HET KARO-BATAKSCHE HUIS. DOOR
DR. W. HUENDER. De komst van het Nederlandsche Gouvernement in het Karoland maakte een einde aan de tallooze, eeuwigdurende oorlogjes tusschen de dorpen onderling • oorlogjes, die over het algemeen weliswaar geen bloedig karakter droegen, maar die toch het geheele dorpsbestaan beïnvloedden. Daardoor is dan ook te hegrijpen, dat men de oude Karo-Bataksche vestigingen vindt op plaatsen, waarvan alleen de veilige ligging in het oog valt. Op aansluiting aan het wegen- of voetpadennet, op gemakkelijke verkrijgbaarheid van drink- en waschwater werd vrijwel in het geheel geen acht geslagen. Thans zijn het uitsluitend deze factoren, die een rol spelen bij de beoordeeling, of een plaats voor koeta-vestiging geschikt is. Een dorp werd gesticht door afpaling (pantëki) ; wallen om de koeta kwamen zoogoed als nooit voor, in afwijking van de in de Tobastreken gebruikelijke figuur; slechts in het Tonggingsche vindt men een paar gevallen van omheinde dorpen. De huizen worden opgetrokken op het voor het dorp uitgezochte terrein; vaste regels heeft men daarbij niet; alleen de eisch, dat de lengte-as van het huis evenwijdig moet loopen aan de bij het dorp langs stroomende belangrijkste rivier, waarborgt eenige regelmaat. De onderlinge afstand tusschen de huizen was vaak zeer gering; in bergdorpen, waar met de vlakke terreintjes moest gewoekerd worden, waren de randen van de daken der huizen dikwijls op minder dan een Meter afstand van elkaar. Van bestuurswege is daarin in de laatste jaren verandering gebracht door te bepalen, dat bij nieuwbouw een onderlinge afstand van 10 Meter moet gehandhaafd blijven. Het normale type van een Karo-Bataksch huis is de achtgezinswoning. Wil men overgaan tot het bouwen van een huis, dan moeten dus eerst acht gezinshoofden worden bijeengezocht, die gemeenschappelijk één huis willen bouwen en betrekken. Daartoe vergadert men op den avond van een daarvoor geschikt bevonden dag in de djaboe (gezinsplaats) van een bestaand huis, welke op het oogenblik dienst doet als woonplaats van den man, die later zal optreden als pengoeloe Dl. 85. 34
512
HÊT KARO-BATAKSCHE HOIS.
roemah (hoofd van de acht gezinnen) van de nieuwe woning. Is het niet mogelijk acht gezinshoofden bijeen te brengen, dan kan men ook met een kleiner aantal tot het verwezenlijken van de plannen overgaan, maar dan moeten enkele van de gezinshoofden een tweetal gezinsplaatsen voor hun rekening nemen en dus zooveel achtste deelen van de onkosten betalen als zij later gezinsplaatsen 'zullen bewonen. Is men het op deze vergadering eens geworden, dan worden een aantal timmerlieden gezocht die in elk dorp te vinden zijn, en wordt na lang loven en bieden de prijs vastgesteld voor de te maken woning. Bij de keuze van deze timmerlieden is men geheel vrij, slechts één bindend voorschrift geldt: aan een huis moeten ten minste twee toekangs arbeiden. Na deze bespreking staat een nieuwe vergadering te wachten. De vrouwen van de nieuwe gezinshoofden verzamelen zich op een uitgezochten ochtend op dezelfde plaats als waar de eerste bijeenkomst plaats vond. Daar wordt dan met eenige plechtigheid een mand (toemba rëmpoe këtang) gereed gezet en gevuld met witte rijst, benevens een mandje voor de sirihpruimerij (kampil koendoel), in dit geval tevens mandje voor eenig gereedschap, waarin een spitse bamboekoker voor de sirihpruim (togan kinoekoet), een nijptang en een bundeltje sirihbladen, gambir, pinang en tabak worden opgeborgen. Hiermede gewapend trekken de vrouwen in optocht naar de plaats, waar het nieuwe huis zal worden neergezet. Daar aangekomen spreidt men een witte mat op den grond en allen gaan in het rond daaromheen zitten. Uit de kampil wordt een mooie sirihnoot te voorschijn gehaald en met behulp van de nijptang nauwkeurig in twee gelijke stuken verdeeld; een sirihblad, dat niet in het minst geschonden mag zijn, wordt uitgezocht en de op deze wijze gemaakte sirihpruim wordt gedeponeerd op de plaats, waar de djaboe bëna kajoe van het nieuwe huis (gezinsplaats van den pengoeloe roemah) zal komen te liggen. Bovenop de sirihpruim wordt de mand met rijst geplaatst, en na deze voorbereiding grijpt de vrouw van den anakbëroe *) van den toekomstigen pengoeloe roemah den bovenkant van de rijstmand i) Iedere Karo-Batak heeft zijn anakbëroe en zijn sënina: de eerste een man uit de marga van de vrouw, met wie de man getrouwd is, de tweede een man uit zijn eigen marga, maar zóó ver af in verwantschap, dat hij eerst nadat alle overige familieleden zijn overleden als erfgenaam zou kunnen optreden. De Karonees treedt naar buiten met deze anakbëroe en sënina min of meer als drieëenheid op. — De man, die iemand tot anakbëroe heeft, heet diens kalimboeboe.
