robins grootmoeder was een jaar of zeventig, haar man ouder. Hij huilde ongeremd om het slechte nieuws, zij beheerste zich. Haar gezicht stond strak, soms schoven haar kaken heftig heen en weer. Ze sloeg een arm om haar man, ze gaf hem een zakdoek die snel nat werd. Hofman keek gegeneerd toe: als brenger van het slechte nieuws voelde hij zich onthand. Zijn woorden verkrachtten het leven van Robins grootouders. Hij voerde vaker dit soort gesprekken, had een cursus gevolgd om het gesprek zo goed mogelijk te laten verlopen, maar het waren momenten die hij verafschuwde. Zijn ogen zochten steun bij Schut, Schuts ogen hielden de ontzette blik van mevrouw Goedhart vast. Hofman ging door met zijn vernietigende nieuws. ‘We vermoeden dat uw kleinzoon naar beneden is gesprongen. Ons onderzoek geeft dat aan. We hebben geen aanwijzingen gevonden dat hij geduwd is of uitgegleden.’ Het water dat mevrouw Goedhart had opgezet, kookte. Het krijsende verzoek om aandacht van de ketel onderbrak Hofmans woorden. Schut stond op en zette thee, iets wat ze niet van harte deed, omdat er altijd naar haar werd gekeken als er iets in de consumptieve sfeer moest worden geregeld. Een uitzondering was het halen van bier, dat scheen een typische mannentaak te zijn. ‘Het spijt me vreselijk voor u,’ zei Hofman. ‘Ik zou met u over Robin willen praten.’ Hij keek naar de grootmoeder, vervolgens naar de grootvader. ‘Als u zegt, liever niet nu, dan komen we later terug.’
24
Schut serveerde de thee, de grootmoeder van Robin hielp haar. ‘Mijn man wil melk in zijn thee.’ Ze liep de keuken in en pakte de melk uit de koelkast. ‘We zullen het nu over Robin hebben. Wat wilt u weten?’ Hofman voelde zich iets meer op zijn gemak. Emoties waren zaken waar hij niet goed raad mee wist, als het over zijn werk ging, wist hij wat hij moest zeggen. ‘Zat Robin over iets in?’ ‘Nee.’ Als iemand zo snel en kort antwoord gaf was er meer aan de hand. Het antwoord van Robins grootmoeder vertelde Hofman in ieder geval dat ze zich schuldig voelde. ‘Wanneer hebt u hem het laatst gezien?’ ‘Afgelopen weekend.’ ‘En u, meneer Goedhart?’ ‘Ook, ook.’ Robins grootmoeder legde uit dat haar man een hersenbloeding had gehad. Hij had blijvende schade aan zijn geheugen en zijn spraak. De ziekte van meneer Goedhart was de reden waarom Robin niet langer bij hen woonde. Ze konden hem niet de aandacht geven die hij nodig had. Meneer Goedhart huilde. Zijn vrouw pakte zijn hand. ‘Mijn man is overgevoelig sinds hij die beroerte heeft gehad.’ Overgevoelig? dacht Hofman. Die man heeft zojuist gehoord dat zijn kleinzoon dood is. Hij zou zelf ook zijn ogen uit zijn hoofd huilen. ‘Dat zal niet makkelijk zijn voor u beiden,’ zei Schut. ‘Nee,’ was het korte antwoord van mevrouw Goedhart. ‘Stelt u alstublieft uw vragen.’ Hofman zag dat ze het zakelijk probeerde te houden. Mevrouw Goedhart was een vrouw die haar emoties onder controle hield omdat zij verantwoordelijk was voor anderen. Ze kon die verantwoordelijkheid niet delen, niet met haar man en niet met haar afwezige zoon. Ze kon het zich niet permitteren zich te verliezen in verdriet. Robins moeder was overleden toen Robin vijf was, vertelde mevrouw Goedhart, en sinds die tijd woonde Robin bij zijn grootouders. Robins vader was ingenieur. Hij werkte in Koeweit 25
