Ethnologische studie betreffende de Indonesische slavernij als maatschappelijk verschijnsel
http://hdl.handle.net/1874/323184
? Ethnologische Studie betreffendede Indonesische slavernij alsmaatschappelijk verschijnsel
? ?'if' î y t Jt .inbsp;iS » I t' 1 rA- ,
? y ?lt;gt;- ?i^ quot; '' • ff ? 1 ^i« ^ ? 'V-A ? 1. 'vr' y/-- i m -ftquot;. '?-^fi; '?'?i- ? : ? * %
? i Vi r ^ ' ? ' v.» . ?? .vvquot;,' mm. - K ' f V*' - ; i jVVvvi v'quot; . ? N ; * \
? ETHNOLOGISCHE STUDIE BETREFFENDEDE INDONESISCHE SLAVERNIJ ALSMAATSCHAPPELIJK VERSCHIJNSEL
? RIJKSUNIVERSITEIT UTRECHT 1292 0009
? /Z / y / /ƒ -^r Ethnologische Studiebetreffende de Indonesische slavernijals maatschappelijk verschijnsel ACADEMISCH PROEFSCHRIFT TER VERKRIJGINGVAN DEN GRAAD VAN DOGTOR IN DE LETTERENEN WIJSBEGEERTE AAN DE RIJKSUNIVERSITEITTE UTRECHT, OP GEZAG VAN DEN RECTOR-MAGNIFICUS Dr. W. E. RINGER, HOOGLEERAARIN DE FACULTEIT DER GENEESKUNDE, VOLGENSBESLUIT VAN DEN SENAAT DER UNIVERSITEIT,IN HET OPENBAAR TE VERDEDIGEN, OP29 JANUARI 1937, DES NAMIDDAGS TE 4 UUR DOOR AALDRIK HENDRIK RUIBING GEBOREN TE TEXEL 1937 W. J. THIEME amp; CIE — ZUTPHEN BIBLIOTHEEK DERRIJKSUNIVERSITEIT U T R E H T.
?
? Aan mijn Ouders.
? Ti
? Bij het verschijnen van dit proefschrift breng ik U, Hoog-geleerde Fischer, Hooggeachte Promotor, mijn dank voorde groote bereidwilligheid en vriendelijkheid, waarmedeGij mij steeds bij mijn werk hebt gesteund. Zeergeleerde Kruyt, U betuig ik mijn erkentelijkheidvoor de inzage van Uw nog niet verschenen werk, waarvanik zoo ruimschoots gebruik mocht maken. Tenslotte wil ik mijn dank betuigen aan Mej. Grolmanen aan allen, die mij op eenige wijze bij het tot stand komenvan dit proefschrift behulpzaam zijn geweest.
? ^ i O 'ïL ^ «vi îvT.rl «ft 'S.- ?•X Km
? INHOUD. Inleiding.................... 1 HOOFDSTUK I:Ontstaan der slavernij............. 5 HOOFDSTUK II:De sociale positie der slaven in verband met deeconomische functie der slavernij........29 HOOFDSTUK III:Sexueele betrekkingen tusschen slaven en vrijen 55 HOOFDSTUK IV: 'Vrijwording..................^^ HOOFDSTUK V: Het eigen leven der slaven...........100 HOOFDSTUK VI:Enkele bijzondere gevolgen van de slavernij .... 105 Lijst der geraadpleegde literatuur.........110 Lijst van afkortingen...............H^
?
? INLEIDING. De begrippen slaaf en slavernij zijn niet gemakkelijk tebepalen. De uitvoerige beschouwing, welke Nieboer in zijnvoortreffelijk werk „Slavery as an industrial systemquot; noodigheeft om tot zijn definitie te komen, is daarvan een duidelijkbewijs. 1) Uitgaande van een zeer algemeen gehouden nega-tieve definitie „a slave is one who is not freequot;, die alléén aldoor het feit dat het begrip ,,vrijequot; nog vager is dan dat van„slaafquot;, zeer weinig bevredigend is, tracht hij door een nadereomschrijving van de verhouding slaaf — vrije tot een beterebegripsbepaling te komen. Deze verhouding vertoont volgenshem drieërlei aspect: 1.nbsp;Iedere slaaf heeft een meester, d.w.z. iemand die eenzoo groote macht over hem kan uitoefenen, dat wij den slaafzijn eigendom of zijn bezit kunnen noemen. In tegenstellingmet het
gezag dat de eene vrije soms over de andere uit-oefent, is volgens Nieboer, althans in principe, de machtvan den meester over zijn slaaf onbegrensd. 2.nbsp;De slaaf staat „politicallyquot; en „sociallyquot; op een lagerpeil dan de massa van het volk. 3.nbsp;De slaaf kan tot werken worden gedwongen. Het is duidelijk dat het derde reeds in het eerste ligtbesloten, en zoo komt Nieboer tot de definitie dat: „slaveryis the fact that one man is the property or possession ofanotherquot;. 2) Het tweede kenmerk wordt niet meer genoemd,wat wellicht het gevolg is van de zeer speciale wijze waaropNieboer de slavernij beziet, n.1. als een „industrial systemquot;. Het grootste bezwaar tegen Nieboers beschouwingen iswel het feit dat hij uitgaat van de principieele almacht van 1)nbsp;Nieboer p. 1—8. 2)nbsp;id. p. 7.
? den meester over zijn slaaf, i) volgens welke deze dus nietsanders is dan een zaak, dan een willekeurig deel van hetvermogen van zijn meester. Dit is een opvatting die wijin vele theoretische beschouwingen over de slavernij aan-treffen, en terwijl Nieboer slechts de uitdrukking ,,in prin-cipequot; gebruikt, komen anderen er toe de almacht van denmeester zelfs „oorspronkelijkquot; te noemen. Zoo spreektRobert Pfaff-Giesberg van de „uneingeschränkte Gewalt desSklavenbesitzersquot;, de „ursprünglich unbeschränkten Voll-macht des Herrn über Leben und Tod des Sklavenquot;. Hijbeschrijft ons den slaaf als een „bedingungsloses Eigentum,als „einen Gegenstand in den Hand eines Fremdenquot;, maar laater onmiddellijk op volgen: „Praktisch erfährt die Unein-geschränkte Gewalt des Sklavenbesitzers freilich
sehr häufigdie verschiedenartigsten Einschränkungenquot;. Een bestudeering der feiten toont ons echter dat er geenenkele reden is om aan te nemen, dat de slaaf oorspronkelijkslechts als een zaak werd beschouwd. Integendeel: in deminder ontwikkelde maatschappijen is de positie van deslaven in het geheel niet te vergelijken met die van een wille-keurig deel van het vermogen van hun meester. Een zoo-danigen toestand, of althans één die daar veel op lijkt, treffenwij veel eer aan in maatschappijen die op een hooger planvan ontwikkeling staan en in welke de slavernij een grooteeconomische beteekenis heeft gekregen als een ,,industrialsystemquot;. Zoo is het ons inziens evenmin juist te meenen,dat „in principequot; de macht van den meester onbeperkt is. Doetmen dit, dan begrijpt men óf het wezen van de
primitieveslavernij niet, óf men is genoodzaakt vele gevallen, die thanstot de slavernij worden gerekend, anders te noemen. Ditlaatste zien wij duidelijk tot uiting komen bij Nieboer diedoor zijn definitie genoodzaakt is „pawned debtorsquot; en,,serfsquot; gedeehelijk van zijn beschouwingen uit te sluiten. Het zal thans reeds gebleken zijn dat wij, indien wij de 1)nbsp;Nieboer p. 8. 2)nbsp;Plafï-Giesberg p. 12, 13. 3)nbsp;Nieboer p. 38.