HET KARO-BATAKSCHE HUIS.
513
vast en spreekt een heidensch gebed uit. Zij bidt: „Tangër bëras pati tanah ênda, ënda ipadi padikan kalimboeboe ras akoe rëbahan roemah mëhoeli ka! padipadina", waarmee zij zegen afsmeekt voor het te bouwen huis. Tegelijkertijd stelt zij daarbij in gedachte voor zich zelf vast, of het als een gunstig teeken mag beschouwd worden als zij een even of oneven aantal rijstkorrels uit de toemba neemt. Een greep uit de rijstmand, en de korrels, die in de hand van de vrouw van den anakbëroe van den pengoeloe roemah liggen, worden zorgvuldig geteld. Stemt het resultaat overeen met wat men te voren had gedacht, is dus het aantal rijstkorrels oneven in overeenstemming met wat men zich daarvan voorstelde bij het gebed, dan is dit het teeken, dat de voor het huis uitgezochte plaats gunstig is en dat daartegen van de zijde van de geesten geen bezwaren bestaan. Stemt het resullaat niet overeen, is dus bijvoorbeeld het aantal korrels even, terwijl oneven verwacht werd. dan mag op dezelfde plaats de gedane plechtigheid nog éénmaal worden herhaald; valt ook deze telling verkeerd uit, dan wordt een andere plaats niet ver van de eerste uitgezocht en probeert men het telkens opnieuw op verschillende plaatsen, totdat de proef goed uitvalt. Is het beoogde resultaat bereikt, dan wordt op het hoofd van ieder der aanwezigen een weinig rijst gestrooid ten teeken dat alles in gunstigen zin is verloopen (eigenlijk: pihër tëndi, wat beduidt dat de pit van het leven gezond en krachtig is). Het eerste wat daarna te doen staat is het zoeken van een goeroe (waarzegger-wichelaar) om uit te maken, welke dag een goede dag is om gezamenlijk naar het bosch te trekken om het hout voor het huis te gaan hakken. Is de gunstige dag uitgewicheld, dan trekken op den aangegeven morgen de toekomstige huisbewoners, mannen en vrouwen, vergezeld van den oudsten timmerman (slechts deze mag mee; het is niet toegestaan, dat beide timmerlieden meegaan), naar de plaats waar de djaboe bëna kajoe zal komen en maken, op dezelfde wijze als eerder geschied is, een mand met rijst in orde en een kampil koendoel, waarin thans echter behalve de ingrediënten voor de sirihpruim een stukje ijzer, een nijptang, een kalkkoker, en de vijf gelukaanbrengende planten*), tot een bos bijeengebonden, worden opgeborgen. *) De gelukaanbrengende planten zijn: sëmbërabajak, sanggar, boeloengkërtoek, sidiam sapo en sibërnaik, duidend op rijkdom, kracht, veel voedsel en voorspoed. Zij worden bij elke adatplechtigheid gebruikt, ofschoon bijna geen enkele Karonees de vijf namen achter elkaar kan opnoemen.
514
HËT KARÖ-BATAKSCHE HUIS.
