A. BROUWER
G E O L O G I S C H O N D E R Z O E K VAN S U R I N A M E : 1945-1965
Geologisch vormt Suriname een klein deel van het Guiana-Schild, dat met het Braziliaanse Schild tot de oudste bouwelementen van Zuid-Amerika behoort. In feite vormen het Guiana-Schild en het Braziliaanse Schild samen een groot cryptozoisch (precambrisch) schild, dat slechts min of meer oppervlakkig door de Amazone-depressie in twee delen uiteenvalt. De noordvoet van het Guiana-Schild wordt bedekt door een reeks van veel jongere sedimenten. In Guyana (het vroegere British Guiana) bereikt de gordel van jonge sedimenten een zeer grote breedte. In Suriname neemt de breedte van deze gordel, de kustvlakte, toe van ca. 40 km in het oosten tot ca. 150 km in het westen. In ouderdom tussen de meeste cryptozoische gesteenten van het GuianaSchild en de jonge sedimenten van de kustvlakte liggen de gesteenten van de Roraima-Formatie waarvan op twee plaatsen kleine erosieresten aanwezig zijn (Fig. 1). Suriname blijkt dus in wezen te worden gevormd door twee grote geologische eenheden. Beide bestaan uit zeer uiteenlopende gesteenten, maar het verschil tussen de meestal losse of nauwelijks verkitte sedimenten van de kustvlakte en de veelal kristallijne en metamorfe gesteenten van het schild, is zo duidelijk dat het onderscheid tussen deze twee eenheden reeds lang geleden werd herkend (Fig. 2). Ondanks het economische belang van de mijnbouw voor Suriname, was er voor de tweede wereldoorlog van de geologische ontwikkeling van het land slechts weinig bekend. Duidelijk komt dit tot uiting in het belangrijke proefschrift van R. IJZERMAN (1931), die na als geoloog aan de expeditie naar het Emmagebergte te hebben deelgenomen, samenvatte hetgeen toen over Uitgewerkte lezing gehouden op 27 november 1965, ter gelegenheid van het 20-jarig bestaan van de 'Natuurwetenschappelijke Studiekring voor Suriname en de Nederlandse Antillen'. — 27 —
28
A. BROUWER
•
«e»
FIG. I . Schetskaartje van het Guiana-Schild. Licht gestippeld: de cryptozoische gesteenten van het Schild (rechts onder is nog een deel van het Braziliaanse Schild zichtbaar); donker gestippeld: de bedekking van de Roraima-Formatie op het Schild (in Suriname komt een geïsoleerde rest hiervan in de Tafelberg voor).
de geologie van Suriname bekend was. Gebrek aan geologische ouderdomsbepalingen maakte dat zijn werk hoofdzakelijk een petrografisch karakter heeft. Voor een schets van de geologische ontwikkelingsgeschiedenis van Suriname was het nog te vroeg. Sinds het einde van de oorlog is onze geologische kennis van Suriname evenwel sterk toegenomen. Hiervoor zijn verschillende oorzaken aan te wijzen: (1) de instelling van een Afdeling Mijnbouw, op i januari 1943; in 1948 herdoopt in Geologisch-Mijnbouwkundige dienst; (2) de oprichting, in 1948, van het Centraal Bureau Luchtkartering, een uitvloeisel van de instelling van het Welvaartsfonds; (3) het groeiende besef bij commerciële maatschappijen, dat geologisch onderzoek zou kunnen bijdragen tot verdere ont-
GEOLOGISCH ONDERZOEK SURINAME Reistoewn Plioceen
Kenozoieum
Coropina Formatie, De merara-Formatie
Mciozoicum Miocwn Poko2oicum zand *« klei. tornt vtmg
Oligoeeen
Eocwn
Paleoceen
Proterozoicum Mesozolcum
Boven -
Me> en Khol*. m«t inKhaktftngefl van jond «n bruinkool
Maoitrichtlen WOOm zonditMn m«t ichditl
paitMnttn oudwdan d« B o 9To«p lijn uit Surinam* nitt m»t z«h«rh«tf Mwnd.)
