GROOTVADER (1820 - 1905)
Geschreven te Venlo, in de herfst van 1932, door Jan Heesbeen (1885-1944)
GROOTVADER De reden, waarom ik deze schets over m’n grootvader neerschrijf, is in hoofdzaak hierin gelegen, dat ik nooit mijne gedachten naar m’n jeugd en m’n verste herinneringen kan terugbrengen, of m’n grootvader komt in den geest voor me staan, stil en groot, zooals ik hem in z’n laatste levensjaren gekend heb. Daarbij heb ik altijd een groote sympathie gehad voor dezen vreedzamen, eenvoudigen mensch en met een tikje weemoed heb ik nog honderden malen teruggedacht naar dat verre verleden toen ik, nog heel jong zijnde, met hem heb gearbeid, buiten op ’t veld onder den open hemel. Dan vertelde hij me nu en dan vele dingen en daden uit z’n eigen jeugd en leven, zoodat ik stilaan een overzicht kreeg over hetgene hij had meegemaakt in zijn lange levensloop. Maar voor ik verder schrijf, moet ik eene opheldering hiertusschen voegen. Ieder mensch heeft eigenlijk twee grootvaders: een van vader’s en een van moeder’s zijde. Den grootvader dien ik hier bedoel is de grootvader van vader’s zijde. ~~~ Evenwel om den grootvader van moeder’s zijde niet geheel te vergeten, wil ik eerst hier enkele regelen aan hèm wijden. Toen mijn moeder nog niet getrouwd was, woonde ze bij haar vader, mijn grootvader, in een klein huisje met strooien dak aan den dijk, vlak bij een groote polder. Vóór het huisje stonden eenige vlierboomen en een meidoornheg. De gevel was lichtgrijs gekalkt. ’t Was een vriendelijk huisje en ’t zou nog een mooi motief zijn geweest voor ’n schilder om dat typisch huisje op ’t doek te brengen. Z’n grootvader was toen weduwnaar, want zijn vrouw was al vroeg gestorven, zoodat ik de grootmoeder van moeder’s zijde nooit gekend heb. Nadat mijn moeder getrouwd was en m’n grootvader alleen in dat huisje achterbleef, is hij op zeer hoogen leeftijd, misschien 65 jaar, nog hertrouwd met een weduwe die veel kinderen had en in de buurt van grootvader aan den dijk woonde.
Grootvader ging toen bij die weduwe, zijne vrouw, inwonen. Ze had een groot boerenhuis, nog al wat bouwgrond, eenige koeien en een paard, waarmee de zoons voor hen zelf maar ook voor anderen vrachten gingen rijden. Dezen grootvader heb ik nog goed gekend maar herinner me niet ooit met hem gesproken te hebben. Hij kwam zeer zelden bij ons in huis en nooit, zoover ik weet, ben ik bij hem aan huis geweest, als op den dag dat hij begraven is. In het huisje waar hij vroeger met m’n moeder woonde, kwam na zijn huwelijk zijn stiefzoon inwonen. Uit de gesprekken die ik van ooms en tantes en m’n moeder opving, kon ik nagaan, dat ze met leedwezen hadden gezien, dat grootvader in z’n ouden dag nog in ’t huwelijk was getreden. Het stamhuisje was daardoor voor de familie verloren gegaan en m’n grootvader kwam door dit huwelijk in ’n geheel andere en vreemde familiekring terecht. Deze grootvader was middelmatig van gestalte maar stevig gebouwd en liep enigszins voorover. Hij droeg een sterk vierkant hoofd op een korte hals, stevig op z’n vierkante schouders. Ik herinner me slechts eenmaal, dat hij bij ons aan huis is geweest. ’t Was hard winter en hij droeg een dikke duffelsche jas met groote beenen knoopen. Ik weet ook nog, dat m’n moeder zoo’n groote knoop noodig had om die te bevestigen aan een band, waarmee de kinderen in het kinderstoeltje vastgeknoopt werden. Na eenig praten nam m’n moeder ’n broodmes uit de lade en sneed bij grootvader den ondersten knoop van z’n duffel af. Dit voorval had op mij, al was ik misschien eerst zes jaar oud, een diepen indruk gemaakt; dat afsnijden van dien knoop had me pijnlijk getroffen. ’t Was me of m’n moeder dien sidderenden grijsaard een stuk van z’n lijf afsneed. Enkele jaren later was hij dood. Ik mocht met nog een paar zusters mee naar de begrafenis. We kwamen voor den eersten keer in dat groote huis van grootvader, die nu begraven werd. Van de heele begrafenis kan ik me alleen herinneren, dat we ’s middags met veel familieleden aan een groote koffietafel zaten, waar we zooveel
mik met kaas en kruidkoeken konden eten als we wilden. Daarna gingen wij, kinderen, op het erf onder de noteboomen spelen, terwijl de oudere menschen in ’t sterfhuis bleven praten. Op het erf stond ook een oude, open schuur, ’n soort bergplaats voor hooi en karren. We vonden daar een bundel dik touw, waarvan we spoedig een schommel gemaakt hadden aan de ruwe houten dwarsbalken hoog boven ons hoofd; het was mooi, zonnig lenteweer en zoo speelden we daar urenlang in die oude warme schuur. Zoo werd die begrafenisdag voor ons een soort feestdag, een dag dien ik nooit vergeten heb. Alle jongens en meisjes met wie we speelden, waren zoowat dertien tot vijftien jaar oud en deze kenden elkander allemaal, behalve een meisje dat uit de Meijerij vandaan was. Ze heette Leentje en was in de Meijerij bij haar oom en tante, die een klein boerderijtje hadden, inwonend. Deze menschen konden zelf niet naar de begrafenis komen en hadden daarom Leentje gezonden, die tante moest zeggen tegen de tweede vrouw van grootvader. Vanuit de schuur, waar we aan ’t schommelen waren, was Leentje zoowat twee uur van huis. Ze was ’s morgens te voet gekomen, want fietsen bestonden er in dien tijd nog niet, en ze zou ook te voet teruggaan, eerst door den grooten polder heen, een uur lang, en dan nog een uur door houtgewas, bosschen en struiken. In den loop van den namiddag kwamen onze ouders ons roepen om naar huis te gaan. Mijne twee zusters en ik zouden Leentje een eind weg brengen. Dat deden we heel graag, want een vreemd meisje of vreemden jongen bij ons op ’t dorp vonden we altijd interessant. Daarbij was Leentje met haar vijftien jaren een vroolijk, zonnig meisje en haar wit Meijerijsch mutsje stond haar zoo frisch en leuk, zoodat we al direct veel met haar op hadden. We gingen met z’n vieren op stap den polder in. Toen we half in den polder waren en door ’n voetpaadje in ’t lange gras liepen langs een breede vliet, bleven m’n zusters staan en droegen mij op om Leentje nog een eind verder weg te brengen; zij zelf gingen dan