In optocht gaat men daarmede naar het dorpsbosch, dat het hout voor de woning moet leveren, op zoek naar de zg. „kajoe përtaba". De kajoe përtaba is een boompje, dat een middellijn moet hebben van zes centimeter, en dat bij voorkeur de zg. „kajoe ndërasi" moet zijn, ofschoon ook genoegen kan worden genomen met de zg. kajoe sibërnaik (sangkëtën) Een andere houtsoort mag niet gebruikt worden. Is een kajoe ndërasi van de goede afmeting gevonden, dan wordt de grond rondom het stammetje zorgvuldig schoongemaakt en de meegebrachte witte mat daarover uitgespreid. Daarna worden twee sirihpruimen gemaakt, die op de mat gelegd worden, één gewone en één met bijzondere ingrediënten, nl. een sirihblad, waarop klapperolie en badja toetoengan (uittreksel meest van het hout van djeroekboomen, dat gebruikt wordt om de stompjes van de tanden na het tandenvijlen zwart te maken) wordt aangebracht. Liggen deze twee sirihpruimen op de mat, dan wordt een gebed uitgesproken door den toekomstigen pengoeloe roemah, die zegen afsmeekt op een gunstig verloop van het vellen van de kajoe ndërasi. De draad, die in de rijstmand is meegebracht, wordt aan de linkerhand van den timmerman vastgebonden; deze stelt zich plechtig in postuur, trekt zijn kapmes en geeft eerst een viertal schijnslagen in de richting van het boompje zonder het te raken. Daarna velt hij het boompje werkelijk; de kruin wordt er uit gekapt en van het stammetje wordt een stuk van ruim 60 cM. schoongemaakt en van de schors ontdaan. Nu wordt de draad, die nog steeds van den linkerpols van den timmerman-houthakker afhangt, om het onderste gedeelte van het stammetje gebonden, waarop tevens de bos gelukaanbrengende planten wordt vastgemaakt. Voordat men nu met het boompje naar het dorp teruggaat, heffen alle aanwezigen viermaal de kreet: ,,Alop alopa, wah, wah" *) aan, en het boompje wordt neergelegd op de plaats, waar te voren zegen op den arbeid is afgesmeekt. Thans komt het er op aan, een jonge vrouw te zoeken, die knap van uiterlijk is, een goede reputatie bezit en van wie de vader en moeder nog in leven zijn. Deze vrouw wordt namelijk aangezocht om de kajoe ndërasi te dragen. Zij behoeft niet te behooren tot de familie van de toekomstige huisbewoners; men is in de keuze geheel *) De kreet „Alop alopa" wordt bij de meeste plechtigheden gebruikt en is zeker niet anders dan het zegen afsmeeken op de onderneming, waarmee men juist bezig is. Wellicht is het een verwording van „Ola lopa" (vergeet — ons? — niet), dat een aanroeping van geesten zou kunnen zijn.
HET KARO-BATAKSCHE HUIS.
515
vrij, hetgeen min of meer begrijpelijk wordt bij overdenking van de eischen, waaraan zij moet voldoen. Deze vrouw neemt het stammetje op en gaat voorop in den stoet, die zich begeeft naar de plaats waar men het nieuwe huis zal bouwen. Bij aankomst wordt opnieuw viermaal de kreet „Alop alopa" uitgeroepen en het stammetje wordt op de plaats, waar te voren de zegen is afgesmeekt, bij het huis neergelegd. Lang wacht men daar echter niet. De Karo-Bataksche adat eischt thans een maaltijd ten teeken van gunstige sfeer voor het werk en ten behoeve van zegen. De optocht begeeft zich naar de woonplaats van den toekomstigen pengoeloe roemah, waar een maaltijd van rijst met bijspijzen is aangericht, met een witte kip als feestschotel. Daar komt men overeen om vier dagen later opnieuw te vergaderen, terwijl de kajoe përtaba voorloopig wordt opgeborgen op de para negeng van de thans door den toekomstigen pengoeloe roemah bewoonde djaboe. Op den vierden dag wordt opnieuw vergaderd op dezelfde plaats; thans is de kring van aanwezigen alweder uitgebreid, immers ook de pengoeloe's kesain (dorpsdeelhoofden) nemen er aan deel. Het gaat er nu immers voor ieder der toekomstige gezinshoofden van het nieuwe huis om, hun borgen (bëlit) aan te wijzen, die stuk voor stuk op hun kredietwaardigheid moeten worden beoordeeld. Zij toch zijn aansprakelijk, indien de aandeelen in de kosten van het nieuwe huis niet worden betaald door de toekomstige bewoners. Elk der timmerlieden moet voorts twee borgen stellen, die aansprakelijk zijn als de huisbouw door hen niet mocht worden voltooid. Tijdens deze bijeenkomst wordt, als de borgen van beide zijden betrouwbaar zijn bevonden, het derde gedeelte van de aanneemsom in geld — die meeestal ongeveer f 800 beloopt — aan de timmerlui betaald, terwijl zij voorts een bijl krijgen om het hout te hakken, een mes om het hout te ontschorsen, een mes om de in het hout geboorde gaten af te werken, welk mes ook dienst moet doen als chirurgijnsinstrument, wanneer de timmerlieden een doorn in den voet of in de hand mochten krijgen bij hun arbeid in het bosch. Een mes a double usage dus. Maar de rij der giften is nog niet compleet. Nog krijgen de toekangs een beitel om gaten in de balken te maken, een vuursteen om bij den arbeid in het bosch vuur te slaan, hetwelk de muskieten op een afstand houdt, en naald en draad om dadelijk scheuren in de kleeding te kunnen repareeren. Daarnaast worden zij nog voorzien van een bedrag van f 3 per man om een werkpak te koopen. Bovendien krijgen zij (als zij
516
HET KARO-BATAKSCHE HUIS.
