Het nieuwe verraad der klerken Enkele bedenkingen rond een debat over engagement in de kunsten Brussel, 9 mei 2007 © Stefan Hertmans Dames en Heren, Enkele stellingen vooraf. 1. Elke schrijver is sowieso geëngageerd omdat hij zich op de publieke agora waagt en daar denkt iets te zeggen te hebben. Dat brengt vanzelf een verantwoordelijkheid mee, waarover hij zich dient te beraden. 2. Ik beperk me in deze lezing niet tot literatuur, maar verbreed de vraag opnieuw tot het fenomeen van de kunsten in het algemeen, tot een cultuurkritische vraag. Literair engagement betekent onder meer, dat schrijvers zich mengen in publieke debatten, zich bemoeien met zaken die hen niet per se aanbelangen, maar waarover ze mee willen denken (Gramsci’s definitie van de organische intellectueel indachtig). Vandaar dat ik het een literaire vorm van engagement vind, me hier niet over een specifiek literaire problematiek te buigen; dat is het engagement van elke schrijver. 3. Ik wil vooraf ook nog stellen dat ik een nuance wil maken bij de stelling zoals verwoord in de inleidende tekst voor de flyer bij deze lezingenreeks, waarin gesuggereerd wordt dat engagement een historisch geworden categorie zou zijn die niet past in de postmoderniteit. Ik zie juist integendeel een algemeen teruggekomen beroep op sociaal engagement, in de literaire bijlagen, in het denken over theater, in het culturele middenveld, in de media. Het heeft zich nu echter vermomd als ‘representativiteit’, ‘democratisering van de kunst’, ‘kunst voor integratie’ ja zelfs ‘kunst als participatie’, maar het bevat bijzonder veel ingrediënten van het soort engagement dat men zou kunnen typeren met een woord van
1
Ernst Jünger, namelijk de ‘Totale Mobilmachung’ – in dit geval een algemene mobilisatie van de bien-pensants, de progressieve weldenkenden die ten prooi gevallen lijken aan een welbepaalde dogmatische opinie over kunsten, gestoeld op laagdrempeligheid als voornaamste kwaliteit. Deze eis tot toegankelijkheid en consumeerbaarheid bedreigt de kunsten in de essentie van hun maatschappijkritische élan. Misschien moeten we spreken van een postmoderne travestie van het sartriaanse engagement – dat laat ik voorlopig even open. Wat ik vandaag dus vooral zou willen aankaarten is een zekere terughoudendheid met betrekking tot het alomtegenwoordige ‘gebruik’ van het begrip engagement, in de hoop dat we het gebruik ervan iets kritischer kunnen afstellen. Het gaat me niet om een affirmatie of polemisering, maar om iets meer hygiëne en iets minder politiek correcte unanimiteit, iets minder “pensée unique”, om er vooral maar bij te mogen horen. Het lijkt erop dat het woord engagement een zo onverdacht, maar tegelijk on-overdacht soort algemene instemming oproept in het culturele middenveld, dat het al haast vanzelf een achterdocht oproept, en de vraag: als er zoveel onoverdachte instemming is, dan moet men wellicht iets over het hoofd gezien hebben om het zo vreselijk eens te zijn? Begrippen waarrond mensen zich als de kippen komen scharen om er toch maar bij te mogen horen, moeten altijd weer aan kritische achterdocht worden onderworpen; ze verbergen vaak een andere agenda dan hun idealistische buitenlaag wel doet vermoeden. Let wel – we hebben het uiteraard niet over het sociaal, menselijk engagement dat voor elke volwassen burger een evidentie zou moeten zijn; we hebben het niet over de waakzame burger die zijn betrokkenheid uit, die zijn solidariteit betuigt door stortingen, steunacties, kritische geschriften, we hebben het niet over geëngageerde journalistiek, niet over politiek engagement, niet over straathoekwerk, niet over ngo’s, niet over vormingstheater, want wie zou het, als
2