Archcicum
Ouderdom van de Aan* 4500 m iljoen jaa
FIG. 2. Stratigrafische tabel van Suriname. Het rechter gedeelte geeft meer in detail de gedeelten die voor Suriname van belang zijn, nl. de gesteenten van het Schild (onder) en van de kustvlakte (boven) (verticale arcering duidt het ontbreken van afzettingen aan). De getallen links van de kolommen geven ouderdommen in miljoenen jaren aan. (Lees ParamakaGroep)
30
A. BROUWER
ginning van delfstoffen (ertsen) of zelfs zou kunnen leiden tot de ontginning van nieuwe delfstoffen (olie); (4) de toenemende belangstelling van wetenschappelijke zijde, vooral vanwege universiteiten en hogescholen in Nederland, voor geologische en verwante problemen in Suriname; (5) de resultaten van verscheidene belangrijke wetenschappelijke expedities die in de laatste 20 jaar werden uitgerust, en die in tegenstelling tot de meeste vroegere expedities niet meer alleen of hoofdzakelijk topografische opnemingen tot doel hadden. Het gevolg van deze ontwikkeling is geweest dat wij thans in grote trekken een beeld van de geologische geschiedenis van Suriname kunnen ontwerpen. H E T CRYPTOZOISCHE SCHILD
Evenals andere cryptozoische (precambrische) schilden bestaat ook het Guiana-Schild uit tal van uiteenlopende gesteenten. Gedeeltelijk zijn deze van magmatische, gedeeltelijk van sedimentaire oorsprong, al kan metamorfose hun oorspronkelijke karakter zeer sterk hebben veranderd. Behalve deze wisselende graad van metamorfose vormt ook het ontbreken van fossielen een moeilijkheid bij de ontrafeling van de geschiedenis van al deze gebieden. In een lange geschiedenis zijn zij onderworpen geweest aan herhaalde fasen van magmatische en tektonische activiteit. De complicaties die hieruit voortvloeien, geven ons echter tegelijkertijd een sleutel in handen tot hun ontrafeling. Het blijkt dat sedimentatie, plooiïng, erosie en ook magmatische activiteit niet helemaal op ordeloze wijze elkaar afwisselen. Veelal ziet men dat na een lange fase waarin de sedimentatie overheerst, plooiïng, opheffing en erosie het beeld gaan beheersen. De plooiïng gaat dikwijls gepaard met sterke magmatische activiteit, maar deze kan ook op andere ogenblikken in de ontwikkeling optreden. Wanneer nu na een fase waarin plooiïng, opheffing en erosie overheersen, de sedimentatie opnieuw inzet, dan liggen de nieuwe sedimenten discordant over verschillende bestanddelen van vroeger gevormde gesteenten heen. Ook zonder hulp van fossielen kan men dus nu de relatieve ouderdom van verschillende gesteentecomplexen ten opzichte van elkaar vaststellen. Op deze wijze heeft men in de meeste cryptozoische schilden tot nu toe vele van dergelijke cycli kunnen herkennen. Ouderdomsbepalingen met behulp van radioactieve mineralen kunnen dan verder dienen om overeenkomstige complexen op verschil-
GEOLOGISCH ONDERZOEK SURINAME
31
lende plaatsen te herkennen. Door toepassing van dezelfde criteria kan men bovendien dikwijls ook binnen de afzonderlijke cycli nog tot een bepaalde volgorde van gebeurtenissen besluiten. Het is duidelijk dat onder deze omstandigheden incidenteel onderzoek slechts weinig kan bijdragen om de geschiedenis van dergelijke oude schilden te ontrafelen. Op het sterk beschrijvende karakter van IJZERMAN'S werk werd reeds gewezen. Het is dan ook geen wonder dat de eerste systematisch opgezette kartering vanwege de Geologisch-Mijnbouwkundige Dienst ertoe geleid heeft dat ook in de geschiedenis van het Cryptozoicum van Suriname enige tekening begint te komen *. De tabel, Fig. 2, geeft een schematisch overzicht van de belangrijkste eenheden in het Surinaamse gedeelte van het GuianaSchild, en van hun onderlinge ouderdomsverhoudingen. Gewoonlijk worden de gesteenten in drie grote eenheden gegroepeerd. De oudste is hier aangeduid als Paramaka-Groep, de middelste bestaat uit de Rosebel- en de Armina-Formatie, terwijl de Roraima-Formatie, waarvan de ouderdom lange tijd niet vaststond, de jongste eenheid vormt. De grote verscheidenheid van gesteenten die samen de Paramaka-Groep vormen, heeft er toe geleid dat in de loop der jaren vele stratigrafische namen met een beperkte betekenis zijn ingevoerd. Aangezien de onderlinge ouderdomsverhoudingen van de eenheden die hiermee worden onderscheiden, slechts zelden vaststaan, zijn deze namen in de tabel weggelaten. Zelfs een rangschikking in drie grotere eenheden binnen de ParamakaGroep is minder goed gefundeerd dan door het gebruik van de termen Onder-, Midden- en Boven-Paramaka wordt gesuggereerd. De vorming van de gesteenten van de Paramaka-Groep wordt afgesloten met de intrusie van een reeks basische stollingsgesteenten. Deze 'Oude basische intrusiva' worden veelal als een afzonderlijke eenheid onderscheiden, al zou men hen ook wel als het jongste element van de Paramaka-Groep kunnen beschouwen. Duidelijk jonger zijn de gesteenten van de Rosebel- en de Armina-Formatie. In hoeverre het verschil tussen deze beide eenheden berust op verschil in ouderdom en op verschil in facies, 1 Gaarne betuig ik mijn dank aan drs. L. O'HERNE, Geologisch-Mijnbouwkundige Dienst van Suriname, voor een zeer nuttige discussie over de tegenwoordige opvattingen met betrekking tot de geologie van het Schud.