? verschillende vormen van de slavernij in één verhandelingwillen opnemen, met een scherpe, nauwomlijnde definitieniet ver komen. Bovendien brengt zoo'n definitie nog hetbezwaar met zich mee, dat de ethnographische berichtenhet veelal onmogelijk maken daar mee te werken. De ethno-graaf spreekt in den regel zonder meer over een slaaf en laatnadere begripsbepaling achterwege. Vele berichten, en vooralbeknopte zouden dan niet bruikbaar zijn. Dit nadeel blijkto.a. bij Nieboer, die bij de verschillende volken in onzenarchipel de schrijvers volgende, over slaven spreekt, hoewelhet niet twijfelachtig is dat in vele gevallen dezen, naar zijneigen onderscheiding, geen slaven, doch slechts ,,serfsquot; zijn.^) Op grond van het bovenstaande willen wij, uitgaande vande door Nieboer genoemde drie aspecten der slavernij,
eenslaaf beschrijven als iemand die maatschappelijk lager staatdan de rest van het volk, op wie een ander of anderen een zeker,in aard en omvang telkens verschillend, eigendomsrecht kunnenlaten gelden en die gedwongen kan worden tot het verrichtenvan arbeid of althans eenigen bepaalden vorm van arbeid. In deze definitie wordt niets gezegd over de wijze waaropiemand in slavernij is gekomen en evenmin over den duurvan de slavernij. Bovendien is in de formuleering rekeninggehouden met de verschillende nuanceeringen, die in de ver-houding van meester en slaaf overal worden gevonden. Vestigen wij echter, om verwarring te voorkomen, de aan-dacht op twee, ook door Nieboer genoemde verhoudingen,die wij niet tot de slavernij willen rekenen en op welke debovenstaande beschrijving soms misschien toch
toepasselijkzou kunnen zijn: n.1. die van de vrouw tot haar man en dievan de kinderen tot het hoofd van de familie. 1)nbsp;Nieboer p. 109—115. 2)nbsp;id. p. 8 p. 24.
?
? HOOFDSTUK I.ONTSTAAN DER SLAVERNIJ. Omtrent het ontstaan van de slavernij bij de verschillendevolken in het door ons te behandelen gebied i) vinden wijin de literatuur slechts weinig vermeld. Dit behoeft onsniet te verwonderen, daar de schrijvers dit ontstaan niethebben meegemaakt en in verreweg de meeste gevallen tevensniet meer hebben kunnen nagaan. Ook de bevolking zelfkan hieromtrent niet veel licht verspreiden. Dikwijls ver-plaatst zij het ontstaan van de slavernij in het rijk der sagen. Zoo vertelt men bij de Ngadjoe's dat de menschen eerstop de wolken woonden. Op last van den oppergod moestenzij die verlaten. De dochter van dit opperwezen maakte nukoorden van gouddraad waaraan de menschen zich op aardekonden laten zakken. Velen waren echter ongeduldig enlieten zich vast naar beneden
glijden langs rotan koorden.Voor dit ongeduld werden zij en hun nakomelingen vooreeuwig door het opperwezen tot slaaf verklaard. Volgens de Toradja's had de eerste aardbewoner Lasaeo,die uit den hemel op aarde neerdaalde, al een slaaf bij zich,van wien alle slaven afstammen. 3) Bij de Boegineezen treftmen ongeveer dezelfde scheppingsmythe aan. Ook volgens de To Laki zijn de slaven afstammelingenvan een door Sangian doedoe (een uit den hemel neergedaaldegodheid) uit den hemel meegebrachte slavin Wetemba. 1)nbsp;Ofschoon de titel van dit werk spreekt over de Indonesische slavernijwordt door ons de slavernij van Java, Bali, Lombok en Atjeh niet behandeld,aangezien in deze gebieden dit instituut waar het bestond zoozeer zijn oor-spronkelijk karakter verloren had. 2)nbsp;Perelaer p. 154. 3)nbsp;Adriani I
p. 239. 4)nbsp;Treffers p. 203.
? Bij de Visaya's leefde 2000 jaar geleden een man, Siduma-guer genaamd. Eenige lieden braken zijn boot en hij dwonghun afstammelingen hem bij hun dood twee slaven televeren, i) In de marga Semindo Darat werd verteld dat de stichtervan de doesoen Perdipo, Radja Nawa genaamd, reeds eenslaaf had die Sada Mesti heette. Deze slaaf is de,,poejangquot;(stamvader) van alle slaven. Op Roti heette het dat een radja, die een blauwtje hadgeloopen bij een regentes van een naburig rijkje, daar uitwraak allerlei gouden sieraden wegnam. Deze werden echterteruggehaald en een hooge boete moest betaald worden.De radja kon deze som niet bijeen brengen en gaf daaromeenige vrije vrouwen als slavinnen mee. Het spreekt vanzelf, dat deze verhalen ons niets leerenomtrent het werkelijk ontstaan van de slavernij.