rechtgeaard humanist, nu in zijn hoofd halen om de zin, het nut en de noodzaak daarvan in twijfel te trekken? Nee, als geëngageerd burger zullen we het niet in ons hoofd halen te tornen aan de morele noodzaak van een geëngageerde houding, ook al heb ik hier nu ook niet uitgelegd wat ik er mee bedoel, en ga ik uit van het soort consensus waarvan ik daarnet stelde dat hij me verdacht voorkomt. Om het enigszins te duiden, zou ik kunnen stellen: niemand twijfelt aan de noodzaak van wat de Fransen zo mooi “citoyenneté” noemen, het op zich nemen van de morele verantwoordelijkheid dat men in een gemeenschap leeft en dat zulks een bepaalde vorm van solidair denken en handelen met zich meebrengt; indien men wil, zou men zelfs kunnen stellen dat dit teruggaat op de ideeën aangaande de waakzame burger zoals vooropgesteld door Plato in de Politeia. Maar omdat ik me wil concentreren op de vraag naar de aard, de status en de werking van geëngageerde kunst, sta ik voor een heel ander probleem. Want al zeg ik dat ik niet goed weet wat sociaal engagement betekent, ik kan me er wel naar gedragen en ik beschik over een corpus aan vage noties die dat gedrag samenvatten. Daar valt reeds praktisch mee te handelen, op de manier waarop Kant dat bedoelde, als een praktisches Vernunft. Met de categorische imperatief, de notie van moreel gedrag gebaseerd op de empathie en de wederkerigheid van ervaring, komt men nog steeds een heel eind met de idealen van een maakbare wereld, zoals geproclameerd door de vroege Verlichting. Maar voor ik het over de vraag naar geëngageerde kunst heb, ben ik mezelf verplicht me af te vragen wat het begrip ‘kunst’ vandaag de dag nog dekt. Iedereen bedoelt er inmiddels namelijk het zijne mee – op een symposium een aantal jaar geleden hoorde ik de meest fervente discussies tussen twee clans in de zaal, waarvan de ene vond dat kunstonderwijs een kwestie is van technieken aanleren, en de andere vond dat het een kwestie was van kunstfilosofische vorming. Het gekibbel liep hoog op, tot men moest beseffen dat de enen grotendeels leraren muziek waren (waar techniek de eerste jaren uiteraard
3
vooropstaat), en de anderen meestal leraren plastische kunsten (voor wie de conceptuele bespiegeling vandaag de dag centraal staat en elke definitie van techniek volgt uit de benadering die men heeft gekozen). Maar iedereen had de hele tijd de mond van ‘de kunst’, er niet aan denkend dat dit universalistische spook zelden gesignaleerd is. Kortom: er bestaat niet zoiets als ‘kunst’, er bestaan alleen kunstuitingen, een verzameling uiterst heterogene praktijken, en wie spreekt van zoiets massiefs als “geëngageerde kunst” heeft eigenlijk alleen maar lucht verplaatst. De veralgemening van ‘de’ kunst en wat ze moet horen te doen, beheerst vandaag de dag nochtans opnieuw het hele middenveld, de media, het denken over de betekenis en het nut van cultuur, haar hele bestaansreden wordt er opnieuw aan opgehangen, alsof de penibele geschiedenis van de twintigste-eeuwse ideologieën en hun verpletterende werking voor de vrijheid van de kunsten, ons niets had geleerd. Waarna ik vervolgens in dit praatje geregeld zelf luchthartig over ‘de kunst’ in het algemeen zal spreken. Om het algemene te bestrijden, moet men er blijkbaar zelf aan ten prooi vallen. Zowat iedereen in het cultureel Vlaanderen van vandaag heeft de mond vol van participatie, een soort globalistisch smeermiddel dat oogt als een zalfje tegen het ego-tijdperk, de ver-ikking, de verzuring, het individualisme (want jawel, het grote individualisme, dat ooit een dragende waarde van de verlichting vormde, lijkt heden ten dage vervallen tot het egocentrisme van de zappende en uiterst rechts