32
A. BROUWER
staat nog niet vast. De Rosebel-Formatie bevat veel grof klastisch materiaal. Gesteenten van een heel ander type treft men aan in de, overigens uit genetisch oogpunt waarschijnlijk nogal heterogene, granieten. Gedeeltelijk zijn zij ouder dan de Armina- en de Rosebel-Formatie, maar jonger dan de Paramaka-Groep, de z.g. 'graniet 2', gedeeltelijk zijn zij jonger dan de Armina- en de Rosebel-Formatie, de z.g. 'graniet 3'. Beide granieten staan in verband met tektonische activiteit: de 'graniet 2' met de Guyana-plooiïng, de 'graniet 3' met de Suriname-plooiïng. De Guyana-plooiïng is, in ieder geval in Suriname, een betrekkelijk zwakke plooiïngsfase, die vooral geleid heeft tot de vorming van enige ongeveer noord-zuid lopende welvingen. Van veel meer betekenis is de Suriname-plooiïng, waarvan de richting vooral oost-west is. In Suriname is dit de belangrijkste cryptozoische plooiïngsfase. De gesteenten van de Roraima-Formatie liggen vrijwel ongestoord op deze oudere, geplooide gesteenten. Daaruit volgt dat de Suriname-plooiïng ook de laatste plooiïng van enige betekenis is die in Suriname sporen heeft achtergelaten. De afzettingen van de Roraima-Formatie, hoofdzakelijk nauwelijks metamorfe zandstenen en conglomeraten, zijn dus in ieder geval jonger. Aangezien zij tot voor kort nooit fossielen hadden opgeleverd, en men voor hun vorming een zeer lang interval beschikbaar heeft zonder met andere gegevens in strijd te komen, zijn er in de loop van de jaren vele en uiteenlopende gissingen over hun ouderdom gemaakt. Ook hier heeft onze kennis grote vorderingen gemaakt, zonder dat het probleem overigens helemaal is opgelost. In Suriname komen slechts twee kleine, door erosie gespaarde overblijfselen van de Roraima-Formatie voor, waarvan die op de Tafelberg het belangrijkste is. Verder westelijk, in Guyana en in Venezuela, bezit de Roraima-Formatie echter een veel grotere verspreiding. Op vele plaatsen worden deze afzettingen door basische, intrusieve gesteenten doorsneden. Ter onderscheiding van de 'Oude basische intrusiva' aan de bovenzijde van de Paramaka-Groep spreekt men gewoonlijk van 'Jonge basische intrusiva'. Radiometrische ouderdomsbepalingen van deze intrusieve gesteenten uit Guyana wijzen op een cryptozoische ouderdom, hetgeen niet anders kan betekenen dan dat de Roraima-gesteenten die zij doorsnijden, eveneens nog van crypto-
GEOLOGISCH ONDERZOEK SURINAME
33
zoische ouderdom zijn. Enige jaren geleden heeft VINCKERS (1961) reeds een cryptozoische ouderdom van de RoraimaFormatie bepleit. Hij vond in het gebied van de Tafelberg twee granieten, waarvan op grond van veldgegevens er één jonger, en één ouder dan de Roraima-Formatie moest zijn. Hij beschouwde de jongste van deze beide granieten als overeen te komen met de jongste van de beide granieten van het Schild. Dit laat geen andere conclusie toe dan ook de Roraima-Formatie als cryptozoisch te beschouwen. De geringe graad van metamorfose vormt geen bezwaar tegen deze opvatting, daar ook van andere oude schilden wel dergelijke niet of nauwelijks metamorfe sedimenten bekend zijn waarvan de cryptozoische ouderdom door bedekkende cambrische afzettingen met fossielen vaststaat. Aan de andere kant heeft GANSSER (1954) reeds eerder op grond van een ingenieuze, maar nogal gewaagde correlatie voor een veel geringere ouderdom van de Roraima-Formatie gepleit. Hij meende dat aan de rand van het Andes-Gebergte gesteenten voorkomen die nog tot de Roraima-Formatie kunnen worden gerekend, en daar rusten op gesteenten die overeenkomen met sedimenten waarvan op andere plaatsen de triadisch-jurassische ouderdom met fossielen kon worden bepaald. De RoraimaFormatie zou dan van postjurassische ouderdom zijn, en GANSSER plaatst de formatie voorlopig met een vraagteken in het Krijt. Op grond van de nieuwste gegevens zou men nu kunnen zeggen dat voor beide opvattingen goede argumenten bestaan. Wij zullen rekening moeten houden met de mogelijkheid dat de Roraima-Formatie in feite uit twee gedeelten van zeer verschillende ouderdom bestaat. Dat deze tot dusverre in het veld niet onderscheiden werden, kan het gevolg zijn van twee factoren, nl. (1) vorming onder ongeveer gelijke omstandigheden, en (2) herkomst van het materiaal van ongeveer overeenkomstige gesteenten van het Schild. Onlangs zijn van gesteenten behorende tot de 'graniet 2' en tot de 'graniet 3' radiometrische ouderdomsbepalingen beschikbaar gekomen (PRIEM e.a., 1966). Het blijkt dat aan de gesteenten van deze beide groepen ouderdommen toekomen die elkaar slechts weinig ontlopen, en die in de buurt van 1900 miljoen jaar (m.j.) liggen. De 'Jonge basische intrusiva' uit Guyana, die op geologische gronden jonger moeten zijn, geven een iets hogere ouderdom, nl. ruim 2000 m.j. Blijkbaar schuilen er in deze uit-
34
A. BROUWER
komsten nog (relatief!) kleine onnauwkeurigheden. Het is overigens van belang om te zien dat geheel vergelijkbare resultaten zijn verkregen uit radiometrische ouderdomsbepalingen van gesteenten uit Guyana en uit Frans Guiana. Niet alleen behoren de Surinaamse cryptozoische gesteenten, inclusief een deel van de Roraima-Formatie, tot één cylcus, ook een aanzienlijk deel van de gesteenten in de naburige landen maakt deel uit van die zelfde cyclus. HOLTROP (1962) heeft er op gewezen dat het gehele complex van gesteenten het beste kan worden beschouwd als de opvulling van een lange geosynclinale die men van Venezuela tot in Brazilië kan vervolgen. Verscheidene aspecten van de samenstellende gesteenten en van de structuur van het gebied zijn goed met deze opvatting te rijmen. De uitvloeiïngsgesteenten die belangrijk zijn onderin de Paramaka-Groep, en die zeker gedeeltelijk submarien ontstaan zijn, stellen in deze gedachtengang het produkt van een vroege magmatische fase voor. De fijne gesteenten van de Paramaka-groep vertegenwoordigen een rustige sedimentatiefase in het centrale deel van de geosynclinale. Kalken, in Suriname schaars, maar in naburige gebieden soms van meer belang, staan waarschijnlijk met een randfaciës van de geosynclinale in verbinding. Tegen het einde van de vorming van de Paramaka-Groep treedt een zwakke plooiïngsfase op (Guyana-plooiïng) die zich vooral uit in het ontstaan van enige min of meer noord-zuid verlopende opwelvingen. De lange geosynclinale wordt hierdoor als het ware in een viertal bekkens verdeeld, nl. van west naar oost: (1) het bekken van Venezuela en Guyana, (2) het bekken van