terug naar huis. Ze namen afscheid van Leentje en ik ging met haar alleen verder. Ik was wel een jaar jonger als zij, al was ik dan ook even groot, maar Leentje was heel wat zwaarder van postuur, zoodat zij veel ouder leek dan zij was. Toen we den polder door waren, liepen we een tijdlang door eiken- en elzenboschjes tot we op een klein zanddijkje kwamen. Daar bleef Leentje plotseling staan en zei: “Hier kunde gij wel teruggaan, want nou zal ik alleen wel thuis komen.” Toen ik me omdraaide om terug te gaan, kwam ze nog even naar me toe en vroeg me: “Zeg, wa doedde gij thuis, welk ambacht hedde gij?” En toen ik daarop antwoordde, dat ik thuis meestal op het land werkte, zei ze: “Neeë, de geleuf ik niet, da gij ‘nen boer zijt, want ge ziet er heelemaal nie as ‘nen boer uit.” Het is mogelijk dat ik er dien dag in Leentje’s oogen een beetje heerachtig uitzag, omdat m’n zusters, die altijd zoo veel van mij hielden, me ’s morgens wellicht weer met een nieuw dasje of boordje hadden mooi gemaakt. Ik zei “hauw-doe” tegen Leentje en Leentje zei “hauw-doe-war” tegen mij en spoedig was ze achter de groene elzenblâren verdwenen. Ik ging alleen terug den eenzamen polder door. Ik keek eens naar de blauwe lucht, zag het glinsteren der beek en bekeek de bloemen in den polder, die in allerlei kleuren te schitteren stonden in de zon, want ’t was volop lente. Dit zijn dan de herinneringen van den dag dat grootvader van moeder’s zijde begraven is. ~~~ En nu keren we terug tot het begin van dit opstel, om onzen grootvader van vader’s zijde te gedenken, dezen sterken, braven man, vol goedheid en eenvoud, een man zooals er thans weinigen gevonden worden. Maar ook in den tijd, dat dezen grootvader nog in volle kracht leefde, was hij een man, die boven de meeste andere mannen kon geprezen worden. Hij is geboren 23 December 1820, overleden 15 December 1905 en is dus in zijn 85-ste levensjaar gestorven. Zijne vrouw, dus onze grootmoeder, was iets jonger en geboren 12 Februari 1822; deze is niet lang na grootvader gestorven, 28 Juli 1908,
zoodat ze ook 86 jaar oud werd. De vader van grootvader en de vader van grootmoeder zijn beiden visschers en jagers geweest, want grootvader vertelde nog wel eens jachtavonturen van z’n vader. In dien tijd, in ’t begin van 1800, was er om ons dorp nog veel heide en bosch, woeste gronden, waar nog veel wild leefde. Zoo vertelde grootvader dikwijls, dat z’n vader verschillende keeren met een geschoten hert op z’n rug van de jacht kwam. Ook in de omliggende woeste polders en moerassen werd veel visch gevangen, vooral snoek en paling. M’n grootvader’s vader had een roeibootje, waarmee hij in den polder de vlieten en wielingen bevaarde. Ze vischten nog weinig met netten. De paling bijvoorbeeld werd gestoken met een vork, dat is een ijzer met veel scherpe puntjes, aan een langen stok bevestigd en deze werd telkens neergestoken tot op den bodem van ’t water. De palingen werden vastgeprikt aan de ijzeren puntjes en dan omhoog gehaald. De vangst was soms zoo overvloedig, vooral in droge zomers als de waterstand laag werd, dat men de paling met emmers vol naar huis bracht, ja, het gebeurde soms dat er de kruiwagen bij gehaald moest worden voor ’t vervoeren. Grootvader had op zolder een paar heel oude, heel hooge kaplaarzen staan, die hij van zijn vader geërfd had en ook liet hij me, als hij me eens een plezier wilde doen, nog wel eens een heel oud geweer zien, ook van z’n vader. Dit geweer was zeer oudmodisch; het had nog een kruitpan en een lont en voor er mee geschoten kon worden, moest met een tonteldoos eerst vuur aan de lont gebracht worden. Maar voor ik hier verder schrijf moet ik mededeelen, dat ik de meeste gegevens van m’n grootvader zelf heb; andere gegevens kreeg ik van m’n grootmoeder, maar ook m’n vader vertelde me vele dingen van grootvader. Een en ander heb ik met elkaar in verband gebracht. Het zal in dit opstel wel eens voorkomen, dat ik van het eene voorval op het andere moet springen, van den hak op den tak, want het is bijna onmogelijk, om uit al de verschillende gegevens een opeenvolgend, vloeiend verhaal te smeden.
Maar dat is bijzaak, want de hoofdzaak is om deze ouden grootvader uit te beelden zooals hij was en zooals hij in de kracht van zijn leven geweest is, met alles wat om en aan hem was. Wij hebben hem nooit anders gekend dan wonende samen met grootmoeder en tante in een klein idyllisch huisje, aan het uiteinde van ons dorp, nabij een grooten weg. Deze weg, die geheel bestraat is met steenen en waarlangs de twee rails van een stoomtrammetje loopen, was in grootvader’s jeugd nog een onbestrate, breede zandweg, waardoor diepe karresporen heensneden. Langs dien weg stond slechts hier en daar een enkel huisje, tusschen eiken- en elzenboschjes. Er was nog slechts weinig bouwgrond om en bij de huisjes, maar nog veel bosschen, heide en struikgewas. De heide en bosschen waren het terrein voor jagers en stroopers en de herder kon langs alle zijden zijn schapen gratis laten grazen. Bijna iedereen hield dan ook een kleine kudde schapen van tien of vijftien stuks. Het slachten van een vet schaap nu en dan, gaf voldoende vleesch voor het gezin; aardappelen, groente en rogge verbouwde ieder voor eigen gebruik. De wol der schapen spinde men zelf tot draden op een spinnewiel en van die wollen draden werden dan kousen en wanten en borstrokken gebreid. Winterpetten en mutsen werden meest vervaardigd van konijnenvellen. Iedereen kon zichzelf, wat voedsel en kleeren betrof, zoowat geheel helpen. Voor verwarming gebruikte men in den haard niets anders dan hout, rijshout en blokhout, dat eenieder gratis nabij z’n woning in de bosschen kon kappen. De wol moest, voor hij gesponnen kon worden, eerst grondig in helder water geweekt en gewasschen worden. Daarom hadden de bewoners in de buurtschap van grootvader gezamenlijk op een geschikte, zandige plaats een groote diepe put gegraven, waarin iedereen zijn wol kon weeken en wasschen. Daarom werd de buurtschap al spoedig in het dorp “de Wolput” genoemd, welke naam na meer dan honderd jaar nog gebezigd wordt.