stemmende coach potatoe). Wanneer je aan al onze van participatieve theorieën bulkende idealisten de vraag stelt die in dit symposium terecht naar voren werd geschoven: maar WIE/WAT participeert in de kunst dan wel aan WIE/WAT?, dan volgen meestal enkele obligate clichés omdat de evidentie van deze houding nooit heeft stilgestaan bij de grond van de zaak; wie de om engagement roepende medemens niet zonder uitleg begrijpt, is eigenlijk al geen deel meer van de hippe oecumene van participanten. Men neemt dus deel en vraagt niet waaraan, of men mag niet meer deelnemen. Naïeve mensen van mijn slag, die in duistere tijden hun
4
Foucault nog hebben gelezen, hebben altijd gedacht dat geëngageerde kunst bedoeld was om in te sluiten, en niet om uit te sluiten. De oproep die zelfs van goedbedoelde decreten uitgaat om de kunstsector te “redden” van elitarisme, van ivoren toren artiesten, van intellectualisme, kortom van wat met een grove belediging een tijd geleden de “ascetische elite” is genoemd, verbergt de aloude afkeer van kunst die niet zou kunnen ingeschakeld worden in de heersende maatschappelijke stroom van culturele betutteling – deze afkeer van het reflexieve in de kunst verbergt een totalitair verlangen om haar te domineren en te beheersen. Ik erken meteen dat het edel, goed en vroom is om theaterstukken op te voeren die de integratie van mijn gekleurde medemens bevorderen, maar eerlijk gezegd doe ik sneller aan integratie door bij een Turkse slager vlees te kopen, met mijn Marokkaanse buurman een buurtgroep op te richten of, om op mijn eigen terrein te blijven, een cursus voor allochtone literaire debutanten te leiden zoals ik het onlangs deed. Men kan zich op talloze manieren nuttig maken om de sociale integratie in deze samenleving te bevorderen, maar daarbij uitspraken doen over wat kunst wel of niet hoort te doen, tendeert naar de oude nachtmerrie van Stalins cultuurcommisaris Zjdanov, die de grote Sjostakovitsj het leven zuur maakte omdat zijn akkoorden niet harmonieus genoeg bleken te zijn voor het arbeidersparadijs. De afgelopen decennia hebben iets te zien gegeven dat men zou kunnen omschrijven als de sociologische Wende: tot grofweg 1960 werd de esthetica zoals gedoceerd aan de onderwijsinstituten, gedomineerd door theorieën die gespitst waren op analyses van het kunstobject (wat men een productie-esthetica zou kunnen noemen). Met de opkomst van de sociologie aan de universiteiten, met de boost aan cultural studies edm, wendde alles zich naar een receptie-esthetica, die zich ging focussen op de ontvangst van het kunstwerk, de leeswijzen, de interpretaties en de manier waarop consensus of dissensus tot stand kwam in het publieke debat. Met andere woorden: de blik verschoof van de kunstenaar en het kunstwerk naar het publiek. Deze paradigma-verschuiving is van fenomenale
5
betekenis geweest en heeft alles doordrongen in het culturele veld; de democratisering, de drempelverlaging, de begrijpelijkheid, zeg maar de morele consumeerbaarheid kwamen daarbij in het centrum van de aandacht te staan. Kunstobjecten en hun vorm analyseren, bleek plots iets van bange blanke grijze mannen, terwijl de progressieve medemens zich richtte op het event, de dynamiek, de interactie – allemaal uiterst lovenswaardige benaderingen overigens. Met de komst van de theorieën van Pierre Bourdieu, die de elites ervan beschuldigde voornamelijk uit te zijn op het vergaren van cultureel symbolisch kapitaal, - met deze beschuldiging dus dat ook de kunst nooit onbaatzuchtig is maar slechts een smeermiddel voor een carrière – leek de zaak beslecht: intellectuelen, kunstenaars, zij allen liepen het gevaar elk ogenblik af te glijden naar een