behooren tot de bewoners van het dorp waar het huis zal komen te staan) gedurende de bouwperiode — en dat is normaliter anderhalf jaar — rijst, bijspijzen en sirih van de toekomstige huisbewoners, die daartoe bij toerbeurt maandelijks worden aangewezen. Zijn de timmerlieden uit een ander dorp, dan gebruiken zij hun maaltijden in de djaboe bëna kajoe (hoofd-djaboe) van het te bouwen huis of op de plaats, waar deze zal komen; voor de spijzen wordt ook dan bij toerbeurt door de toekomstige huisbewoners gezorgd. Eerst thans gaan de timmerlieden aan den slag. Zij trekken het bosch in om de balken en onderdeden voor het huis te kappen en gereed te maken. Noodig zijn * ) : 1. Zes lange tiangs of binangoen. 2. Zes korte tiangs. 3 en 4. Acht lange en acht korte pëmajang. 5. Twee para nëgëng. 6. Drie tëkang. 7. Vier para. 8. Eén kitë koetjing d.i. kattenbrug. 9. Twee boeatën en toela-toela. 10. Eén labah. 11. Drie toendjoek langit d.i. hemelwijzer. 12 en 13. Twee lange en twee korte dapoer-dapoer. 14 en 15. Twee lange en twee korte përampoe. 16 en 17. Twee lange en zes korte pëmajang toendjoek langit. 18 en 19. Vier lange en vier korte goeloeng-goeloeng. Al deze balken en planken maken de timmerlieden in het bosch gereed. Zijn zij daarmede klaar, dan wordt daarvan kennis gegeven aan de toekomstige huisbezitters, die zich in verbinding stellen met den pengoeloe kesain en sirih beschikbaar stellen vor de kamponglieden, opdat dezen gezamenlijk het hout uit het bosch naar het dorp sleepen. Daarbij moet de regel worden in acht genomen, dat het hout binnen vier dagen bij wijze van dagelijkschen sleeparbeid naar de koeta moet worden gebracht. Een andere werkwijze is, dat van elke drie dagen er één besteed wordt aan sleeparbeid totdat alle materiaal op de plaats voor het huis verzameld is. Tijdens dezen kampongarbeid maken de toekangs in het bosch de roesoeks (daklatten) van ronde bamboe gereed en halen het hout voor de *) De Karo-Bataksche namen zijn lang niet alle vertaalbaar; waar de beteekenis zeer sprekend was, werd zij bijgevoegd.
HET KARO-BATAKSCHE HUIS.