Het huisje, waar grootvader in onze jeugd woonde, lag ’n twintig meter van den weg af, had een strooien dak, maar een steenen gevel en zijmuren. De achtergevel was aan den onderkant van steen en verder van stroo, gevlochten tusschen eikenhouten borden, die met leem besmeerd werden en zoodoende dicht en tochtvrij gemaakt waren. Vóór het huisje stonden twee appelboomen, waaraan vele appeltjes groeiden, maar ze waren niet groot en erg zuur. Verder stonden in het tuintje voor het huis vele kruisbessenstruiken. Vanaf den straatweg kon men niet in het tuintje zien, want het was door een doornhaag omgeven. Er liep vanaf den weg wel een voetpaadje regelrecht naar de groene voordeur. Langs dat voetpaadje groeiden tot aan de deur een rij frambozenstruiken. Onder den eenen appelboom lag de waterput. De puthaak lag altijd op den houten putrand gereed om water te kunnen scheppen. Aan den eenen zijkant van het huisje stonden meestal een paar mijtjes brandhout of boonen- en frambozenstruiken en een mijtje hooi of strooisel. Aan den anderen zijkant lag een klein groen bleekveldje, waarop ’s zomers gewoonlijk een paar witte geiten graasden. Om het bleekveldje stonden rijtjes lage palmstruikjes en tegen den zijmuur bloeiden ’s zomers altijd een paar struiken Cornelisrozen (Pioenen) en een paar struiken sterkgeurende muurbloemen. Achter het huisje was een mestvaaltje voor geiten- en varkensmest en daarnaast een buitenkooi voor de varkens, die vandaaruit, door een deurtje in den muur, in de binnenkooi konden komen. Verder achter ’t huis lagen nog eenige rijen kruisbessenstruiken, verder ’n twintig rijen frambozenstruiken en daarachter nog een vrij groot stuk land, voor ’t verbouwen van aardappelen, groenten en rogge. In den voorgevel was slechts één groot raam met vele kleine ruitjes, waarvan sommige groenachtig verweerd waren met kleurtinten als petroleum die op water drijft. Achter het raam stonden lage, blauwe horretjes, waar men vanaf de straat grootmoeder met haar wit mutsje op altijd overheen zag kijken,
want ze zat altijd en eeuwig aan denzelfden kant van het raam op denzelfden stoel, aan dezelfde tafel. Verder zag men boven dit raam nog een heel klein zolderraampje en naast de deur ook nog een klein raam van het opkamertje. Binnen in huis was de woonkamer het grootste vertrek. Er was een schouw, waar een open stookplaats onder lag, die niet meer gebruikt werd. De schouw was met plaatijzer dichtgelegd en er stond nu een platte Brabantsche buiskachel onder. Verder waren er twee bedsteden aan eene zijde tegen den wand, waarvoor blauwgebloemde gordijnen hingen. Er was nog een kastje voor kopjes en schotels in den wand gebouwd en er stond nog een heel oude eiken kast in een hoek. Op de tafel stond gewoonlijk het naaimachien van grootmoeder, want zij en tante waren allebei rap met de naald en naaiden voor de buren en menschen uit het dorp. Tante had een eigen naaimachine, waarmee zij bij de boeren aan huis ging naaien. Grootmoeder’s machine was een heel verouderd model, geheel van ijzer en zwaar en als ze er op werkte, dan ratelde en rammelde het ding als een dorschmolen. Naast haar machine onder het raam had ze altijd een oud houten bakje staan, waarin ze allerlei dingen bewaarde zooals leege garenklosjes, naaldendoosjes, paarlmoeren en gouden knoopen en knoopjes. Als we bij grootmoeder boodschappen brachten, gewoonlijk ’s Zaterdags als we geen school hadden, snuisterden we altijd even in dat bakje en mochten dan verschillende dingen meenemen om te spelen. Naast de woonkamer was het opkamertje, waar we haast nooit in mochten komen. Daar werden de goeî kleeren en mutsen bewaard. Daar rook het altijd naar appels, die in de kast of in een mand bewaard werden. Ook lagen er enkele oude boeken met prentjes die, als we eens heel braaf waren geweest, voor den dag gehaald werden en waarin we dan konden lezen en prentjes kijken.
Verder was er nog het achterhuis, waar kopjes en schoteltjes gewasschen werden en waar men zichzelf ook kon wasschen. Daar lagen verder hoopjes voer voor de geiten en varkens, daar lagen hoopjes aardappelen, hout en stroo en in een hoek stond het werktuig van grootvader. Alles was er proper en netjes gerangschikt, want grootvader was heel secuur op alle dingen, heel proper op zijn werktuig, want zijn schoppen, rieken, zeis en zicht, bijl en snoeimes, alles blonk altijd als zilver. In dat huis nu had m’n grootvader z’n heele leven gewoond. Hij had het geërfd van zijn vader, die het denkelijk omstreeks 1760 gebouwd heeft. Toen mijn grootvader in het huwelijk trad en met grootmoeder als jonge vrouw in ’t huisje kwam wonen, waren de gevel en zijmuren nog gemaakt van riet, met leem afgesmeerd. In dien tijd werden in ’t dorp bij de betere boerenhuizen de rieten wanden en gevels reeds door steenen muren en gevels vervangen. Maar grootvader, die een eenvoudige werkman was zonder eenig vermogen, kon er niet aan denken om ooit z’n huisje gedeeltelijk in steen te zetten. Maar een bijzonder voorval gaf in deze uitkomst. De eerste tijd na zijn huwelijk werkte grootvader bij de grootste boeren of de betere ingezetenen van ’t dorp. In den zomer maaide hij gras in den polder, of koren op ’t veld. In den winter was er op ’t dorp weinig te verdienen. Met dorsen in de schuur verdiende hij niet veel meer dan ’t zout in de pap. Nu gebeurde het eens, dat men goed werkvolk vroeg om tegen flink loon te gaan werken aan de stadswallen en grachten der naburige stad. Deze stad, die steeds als vestiging had gediend, zou ontmanteld worden. De grachten moesten met aarde dicht gemaakt worden. De stadsmuren werden afgebroken en de wallen werden geslecht en weggewerkt. Grootvader werd voor dat werk aangenomen en zoo werkte hij een jaar lang met honderden andere menschen aan de wallen. Hij ging elken morgen om half zes te voet van huis en na anderhalf