CorantijnAdampada, (3) het bekken van de Marowijne, en (4) het bekken van de Oyapock. Het gevolg van deze bewegingen, het woord plooiïng is wellicht in sommige gevallen reeds te sterk, is in de eerste plaats dat de toevoer van klastische materiaal een nieuwe, krachtige impuls krijgt. In de grove gesteenten van de RosebelFormatie is dit duidelijk weerspiegeld. De bewegingen die zich reeds in de Guyana-plooiïng manifesteren, culmineren ten slotte in de veel sterkere Suriname-plooüng. Deze plooiïng, die in het algemeen een strekking vertoont in de lengterichting van de geosynclinale, gaat gepaard met het ontstaan van de z.g. 'graniet 3', evenals de 'graniet 2' een heterogene groep van gesteenten. De Suriname-plooiïng leidt tot een zeer ingrijpende verandering van het beeld. Het gebied wordt opgeheven, en als gevolg daarvan komen grote hoeveelheden klas-
GEOLOGISCH ONDERZOEK SURINAME
35
tisch materiaal beschikbaar. Waarschijnlijk moet men de Roraima-Formatie wel gedeeltelijk als het resultaat van deze ontwikkeling zien. Deze afzettingen liggen dan ook discordant op de oudere gesteenten. Oudere gesteenten, die de ondergrond van de ParamakaGroep vormen, zijn tot dusverre uit Suriname niet bekend, al is het niet uitgesloten dat zij in de stratigrafisch diepst geërodeerde gedeelten nog eens ontdekt zullen worden. In Frans Guiana zijn zij reeds lang bekend, en gedeeltelijk ook langs radiometrische weg gedateerd. Suriname omvat slechts een klein gedeelte van het Guiana-Schild, en het is daarom niet verwonderlijk dat de oppervlakte ervan geheel door één bij elkaar behorend complex van gesteenten wordt ingenomen. D E SEDIMENTEN VAN DE KUSTSTROOK
De noord voet van het Guiana-Schild is bedekt door veel jongere, gedeeltelijk ongeconsolideerde sedimenten. Het gebied waarin zij voorkomen is enigszins trechtervormig en bezit zijn grootste breedte in Guyana. In Suriname neemt de breedte dan ook van oost naar west toe. Ondanks de grote dikte die deze sedimenten kunnen hebben, in Guyana meer dan 2000 m, heeft men lange tijd gemeend dat het om afzettingen van pleistocene, of hoogstens van pliocene en pleistocene ouderdom ging. Dankzij micropaleontologisch onderzoek weten wij thans dat op verschillende plaatsen in de kuststrook op betrekkelijk geringe diepte (ca. 300 m) Paleoceen (oudste Kenozoicum) aanwezig is (VAN VOORTHUYSEN, i 9 6 0 ; VAN DER HAMMEN, WlJMSTRA & L E I D E L M E Y E R ,
1961). In Guyana kon langs palynologische weg worden aangetoond dat een aanzienlijk deel van de bedekking op het Cryptozoicum tot het Boven-Krijt behoort (VAN DER HAMMEN & WIJMSTRA, 1964), en naar alle waarschijnlijkheid geldt dit ook voor Suriname. Dit gedeelte bestaat hoofdzakelijk uit zandsteen, al komen vooral onderin vrij veel klei- en schalielagen voor. Het ontbreken van mariene fossielen, en de aanwezigheid van talrijke bruinkoollaagjes in het bovenste deel, wijzen in de richting van een continentale afzetting. Over de nauwkeurige ouderdom van dit pakket is nog weinig bekend. Indien inderdaad slechts het bovenste gedeelte van het Boven-Krijt aanwezig is, zouden de grote dikte en de min of meer gelijkblijvende facies wijzen op een sterk dalend bekken met een krachtige materiaaltoevoer uit het achterland.