elite, men moest hen vermanend herinneren aan hun sociale opdracht, en hen argwanend in het oog houden zodat ze zich niet andermaal zouden gaan verwijderen van de sociologisch kudde die de Grote Waarden verdedigde. De verdachtmaking van de intellectueel en de experimenteel ingestelde kunstenaar is sindsdien, en dat vooral in de op regionalistische leest geschoeide culturen als de Vlaamse, omgeslagen in een regelrechte minachting en afkeer. Een vooraanstaand VRT journalist voegde onlangs een ander journalist, die op radio 1 culturele praatprogramma’s verzorgt, betuttelend toe dat hij, met al zijn boekjes, moest oppassen niet in de - ik citeer de mediapotentaat letterlijk - “vergeetput van Klara” te belanden. Wanneer men bedenkt dat deze razendsnel gepopulariseerde culturele zender, die zelf inmiddels grotendeels beantwoordt aan de sociologische Wende en het hedendaags cultureel cliëntelisme, en die toch nog steeds een paar procenten van het beschaafdere deel van de bevolking bereikt - wat een goed recht en een nuttige zaak is in een democratische samenleving - wanneer men bedenkt dat deze culturele zender door dergelijke bonzen reeds als een vergeetput wordt afgeschilderd, dan merkt men de afgrondelijke haat voor culturele diversiteit die schuilt in hen die zeggen de culturele meerderheid te vertegenwoordigen. Men merkt ook, hoezeer zij die beweren de ‘werkelijke’ wereld te vertegenwoordigen, vaak reeds volkomen vervreemd zijn van een daadwerkelijke culturele diversiteit. De man was, het zal u niet verbazen, volgens zichzelf onverdacht geëngageerd en progressief. Het is
6
een schrijnend voorbeeld van de manier waarop een ooit emancipatorisch begrip nu dient om emancipatie af te remmen. Met de kwaliteit van kunst heeft een dergelijke roep om totalitaire representativiteit uiteraard niets meer uit te staan, want hij vervangt engagement eigenlijk stilzwijgend door uniformiteit, en die bevindt zich zelf op het hellend vlak naar ongeremd populisme. Ik bedoel maar: het feit dat er van overheidswege, en door immense druk in de media, inmiddels steevast onderscheid wordt gemaakt tussen kunst die geëngageerd en dus politiek correct, nuttig en het ondersteunen waard zou zijn, en anderzijds kunst die de afzichtelijke blasé heeft daar niet meteen onvoorwaardelijk aan mee te doen en zich niet meteen wil laten mobiliseren, dreigt de dynamiek van een levendige, kritische kunst grotendeels lam te leggen, en ontneemt haar de onafhankelijkheid van geest waardoor ze misschien het werkelijk nieuwe zou kunnen voortbrengen, waaraan een dynamische, culturele diversiteit behoefte heeft. De consensus die in het politiek correcte veld heerst aangaande kunst die sociale waarde heeft, en die dus van links komt (van de kant van Ségolène Royal, om een beetje op de actualiteit in te spelen), spoort, en dat is opmerkelijk, bloedstollend makkelijk met alles wat een globalistische, kapitalistische markt van consumentisme verwacht (en wat van rechts heet te komen, van de kant Sarkozy zeg maar): glad, herkenbaar, sloganesk, beetje hip, beetje stout, maar altijd het beoogde doelpubliek naar de ogen spelend, sprekend of schrijvend. Daardoor ontstaat een eigenaardig soort consensus in het populistische middenveld, waarbij conservatief en progressief het over één ding roerend eens lijken te zijn, zonder dat ze dat zelf in de gaten hebben: hun eis voor een bedwingbare kunst. De kans is groot dat de hier door mij geformuleerde kritiek meteen zelf wordt weggehoond als elitair. Nochtans meen ik het oprecht als ik zeg dat kunst voor mij steeds geëngageerd moet zijn. Haar engagement is allesbepalend, veeleisend en moet van moment tot moment opnieuw bevochten worden.