uur gaans was hij op de bestemde plaats. Hij heeft me eens verteld, dat hij daar bij het graven onder de walmuren, het geraamte van een ruiter met paard had gevonden. Het zadel, de sabel, kooperen knopen en dergelijke ijzeren en koperen stukken waren nog gaaf, ook de geraamten waren nog zuiver bewaard. In den schedel van den ruiter was een lange scheur, misschien ontstaan door een harde sabelhouw. Toen mijn grootvader bezig was aan het afbreken der walmuren, die wel twee meter dik waren en uit goede, heel harde steenen bestonden, vroeg hij of hij die oude steenen ook mocht meenemen. Daar die steenen toch maar als oud puin in de gracht gekanteld werden, kreeg hij direct vergunning om er zooveel mee te nemen als hij wilde. Toen zag men hem daarna elken morgen om half zes met den kruiwagen vóór hem naar de stad gaan en ’s avonds zag men hem, na den heelen dag hard gewerkt te hebben, met een hoog opgeladen kruiwagen vol steenen terugkomen. Dit was voor een gewoon mensch een buitengewone inspanning, maar grootvader was groot en forsch, breed gebouwd en had een buitengewone lichaamskracht, zoodat hij spelend kon doen, waar een gewoon mensch al te veel aan had. Zoo heeft hij dag in, dag uit, weken en maanden achtereen, elken avond zijn kruiwagen steenen langzaam naar zijn huisje getrokken. Een jaar later werd het huisje rondom geheel in steen gemetseld. Grootvader had vijf broers, waarvan ik alleen weet, dat er eene Willem heette en een andere heette Nol. Over “onze Nol” sprak hij nog wel eens. Deze was schoen- en laarzenmaker geweest. Boven grootvader’s bedsteê hing een oud portret, een vage foto die blijkbaar met de hand was bijgewerkt. Hierop stond hij met zijn vijf broers uitgebeeld. De foto was geheel verbleekt, de oogen en de omtrekken waren nog zuiver, maar overigens onduidelijk. Wel kon men nog zien, dat het alle zes ook groote forsche kerels waren geweest en grootvader was de grootste. Toen hij nog ongetrouwd was, zoowat in het jaar 1840, had hij reeds verkeering met grootmoeder, die toen zoowat 20 jaar oud was en aan
den hei- en boschkant van het volgende dorp woonde. Regelmatig stapte hij elken Zondagavond langs den breeden veldweg in de richting van zijn geliefde. Maar nu gebeurde het, dat in de buurt van zijn meisje een jongen woonde, die, hetzij door minnenijd of jalouzie gedreven, niet kon uitstaan dat een ander, en nog wel iemand uit een ander dorp, naar de hand van dat meisje kwam dingen. Overigens is het ook zeer zeker, dat grootmoeder in haar jeugd een knappe frissche meid is geweest, want toen ze bijna tachtig jaar oud was, was ze nog zoo frisch en knap, dat men goed kon nagaan dat ze ook in haar jeugd heel mooi moet zijn geweest. Ze had toen nog geen harer voorste witte tanden verloren, haar oogen stonden nog heldergrijs in het hoofd en haar zilveren haar kronkelde nog langs alle kanten onder haar wit mutsje uit. Hoe het ook zij, dit is zeker, dat de jonge kerel het mijn grootvader lastig maakte, hij achtervolgde en bedreigde hem; maar grootvader die erg gemoedelijk was, liet hem maar begaan. Het lag ook heelemaal niet in zijn aard met iemand te twisten of te vechten, want hij zou nog geen muschje eenig kwaad willen doen. En omdat mijn grootvader maar even kalm en gemoedelijk bleef, trok zijn medeminnaar daar de gevolgtrekking uit dat grootvader bang voor hem was. Maar dat was niet zoo. Hij was nergens bang voor en bij zijn enorme lichaamskracht behoefde hij ook voor niemand bang te zijn. Toen, op een Zondagavond terwijl het hard vroor en de boomen wit beijzeld waren, stapte hij wederom in den grijzen avond naar zijn meisje. Maar onderweg stond weer zijn tegenstander achter een boom hem op te wachten. Hij vervolgde grootvader en wilde hem te lijf. Hij trad zoo driest op, dat grootvader plotseling bij zichzelf het besluit nam om er maar een eind aan te maken. Hij kneep zijn zware vuist tezamen en sloeg met één slag zijn tegenstander zoo ver weg, dat hij in den sloot naast den weg, door het ijs tuimelde. Grootvader, vreezende dat de man zou verdrinken tusschen de dunne
ijsschollen, pakte hem vanaf den slootwal met zijn kraag en zette hem met een zwaai weer op den wal. Nadien heeft hij geen last meer van medeminnaars gehad. Dit voorval weet ik niet van grootvader zelf, want daar sprak hij niet graag over, maar ik wist het van mijn vader, aan wien grootvader het lang geleden in geuren en kleuren verteld had. Hij zal er, toen hij daar dien Zondagavond die machtige klap uitdeelde, wel niet aan hebben kunnen denken, dat ik dit voorval nu, zoowat twee en negentig jaar later, nog eens zou vastleggen op ’t papier. Grootmoeder heette eigenlijk Dientje van der Lee, maar ze werd in het dorp altijd genoemd Dientje de Stoker, omdat men haar vader ook altijd met den bijnaam “den Stoker” betitelde. Grootvader werd gewoonlijk Nordje genoemd en heette Leonardus. In het dorp had bijna iedereen een bijnaam, maar grootvader niet. Maar “Nordje” is dus eigenlijk een verkleinnaam en hoe grootvader daaraan kwam, terwijl hij zoo groot en sterk was, weet ik niet. Toch paste die naam voor hem heel goed. Hij drukte iets heel gemoedelijks, iets kinderlijks uit en gemoedelijk en kinderlijk was grootvader in hooge mate. Er was geen boerenwerk wat grootvader niet verstond; hij kon spitten, maaien, zichten, dorschen en wannen en hij kon elk werk zeer goed; zijn werktuig was altijd perfect in orde, altijd blank en de handgrepen van schop en zeis en alle tuig waren zoo glad als gepolijst ivoor. Nooit zette hij een schop, riek of schoffel ’s avonds vuil weg, maar altijd schuurde hij met een wisje stroo het staal en de steel blank. Hij was zich bewust, dat hij in alle werk zijn man stond en daarom, wijl bij ons op het dorp de dagloonen altijd zeer laag waren, heeft hij al vroeg er aan gedacht meer nut uit zijn werkkracht te halen. Korten tijd na zijn huwelijk (6 Mei 1852) had hij vernomen, dat het Haarlemmermeer zou drooggelegd worden en dat daar veel arbeidskrachten gevraagd werden. Het meer zou worden drooggemalen, er moesten slooten en kanalen met de schop gegraven worden, groote stukken vette kleigrond moesten opgehoogd worden.