36
A. BROUWER
Iets meer weten wij reeds van het kenozoische gedeelte van de opeenvolging. Lithologisch bestaat het uit een afwisseling van zand en klei, met hier en daar laagjes bruinkool en kaolien. Enkele mariene fossielen zijn uit dit gedeelte bekend. DROOGER (i960) vermeldt de aanwezigheid van paleocene foraminiferen en ostracoden, maar de ouderdomsbepalingen in dit pakket berusten tot nu toe hoofdzakelijk op de pollenflora (VAN DER HAMMEN & WIJMSTRA, 1964). Dientengevolge stuit een nauwkeurige vergelijking met de Europese standaardindeling van het Kenozoicum nog op grote moeilijkheden. Wel is uit de vergelijking van de pollenflora van verschillende gedeelten van de opeenvolging duidelijk geworden dat de opeenvolging verscheidene onderbrekingen vertoont. De belangrijkste hiervan correspondeert met een groot gedeelte van het Eoceen, en omvat mogelijk ook nog een deel van het Oligoceen. Interessant is het nu om te zien dat de vorming van de bauxiet die verder zuidelijk in de kustvlakte als overblijfsel van een reeds sterk door erosie aangetast niveau voorkomt, in dit interval moet worden geplaatst. Studie van de sedimenten in de nabijheid van deze bauxiet maakt duidelijk dat de bauxiet van sedimentaire oorsprong is. Het tweede belangrijke hiaat omvat een aanzienlijk gedeelte van het Mioceen. In de sedimenten die jonger zijn dan het eerste grote hiaat (Coesewijne-Formatie), komen dikwijls grote aantallen pollenkorrels van 7?Az'zo^>/jora voor, in de jongste sedimenten - van het Plioceen af - samen met pollenkorrels van ^li/iceMma, zodat een aanzienlijk deel van deze sedimenten blijkbaar een litorale facies vertegenwoordigt. De grote fluctuaties in de frequentie van deze beide genera wijzen er op dat de hoogte van het land ten opzichte van de zeespiegel - en daarmee ook de ligging van de kustlijn aan vrij grote schommelingen onderhevig was. De slotfase van de kenozoische geschiedenis heeft duidelijk de invloed ondergaan van de pleistocene klimaatschommelingen, zij het ook dat hun invloed vooral indirect is. Het aangroeien en af smelten van de grote pleistocene landijskappen leidde tot aanzienlijke fluctuaties van het zeeniveau, en het zijn vooral deze fluctuaties met de daaraan verbonden heen en weer gaande bewegingen van de kustlijn, die het beeld van het Pleistoceen van de Surinaamse kustvlakte beheersen. De dalende, glaciale zeespiegels veroorzaakten regressies waarbij de kust veel noorde-
GEOLOGISCH ONDERZOEK SURINAME
37
lijker kwam te liggen dan thans het geval is. Grote delen van de tegenwoordige kustvlakte behoorden onder zulke omstandigheden tot een savannegordel. Omgekeerd leidden de stijgende, interglaciale zeespiegels tot transgressies. Zowel in de pollenflora als in de sedimenten is deze ontwikkeling weerspiegeld. De regressiefasen worden door hoge percentages grassen, de transgressiefasen door hoge percentages van mangrove-elementen (i?Ajro^)Aora en .dvtcenttta) gekenmerkt (VAN DER HAMMEN, 1963). De sedimentatie in de kustvlakte vond vooral tijdens de transgressiefasen plaats. De regressiefasen gingen met bodemvorming gepaard. De aanwezigheid van sedimenten en flora's uit het Riss-Würminterglaciaal en uit het Würmglaciaal is tot dusverre met zekerheid aangetoond. Voortgezet onderzoek zal zeker ook oudere gedeelten van het Pleistoceen aan het licht brengen. De jongste pleistocene transgressie van interglaciaal karakter - welke correspondeert met het Holoceen - heeft het aanzien gegeven aan een belangrijk gedeelte van de tegenwoordige kustvlakte en is veel beter bekend dan de oudere transgressies. Zonder in details te treden kan men zeggen dat hetgeen in Suriname reeds lang als de 'jonge kustvlakte' (Demerara-Formatie) wordt onderscheiden een holocene vorming vertegenwoordigt, terwijl de landwaarts daarvan gelegen oude kustvlakte een preholocene vorming voorstelt. De sterke insnijding die de sedimenten van de oude kustvlakte hebben ondergaan, vooral langs de dalen van de belangrijkste rivieren, en in mindere mate ook daartussen, mag dan ook wel in de eerste plaats op rekening van erosie tijdens het Würmglaciaal worden gesteld. Toen het zeeniveau daarna begon te stijgen, drong de zee aanvankelijk in de diepe rivierdalen snel ver naar binnen. Met de voortgaande stijging van het zeeniveau werden vervolgens ook tussen de dalen gelegen delen van de oude kustvlakte overstroomd. De mariene facies van de holocene sedimenten bestaat hoofdzakelijk uit kleien van het type parwa-klei. Het materiaal is, gezien de zeer constante eigenschappen, waarschijnlijk niet van lokale oorsprong. Naar alle waarschijnlijkheid werd en wordt het door de noord-equatoriale stroom uit oostelijke richting aangevoerd. Tot de interessantste verschijnselen van de jonge kustvlakte behoren de ritsen, langgestrekte en enigszins boven de omgeving uitstekende zandruggen. Veelal treden zij in bundels op, die in westelijke richting enigszins uitwaaieren. Dit patroon maakt