7
Maar waaruit bestaat dit engagement? Sinds de Verlichting de individuele kritische reflex in het centrum van onze gedragscode heeft geplaatst, was ook kunst niet langer een medium dat het in de eerste plaats van representativiteit, mecenaat of opdrachten van koninklijke hoven en edellieden moest hebben. Met andere woorden: representativiteit werd tijdens de moderniteit vervangen door het weerwerk van het autonome, onafhankelijke individu dat met zijn kunst de mores van zijn tijd juist tegen de haren in streek. We weten, en het blijft nuttig dit in gedachten te houden, dat dit soort non-conformisme ook geleid heeft tot een nieuw snobisme, waarbij de kunstenaar, vooral in de beeldende kunsten, leek te vervallen tot een aansteller die op vernissages rondliep met een bordje om de hals, waarop stond dat hijzelf het kunstwerk was, en zijn symbolisch geproduceerde drol duurder dan goud. Ik heb niets tegen deze historisch geworden avant-garde fratsen, integendeel, ik kan er nog altijd goed om lachen en er zelfs, indien u dat wilt, uren dure filosofie aan ophangen, ik moet ook mijn boterham verdienen. Om maar te zeggen: het recalcitrante, opstandige individu, de Shakespeareaanse clown die kunst maakte ‘pour épater le bourgeois’, had een eigen recht van bestaan, zijn fratsen inbegrepen. Maar jammer genoeg is deze opstandigheid verworden tot de snel geld makende snob die de kopers van zijn werk eigenlijk zelf halve idioten vindt omdat hij ook wel weet dat het om een scheet in een fles gaat. Ongetwijfeld heeft de morele afgang van de avant-garde in de kapitalistische economie er mede toe geleid dat er in kunstmilieus sinds enkele decennia opnieuw luid geroepen wordt om sociaal geëngageerde kunst. De indruk ontstond licht dat puberale weerbarstigheid volstond om in de media te komen, en dat had met een kritische weerbaarheid nog weinig van doen. Ongetwijfeld heeft de kunst, door de autonomiseringstendensen die met de uitlopers van de avantgarde na de tweede wereldoorlog gepaard gingen, een groot deel van haar sociaal aanzien en haar impact op de samenleving verspeeld in die periode en verwerd ze tot een speeltje voor marginalen en alternatievelingen met zwart geld. Dat men bezorgd was en om die reden de kunst weer meer sociale weerbaarheid wilde gaan geven, men zou een idioot moeten zijn om dat niet toe te juichen. Maar de
8
druk van de popularisering is zo groot geworden, dat menig kunstenaar denkt dat het naar de mond praten van de main stream opinies volstaat om een representatief, dus een geëngageerd kunstenaar te zijn; met nog andere woorden: men representeert niet langer een kritische houding tegenover wat dominerend is in de samenleving, men representeert domweg de common sense en noemt dat geëngageerd. Vooral de linkse pers, van nature uit de enige verdediging van een lezende culturele gemeenschap, heeft in de sociologische Wende een bocht van 180° genomen waardoor haar visie op cultuur nu ongeveer functioneert als die van de katholieke censuur driekwart eeuw geleden. Opmerkelijk is echter dat deze progressief gewaande representativiteit zich vermomt als non-conformisme, dat wil zeggen: als een veredelde stand-up comedian, die het er vooral om begonnen is alle clichés aangaande de huidige samenleving ironisch te mobiliseren, ze ons in een soort lachspiegel in het gezicht te gooien en dan bij de rinkelende kassa te beweren dat hij ons een aanklacht in de maag heeft gesplitst. Wie er de huidige literaire bijlagen van kranten op naslaat, wie merkt hoe de openbare omroep omgaat met kunst en cultuur, die merkt een onversneden afkeer van alles wat niet gestroomlijnd verpakt is; maar wie een zogezegd geëngageerde boodschap verpakt in een gladde vorm, is uiteindelijk alleen maar glad. Dat wil zeggen dat de huidige intolerantie tegenover kunstuitingen die niet meteen consumeerbaar zijn (een afkeer die in progressieve kringen diep algemeen is doorgedrongen door de receptie-esthetica), uiteindelijk synoniem is geworden met het verbod op experimenteren, vernieuwen en kritisch weerwerk bieden, een functie die de kunst altijd heeft geëmancipeerd. Het alom gevolgde gebod dat alleen die kunst sociaal relevant is die zich moeiteloos voor een boodschapperige kar laat spannen, heeft een uitholling van de kunst voor gevolg, die groter is naarmate haar populistisch succes indrukwekkender lijkt. We zijn dus zover gekomen dat de algemeen democratische invulling van kunst vervallen is tot een muilkorven van de werkelijke kritische kracht van kunst, omdat ze dwaasweg wil dat wetten van moreel engagement worden toegepast op een terrein dat zijn gezag altijd heeft ontleend aan kritische weerstand tegen de pensée unique die haar nu domineert.