voor een oliemaatschappij. Twee jaar geleden had Robins grootvader een hersenbloeding gehad. Omdat de zorg voor Robin en de zorg voor haar man haar te veel werd, had ze in overleg met haar zoon Robin op het Crescas College gedaan. Daar verbleef hij intern en hoefde ze er niet op toe te zien dat hij zijn huiswerk maakte. Het weekend bracht hij bij hen door en op zondagavond ging hij terug naar school. Ook het afgelopen weekend was dat zo gegaan. ‘Ook, ook,’ zei meneer Goedhart. ‘Is Robin enig kind?’ ‘Ja.’ ‘Miste hij zijn vader?’ ‘Dat doen we allemaal. Mijn zoon vindt Nederland een bekrompen landje en hij komt hier liever niet.’ ‘Hoe vaak zag Robin zijn vader?’ vroeg Schut. ‘Ze hadden ieder weekend contact via Skype, als mijn zoon een computer en een internetverbinding in de buurt heeft. Ze konden elkaar zien via de webcam. Mijn zoon is niet fysiek aanwezig, maar hij is wél betrokken bij Robin.’ Hofman vroeg of Robin en zijn vader een goed contact hadden. ‘Soms kunnen kinderen vanuit het niets in opstand komen tegen hun ouders,’ legde hij uit. Mevrouw Goedhart ontkende. ‘Ze gaan goed met elkaar om. Mijn zoon heeft oprecht belangstelling voor zijn kind. Hij komt iedere drie maanden een week naar huis, dat heeft hij bedongen bij zijn werk. Robin weet dat zijn vader van hem houdt.’ ‘Hoe zou u het gedrag van uw kleinzoon omschrijven?’ Mevrouw Goedhart omschreef haar kleinzoon als een makkelijke jongen. Hij was niet dwars, maakte keurig zijn huiswerk en deed geen rare dingen. Zijn cijfers waren voldoende. Ze keek naar Hofman en Schut. ‘Misschien…,’ zei ze. ‘Soms was hij gesloten. Dan vroeg je hoe het met hem ging en dan reageerde hij geïrriteerd. Boos. Of misschien was hij depressief.’ Ze zweeg. ‘Ook, ook,’ zei haar man. Hofman en Schut wachtten geduldig. ‘Nee. Depressief is een zwaar woord. Dat was hij niet. Hij was bedrukt, de laatste tijd. En zwijgzaam.’
26
‘U zegt “de laatste tijd”, hoe lang is dat?’ Hofman knikte bemoedigend naar mevrouw Goedhart. Het bleek dat Robin zich het laatste halfjaar anders had gedragen. Mevrouw Goedhart dacht dat het te maken had met de verdwijning van zijn hond, die Tobias heette. ‘Had Robin niet een tatoeage op zijn arm van een hond?’ vroeg Schut. Haar vraag ontlokte een felle reactie bij mevrouw Goedhart. Ze keek Schut boos aan. ‘Ik begrijp niet dat hij dat heeft kunnen doen. Een tatoeage! Nota bene. Dat is iets voor…voor een ander soort mensen. Dat doe je niet als je een nette opvoeding hebt gehad.’ ‘Tegenwoordig heeft iedereen een tatoeage, mevrouw Goedhart,’ begon Schut. Hofman wist dat Schut zelf een tatoeage had. Zij en haar man, een officier van justitie, hadden allebei de naam van hun dochtertje op hun schouder laten tatoeëren. ‘U was het er niet mee eens dat Robin een tatoeage had genomen?’ vroeg hij. ‘Absoluut niet!’ Hofman zag voor zich hoe de arme Robin de volle laag van zijn grootmoeder had gekregen. ‘Wat betekende de hond voor Robin?’ ‘We kregen Tobias van onze zoon, een paar jaar na de geboorte van Robin. Het was een jackrussellterriër. Robin was dol op Tobias en Tobias op Robin. Het was een vrolijk beestje. Een maand of zes geleden is Tobias verdwenen. We hebben overal gezocht, asiels gebeld, dierenartsen gebeld, politie gebeld. Het leverde niets op. Hij kwam regelmatig met een dode rat thuis. Ik denk dat hij zo’n jachtpartij niet overleefd heeft.’ ‘Ook, ook.’ ‘Wat bedoelt u, meneer Goedhart?’ Meneer Goedhart keek Hofman met een bezorgde blik aan. Het was duidelijk dat hij naar woorden zocht. Hij opende zijn mond om te spreken, maar voor hij iets kon zeggen, deed zijn vrouw dat voor hem. ‘Mijn man bedoelt dat hij ook denkt dat Tobias op die manier aan zijn einde gekomen is.’ Mevrouw Goedhart nam de hand van haar man vast en kneep erin; haar man schudde zijn hoofd. 27