Over deoertoestanden kunnen wij slechts gissingen maken, maardat de slavernij reeds in de oermaatschappij haar plaatszou hebben gehad, lijkt onwaarschijnlijk. De eenvoudigegesloten maatschappij, zooals wij die bij zoovele primitievenvinden, sluit het instituut van de slavernij uit. Er is geenbehoefte aan, terwijl ook de structuur van het maatschappelijkleven het onmogelijk maakt, dat het eene lid van de gemeen-schap tegenover het andere zou komen te staan in de ver-houding van meester-dienaar. Hierop heeft Nieboer reedsde aandacht gevestigd. De gemeenschap is, zooals ook Mal-linckrodt het beschrijft, het economische middelpunt, Deleden kunnen slechts in en door deze maatschappij bestaan.Allen zijn daarin gelijkwaardige onderdeelen en staan ophetzelfde niveau. Kruyt geeft hierover een schets in zijn
artikel in de IndischeGids van 1935.®) Zelfs het hoofd, zoo zegt hij, was in deoorspronkelijke maatschappij niets meer dan iemand, diewat op den voorgrond trad in tijden van nood en bij geschillen. 1)nbsp;Blair and Robertson V p. 147. 4) Mallinckrodt I p. 136, p. 171. 2)nbsp;Pauw ten Kate p. 537.nbsp;5) A. C. Kruyt 1935 p. 594. 3)nbsp;Van de Wetering p. 19.
? Een „primus inter paresquot; dus. Wanneer hij dan ook in deze,,communistischequot; maatschappij sultansneigingen zou gaanvertoonen, zou hij zeker uit den weg geruimd worden. Vergeten wij ook niet dat in den regel deze primitievegemeenschappen bloedgemeenschappen zijn. Dit sluit weerde mogelijkheid tot het ontstaan van slavernij binnen dekring van leden der gemeenschap uit. „De onvrijheid, zegtWillinck, heeft nooit kunnen wassen in een bodem in welkeimmer gelijkgerechtigheid als gevolg van bloedgemeen-schap wortelde.quot;^) De afkeer of het verbod tegen het makenvan slaven uit eigen kring treft men ook dan nog aan wanneerde slavernij als instituut reeds haar intrede heeft gedaan. Zoo vernemen wij dat bij de Rotineezen, die er geen slaven-stand op na hielden, een gedeelte van de hier
verspreidvoorkomende slaven bestond uit lieden, die door hun eigenclangenooten naar een ander district waren verkocht. Menwilde hen dus blijkbaar niet in de eigen gemeenschap alsslaaf houden. Op Timor was het, behoudens enkele uitzonderingen,niet de gewoonte om slaven te houden uit eigen volk. Volgens Riedel kon iemand, die op Wetar geboren was,aldaar nooit in den slavenstand vervallen. Een vrije Ot Danoem kon in zijn eigen stam niet totde slavenstand vervallen. Bij de Bahau's kon niemand slaaf worden door schuldof misdaad, maar alleen door roof en krijgsgevangenschap;m.a.w. alleen vreemden. Francis meldt dat bij de Lampongers niemand slaaf konworden in eigen „kaboeajanquot; (geslacht). ') Vele schrijvers berichten het feit, dat in de Minangkabauniemand slaaf kon worden in eigen negri. Wij
vermeldenreeds Willinck's opvatting, die elders herhaalt dat de vrij-geborene Minangkabauer in zijn eigen gemeenschap ten 1)nbsp;Willinck p. 130.nbsp;5) Schwaner II p. 150. 2)nbsp;A. C. Kruyt 1921 p. 274.nbsp;6) Nieuwenhuis 1904 p. 58, 59. 3)nbsp;id. 1923 p. 430.nbsp;7) Francis 1 p. 207. 4)nbsp;Riedel 1886 p. 134. RUIBING. Ethnol. studie.
? aanzien van niemand onvrij kon worden. Ook de Karo-Batak kon nooit slaaf worden bij eigen stamgenooten. In de Pakpaklanden hadden de slaven, afkomstig uitdeze landen zelf, weinig waarde, aangezien zij meestal wistente ontvluchten en dan bij het bereiken van een dorp, datdoor margagenooten bewoond werd, in vrijheid werdengesteld. 3) Ten aanzien van hetgeen Francis, Westenberg en Riedelmelden, dient opgemerkt te worden, dat zij het wel als moge-lijk aangeven, dat iemand „pandelingquot; werd in den eigen kring.Op dit verschil zullen wij hierbeneden uitvoerig terugkomen. Is dus de primitieve gesloten maatschappij geen geschiktebodem voor het ontstaan van de slavernij, dan zal dezeeerst haar intrede kunnen doen, wanneer contact met
anderevolken het economisch en sociaal bestel wijzigen. Op ver-schillende wijze kunnen wij ons dit contact voorstellen.Vermelden wij in de eerste plaats den oorlog. In den oorlogworden slaven gemaakt. In de literatuur vernemen wij telkensvan krijgsgevangenen, die tot slaven worden gemaakt. Volgens Cornets de Groot was er in de Lampongs steedsoorlog tusschen de families en stammen onderling. Dehierbij gemaakte gevangenen, meest vrouwen en kinderen,werden tot slaaf gemaakt. In Zuid-Nias werden de meeste slaven verkregen uitgevangenen gemaakt bij oorlogen en rooftochten met enonder de Centraal-Niassers. Ook hier bestonden die krijgs-gevangenen vooral uit vrouwen en kinderen. De Zee-Dajaks spaarden, volgens Gomes, wanneer zij op
hetoorlogspad waren niemand „but occasionally it happens that,when they are able to do so, they carry little children backwith them as captives.quot; Bij Low vinden wij een berichtvan ongeveer denzelfden inhoud. Perelaer vertelt dat de Ngadjoe's op hun krijgstochten 1)nbsp;Willinck p. 134.nbsp;5) Rappard p. 604. 2)nbsp;Westenberg 1891 p. 11.nbsp;6) Gomes p. 94. 3)nbsp;Ypes p. 499.nbsp;7) Low p. 200. 4)nbsp;Cornets de Groot p. 454, 455.