38
A. BROUWER
duidelijk dat zij onder invloed van een westwaarts gerichte stroom als strandwallen zijn ontstaan. Een deel van de ritsen bestaat uit kwartszand, maar in het westen komen ook ritsen voor die grotendeels uit schelpgruis en schelpen bestaan. De incidentele aanvoer en de sedimentatie van dit zandige materiaal blijven voorlopig nog een merkwaardig probleem. Volgens PONS (1966) vertegenwoordigen de schelpritsen in het westen een jongere fase van het Holoceen dan de brede zandritsen in het oosten. Aan de hand van pollenonderzoek en van enkele "C-dateringen kon VAN DER HAMMEN (1963) aantonen dat het grootste deel van de holocene transgressie omstreeks 6000 jaar geleden voorbij was. Sindsdien is het meest zeewaartse deel van de huidige kustvlakte onder een betrekkelijk stabiel zeeniveau ontstaan. PONS (1966) onderscheidt hierin nog drie verschillende fasen. De wijze van ontstaan van de mariene sedimenten maakt dat zij zeer bruikbaar zijn als natuurlijke peilschalen om de relatieve hoogte van het zeeniveau uit af te leiden, te meer als de betreffende afzettingen goed gedateerd kunnen worden. VAN DER HAMMEN (1963) meent dat er in Guyana duidelijke aanwijzingen voor een subboreale daling en een subatlantische stijging van het zeeniveau zijn. Bodemkundige argumenten wijzen in dezelfde richting (PONS, IQ66). Uit een vergelijking van de ritshoogtes, verkregen door waterpassing, in het oostelijke kustgebied van Suriname, had BROUWER (1953) reeds vroeger afgeleid dat de jonge kustvlakte tijdens een geleidelijke, mogelijk éénmaal onderbroken, daling van het relatieve zeeniveau moet zijn ontstaan. Al deze gegevens worden bijzonder interessant wanneer men in aanmerking neemt dat tegenwoordig algemeen wordt aangenomen dat het Holoceen gekenmerkt wordt door een voortgaande, maar geleidelijk in betekenis afnemende stijging van het zeeniveau (JELGERSMA, 1961). De gegevens langs de kust van de Guiana's zijn hier alleen mee in overeenstemming te brengen indien men aanneemt dat de geschiedenis van de jonge kustvlakte merkbaar beïnvloed is door bewegingen van de ondergrond. Deze gedachte wordt bevestigd door de verschillende hoogte waarop thans de afzettingen van de Wanicafase liggen. PONS (1966) wees er op dat deze in het oosten van Suriname hoger liggen dan in het westen. De rijzing van de ondergrond, waarschijnlijk een gevolg van de opheffing van het GuianaSchild, was in het oosten blijkbaar sterker dan in het westen. In het oosten heeft zij klaarblijkelijk gedurende de laatste 6000 jaar de stijging van het zeeniveau overtroffen.
GEOLOGISCH ONDERZOEK SURINAME
39
EPILOOG
De twee delen waaruit Suriname geologisch bestaat, hebben ieder hun eigen problemen en hun eigen mogelijkheden met betrekking tot de voortzetting van het wetenschappelijke onderzoek. Wel is in de laatste decennia onze kennis met rasse schreden voorwaarts gegaan, maar dit betekent allerminst dat Suriname geen geologische problemen meer kent. Integendeel, wij zijn thans op een punt beland vanwaar wij duidelijk de bestaande problemen kunnen overzien. Daardoor wordt het mogelijk de problemen scherp te formuleren en het onderzoek te richten op de oplossing daarvan. Sommige van deze problemen zijn van algemeen belang, en de betekenis van hun oplossing strekt zich uit tot buiten het belang dat zij voor de Surinaamse geologie hebben. Dit geldt in de eerste plaats voor het Guiana-Schild. De studie van een cryptozoische geosynclinale met haar gemetamorfoseerde sedimentaire opvulling en haar bijbehorende magmatische gesteenten, vormt een veelbelovend veld van onderzoek. Daartoe is in de eerste plaats voortzetting van de moeilijke geologische kartering nodig, en voorts vooral verdieping van ons inzicht in de petrologie van het gehele complex. Daarnaast biedt ook voortzetting van het onderzoek van de sedimenten in de kuststrook tal van boeiende aspecten. Van het oudere gedeelte van deze sedimenten is onze stratigrafische kennis nog uiterst beperkt. In het pleistocene gedeelte van deze sedimenten treden twee belangwekkende vraagstukken direct naar voren: (1) het effect van de glaciaal/interglaciale klimaatschommelingen in een tropisch gebied, en (2) de geschiedenis van het pleistocene zeeniveau. Het ziet er naar uit dat Suriname hier een bijzonder boeiend studieveld oplevert. Het spreekt haast wel vanzelf dat de bestudering van de sedimenten in de kuststrook aangevuld zal moeten worden door verder onderzoek van de sedimenten en de sedimentatie-omstandigheden voor de kust in zee. Met een duidelijk gerichte inspanning zal Suriname stellig in de volgende twintig jaar belangrijk kunnen bijdragen tot de oplossing van een aantal zeer interessante geologische vraagstukken van verstrekkende betekenis.