Er was werk voor duizenden. Daar grootvader of grootmoeder geen enkele letter konden lezen of schrijven, heeft hij zich wellicht door tusschenkomst van een ander doen opgeven, om in den Haarlemmermeer te gaan werken. In den winter lag daar, wegens sneeuw en ijs en hoog water, het werk stil, maar vanaf Mei tot in het laatst van October was er groote bedrijvigheid. Grootvader ging dus naar den Haarlemmermeer; spoortreinen waren in ’t heele land nog niet, dus moest de reis te voet afgelegd worden. En dan op een Meimorgen in 1853 zien we hem heel vroeg zijn kleine huisje en zijn jonge vrouw verlaten. Hij heeft zijn blanke schop op den schouder. Hieraan bengelen een paar zware waterlaarzen, een blikken koffiekruik en een buil met brood, spek en boter. De wegen zijn nog slecht, op vele plaatsen slecht begaanbaar, maar het is zeker dat hij geen oogenblik geweifeld heeft om de reis van 24 uur gaans aan te pakken. Hij was gewend aan zware inspanningen, aan ’t harde leven en z’n wilskracht en lichaamssterkte zette hem over alles heen. Hoe het ook zij, zeker is het, dat hij in den Haarlemmermeer terecht is gekomen en daar ongeveer tien zomers achtereen heeft gewerkt, om dat meer mee om te zetten tot een vruchtbare vette polder. Hij ging te voet weg, telken jare in ’t begin van Mei en keerde in ’t laatst van October te voet terug. In die zes maanden kon hij nooit naar zijn vrouw schrijven of ook zij kon hem niets laten weten. Wel liet hij een enkele keer een briefje naar huis, door een ander persoon die schrijven kon, opmaken, dat dan met de postillon werd meegegeven. Grootmoeder ging dan met dat briefje naar den dorpsschoolmeester om het haar voor te laten lezen. Ik heb grootvader vaak m’n verwondering te kennen gegeven dat hij zoo’n reis van 120 kilometer, zoo gepakt en gezakt en zwaar met werktuig beladen, kon afleggen en dan vertelde hij dat, toen hij de wegen eenmaal goed kende, hij dan ’s morgens in het donker op stap ging en niet sliep of rustte voor hij den volgenden nacht de plaats van
bestemming had bereikt. Dan werkte en beulde hij daar in den Haarlemmermeer een halfjaar lang in de open lucht, in wind en weer, in hitte en koude en dan ving hij de reis naar huis weer aan. De blinkende guldens zaten dan in een lederen buil in zijn broekzak, de winst van den heelen zomer. Grootmoeder wist ongeveer den tijd wanneer hij weer terugkwam. Den heelen zomer had ze met naaien wat bijverdiend, maar toch niet voldoende voor het huishouden. Zij verheugde er zich op dat grootvader met zijn leeren builtje met rijksdaalders en guldens thuiskwam. Zij wist dat hij geen duit voor zichzelf opmaakte, maar alles eerlijk op tafel zou uitleggen. Weken voor zijn thuiskomst kocht ze een flinke kruik brandewijn. Daar deed ze een paar lood suiker in en liet dan de kruik in het kamertje in de kast staan. En dan, als grootvader op een donkeren Octoberavond na zijn voetreis van meer dan twintig uren op de deur klopte en, als grootmoeder open gedaan had, z’n werktuig in de gang van z’n schouders liet glijden en voor grootmoeder het zilver op de tafel had neergeteld, dan ging ze naar het kamertje het kruikje en twee glaasjes halen en dan, onder ’t licht der olielamp, onder ’t genot van een glaasje, vertelde grootvader stuk voor stuk al de wederwaardigheden van den langen zomer in Holland. Gedurende de winter werkte hij dan nog, als er werk te krijgen was, bij de grootere boeren in ’t dorp, alhoewel hij toch zooveel geld meebracht dat ze tot het volgend voorjaar ruim konden leven. ’s Winters ’s avonds maakte hij zijn werktuig in orde, dat het weer in beste conditie was voor het volgend seizoen. Hij zorgde dat de geiten- en varkensstal er proper uitzagen, spitte den tuin, zaaide in ’t voorjaar wat rogge en zette aardappelen en groenten. En dan zachtjesaan begon den tijd weer te komen voor zijn groote reis. Zoo ging het jaar in, jaar uit. Hij ging in Mei en kwam terug in October. Grootmoeder wachtte hem steeds op met hetzelfde kruikje en de glaasjes. Vijftig jaar later, toen hij al in de tachtig was, kon hij nog zoo smakelijk van dat kruikje vertellen.
Voor hem was er nooit grooter genot geweest, niets had hem zoo’n groote aangename indruk achtergelaten dan dat kruikje met zoeten brandewijn, waaruit grootmoeder zoo gul en blij zijn glaasje volschonk. In het jaar 1863 was de drooglegging van den Haarlemmermeer voltooid. Waar eerst niets dan water was, waren nu 18.000 H.A. zware kleigrond zichtbaar. Waar vroeger een zee van water was, was nu een zee van gras en granen. Grootvader was er trots op. Hij was er nog trots op als hij me later soms zei: “Ja jongen, ik heb den Haarlemmermeer mee drooggelegd”, maar dat was geen ijdele trots van hem, want ik wist heel goed, dat hij alleen trots was op den nuttigen arbeid dien hij daar verricht had en ook, dat hij aan de drooglegging zijn groote sterke kracht met vreugde had gegeven. Na de drooglegging bleef den Haarlemmermeer hem aantrekken, deels omdat hij daarginds als een bijzonder goed werkman bekend stond, en deels om het mooie loon, dat hij daar verdiend had. Het volgende jaar in Mei trok hij als gewoon weer naar het Noorden, maar nu niet meer met een schop, maar met de zeis en zicht over z’n schouder. Nu ging hij uitsluitend om te maaien. Hij kon ook ginds wel werktuig krijgen, maar hij wilde alleen met z’n eigen tuig werken en maaien. Dit was altijd zoo perfect in orde, het stond zoo gemakkelijk naar de hand, dat het een lust was om er mee te werken. Als hij zeis of zicht met den haarhamer op den haarkruin had zitten scherpen aan den slootkant, dan kon men er op aan, dat de zeis of zicht zoo scherp was als een scheermes. Hij sloeg geen tuitjes aan den waad, hij sloeg het staal nooit rot, maar hij legde een mooie, gladde, vlijmscherpe waad. Meermalen heb ik hem zoo bewonderd dat hij, bijna tachtig jaar oud, dit nog beter kon dan de beste boerenzoon. Het maaien is bij het boerenbedrijf een der zwaarste en moeilijkste werken. De maaier begint ’s morgens om een uur of vier en eindigt tegen dat de