? alle mannen en vrouwen en kinderen doodden; alléén jongevrouwen en meisjes werden als slavinnen meegevoerd, i)Schwaner meldt hetzelfde. In de W. Afd. van Borneowerden bij assantochten (sneltochten op groote schaal)jonge vrouwen, meisjes en knapen als slaven meegevoerd.Volgens V. Walcheren verkregen de Ot Alim wel slaven opsneltochten in Boven-Melinau. In Portugeesch Timor maakte men krijgsgevangenen enlieden geroofd uit naburige rijkjes, tot slaaf. ®) Op Roti hadmen enkele slaven die krijgsgevangenen waren uit de binnen-landsche oorlogjes. ®) Op Boeroe bestond de gewoonte omkinderen te rooven. '') Op Ceram vermeldt Riedel het krijgs-gevangen maken van kinderen. ®) In de Minahassa stal men kinderen van andere stammenen maakte
die tot slaaf. ») De Ilongoten roofden soms kinderen uit vijandige neder-zettingen. 1®) De Bagobo's verkregen slaven uit krijgsgevan-genen en gestolen kinderen.quot;) Van dezelfden bericht Cole:,,Women and children secured in raids become slaves oftheir captors.quot; i^) Bij de Bila'ans, „slaves are sometimes taken from neigh-bouring tribes or even from unfriendly settlements of theirown peoplequot;, i®) Bij de Tagalogs werden sommigen slaaf doordat zij krijgs-gevangen waren gemaakt in oorlogen met andere dorpen,ontstaan uit beleedigingen en dergelijke oorzaken. Weeranderen zijn geroofd op daarvoor gehouden expedities, dusniet in den oorlog om een bepaalde reden. Ook volgens Colinmaakten de Tagalogs de krijgsgevangenen uit ruzies en kleineoorlogjes
tot slaaf, i®) De Boegineezen van Sidenreng deden invallen in het rijk 1)nbsp;Perelaer p. 154 noot.nbsp;9) N. Graafland I p. 422. 2)nbsp;Schwaner I p. 168.nbsp;10) Barrows p. 546, 547.i) Veth II p. 289. 11) Schadenberg p. 9. 4)nbsp;Van Walcheren p. 786.nbsp;12) A. B. XVI p. 306. 5)nbsp;de Castro p. 484.nbsp;13) id. p. 302. o) A. C. Kruyt 1921 p. 274.nbsp;14) Blair and Robertson III p. 286. V Riedel 1886 p. 18.nbsp;15) Blair and Robertson XL p. 93. id. p. 102.
? van Loehoe en voerden vele Toradja's als slaven naar deBoegineesche landen mee. Eveneens volgens Friedericyverkregen de Boegineezen vele slaven door het rooven vanToradja's. Een regeeringsrapport uit 1910 meldt dat, na de afschaffingvan de slavernij in Z. Celebes vele Toradja's, die vroeger doorroof slaaf geworden waren, thans naar hun eigen land terug-keerden. Een zeevarend volk als de Boegineezen echter,kwam ook in andere deelen van den Archipel op deze wijzeaan slaven. Steeds zijn de bewoners van Moena door deBoegineezen als slaven weggevoerd. De Boegineezen vanEndeh roofden menschen van het eiland Soemba. In 1864klaagde zelfs de bevolking van Enggano zeer over de Boegi-neezen die verschillende personen als slaaf hadden
wegge-voerd. Een regeeringsrapport uit 1925 meldt, dat het Tidoreeschevorstenhuis vroeger groote slavenjachten hield op Nieuw-Guinea. Zoowel volgens Bosscher «) als Riedel ®) haalden de Ceram-mers veel Papoea's (vooral uit Kowiai en Onin). Riedel ver-meldt tevens het voorkomen van Papoea-slaven op Ceram-laoetio)en de Watoebela-eilanden.^^) Op Ceramlaoet is zelfshet woord voor slaaf „moiquot; of „moiraquot;, hetgeen oorspronke-lijk ,,zwartquot; beteekent en waarmede de Papoea's wordenaangeduid. Op Borneo waren het de Maleische kustbewoners die zichop deze wijze Dajaksche slaven wisten te verschaffen. InBerouw en Boeloengan hielden de Maleiers slavenjachten inhet binnenland. Volgens Low hebben de Maleiers veleDajaks gevangen
genomen om hen als slaven te gaan houden.^®)Soms vroegen twee Dajaksche stammen hun Maleischen 1)nbsp;Van Rijn p. 330.nbsp;7) A. B. XXXIII p. 389. 2)nbsp;Friedericy p. 548.nbsp;8) Bosscher a. p. 357. 3)nbsp;A. B. IX p. 239.nbsp;9) Riedel 1886 p. 102. 4)nbsp;Elbert I p. 163.nbsp;10) id. p. 154. 5)nbsp;Tijdschr. Ned. Ind. 1855nbsp;11) id. p. 194. p. 297, 298.nbsp;12) Spaan 1902 p. 530. 6)nbsp;Walland p. 93, p. 337.nbsp;13) Low p. 118.
? vorst als scheidsrechter op te treden in een geschil. Dezedeed dit dan op bloedige wijze en maakte bovendien veleDajaks door krijgsgevangenschap tot slaaf. De Maleiersin het rijk Sanggau hadden veel slaven van Dajaksche afkomst.Deze waren voor een gedeelte in den oorlog gevangengenomen. Krijgsgevangenen en geroofde lieden worden dus tot slavengemaakt. Het zou echter onjuist zijn de hierboven gemeldegevallen allen over één kam te scheren. Reeds in de vermel-ding van de feiten komt een bepaald verschil dadelijk totuiting. Zoo hooren wij van geregelde strooptochten met alsdoel menschen te rooven en zoo slaven te verkrijgen. Dit iseen geheel ander verschijnsel dan dat wij lezen, dat bij eenoorlogje of veete tusschen twee Dajaksche of
Philippijnschestammen, de mannen worden gedood en de vrouwen enkinderen worden meegenomen. In het eerste geval betreft het het contact tusschen tweevolken, waarvan het een het ander in maatschappelijkeontwikkeling overtreft. Voor het volk dat op slavenroofuitgaat heeft de slavernij reeds een bepaalde functie verkregenen moet de slavenstand nu en dan door verschen aanvoervan buiten worden aangevuld. In het tweede geval betrefthet volken, die van een zelfde soort van maatschappelijkeontwikkeling, door welke reden dan ook, met elkaar in vijand-schap of op voet van oorlog geraken. Het slaven halen is hiergeen doel, de slavernij heeft hier nog geen bepaalde functieen wij zullen dan ook nog zien, dat in meerdere van dezegevallen de geroofde vrouwen
en kinderen op den duur inden stam van hun veroveraars als gelijkwaardig wordenopgenomen. Typisch is in dit verband het bericht van Willerdat de Halfoeren van Noord-Halmaheira hun krij gsgevangenenslechts dan tot slaaf maken, wanneer zij het koppensnellenmoe zijn. 3) Volgens Nieboer, die in dit verband Powell noemt, zouden 1)nbsp;Veth II p. 335. 2)nbsp;Bakker p. 448. 3)nbsp;Willer 1858 p. 67.