40
A. BROUWER
LITERATUUR In dit overzicht zijn slechts de in de tekst aangehaalde publicaties opgenomen, benevens enkele andere publicaties, hoofdzakelijk van recente datum. Met behulp hiervan is de oudere literatuur gemakkelijk te vinden. F. C. D', 1957. B/ao" A'aèe/. Geol. krt. 1 : 100.000 Geol. Mijnb. Dienst Sur., D 7. 58 pp. -f kaart. BROUWER, A., 1953. Rhythmic depositional features of the East-Surinam coastal plain. Geo/. CM A/ynfc. (M.S.) 75, p. 226-236. CHOUBERT, B., 1964. Ages absolus du Précambrien guyanais. C. /?. Sc. Paris 25*, p. 631-634. DOEVE, G., 1961. Problems in rock corellation in Surinam. iVoc. /nter-Gwiana Geo/. Co»»/., Georgetown 1959, p. 47-55. DOEVE, G., 1966. Delfstoffen in Suriname. TyVfocAr. A'on. AW. G«n. (Sj, p. 94-107. DROOGER, C. W., i960. Microfauna and age of the Basses Plaines Formation of French Guyana. Proc. A'OM. Aferf. ^4&ad. We<. (B) 6j, p. 449468. GANSSER, A., 1954. The Guiana Shield (S. America). Geological observations. .Ec/og. geo/. /ie/y. 47, p. 78-112. HAMMEN, T. VAN DER, 1963. A palynological study on the Quaternary of British Guiana. Leirfse Geo/. Medea*. 29, p. 125-168. HAMMEN, T. VAN DEK, 1966. De palynologie van het Guiana-bekken. Tijdschr. Aon. Ated. y4ayrfr. Gen. 6,3, p. 128-138. HAMMEN, T. VAN DER eft WIJMSTRA, T. A., 1964. A palynological study of the Tertiary and Upper Cretaceous of British Guiana. Leirfse GeoZ. Aferfed. jo, p. 183-241. AUDRETSCH,
HAMMEN, T. VAN DEK & WIJMSTRA, T. A. & LEIDELMEYER, P.,
1961.
Paleocene sediments in British Guiana and Surinam. Geo/. en Afynfc. 40, p. 231-232. HAWKES, D. D., 1966. The petrology of Guiana dolerites. Geo/. .Woj. JOJ, P- 32O-335HOLTROP, J. F., 1962. De maw£aa«a/£eMingen fan Ae/ Gwiana Meded. Geol. Mijnb. Dienst Sur. J J , xi + 514 pp., 17 krtn.
GEOLOGISCH ONDERZOEK SURINAME
41
R., 1931. Owf/nie 0/ //(« geo/ogy and />efro/ogy 0/ Surinam (£)«
PRIEM, H. N. A. & BOELRIJK, N. A. I. M. & VERSCHURE, R. H. <S HEHEDA,
E. H., 1966. Isotopic age determinations on Surinam rocks. Geo/. en Mt/'nè. 45, p. 16-19. SNELLING, N. J., 1963. The age of the Roraima Formation, British Guiana. Na/wre 20J, p. 463-464. STAINFORTH, R. M., 1966. Occurrence of pollen and spores in the Roraima Formation of Venezuela and British Guiana. .Vafwre 210, p. 292-294. VINCKERS, H. BECKERING, 1961. New data on the Table Mountain area. /aar6. Geo/. Mt/nft. DieMs/ 5«r. 7956-/95^, p. 73-78.