517
përongkilën (balk boven de huisdeuren), splijten bamboe voor de galikgar (dwarsbalken voor het dak) en idjoek voor dakbedekking; dan weer bewerken zij de bamboe voor de dakspanten (raris) en de latten om de idjoek op het dak te bevestigen (apit), voorts maken zij nog het hout voor den vloer en de vloerlatten onder de plankbedekking in orde. Een nieuwe door de adat gevorderde rustperiode treedt thans in, waarvoor de goeroe den datum aanwijst. De dag voor het „malit" *) (palit = vingerveeg) moet worden vastgesteld, waarbij de wichelkunst te pas komt. Een groote vergadering met pengoeloe, toekangs, goeroe's en huisbewoners bepaalt den dag daartoe. Natuurlijk gaat ook dit gepaard met een heilmaaltijd, waarvoor elk der gezinshoofden een kip offert als bijspijs bij de rijst. Het hout, dat verzameld is bij de plaats waar het nieuwe huis zal komen, wordt door een idjoekband omgeven, en binnen deze omheining mag gedurende een viertal dagen niemand een voet zetten. Overtreding wordt gestraft met boete van één toemba zout (2 litermaat), en ook de timmerlieden moeten zich in die dagen onthouden van eiken arbeid. Door dit „malit" wordt de geest van het hout, dat uit het bosch gekomen is, losgelaten en teruggezonden naar het woud, terwijl het hout dan toegankelijk wordt voor den huisgeest. Verkwikt en gesterkt door de voorgeschreven vierdaagsche adatrust beginnen de toekangs na afloop van het „malit" dadelijk aan de fijnere afwerking van de verzamelde balken en planken. De toekomstige huisbewoners hebben een andere taak. Van hen wordt verwacht, dat zij de steenen neuten (palas), waarop het huis komt te rusten, bijeenbrengen tot een hoeveelheid van twaalf stuks, t.w. voor elke twee djaboe's drie neuten, terwijl zij bovendien het hout en de bamboe naar het dorp brengen, hetwelk de toekangs in het bosch hebben gereedgemaakt in de periode, waarin de kampong met den sleeparbeid van balken en planken bezig was. Thans is men dus zoover gevorderd, dat alle grondmateriaal voor het huis verzameld is en de feitelijke huisbouw kan beginnen. Daaraan gaat echter weer een plechtigheid vooraf, het „mahat". De dag *) Palit beteekent vingerveeg. Waarschijnlijk stamt het gebruik uit den tijd, dat menschenoffers werden gevraagd voor huisbouw en bloed met den vinger op één van de balken werd geveegd. Met kippenbloed geschiedt dit thans nog, b.v. in Naman en omgeving. Van elders is het mij niet bekend, ofschoon er ook bij de marga Ginting iets van te vinden zou moeten zijn, omdat andere gegevens er op wijzen, dat hier het langst menschenoffers bij huisbouw in zwang waren.
518
HET KARO-BATAKSCHE HUIS.
daartoe wordt door den goeroe uitgewicheld, het gebruikelijke feestmaal ontbreekt niet, doch is van bescheiden omvang ditmaal. „Mahat" beteekent: het slaan van gaten in de zes lange en de zes korte binangoen (zie blz. 516, no. I en 2). Dit werk moet op één dag geschieden. Zijn de vierentwintig gaten gereed, dan wordt een bonte kip geslacht, en nadat nauwkeurig is nagegaan of het werk goed gedaan is, wordt in elk der gaten wat bloed van de geslachte kip gesprenkeld teneinde de geesten, die in die gaten wonen, te dwingen daaruit te verdwijnen. Daarna worden de binangoen en de pëmajang in elkaar geslagen (mëngantoek). en de huisvorm is gereed. Deze huisvorm heet roemah sëndi, naar den dwarsbalk die er in voorkomt. Is nauwkeurig uitgemeten, dat het raam geen afwijkingen vertoont, dan worden de steenen neuten uitgezet, waarop een laagje idjoek wordt gelegd om te zorgen „dat de steen het hout niet opete", en het raam wordt daarop geplaatst. Dadelijk wordt dan ook de vloer met de verschillende vloerlatten aangebracht. Na dezen arbeid past echter in de Karo-mentaliteit opnieuw rust en feestelijkheid. De goeroe wordt gehaald en wichelt den dag uit voor het „ngampëkën tëkang". De naam beteekent: het opstellen van de tëkangs (zie blz. 516, no. 6). Is de dag bepaald, dan wordt tot den feestdag zelf het raam van het huis verder afgebouwd. De para nëgëng (no. 5), de kite koetjing (no. 8), de para (no. 7) en de toelatoela (no. 9) worden aangebracht, en dit geheele samenstel van planken en balken wordt ngampëkën tëkang genoemd. De gebinten worden omwonden met de zg. planten „si mëlias" (de gelukbrengende planten) en met lappen en kains gestoffeerd. Ter zijde van het huis worden aan den noordkant twee schalen met meel neergezet, waarin zich één gulden aan zilvergeld bevindt, bestemd voor den goeroe, die het meel heeft bereid. Twee *) soorten meel staan gereed: wit en geel; wit voor de volwassenen, geel voor de kleine kinderen. Den volgenden ochtend is het al vroeg een vertier van belang rondom den romp van het nieuwe huis. Van alle zijden stroomen de huisbewoners, pengoeloe's, familieleden en andere belangstellenden aan; in de naaste omgeving heeft een deel der familie het overdruk i) Stemt geheel met andere verschijnselen overeen. Wit is een hoogere kleur dan geel. Het eerste adathoofd, die vroeger recht had op Vs aandeel in giften en gaven, had ook recht op de witte kip; met een aanspraak op Vs der adatgaven ging aanspraak op een gele kip gepaard.