? deze krijgsgevangenen uit de onderlinge oorlogjes en twistender primitieve maatschappijen, den grondslag hebben gelegdvoor de latere slavernij; immers „slavery — originates fromthe adaption of captives, especially captive children.quot; Hoeweler eerst bijna geen verschil is op te merken in de behandelingvan de eigen kinderen en die vreemden, komen deze laatstentoch in een eigenaardige positie. Zij zijn „doomed to perpetualyounger brotherhoodquot;. Dit zou vooral het geval zijn met degevangen kinderen der erfvijanden, volgens Powell. Nieboerkan dit echter niet bevestigen. Dit „younger brotherhoodquot; zou het begin zijn van deslavernij. Het aantal van deze slaven is gering. Langzamer-hand wordt dit echter grooter. „The slave trade greatlyfurthers the
growth of the slaveryquot;. Het slaven houdenkomt meer en meer voor bij de heerschende klasse, want dehoofden weten de meeste krijgsgevangenen te bemachtigenen de rijken kunnen de meeste slaven koopen. Het gewonevolk echter raakt hoe langer hoe meer achterop en ten slottekunnen ook zij bij de rijken in slavernij geraken door schuld, i) Het lijkt mij echter niet aannemelijk, dat de slavenstandin het door ons te behandelen gebied, uit deze krijgsgevan-genen zou zijn ontstaan. Dikwijls immers werden zij alsvolkomen gelijkgerechtigde opgenomen in de nieuwe gemeen-schap. Voor de feiten die dit bevestigen, verwijzen wij naar hethoofdstuk over de vrijwording. Daarin zullen wij zien dato.a. bij de Zee-Dajaks, bij de Segai's, op Ceram, bij de WestToradja's, bij
de To Wana op Oost-Celebes, bij de Pase-mahers en bij de Ilongoten geroofde kinderen en krijgs-gevangenen in den stam werden opgenomen. Bovendien was het aantal van deze krijgsgevangenenuiteraard zeer klein, zooals ook Nieboer zelf opmerkt. Hetfeit, dat dit aantal voor een groot gedeelte uit vrouwen enkinderen bestond, maakt bovendien grooten bloei van eendergelijken slavenstand weinig aannemelijk. Nieboer is zelfreeds van meening dat de slavernij eerst door slavenhandel 1) Nieboer p. 439, 440.
? verder tot bloei komt. M.i. zullen dan ook andere factorende oorzaak zijn geweest tot het ontstaan van de eigenlijkeslavenstanden, ook al zullen misschien in vele gevallen^quot;jgsgevangenen de eerste slaven zijn geweest in een bepaaldemaatschappij. Deze factoren zullen tot hetzelfde resultaatgeleid hebben, onafhankelijk van het feit of in de maatschappijreeds slaven, op bovengenoemde wijze verkregen, aanwezigwaren. Als één dezer factoren noemen wij het volgende. Allerleioorzaken kunnen een volk er toe brengen zijn woongebiedte verlaten. In de geschiedenis van Ned. Indië spelen dezeemigraties een groote rol. Ook kan een primitief volk, zonderdat er van een volksverhuizing sprake is, behoefte krijgenaan expansie en daardoor gedreven hem omringende
gebiedengaan bezetten. In beide gevallen kan het zijn dat gebiedenworden geoccupeerd, welke reeds door anderen bewoondzijn. Dit zal niet zonder verzet gaan, maar de conflicten diedan ontstaan zullen niet te vergelijken zijn met de hierbovengenoemde rooftochten en onderlinge twisten. Een voorbeeld van zoo'n toestand vinden wij vermelddoor Nieuwenhuis. De Bahau's zijn oorspronkelijk afkomstiguit Apokajan en hebben zich later gevestigd in het Boven-Mahakam gebied. Bij het binnendringen aldaar kwamen zijin conflict met de oorspronkelijke bewoners, zooals b.v.de Ot Danoem. Het gedeelte van de bewoners dat overwonnenwerd, vormt de slavenstand der Bahau's.^) Ook bij de Toradja'streffen wij iets dergelijks aan. Reeds in het gemeenschappelijkwerk van
Adriani en Kruyt wordt de mogelijkheid geopperddat de slaven der Bare'e-sprekende Toradja's een vroegeronderworpen volk zouden zijn. Erg aannemelijk achttende schrijvers deze veronderstelling dan nog niet, aangezienniet voldoende verschillen aantoonbaar waren tusschen taalen type van de meesters eenerzijds en de slaven anderzijds.In een artikel uit 1921 meldt Adriani echter, dat de slavenDIJ deze stammen van een afwijkend type zijn en daarom 1) Nieuwenhuis 1904 p. 55. Adriani en Kruyt I p. 159.
? misschien wel de resten uitmaken van een vroegere bevolking.Verhalen bevestigen dit echter niet. Tenslotte komt Kruyt nog eens uitvoerig op deze kwestieterug in het reeds genoemde artikel in de Indische Gids van1935. Hij merkt hierin op, dat men onder de Toradja's ende Moriërs twee typen vindt. Een Melanesisch type, datde oorspronkelijke bevolking uitmaakt en een ander type,met meer Kaukasische en Mongoolsche kenmerken. Dezelaatsten hebben zich in twee groepen in Midden-Celebesneergelaten. Eerst krijgen wij hen die steenen voorwerpenhebben achtergelaten (de Steenhouwers) en daarna hen doorwien de lijkurnen vervaardigd zijn (de Pottenbakkers). Dekomst der Steenhouwers is reeds eenige eeuwen geleden enleeft niet meer in de herinnering.
Van de Pottenbakkersweet men echter nog veel te vertellen. De vreemde afkomst en de hoogere cultuur dezer lateraangekomenen vindt men nog terug in de opvatting, dat dehoofden of de adel van goddelijke afkomst zijn, wit bloedin de aderen hebben, uit den hemel zijn neergedaald e.d. Deze binnendringers zijn naar alle waarschijnlijkheidmet de oorspronkelijke bewoners in gewapend conflictgeraakt. Hieruit moet men, volgens Kruyt, toestanden ver-klaren, zooals bij de To Lage en To Ondae, waar de afstandtusschen adel of vrijen eenerzijds en slaven anderszijdszoo groot is, dat men wel moet aannemen dat dit overwin-naars en overwonnenen zijn. Uit dit zelfde feit zou menkunnen verklaren, dat bij sommige stammen der Bare'e-sprekers geen of weinig slaven
worden gevonden. Zijzullen, b.v. door hun verder afgelegen of moeilijk te bereikenwoonplaatsen, niet in intensief contact geraakt zijn metde nieuwkomers. Met betrekking tot dergelijke toestanden geeft Willinckeen theorie. „Wilde wijders de overwinnende stam zichvoortaan rust en vrede verzekeren in de overwonnen gemeen-schap, in het onderworpen land, dan had hij immer tusschen 1)nbsp;Adriani III p. 86 2)nbsp;A. C. Kruyt 1935 p. 586 tot p. 595.