Hofman vond dat hij wanhopig keek. Het leek hem afschuwelijk wanneer je je niet langer in woorden kon uitdrukken. Wat bleef over om contact te hebben met je omgeving? Een gevoel van eenzaamheid bekroop hem. Hofman dacht dat hij liever dood zou zijn dan sprakeloos. Mevrouw Goedhart sprak verder. ‘We hebben erover gedacht een nieuwe hond te nemen om Robin een plezier te doen, maar hij raakte in paniek bij het idee. Hij wilde geen nieuwe hond. Die zou weer dood gaan, zei hij.’ ‘Meestal willen mensen een nieuw huisdier na verloop van tijd,’ nodigde Schut mevrouw Goedhart uit tot praten. ‘Als het ergste verdriet achter de rug is?’ ‘Robin niet. Hij was ondersteboven van de dood van Tobias. Ik denk dat het hem herinnerde aan de dood van zijn moeder. Hij was jong toen zijn moeder stierf en hij heeft het toen een tijdlang moeilijk gehad. Als Robin zijn moeder miste, ging Tobias hem troosten.’ ‘En die tatoeage?’ ‘Ik heb spijt dat ik boos op hem ben geweest.’ Er blonken tranen in de ogen van mevrouw Goedhart, maar ze beheerste zich. ‘Ik heb hem gezegd dat hij zijn lichaam verpest had.’ Ze keek Schut geschrokken aan, alsof ze plotseling besefte hoe zwaar haar woorden moesten hebben geklonken in de oren van haar kleinzoon. ‘Verpest! Wat erg dat ik dat gezegd heb.’ ‘U moet u zelf geen verwijten maken,’ zei Schut. ‘U kon niet weten dat dit zou gebeuren. Iedereen zegt wel eens iets in een vlaag van verontwaardiging. U was geschrokken van die tatoeage.’ Mevrouw Goedhart vertelde dat Robin een paar weken na de verdwijning van Tobias de naam van de hond en een afbeelding van een jackrussellterriër op zijn arm had laten tatoeëren. Ze had geen idee waar hij dat had laten doen. ‘U zei dat Robin bedrukt was sinds het verdwijnen van Tobias. Kunt u daar meer van zeggen?’ ‘Hij huilde soms in bed. Dat had ik hem sinds het overlijden van zijn moeder niet meer horen doen.’ ‘Hebt u hem gevraagd waarom hij huilde?’ ‘Ik zou willen dat ik het gedaan had, ik deed het niet. Ik dacht dat het over zou gaan,’ zei mevrouw Goedhart. Ze keek gekweld. 28
‘Nee. Nee.’ Meneer Goedhart schudde heftig zijn hoofd. Hij gebaarde druk, alsof hij iets wilde zeggen. ‘Mijn man zoekt naar woorden,’ legde mevrouw Goedhart uit. ‘Ik denk dat hij wil zeggen dat ik mezelf geen verwijten moet maken.’ Hofman verbaasde zich over de woorden van mevrouw Goedhart. ‘Weet u dat zeker? Misschien wil uw man iets opmerken dat van belang is voor het onderzoek?’ ‘Ook, ook,’ riep meneer Goedhart. ‘Ik denk dat ik hem na bijna vijftig jaar huwelijk het beste begrijp. Denkt u ook niet?’ Hofman liet commentaar achterwege: meneer Goedhart worstelde met zichzelf in een zoektocht naar woorden. Hij was de weg kwijt en vond hem niet. Het was pijnlijk om te zien. ‘U zei dat Robin huilde in bed, dat hij bedrukt was. Hoe uitte dat bedrukt zijn zich?’ Mevrouw Goedhart haalde haar schouders op. ‘Hoe uit zich zoiets? Hij was stilletjes. We maakten ons zorgen over hem omdat hij alleen was. Hij had geen vrienden van zijn eigen leeftijd met wie hij kon praten. Wij zijn oude mensen. Dat is niets voor zo’n jongen.’ ‘Had hij geen vrienden? Een vriendinnetje misschien? Neven, nichten? Grootouders van moeders kant?’ ‘Er is geen familie in Nederland behalve wijzelf. De ouders van Robins moeder wonen in Frankrijk; Robin logeerde er tijdens de zomervakanties. En een vriendinnetje?’ Mevrouw Goedhart schudde haar hoofd. ‘Nee, hij had geen vriendinnetje. Hij was verlegen met meisjes.’ ‘En vrienden, heeft hij die nooit gehad?’ ‘Vroeger speelde hij met de jongens van hiernaast. Hij was met hem bevriend al toen hij naar de basisschool ging. Sinds hij naar het Crescas College gaat, is dat contact verwaterd. Hij kwam niet meer op straat om te spelen, daar was hij te oud voor. Als hij het weekend hier was verdween hij. Dan ging hij de stad in. In zijn eentje. Ik weet niet wat hij uitvoerde. Hij is zelfs een keer een nacht weggebleven. Ik heb hem ernaar gevraagd en hij ontkende dat hij weggeweest was. Glashard.’ Haar stem schoot de hoogte in. ‘Het zou normaal geweest zijn als hij met zijn grootvader ging 29
wandelen. Dat deed hij toen Tobias nog leefde.’ Ze keek Hofman en Schut aan. ‘Nu ik erover nadenk, was dat echt een breekpunt. De dood van Tobias. Daarna was Robin anders.’ Ze pakte haar thee. Ze zei, met half dichtgeknepen ogen over de rand van haar theekopje: ‘U hebt zeker met de mentor van Robin gesproken? Die Timo Aalders?’ ‘Inderdaad,’ zei Hofman. ‘Hij vond dat we iets aan Robins sociale vaardigheden moesten doen. Robin zou zich misdragen tegen zijn medeleerlingen. Vuige taal en zo. Niet netjes tegen de meisjes, maar dat was onzin.’ De opmerkingen van Timo Aalders over het gedrag van haar kleinzoon hadden haar geërgerd. ‘Was hij voorgelicht, op seksueel gebied?’ ‘Dat heeft zijn vader gedaan,’ zei mevrouw Goedhart. Ze vermeed Hofmans ogen. ‘Wist u dat Robin een meisje op school een loopse kut heeft genoemd?’ vroeg Hofman. ‘En dat hij tegen een ander meisje heeft gezegd dat haar moeder een hoer was?’ Hij vond zichzelf een hufter, maar hij vroeg het toch. De kop thee in de hand van mevrouw Goedhart begon te trillen op zijn schotel. Ze zette de kop-en-schotel op de salontafel en sloeg haar hand voor haar mond. ‘Oh!’ zei ze. ‘Wat erg. Verschrikkelijk. Zo hebben we hem niet opgevoed. Dat moet u begrijpen. Ik kan niet geloven dat Robin dat soort dingen gezegd heeft. Dat heeft die Aalders u zeker verteld.’ Hofman negeerde het ongemak dat zijn vraag veroorzaakt had. ‘Was Robin met seks bezig?’ Mevrouw Goedhart keek naar het plafond. ‘Ook, ook,’ riep haar man. Hij zwaaide met zijn armen, alsof hij wilde onderstrepen dat Robin met seks bezig was. ‘Op die leeftijd is het de normaalste zaak van de wereld,’ vergoelijkte Schut het gedrag van hun kleinzoon. Naar het plafond kijkend beantwoordde mevrouw Goedhart de vraag. ‘Ik heb Robin meerdere malen betrapt bij het bekijken van pornofilms. Dvd’s. Ik weet niet hoe hij daaraan kwam. Ik vond het smerig en we hebben ze samen in de container weggegooid. Hij beloofde me dat hij dat niet meer naar dat soort films zou kijken.’ 30
‘U hebt hem er meerdere malen op betrapt dat hij pornofilms bekeek?’ Hofman zag voor zich hoe Robin, nadat ze samen de dvd’s hadden weggegooid, de schijfjes uit de container viste zo gauw zijn grootmoeder uit zicht was. ‘Zeker drie keer. Hij beloofde me heilig dat hij het zou laten.’ Opeens liepen er tranen over haar wangen. Ze praatte door. ‘Het begon allemaal na dat gedoe met de hond. Met die tatoeage. Robin werd anders, hij was niet vriendelijk meer, zoals ik van hem gewend was. Hij was boos, hij schold. Hij wilde geen leuke dingen met zijn grootvader doen. Hij was weg of hij zat in zijn kamer achter zijn computer. Alleen als zijn vader er was, gedroeg hij zich normaal.’ Meneer Goedhart legde zijn hand op de hare. Mevrouw Goedhart vermande zich. Hofman keek naar hun verdriet. Ze waren niet alleen hun kleinzoon kwijt, maar ook het beeld dat ze van de jongen hadden, of op zijn minst in stand wilden houden. Als je lang genoeg doorvroeg, werd zelfs een heilige een smeerlap. Met zijn tweeën bekeken ze Robins kamer. Er hingen twee posters met natuurfoto’s aan de muur, er stond een smal bed, een bureau, een bijpassende stoel en een stellingkast. ‘Helemaal IKEA,’ constateerde Schut. ‘Vrölijk döch trörig.’ ‘Kaal,’ merkte Hofman op. ‘Mijn kamer zag er heel anders uit toen ik veertien was. Hier is geen stukje speelgoed te zien. Geen plankje met favoriete boeken.’ ‘Een paar dvd’s in de vensterbank,’ wees Schut. ‘De Kameleon. Jean Claude van Damme. En nog wat vechtfilms. Onschuldig.’ Ze doorzochten de inhoud van de bureaulade en vonden niets dan lege pennen en een schaar die als schroevendraaier was gebruikt. Onder Robins bed lagen stapels stripverhalen. Zijn klerenkast hing vol met broeken, shirts en sweaters. ‘Duur spul,’ zei Hofman, ‘allemaal merkartikelen. Iemand op het Crescas College zei dat hij de verkeerde kleren droeg. Dat klopt niet.’ Schut bekeek de kleren. ‘Niet het verkeerde merk, maar ze zijn op de groei gekocht. In zo’n pubergemeenschap is dat net zo’n
31
verschutting als dat je moeder je kleren bij de Zeeman koopt. Of nog erger, bij de WIBRA.’ ‘En schoenen te over,’ wees Hofman. ‘Bekende merken.’ ‘Te koop bij Scapino. Fout dus.’ Schut was onbarmhartig in haar oordeel over Robins garderobe. ‘Dan moet je wel een héél leuk persoon zijn, wil je dat compenseren,’ zei ze. Ze had het zelf ondervonden toen ze op de havo zat. ‘Zeker op zo’n eliteschool als het Crescas College. Met allemaal van die kakkers. Wat een rare naam trouwens, Crescas.’ ‘Crescas was een joodse filosoof en leraar.’ ‘Aha.’ Schut schaamde zich even. Die schaamte werd veroorzaakt door Hofmans toon. Je bent bekrompen, hoorde ze in zijn intonatie. Ze vonden niets bijzonders in Robins kamer. Hofman ging achter Robins computer zitten en bekeek Robins surfgeschiedenis. Hij kon geen pornowebsites ontdekken. ‘Wel een Facebookpagina, geen vrienden. Geen Hyves. Gmailaccount met twee adressen in het adresboek. Zijn vader, die ook een Gmailaccount heeft en een mailadres dat op .fr eindigt. Dat zullen de grootouders van moeders kant zijn. In zijn inbox zitten berichten van zijn vader. Zo te zien kreeg hij iedere eerste van de maand een bericht. In de verzonden berichten staan de mails die Robin iedere week naar zijn vader stuurde. Verder geen berichten.’ Hofman las een paar berichten die hij willekeurig aanklikte. ‘Die mails gaan over zijn schoolresultaten en zijn grootouders. Wat oudere berichten gaan over de hond. Geen mededelingen over vrienden of vriendinnen, of andere mensen met wie hij omging.’ ‘Zijn grootmoeder vertelde dat ze iedere weekend skypten.’ ‘Zo nu en dan,’ constateerde Hofman. Hij sloot de computer en keek Schut aan. ‘Wat kunnen we hieruit concluderen?’ ‘Materieel zal Robin niet tekort zijn gekomen. Emotioneel lijkt hij me verwaarloosd. Geen vrienden, geen vriendinnen. Hij heeft een moeilijke leeftijd en hij heeft emotioneel het een en ander meegemaakt. Hij lijkt me niet het type dat in staat is het voor zichzelf gezellig te maken. Deze kamer is zo persoonlijk als een hotelkamer. Net als zijn kamer op het Crescas Cöllege.’
32
Ondanks de triestheid van de situatie, moest Hofman glimlachen om Schut. Robins grootmoeder liet hen uit. Hofman voelde haar ogen in zijn rug terwijl hij de auto instapte. Hij voelde zich schuldig, omdat hij haar behalve verdriet niets had kunnen geven. ‘Als een kind zijn ouders verliest, dan noemen we dat kind een wees,’ zei Marie Schut. ‘Als ouders een kind verliezen, dan is daar geen woord voor. Hoe komt dat?’ ‘Omdat het te erg voor woorden is.’
33