HET KARO-BATAKSCHE HUIS.
519
met het bereiden van een voor het feest geslachte koe. Alle huisbewoners zijn op hun paaschbest uitgedost; ook de toekangs zijn in feesttenue en hebben volgens de zg. adat disabei hun gewone kleeren voor een feestdos verwisseld. Eerst worden dan een stukje ijzer en een pisangschil met groote plechtigheid neergelegd onder de trap van de toerê (galerij van het huis) om te zorgen, dat de geesten van de bewoners sterk worden. Ijzer toch is hard en een harde tëndi (harde levenspit) is een gunstig verschijnsel. Daarna wordt een rondgang om het huis gehouden, waarbij alle aanwezigen van de partij zijn en waarbij men onder het voortdurend aanheffen van den kreet ,,Alop alopa" elf maal rondom het huis trekt. De goeroe gaat op de toerë van het huis staan met de twee kommen met meel naast zich en de intocht begint. Ieder die het huis wil binnengaan moet zijn voet op het onder de trap liggende stukje ijzer zetten. De pengoeloe roemah, de bewoner van de nieuwe djaboe bëna kajoe, is het eerst aan de beurt. Plechtig klimt hij met zijn gezin naar boven, een tros pisang en wat honig heeft hij bij zich, de goeroe slaat hem met een bos van de gelukaanbrengendé planten, die in een bak met water zijn natgemaakt, tegen de voeten, met de bedoeling de geesten te verwijderen, zoodat zij niet met de binnenkomenden het huis kunnen betreden. Daarna wordt aan ieder van de gezinsleden door den goeroe een stip op het voorhoofd geplaatst met het witte meel. dat gereedstond; kinderen, die nog geen tanden hebben, krijgen echter een stip van geel meel op het voorhoofd. Zijn op deze wijze alle gezinsleden van den pengoeloe roemah het huis binnengetrokken, dan komen de gezinsleden van den toekomstigen bewoner van de djaboe bëna kajoe aan de beurt, op wie hetzelfde ritueel wordt toegepast. De bewoners van de djaboe „lëpar bëna kajoe" of „simangalokën" (de ontvangplaats) volgen, en zoo gaan successievelijk de bewoners van de djaboe „lëpar oedjoeng kajoe" of „simangan minëm" (eet- en drinkplaats), de djaboe „siroeboeng tëngah" rechts en de djaboe „siroeboeng tëngah" links, de djaboe „ingan-pëngoeal" (de plaats voor de gong) en de djaboe „ingan përkoeltjapi" (de plaats van de viool of van de zangers) in volgorde de woning binnen. Een plattegrond van de indeeling van een normaal Karo-Bataksch huis ziet er uit als volgt:
jff
520
HET KARO-BATAKSCHE HUIS.
V. Oedjoeng i—n Siroeboeng I kajoe. L_— tëngah. :
Inganpëngoeal.
Simangalokën.
Ingan- i Siroeboeng Simangan ~^n minëm. —— përkoeltjapi. | tëngah.
\\
Bëna kajoe.
f
f\
*) Roeang, stookplaats.
Wanneer alle gezinnen binnen het huis zijn en ook de gasten ver. zameld zijn, begint de groote feestmaaltijd. Maar vóórdien moeten van de koe, die voor den maaltijd is geslacht, de adatgiften worden uitgereikt. Aan vele functionarissen competeert een deel van het beest. Van het geslachte dier worden de achterpooten, de voorpooten, de kop, de staart en nog eenige andere kleinere stukken op zijde gelegd. De rest van het vleesch wordt in vijf gelijke deelen verdeeld; één vijfde wordt aan den pengoeloe kesain gegeven. Het resteerende viervijfde gedeelte wordt opnieuw verdeeld in vijf porties, waarvan één vijfde bestemd is voor de timmerlieden en den wichelaar, die bij het feest de plechtigheden heeft geregeld, en van het restant wordt dan ongeveer 1 KG. afgenomen om als bijspijs van de rijst van de kamponglieden te dienen; het daarna overblijvende gedeelte gaat in achten en elke djaboe krijgt haar deel er van. Van de aanvankelijk afgezonderde deelen worden de achterpooten gegeven aan den pengoeloe kesain en aan den toekomstigen pengoeloe roemah, één voorpoot is voor de bewoners van de djaboe oedjoeng kajoe, één is er voor de kalimboeboe van den pengoeloe roemah; de kop van het geslachte dier wordt in de djaboe bëna kajoe opgeborgen en blijft daar vier dagen hangen. De hals en een paar ribstukken zijn bestemd voor den goeroe en de toekangs, en ook de gongslagers, die tot het feest hun medewerking verleenen, krijgen een deel. Dit feest duurt vier dagen en vier nachten en gaat onafgebroken voort; zang en dans, het zg. Alop alopa en het landëk *) wisselen elkaar af. Op den ochtend na den vierden feestdag moet een nieuwe reeks van plechtigheden worden afgewerkt, het zg. „ngarkari ngampëkën tëkang". Aan die zijde van het huis, waar de djaboe bëna kajoe ligt, wordt Bataksche volksdans, begroetingsdans.