zon ondergaat. Het zwaaien met de zware zeis door het gras, den ganschen dag de zeis trekken van rechts naar links, het zuiver langs den grond afscheren van de dichte grashalmen, is altijd een zwaar en vermoeiend werk. Taaie lichaamskracht is noodig, wil men niet als prutser in de grooten polder staan. Grootvader wist dat hij in twee dagen op zijn gemak evenveel kon maaien als een ander in drie dagen. Daarom ging hij, soms alleen, soms met een andere goede maaier dikwijls een verbintenis aan, om voor een zekere som gelds een of ander stuk polderland af te maaien. Bij aangenomen werk werkte hij extra hard, maar verdiende ook extra veel. Dan liet hij de zeis met geweld happen en bijten in het malsche gras en met groote stappen volgde hij de zeis in haar loop. En in het najaar, als hij het lederen zakje op tafel zette, was dat dikker dan ooit tevoren. Zoo heeft hij twintig jaar achtereen elk jaar de reis naar de Haarlemmermeer afgelegd, daar lag een stuk van zijn leven. Hij kon er over vertellen, uren lang. Een groot stuk van z’n beste jeugd lag daar in dien wijden polder. Hoe dikwijls had hij er de zon zien opkomen, hoe dikwijls zien neerzinken achter de duinen van de Noordzee in de verte. Hij had er geleefd, sober maar sterk, bij water, wind en wolken, met een gerust gemoed. Als hij ervan vertelde, dan luisterde ik met open oogen en ooren. Dan zag ik hem in mijn verbeelding door den grooten polder stappen, sterk en zwaar als een reus, met de zeis hoog opgestoken boven zijn hoofd. Dan was het mij of hij geheel alleen elk jaar dien wijde polder met z’n machtige zeis had platgemaaid. Nu, nadat er een zeventig jaren overheen zijn gegaan, kunnen we ons moeilijk een denkbeeld vormen van de buitengewone krachtsinspanning en ontberingen, die de arbeidsmenschen in dien tijd te ontwikkelen en te dragen hadden. Ze stelden er eene eer in om als degelijke vaklui, als goede werkers
bekend te staan. De menschen leefden nog in grooten eenvoud. Ook grootvader had, toen hij eenmaal de zorg had voor een eigen gezin, geen andere behoeften meer, dan voor zijn gezin te arbeiden. Hij las of schreef nooit, omdat hij het nooit geleerd had, maar hij had er ook geen behoefte aan. Hij kende niets of wist niets van alles wat er buiten zijn gezin of buiten zijn gezichtskring lag. Maar in de zorg voor zijn gezin, in zijn arbeid, in alles waar hij verantwoordelijk voor was, stond hij vast en sterk als een rots. Als verpoozing had hij alleen zijn pijpje, dat hij rookte na gedanen arbeid. En dan kwam telkens, na de zes zware werkdagen, de Zondag, die voor hem werkelijk een rustdag was. Dan kon hij, als hij ’s morgens zijn kerkelijke plichten vervuld had, aan den huiselijken haard vertoeven met vrouw en kinderen, hij kon op zijn pantoffels, met de handen op den rug, gaan kijken naar den stand der vruchten en groenten, hij kon vóór zijn huisje op een stoel een pijpje rooken en kijken naar de gonzende bijen om de bloeiende frambozenstruiken. Of ook kon hij bij buren, kennissen en familieleden een praatje gaan maken over wind en weer en de dingen van het dorp. Maar ’s Maandags begon de arbeid weer, zwaar en rusteloos tot het einde der week. Maar tengevolge van hun sobere leefwijze, hun kloeke arbeid steeds in de open lucht, in wind en weer, hun gezonde opvatting van een eenvoudig maar degelijk levensdoel, dit alles bracht ook over hun leven een groote innerlijke rust en maakte hen sterk en taai naar lichaam en geest. Behalve de twintig jaren, die grootvader in de Haarlemmermeer werkte, heeft hij minstens nog vijf en twintig jaar in en om het eigen dorp zwaren arbeid verricht, van den vroegen morgen tot den laten avond. Maar hij zou ook niets anders gewenscht of gewild hebben. De arbeidswinsten waren niet zoo hoog om daarvan nog wat over te houden, neen, overdaad was er nooit, maar er was voldoende voor een degelijk bestaan en men kon iedereen het zijne geven; men was vast
verzekerd van voldoende voedsel en goede, degelijke en eenvoudige kleeding, wat warmte om den huiselijken haard en meer verlangde men niet. Nu achteraf beschouwd, is het gauw genoeg gezegd, dat grootvader zoo’n langen tijd naar Holland is gegaan om te werken, maar de groote ontberingen en de zware inspanning van zoo’n leven, dringen niet direct tot ons door. Gesteld dat thans een huisvader 24 uur fietsen van huis moest gaan werken. En toch is nu 24 uur per fiets niet zoo inspannend dan 24 uur te voet in dien tijd, over slechte wegen en zwaar bepakt en beladen. En alleen de noodzakelijkheid om elken zomer vrouw en kind en huis en hof voor een half jaar te verlaten, was reeds een last zoo zwaar, dat die alleen door een groot plichtsgevoel kon gedragen worden. En wat hadden die harde werkers daar in den vreemde aan plezier of ontspanning. Alleen de gedachte aan het eenmaal terugkeeren naar eigen haard, alleen de vreugde aan den arbeid van den dag, maakte hen sterk en volhardend. Een eigen haard in den vreemde kenden ze niet, het groene veld, de polder, was de tafel waar ze ’s morgens hun ochtendbrood aten; daar aten ze hun middagpotje, daar deden ze, geleund tegen een hooiopper of korenschoof, hun middagdutje. En ’s avonds als ze optrokken naar de groote hofstede van den heereboer, was daar niets dat hun eenige afleiding of verpoozing bracht. Er was geen haard, geen stoel, geen bedstee, geen geurige koffie. Ze wisten, waar hun plaats was. In de groote schuur was dik voor hen het stroo gespreid, waar ieder zijn plaatsje opzocht. Ze konden zich dekken met de zware dekens, die opgestapeld lagen in een hoek. Of ze konden, voor ze zich te slapen legden, in het zachte droge stroo, nog een uurtje in de schemeravond buiten zitten op een ouden boomstam en elkander vertellen over allerlei dingen, die ze wisten elk van zijn eigen dorp. En dan waren daar nog de slechte dagen van ongunstig weer in de
groote, vlakke polders. De zon kon er gloeien en branden, maar de maaiers mochten niet wijken, ze hielden zweetend stand in het heetste zonnevuur, zonder eenige bescherming dan de klep van hun pet. Het kon er ook regenen en gieten, dagen achtereen, maar de maaiers bleven aan hun werk met een baalzak over kop en schouders. Ja, grootvader en de anderen, ze wisten zeer goed dat ze alleen maar naar den grooten Haarlemmermeer gegaan waren om te arbeiden, niets dan te arbeiden, zonder eenig ander doel of uitzicht dan na een half jaar zwaar lichaamswerk, huiswaarts te trekken met een eerlijk verdiend loon in blanke Hollandsche guldens. Dan was zoo’n terugreis ’n heerlijkheid want in de verte, aan het einde van de reis, wachtte een gezellig, warm eigen tehuis, een eigen lieve vrouw en kindertjes. Wat zal grootvader stevig gestapt hebben als hij langs Haarlem was gekomen en verder en verder eindelijk den hoogen Utrechtschen dom aan den horizon zag doorschemeren. En daarna, als hij ook langs Utrecht was voorbijgegaan en na een uur of acht gaans eindelijk den stompen toren van Zaltbommel zag, dan was het ergste voorbij, dan kon hij, na vier uur flink doorstappen, de toren van het eigen dorp Vlijmen tegemoet gaan. Dan kon hij nog eens terugdenken en spoedig thuis aan den haard vertellen, alles wat hij achtereenvolgens in het verre Noord-Holland had meegemaakt. In de maand Mei werd eerst begonnen met het vroegste gras te maaien. Dan werd begonnen aan de rogge, daarna kwam de haver en de tarwe aan de beurt en daarna, het allerlaatste, werd het nagras gemaaid. Dan was het reeds in het laatst van September. Eer alle gewassen droog en binnen waren, liep het al ver in October en dan maakte grootvader zich gereed voor de terugreis. Na die twintig zomers in Holland gewerkt te hebben, begon hij al een dagje ouder te worden. Hij kon op het dorp en in den polder nabij het dorp ook nog wel een mooie cent verdienen. Daarbij verdienden de kinderen ook al wat mee, zoodat hij in zijn sobere eenvoudige levenswijze heel goed kon rondkomen.