? deze beide uitersten te kiezen: hij had of de overwonnenstam geheel te vernietigen of die in zich op te nemen, maardan niet als gelijkgerechtigde, maar als sequeel van denveroverden bodem, als lite, als grondhoorige, aan wien hetvoortaan niet vergund was van den grond te scheiden, waaropde overwonneling leefde, of als verbonden aan den persoondes overwinnaars, als roerend goed dus. Had men den over-wonnen stam in zich opgenomen zonder dien de vrijheidte benemen dan had men zich telkens aan het gevaar bloot-gesteld door hem aangevallen te worden, want dan had menden overwonneling al zijn eigendommen, dus ook zijn wapensmoeten laten houden. Slechts door deze rechtsfictie in hetleven te roepen, dat de overwonneling gelijk was
gewordenaan buit, aan een rechteloos wezen, kan men hem onderden duim houden. De staat had in die primitieve tijden noggeen andere middelen tot zijn dispositie om een overwonnenvolk de noodige gehoorzaamheid af te dwingen. Kortom,de slavernij moet oorspronkelijk een uitvinding der over-winnaars zijn geweest, ten einde zich zelfbehoud te ver-zekeren in het overwonnen land . ...quot; Het is natuurlijk mogelijk, dat men de overwonnenengeheel uitroeit. Aangezien deze echter in een betrekkelijkgroot aantal aanwezig zullen zijn, lijkt dit niet aannemelijk.Zoo vermeldt o.a. Nieuwenhuis dat dit aantal bij de Bahau'szoo groot was, dat een gedeelte der overwonnenen verdeeldmoest worden onder de stammen die nog dichter bij hetuitgangspunt waren en nog niet
zoover in het nieuwe landwaren doorgedrongen. Willinck's opvatting, dat men de slavernij apart in hetleven riep om hierdoor de overwonnenen van hun bezit-tmgen dus ook van hun wapens te kunnen berooven omzich voldoende veiligheid en rust te verzekeren, lijkt onsechter geheel onaanneemlijk. O.i. moeten wij deze kwestiealdus zien. Nadat de binnendringers het land en van zelfsprekend 1)nbsp;Willinck p. 131. 2)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 278.
? ook alles wat daarop was en wat aan de autochthonen hadtoebehoord, in bezit hadden genomen, bleven zij als hetware zitten met een groep van deze bewoners, die zij niethadden gedood. De positie van deze menschen is een vol-maakt rechtelooze, maar niet omdat de overwinnaars dezepositie als een rechtsfictie in het leven hadden geroepen,zooals Willinck meent, maar omdat hun eigen gemeenschapniet meer bestaat. Om weer rechten te verkrijgen zoudenzij lid moeten worden van de nieuwe gemeenschap, die deroverwinnaars. Dat dit echter zonder meer zou kunnen geschieden, isondenkbaar. Men behoort tot een bepaalde gemeenschapkrachtens afstamming en verwantschap. Slechts op dezewijze kan men er deel van uitmaken. Het is dan ook nietjuist
uitgedrukt als Willinck zegt, dat men de overwonnenenin zich opneemt. Beter is het aldus te formuleeren, dat menhen naast zich zelf laat voortbestaan. De onderworpenenzijn voor hun bestaan geheel afhankelijk van de gemeenschapder overwinnaars of anders uitgedrukt, zij worden de slaven.Zij worden het ,,eigendomquot; van de nieuwe gemeenschapof haar leden, voor welken zij hebben te arbeiden. Zoo wordthet begrijpelijk dat wanneer, hetzij door huwelijk, hetzijdoor adoptie, de vreemdeling in de gemeenschap wordt,,opgenomenquot;, de positie van slaaf een einde neemt. Wijzullen deze beide rechtshandelingen dan ook later als degewone middelen tot vrijlating bespreken. Oorlog, roof en verovering zijn echter niet de eenigeaanleiding tot het ontstaan van
slavernij, die niet anders isdan een hooge mate van afhankelijkheid van de eene persoonof groep ten aanzien van de andere. Zoo vinden wij overwichtop economisch gebied telkens als oorzaak tot het ontstaan 1) Het feit, dat een dergelijke afhankelijkheid aanleiding gaf tot slavernijwordt aardig geïllustreerd door het volgende voorbeeld: Bij de Timoreezenheerscht de opvatting, dat een ziel, die in het hiernamaals aankomt, vuur noodigheeft. Dit vuur kan hij verkrijgen in ruil voor de tatouages op zijn arm. Hadhij die echter niet, dan zou hij vuur moeten leenen van een andere ziel enzoodoende in een afhankelijke positie komen of, hij zou slaaf moeten wordenbij één der anderen. (A. C. Kruyt 1923 p. 385).
? van slavernij vermeld. Dit overwicht is te vinden hetzij,wanneer vreemde minder primitieve groepen door handelmet de economisch zwakkeren, deze tenslotte gaan beheer-schen, hetzij wanneer bepaalde personen of een bepaaldestand binnen de eigen groep een economisch overwichtverkrijgen. Deze stand kan dan eveneens van vreemde her-komst zijn en minder primitief. Het contact met de meer ontwikkelden doet in de primi-tieve maatschappij veranderingen ontstaan. Men leert nieuwewegen kennen om den strijd om het bestaan te voeren.Het ,,kapitaalquot; gaat een heel andere rol vervullen. Menleert nieuwe behoeften kennen. De strijd om het bestaangaat hierdoor haar algemeen karakter verliezen en wordtmeer individueel. Het gevolg hiervan is weer dat,
zooalsMallinckrodt het uitdrukt, de aansprakelijkheid van denpersoon grooter wordt. De stam verdwijnt als economischmiddelpunt. Thans is de gelegenheid tot schakeering onderde vroeger gelijke en gelijkwaardige leden ontstaan. In demaatschappij treffen wij nu economisch sterken en econo-misch zwakkeren aan. Het kan nu zoover komen dat de laatst genoemden vande eersten afhankelijk worden. Deze afhankelijkheid kanten slotte weer zoo groot worden, dat zij aanleiding geeft totslavernij. Aangezien het economisch overwicht ten slottetot uiting komt in een schuld die de zwakkeren bij de ster-keren hebben, wordt deze vorm van slavernij vaak aangeduidmet den term ,,schuldslavernijquot;. Deze toestand zal echter niet zoo gemakkelijk optredenwanneer het
contact tusschen primitieven en meer ontwik-kelden nog niet zeer intensief is, d.w.z. wanneer beide groepen'^og in hun eigen maatschappij leven. Wel kan nu doorhandel een schuld ontstaan, maar deze schuld brengt daarom^og geen afhankelijkheid met zich mede, omdat zij de positievan de primitieve in zijn eigen maatschappij geen schadetoebrengt. Wil dus de meer ontwikkelde zijn schuldenaar 1) Mallinckrodt I p. 136, p. 171.