HET KARO-BATAKSCHE HUIS.
521
op een bamboe-stellage een pot geplaatst met een mengsel van kippenbloed, djeroeksap en diverse soorten gelukaanbrengende bladeren. Drie bamboekokers gevuld met water worden aan den pot vastgemaakt en met indigo beschilderd; vervolgens worden zij met wit kain omwikkeld. De inhoud van deze vaten wordt vervolgens fijngewreven en met water gemengd. Van het waarschijnlijk afschuwelijk smakend mengsel neemt de goeroe, die natuurlijk ook thans weer niet ontbreken mag, viermaal een mond vol en spuwt het naar de vier windstreken uit. De toekomstige bewoners sprenkelen allen een weinig van het vocht op hun hoofd en begeven zich binnen het huis om zich in feestkleedij te steken. De bamboekokers worden door de anakbëroe-sënina naar den dichtstbijzijnden oorsprong van den kampongweg gebracht en daar neergelegd teneinde de geesten te bevredigen. De dragers van dit offer, want iets anders is het niet, komen naar het huis terug en opnieuw wordt een feestmaaltijd aangericht. De kop van de vier dagen geleden geslachte koe, die al dien tijd in de djaboe bëna kajoe was geborgen, had dusver geen nadere bestemming, maar zal nu worden verorberd. Bij deze gelegenheid krijgen de timmerlieden van ieder van de huisbewoners een gekookt ei, waaruit door wichelkunst wordt afgeleid, of de gevers, dus de huiseigenaars, hen gunstig gezind zijn. Daartoe wordt het ei stukgeslagen en de ligging van den dooier beoordeeld. Zijn de resultaten ongunstig, dan volgt een nadere conferentie; zijn zij bevredigend, dan kan onmiddellijk worden overgegaan tot den maaltijd. Na spijs en drank ontvangen de toekangs opnieuw een stuk van hun loon, t.w. één zesde gedeelte, zoodat zij dan in totaal de helft hebben ontvangen. Voorts nog krijgen zij een deel van de vruchten, die elk van de huisbewoners tijdens het ngampëkën tëkang heeft meegebracht naar zijn nieuwe djaboe en die daar zijn opgehangen. Voorzien van deze giften gaan de toekangs terug naar de kampong om de rest van den dag uit te rusten van de vermoeienissen van meer dan vier dagen festijn. Met vernieuwde krachten gaan de toekangs na dien rusttijd aan den slag om het huis verder af te bouwen. De toendjoek langit (no. 11) en de pëmajang (ns. 16 en 17) worden geplaatst, en de toekangs maken voor zich zelf een tijdelijk verblijf, waarin zij kunnen overnachten, om blijvend bij den arbeid te kunnen zijn. De ingewikkelde dakbedekking wordt aangebracht, de onderlagen en het idjoek worden gelegd. Is men daarmee naar wensch gevorderd, dan schenken de bewoners een varken aan de toekangs, dat aan een
522
HET KARO-BATAKSCHE HUIS.