Maar het werken bij ons op het dorp en in den eigen dorpspolder bleef voor mijn grootvader toch altijd maar prutserij. Hij was te zeer gewend aan de hooge Hollandsche luchten, aan de groote ruimte, aan de breede zeeën van gras en groen en wind en water. Daar waren de polders vet en vruchtbaar, daar liet men de zeis met vreugde spelen door het zware gras, daar liet men de zicht met plezier happen in het ruischende zware koren. Toen grootvader dus de vijftig jaar gepasseerd was, bleef hij voortaan thuis en op het dorp werken. Maar nog behoefde hij voor niemand onder te doen, spelend deed hij nog het zwaarste werk. Hij was in alles nog even degelijk. Zijn kleeren, schoenen, zijn werktuig, huis en stal, op alles lag een stempel van sobere degelijkheid. Hij kon doorgaan als toonbeeld voor alle zwoegende werkmenschen van het dorp. Een man van zijn woord, een man van karakter. Hij had altijd overvloed van werk. Eens, in den hooitijd, had hij met twee andere maaiers een stuk grasland aangenomen om te maaien. Het was een zeer groot stuk polder. Men noemde het “de lange Beemden”. Het was niet zeer breed, maar enorm lang. Als men in de lengte er door maaide, kon men, ’s morgens om vier uur beginnend, ’s middags om twaalf uur aan het eind zijn. Dan kon men, terugmaaiend, juist weer bij zonsondergang, terug bij het beginpunt arriveren. Ze zouden met drieën op Maandagmorgen om vier uur beginnen en dan achter elkaar in rythmische gelijkmatige slag er doorheen maaien. Nu had mijn grootvader zich, wat zelden gebeurde, dien morgen verslapen, zoodat hij in plaats van om vier uur, eerst om zes uur op het veld aankwam. De andere maaiers hadden in die twee uren “een kijk wijd weg” gemaaid en m’n grootvader zag, dat ze ophielden en terugkwamen om hem te helpen zijn achtergebleven stuk in te halen, zoodat ze dan alle drie weer bij elkaar zouden komen. Maar grootvader wenkte uit de verte met zijn wetstok dat ze moesten
doormaaien. Hij sloeg de zeis met vol geweld in het gras, dat als schaafsel wegkrulde voor zijn scherpe zeis. Met elke slag won hij veld op zijn voorgangers. Met groote stevige passen liep hij achter de zeis en lang voor den middag had hij den achterstand ingehaald. Grootvader was zacht en vreedzaam van gemoed en als goud zoo eerlijk. Met het maaien gebeurde het zeer dikwijls, dat b.v. een kikker of vogeltje een pootje of vleugeltje afgemaaid werd. Als hij zoo’n beestje onder de zeis zag wegspartelen, sloeg hij het altijd direct dood met zijn wetsteen om het spoedig uit zijn lijden te verlossen. Maaide hij een vogelnestje met eitjes of jongen bloot, dan sneed hij wat takken van een waterwilg en plantte die rondom het nest in den grond om te voorkomen, dat hijzelf of anderen op het nest zouden trappen. Hij had in zijn leven veel ondervonden en daarom kende hij ook een menigte wijze spreuken. “Als je voor een ander werkt”, zei hij dikwijls, “moet je altijd zoo werken, alsof het voor je zelf is.” En, misschien denkende aan de verre voetreizen naar Holland, langs dikwijls natte wegen, had hij altijd dit rijmpje: Een goeie weg krom, is niet om. Een kwaaie weg recht, is slecht. Ook leerde hij me dan: “Waar je geweest bent, daar moet je niet meer behoeven te komen.” Deze spreuk is eenigszins raadselachtig, maar hij bedoelde ermee dat, als men eenmaal iets verricht had, moest dat zoo goed “af” zijn, dat men er niet meer op terug behoefde te komen. Hij kon soms ook grappig vertellen. Zoo vertelde hij me, toen ik heel klein was, altijd dat de zon ’s morgens in Bommel omhoog gelaten werd en ’s avonds, als de zon in het Westen als een roode bol de aarde naderde, dan vertelde hij dat ze in Monnikendam met haken klaar stonden, om de zon omlaag te halen. Ze lieten de zon daar dan in de Zuiderzee zakken, tot zij bij Bommel ’s morgens weer uit het water opgevischt werd en dan weer opgelaten. In zijn latere leven vlocht hij thuis dikwijls strooien bijenkorven en ook wel graankorven.
Met vlaskoord en stroo kon hij allerlei modellen korven vlechten, ook zaaikorven, rond, ovaal of langwerpig. Al wat onder zijn handen uitkwam was correct en onverbeterlijk. Maar zachtjesaan zag ik hem jaar na jaar telkens wat ouder worden. Zijn beenen werden stijf en stram. Hij was nog wel sterk en groot, maar langzaam in zijn bewegingen. Het klein veldje aardappelen, dat hij verbouwde voor eigen gebruik, kon hij niet vlug genoeg meer rooien. Het stapeltje koren op zijn zolder kon hij niet meer gedorscht krijgen. Hij was ongeveer een en tachtig jaar. Mijn vader en ik gingen hem dan een handje helpen. Z’n aardappelveldje, waar hij anders een maand lang alleen op moest knutselen, rooiden we in één dag. Z’n hoopje koren dorschten we in drie middagen uit. Daarna lieten we de kafmolen een paar uur klepperen en z’n rogge stond zuiver in de zakken. Hij begon, wat men noemt, een beetje kinds te worden. Maar als we bij hem aan het dorschen waren, hij, m’n vader en ik (ik was toen zoowat 15 jaar oud), dan stond hij zijn man nog ten volle. Hij was nog zoo sterk als vader en ik samen. Dan zei hij nog wel eens tegen me: “Zeg jonge, kunde gij den dorschvlegel ook laten huilen?” Ik probeerde het wel en telkens hoorde ik wel een zacht zoemen als de dorschvlegel omlaag ging. Maar dan zette grootvader zich nog eens schrap en telkens als hij den dorschvlegel neersloeg, dan hoorde ik het suizen en huilen boven m’n kop alsof het stormde in de lucht. Dan kronkelde en kreunde het roggestroo onder de zware slagen en het koren spatte als hagelgruis door de schuur. ’n Enkele keer kwam ik in dien tijd wel eens op zijn zolder. Alles getuigde daar van ouderdom en van lang verleden tijden, alles onaangeroerd onder een dikke laag oud stof. Daar hingen tegen de balken nog de oude hooge waterlaarzen, het antieke geweer van zijn vader en het kruithorentje, daar stond nog een oud koperen vuurscherm, waarop vliegende engeltjes te zien waren en