? werkelijk van zich afhankelijk maken en hem daardoornoodzaken een positie als slaaf te gaan innemen, dan moethij hem uit die gemeenschap verwijderen. Zoo meldt Kruj^, dat in vroeger tijden de Loewoeërs(Boegineezen) de Posoërs overheerschten en wel in dien zindat zij deze laatsten steeds afzetten en knevelden. Vele Posoërsraakten bij de Loewoers in de schuld en werden dan alsslaaf naar den overkant van de bergen gevoerd. Nu nog zijnin het Loewoesche gebied enkele dorpen die door Posoërsbevolkt zijn, die vroeger op bovengenoemde wijze naarLoewoe waren vervoerd.^) In„PapaI Woentequot; wordt vermeldhoe een To Pebato wegens schuld aan Mohammedaanschekooplieden, door dezen als slaaf werd meegevoerd. Op Ceramlaoet werd door de
vreemde handelaren aande eilandbewoners onbepaald crediet gegeven. Bij nietbetaling werd de schuldenaar aangeklaagd bij zijn hoofd,die zijn eigendommen verkocht en hem desnoods als ,,pande-lingquot; aan de schuldeischers overleverde. In deze gevallen zal het er echter dikwijls toe geleid hebben,dat de meer ontwikkelden er de voorkeur aan gaven, dat deschuld niet werd betaald, zoodat dus de schuldenaar als slaafkon worden meegevoerd. De schuld, ontstaan door het econo-misch overwicht, is dan niet meer dan een dekmantel voor ge-wonen roof. Van Pontianak tot Boenoet, zoo melden v. Lijndenen Groll, regeeren thans Maleische vorsten. Vele Dajaks wor-den zonder wettige reden en alléén onder voorwendsel, datzij schuld hebben, door den vorst
opgelicht en verkocht. Volgens Veth gingen de Maleiers aldus tewerk : Zij plaatseneen schotel met rijst in de nabijheid van een Dajaksch huisen verbergen zich in de nabijheid. Een Dajak komt naarbuiten en eet van die rijst. Nu komen de Maleiers te voor-schijn en eischen een buitensporig hoogen prijs voor degenuttigde rijst. De Dajak kan natuurlijk niet betalen enwordt wegens schuld als slaaf weggevoerd. ®) 1)nbsp;A. C. Kruyt 1924 p. 15.nbsp;4) Van Lijnden en Groll p. 625, p. 628. 2)nbsp;id. 1910 p. 206.nbsp;5) Veth II p. 336. 3)nbsp;Riedel 1886 p. 170.
? Thans volgen eenige gevallen waarin de economischsterken een bepaalde groep vormen in de gemeenschap zelf;en wel in de eerste plaats die, waar deze groep oorspronkelijkvan vreemde afkomst is. Ken zeer goed voorbeeld van dezentoestand vinden wij bij de West-Toradja's beschreven doorKruyt. Evenals bij de reeds genoemde Bare'e-sprekers is hiersprake van immigranten en autochthonen, van meer ont-wikkelden— primitieven dus. In Lore waren de edellieden(immigranten) het talrijkst. Overal waar zij zich haddenpvestigd sloot een deel der bevolking zich bij hen aan. Voorhen zorgde de edelman; hij had zich meester gemaakt vannet land en begunstigde op zijn beurt weer diegenen, die zichy hem aansloten. Overwegingen van magischen aard (deedellieden
zouden o.a. een geheimzinnigen invloed op degezondheid en het welzijn van een gewonen man uitoefenen) bonden de „hawiquot; (slaven) nog steviger aan den „toeanaquot;(adel) 1). Hiermee is dus een afhankelijkheidsverhouding tusschenoe autochthonen en de immigranten geschapen. Zeer terechtmerkt Kruyt echter op, dat deze verhouding nog niet zondern^er vergeleken mag worden met die van meester en slaaf.„Hawiquot; beteekent letterlijk niets anders dan „boven zijnquot;,.m huis zijn bijquot;, ,,deel uitmaken van het gezin zonder ver-want te zijn aan de bewoners van het huisquot;. Slechts als open langen duur de „hawiquot; zonder intensieven steun vane ,|toeanaquot; den strijd om het bestaan niet vol kan houden,zal hij in een slaven-positie geraken. ^
Kruyt merkt dan ook op: „Had de „toeanaquot; schuldenvoor de „hawiquot; betaald, dan werd de verhouding heel anders; lerdoor werd de „hawiquot; op den duur werkelijk slaaf. Maarmen bleef hem ,,hawiquot; noemen. Er bestond dus een grootoiiderscheid tusschen den eenen „hawiquot; en den ander. Engelang de grootere of mindere graad van afhan-J^eüjkheid waarin de edelman hem had gebracht.quot; y de Koelawi-enKorogroepen had men in den ouden tijd 1) A. C. Kruyt manuscript.
? geen slaven; eerst toen de edellieden in het land kwamen,zijn er ook slaven gekomen. Hier waren de immigrantenechter veel minder talrijk dan in Lore. Een tusschenstand ishier dan ook blijven bestaan, omdat de autochthonen hierslechts gedeeltelijk afhankelijk zijn geworden van de immi-granten.^) O.i. moeten wij dit aldus opvatten, dat de immi-granten door hun gering aantal de economische structuurvan de maatschappij niet voldoende hebben weten te beïn-vloeden, zoodat slechts de zwakke broeders onder de primi-tieven, of zij die meer intensief contact met hen haddengezocht, hun slaven zijn geworden. De slaven waren hierlieden uit het volk, die, zegt Kruyt, zoo zeer in de schuldzaten, dat zij practisch de slaven waren van hun schuld-eischers, de
edellieden. Bij de Moriërs van Tinompo (beschreven door J. Kruyt)treffen wij de ,,mokolequot; aan. Dit zijn hoofden of vorsten,die beschouwd worden als wezens van hoogere orde. Een-zelfde verschijnsel dus als bij den adel der West-Toradja's.Had iemand nu schuld, dan dwong men hem slaaf te wordenbij zoo'n ,,mokolequot;. ®) Deze ,,mokolequot; vermeldt A. C. Kruyt bijde To Wana op Oost-Gelebes, waar zij meest ,,basaliquot; werdengenoemd. Was iemand niet in staat zijn schuld te betalen, dandeed de ,,basali' dit voor hem en de man werd zijn slaaf. Ook uit de volgende mededeelingen blijkt, dat deze schuld-slavernij eerst ontstond na contact met meer ontwikkeldevreemdelingen. Volgens Mallinckrodt leerden de Dajaks haarkennen door het contact met de
Maleiers. Aan deze laatst-genoemden hebben, volgens Neumann, ook de Bataks ditinstituut ontleend. ®) In de Lampongs zou het reeds vroegbekend geweest zijn; eerst echter na contact met anderevolken. ') Riedel meldt zelfs, dat volgens de ouden vanLeti, Moa en Lakor het verklaren van schuldenaren totslaven daar door de blanken in zwang is gebracht. ®) 1)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.nbsp;5) Mallinckrodt I p. 136. 2)nbsp;id. manuscript.nbsp;6) Neumann p. 41 noot. 3)nbsp;J. Kruyt p. 105.nbsp;7) Cornets de Groot p. 453. 4)nbsp;A. C. Kruyt 1930 p. 460.nbsp;8) Riedel 1886 p. 385.