gemeenschappelijken maaltijd wordt opgegeten. De timmerlieden trekken nu het bosch in om alle planken van de omwanding, voor de vloeren en de stookplaatsen gereed te maken. Al deze planken worden in sleuven bevestigd; in een Karo-Bataksch huis wordt geen enkele spijker gebruikt. De technisch zeer ingewikkelde binnenafwerking wordt zonder stoornis voltooid, doch vordert opnieuw vrij veel tijd. Thans is het oogenblik daar om twee paar karbouwenhorens te zoeken en die op te vullen met idjoek, zoodat een model van een bufïelkop ontstaat, die met een mengsel van witte kalk, lijm en honig wordt geverfd, waardoor een tegen regen en wind bestand zijnde verfsoort wordt verkregen, die niet afgeeft. De trap vóór het huis komt aan de beurt; bamboe is het materiaal voor de stijlen en hout dat voor de traptreden. Het stukje ijzer dat te voren onder de voorloopige trap was gelegd blijft daar liggen, de definitieve ingangstrap komt op precies dezelfde plaats als de voorloopige; daarmede is het huis gereed. Een nieuw huis moet worden betrokken op plechtig-feestelijke wjjze. Daartoe dient het „mëngkét roemah" (het huis binnengaan). Dit feest is geheel gelijk aan het „ngampëkën tëkang", maar bij het binnentreden van de woning brengen de bewoners behalve pisang en honig ook een klapper mee, die zij ieder in hun eigen djaboe ophangen, waarheen zij ook nog andere bezittingen overbrengen. Zijn allen in het huis bijeen, dan wordt een vrouw gezocht, aan dezelfde eischen beantwoordend als de draagster van de kajoe përtaba. Deze gaat een weinig aarde zoeken, hetwelk de goede geesteseigenschappen bevat om te dienen als onderlaag voor de vier stookplaatsen; is dit geschied, dan gaat zij opnieuw naar buiten, nu echter om het brandhout te halen, waarvan iedere djaboe een gedeelte krijgt. Thans breekt het plechtige moment aan, dat het eerste vuur in het huis aangelegd wordt. Dit gebeurt in de djaboe bëna kajoe. Lucifers of vuurslag mogen daarbij niet worden gebruikt: het vuur moet aangewreven worden. Daartoe bezigt men een vuursteen, die in een bamboe wordt rondgedraaid totdat deze bamboe vlam vat. Met deze fakkel wordt het vuur op de stookplaatsen aangestoken, hetgeen gepaard gaat met het nuttigen van f ijngewreven pisang en honig, alleen door de huisbewoners. Tusschen beide „gerechten" in wordt telkens tweemaal de Alop-alopa-kreet aangeheven, daarna eerst mogen de familieleden gaan eten. Dit feest duurt eveneens vier dagen en vier
MET KARO-BATAKSCHE HUIS.
523
nachten. Op den vijfden daaraan aansluitenden dag wordt nu weer een adatplechtigheid gehouden, die gelijk is aan het „ngarkari ngampêkën tëkang", met dien verstande, dat de pot met het mengsel van bloed en bladeren thans opgesteld is aan de zijde waar de djaboe oedjoeng kajoe van het huis ligt. Opnieuw wordt ook thans door middel van eierdooiers de gezindheid van de huisbewoners verklaard. Blijken geen slechte invloeden te heerschen, dan wordt door huisbewoners en familie met de timmerlieden aan een gemeenschappelijken feestmaaltijd aangezeten. Nadat elk van de bewoners nagegaan heeft, of op het werk van de toekangs iets is aan te merken, wordt, wanneer geen opmerkingen gemaakt zijn, het restant van de aanneemsom betaald, dus de helft van het totale bedrag. Zijn er wel bezwaren tegen den arbeid der timmerlieden, dan maakt de pengoeloe uit, hoeveel van de aanneemsom niet behoeft te worden uitbetaald. Na overneming van het werk blijven de toekangs nog één jaar verantwoordelijk voor het optreden van defecten en gebreken. Verder begiftigt men bij deze gelegenheid de toekangs nog met alle draden, die gebezigd zijn om de gelukaanbrengende planten in het huis vast te binden, welke draden vaak zeer lang zijn en als grondstof voor te weven kains worden gebruikt. Voorts ontvangen zij een witte mat van eiken djaboebezitter, en pisang, klappers, honig, en ten slotte nog wat meel. In de adat zijn een drietal soorten „mëngkét roemah" bekend. Allereerst heeft men het „mëngkët dapoer" (keuken), het eenvoudigste feest, waarop geen gasten van buiten worden genood, maar slechts de kamponglieden, en waarbij slechts kippen geslacht worden. Voorts het zg. „mëngkët roemah", waarbij wel verafwonende gasten worden genood en waarbij een koe wordt geslacht. Dit is het groote en meest voorkomende feest. Ten slotte bestaat er nog een feest, dat „ngërëntjit roemah" genoemd wordt en dat wordt gehouden wanneer tan een reeds betrokken huis oude onderdeden worden verwisseld. Dit feest gaat gepaard met uitnoodigingen ook aan verre verwanten, die verplicht zijn palm-(pola-)wijn mee te brengen en een gebraden varken, die beide gebruikt worden voor het feestmaal.