9
Zodoende is het mogelijk geworden dat mensen die van ons vragen geëngageerd te participeren, omgeven worden door roepers om non-conformisme, die met die roep alleen maar snel carrière maken en verder niets. Wie roept dat hij non-conformist is, heeft tegenwoordig dollartekens in de ogen. Het is moeilijk in te zien hoe de kunst zich aan deze dubbele wurging kan onttrekken. De instanties die met grote subsidies en toelagen bepaalde theaters bevoordelen en anderen benadelen als die zouden verder gaan met experimenteren, kritisch tegenstroom te gaan of weigeren mee te gaan met de mainstream van sociale representaties allerhande, net zoals de media die nog uitsluitend plaats inruimen voor die kunstuitingen die hen door de populistische markt worden toegegooid, laden daardoor ook een historische schuld op zich: men schept een sfeer waarin het niet-mobiliseerbare al van tevoren verdacht wordt gemaakt als onbegrijpelijk, snobistisch, elitair of wat dan ook. Terwijl het sociale engagement nu net van de kunst vraagt dat ze die sociale dominantie van zich afwerpt om het werkelijk nieuwe te verbeelden, dat we ons nu nog niet kunnen voorstellen. Dat is het ware engagement van de kunst: dat wat u en ik niet kunnen herkennen omdat het werkelijk de kracht van het nieuwe in zich draagt, en waarover de generaties na ons zullen oordelen, niet de kunstpasja’s die onze kranten en weekbladen momenteel domineren met een karikatuur van de ooit zo heldhaftige, kritische sociologie. In die zin, en omdat ik tevoren Plato’s notie aangaande de waakzame burger in de Politeia aanhaalde, wil ik graag afsluiten met een misschien onverwachte instemming met Plato, die de functie en de betekenis van de kunst maar al te goed begreep toen hij de kunstenaars uit zijn utopische Staat verbande: de kunstenaar kan als mens voor mijn part de waakzame burger zijn die elk mens moet zijn, maar als kunstenaar plaatst hij zich buiten de kring van deze maatschappelijke maakbaarheid; zijn taak ligt in het kritisch vragen stellen aan het adres van de dwangmatige universalisering en het dwangmatig symbolisch geweld van de Polis; zijn taak is het, om telkens weer aan het particuliere te herinneren, tegen het geweld van het algemene in. Laat hem dus zijn engagement bewijzen door kritische distantie van wat ons elk verschil ontneemt, laat hem de dissensus blijven provoceren tegen de comfortabele consensus in,
10
laat hem de pseudo-sociologen van de media eraan herinneren dat het individu allesbehalve in een vergeetput leeft wanneer het niet totaal gemobiliseerd is door slogans, maar in het dagelijkse verzet tegen de massiviteit. Laat zijn engagement bestaan in een gezond wantrouwen tegen elk modieus engagement. Ik dank u. Brussel, Koninklijke Vlaamse Academie van België voor Wetenschappen en Kunst, 9 mei 2007
11