een oude koperen deksel, waarop Adam en Eva onder een appelboom bijeen stonden. En dan tegen een houten stijl hing het leeren geldbuiltje naast het oude brandewijnkruikje. Grootmoeder was in dien tijd ook ongeveer tachtig en hoewel rapper als grootvader, toch had de ouderdom haar aangetast. Ze snebbelde den heelen dag achter grootvader heen, als hij in zijn dutselachtigheid niet vlug genoeg vooruit maakte. Dan kwam ze weer eens in het achterhuis wat praten tegen de geiten en tegen de ondeugende varkens, die altijd tegen de kooi opklauterden en jankten van den honger. Tante was elken dag uit naaien, van ’s morgens acht uur tot ’s avonds acht uur. In dezen tijd was het ook, dat grootvader en grootmoeder hun gouden bruiloft vierden, 6 Mei 1902. Ze wilden er niets van weten, maar de heele buurt spande tegen hen samen, het heele dorp leefde er in mee. De toestemming tot feestvieren door de buurt werd tenslotte toch gegeven. Een mooie eereboog werd voor het kleine huisje opgetrokken. Slingers en bloemen en lampions hingen langs het voetpaadje tot de deur. Een dorpsonderwijzer maakte gedichtjes, toespraken en liederen. Er werd gerepeteerd door de jeugd tot diep in den nacht. Toen kwam de groote dag. Familie, kinderen en kleinkinderen en het heele dorp was op de been. Een rijtuig met twee paarden kwam voor. Grootvader en grootmoeder moesten instijgen en werden naar de kerk gereden. Ze deden het niet graag, maar omdat het heele dorp dat wilde, daarom lieten ze maar met zich sjouwen, voor ’t plezier van anderen. Na de Mis werden ze weer naar huis gereden, onder de eerepoort werd gezongen en gejuicht en werden mooie cadeaux, waaronder een leuningstoel, aangeboden. Het voetpaadje was met rozen en kleurpapier bestrooid. Des avonds werden de lampions ontstoken, jongens en meisjes dansten en zongen en liepen arm in arm zingend door de straten. Niemand dacht dien dag aan werken. In de herbergen was evenveel
volk als op Zondag. Iedereen voelde dat het hier gold een gouden echtpaar, dat werkelijk met goud vergeleken kon worden. Het waren twee gouden harten, onder ruwe werkkleederen verborgen. Ze hadden hun levenstaak even goed volbracht als de beste keizer of koning, als de beste dichter, of dokter of staatsman. En nu zou men mij kunnen vragen, was er aan dien man nu werkelijk geen fout in zijn karakter of in zijn leven, in doen of laten, want ieder mensch heeft allicht iets wat minder aantrekt. Hierop kan ik alleen dit antwoorden: Of grootvader ergens fouten had, weet ik niet, maar al wat ik van hem zag, was goed en meer dan goed. Nooit ook heb ik vernomen, dat iemand iets slechts van hem vertelde. Hij was gezien en bemind door iedereen. Hij had zeer zeker geen enkele vijand en was bevriend met alle menschen. Men begrijpt dat hij, die zelfs de vogeltjes en planten liefhad, ook zijn medemenschen een goed hart toedroeg. Na zijn gouden bruiloft verouderde grootvader zeer sterk. Het daaropvolgende jaar, hij was toen in zijn twee en tachtigste, zat hij voortaan meestal bij de kachel zijn pijpje te rooken. Op de kachel lagen een bosje hout, spaandertjes, die hij gebruikte om telkens zijn pijpje aan te maken. Als mijn zuster en ik dan ’s avonds boodschappen brachten en een pakje rooktabak, dan ging we ons even warmen naast hem aan de kachel. Dan vertelde hij nog wel een en ander, maar hij verwarde veel gebeurtenissen door elkaar. Hij was moe en uitgeleefd. Kort daarop werd hij zwakker, zoodat hij te bed moest blijven. Ziek was hij niet, hij had ook geen pijnen, maar de kracht van dat sterke lichaam was geheel opgeteerd. Toen er stervensgevaar kwam, moesten we elken nacht gaan waken, den zesden nacht kwam ik aan de beurt.
Tante stookte ’s avonds de kachel goed op en ging met grootmoeder in de eene bedstee slapen. In de andere lag grootvader kalm en stil als een zware, gevelde boomstam. Ik zat bij de kachel te lezen. Tante had me een romantisch lang verhaal gegeven, dat als een vervolgroman in een krant had gestaan. Ze had de vellen uitgeknipt en netjes op elkaar genaaid, zoo was het een dik boek zonder band erom. Het was de eerste roman die ik las en ik vond het schitterend mooi. ’t Was of een nieuwe, nooit gekende wereld voor me openging. Raoul Sforry was de held. Ik zag hem strijden op de borstwering voor zijn eer. En achter hem goot zijne bruid de kogels voor zijn geweer, reikte hem spijs en drank en kruit en kogels. Dan, in den nacht, vocht hij met de bloedhonden van zijn vijand, die hem aanvielen in een donkeren tuin. Dan nog eenmaal duelleerde hij met de blanke degen met zijn tegenstander, dien hij glorievol versloeg. Dan kwam zijn mooie bruid met hare groote liefde en dan was alles verder vol rozengeur en maneschijn, er waren bloemen en kleuren en een stil eenzaam meer met gouden golfjes, waarop een bootje, dat met hen zachtjes heendreef naar een ver onbekend droomenland. Een onvergetelijke nacht heb ik daar met dat boek doorgebracht. Nu en dan, om de twee uren, gaf ik grootvader een lepeltje medicijn uit zijn fleschje. Hij lag stil en rustig, zijn geest werkte niet meer. Hij voelde met zijn groote handen zachtjes over de golvingen van de wollen dekens. Dan staarde hij schuin over het bed heen, alsof hij heel in de verte iets zag. Dan riep hij me bij zich en wees met zijn vinger vooruit. “Kijk eens”, zei hij, “wat een vloeidauw daar over het gras ligt.” Zoo praatte hij den heelen nacht stilletjes door. In den morgenstond, toen het even schermerlichtte, is hij gestorven,
geheel onmerkbaar. De reus lag geveld. Wat had hij in zijn leven niet getrotseerd? Koude, sneeuw en ijs, harden arbeid, sober voedsel. En in de groote polders, daar had hij dat lijf gebeuld, daar had hij gezweet onder gloeienden zonnebrand, bij onweer, hagel en bliksem. Maar ook had hij gekend de schoone zomerdagen met blauwen hemel vol vogelenzang, de groene polders vol frissche morgendauw en bonte bloemen. Grootmoeder sliep rustig in de bedstee en wist niet dat grootvader was heengegaan. Korten tijd later zou ook zij de reis naar de eeuwigheid maken. Toen, twee dagen later, grootvader in de groote kist langs het frambozenpaadje en door de dorpstraat heen, werd weggedragen naar zijn stille rustplaats, toen namen de dorpsmenschen langs den weg eerbiedig hunne petten af, als laatste stillen groet, voor den eenvoudigen, nederigen en braven man.
Geschreven door: Jan Heesbeen