? Op het punt echter van de schuldslavernij bestaat in deliteratuur veel verwarring en oneenigheid. Dikwijls vindt menin dit verband de term „pandelingschapquot;. Velen hebbengemeend het pandelingschap van de slavernij te moetenonderscheiden en hebben beide instituten als principieelverschillend aangemerkt. Anderen echter achten dit nietnoodig en gebruiken beide termen door en voor elkaar,zoodat blijkt, dat zij een essentieel verschil niet opmerken. eide opvattingen vinden wij vereenigd in één persoon bijNieboer, die eerst de ,,pawned debtorsquot; van de slavenUitsluit, doch later beweert, dat zij, zoolang zij in dien toe-stand verkeeren, toch wel als werkelijke slaven te beschouwenzijn.i)Inhetalge meen zullen deze ,,pandeHngenquot; als afhanke-ijken, op wier
persoon een ander reeds rechten heeft, evengoed als slaven te beschouwen zijn, als alle andere reedsbesproken afhankelijken. Het zal echter duidelijk zijn, dat de bevolking zelf dezenieuwe afhankelijken uit eigen kring, wier positie bovendienslechts een tijdelijk karakter droeg, daar immers door betalingvan de schuld de oorzaak van die positie te niet gedaan konWorden, met andere oogen beschouwde dan de reeds aan-wezige slaven van vreemde afkomst, die men nooit andersaan als zoodanig had gekend. Uit de volgende voorbeelden blijkt, dat bij sommige volkenait verschil zoodanig gevoeld werd, dat de overgang vanpandeling naar slaaf op officieele wijze moest geschieden. Bestond er bij de Pasemahers geen hoop dat de pandeling(noenggoei) ooit zijn schuld
zou voldoen, dan werd hij tots aaf (patjal) verklaard. Hem werd een eed opgelegd waarinzeer typisch werd geformuleerd, dat bij verzet tegen zijnmeester „siksë dan pëdjërënjë lebat kë batoe dan kajoequot;(.pijniging en leed er van zou afstuiten tegen hout en steen;m.a.w. den meester niet treffen), terwijl in het omgekeerdegeval ,,siksë dan pëdjërënjë laboe kë toelang dan dagingquot;Vzou doordringen in vleesch en been). Tenslotte bij over- 1) Nieboer p. 38, 39.
? treding van den eed „binase datang këkoeboe alai — alaiquot;(verderf over zijn nazaten zich zal uitstrekken), i) Bij de Bataks uit het Pane- en Bilastroomgebied kon eenpandeling, wanneer hij te veel schuld had, de schuld te langliet uitstaan, er nieuwe bij ging maken of er zich in het geheelniets aan liet gelegen liggen (m.a.w. wanneer het zich lietaanzien, dat de afhankelijkheid van blij venden aard was) doormiddel van rechterlijk vonnis tot slaaf gemaakt worden. 2)Ook de op blz. 8 in regel 8 e.v. genoemde voorbeeldendoen dit verschil duidelijk uitkomen. Ten slotte zijn er enkele feiten te noemen, waaruit blijkt,dat men zoozeer rekening houdt met het tijdelijk karakterder schuldslavernij, dat men de tijdelijk afhankelijken, inafwachting of hun toestand in een blijvende
zal overgaan,in hun oude maatschappelijke positie handhaaft. Zoo meldtvan Rhijn dat in Wadjo de pandeling tot de maradeka bleefbehooren. In Mandar was het pandelingschap een instituutdat los stond van de indeeling der standen. Ook volgensFriedericy behoorden bij de Boegineezen en Makassaren depandelingen tot de groep der vrijen. ®) In de Adat Lambagaheet het: ,,Door een pandeling wordt verstaan een vrijmensch die van een ander vrij mensch eene geldsom heeftgeleend onder voorwaarde van, in afwachting van de terug-gave, voor den geldschieter te zullen gaan arbeiden. ®) Ook de volgende opmerking van Neumann, met betrekkingtot de Bataks in het Pane- en Bilastroomgebied, doet ietsin dezen geest vermoeden. De pandhouder nl. was geen
„warisquot;over de pandeling, zoodat hij, als hij vrij man bleef en kin-deren had, zijn ,,warisquot; en ,,toengkoquot; kon vorderen.') In deze gevallen is dus aan een der vereischten van dedefinitie niet voldaan. Wij mogen deze lieden dan ook nietin de catagorie der slaven plaatsen. In verreweg de meeste gevallen staat echter daar, waarvan 1)nbsp;Hoven p. 526.nbsp;5) Friedericy p. 466. 2)nbsp;Neumann p. 29.nbsp;6) A. C. H. Graafland p. 44 noot. 3)nbsp;Friedericy p. 454.nbsp;7) Neumann p. 43. 4)nbsp;A. B. XXXVI p. 326.
? pandeling gesproken wordt, de maatschappelijke positieten achter bij die der vrijen. Zoo iemand kan dan zonderbezwaar met den term „slaafquot; aangeduid worden. Zien wijsoms ook in deze gevallen vermeld, dat het pandelingschapin slavernij overgaat, dan wil dit dus niets anders zeggen,dan dat de mogelijkheid om terug te keeren tot een onaf-hankelijke positie moeilijker wordt. Een overgang dus,waarvoor de definitie ruimte open laat. De gevolgen vanzoo'n overgang zijn, indien zij er „überhauptquot; nog zijn,geen andere, dan dat de meester in de uitoefening van zijneigendomsrechten misschien wat minder beperkt wordtdan in den tijd der voorloopige afhankelijkheid. Aangeziendeze overgang dus zoo weinig te beduiden heeft, zal dezein het algemeen geleidelijk
ver loopen, zoodat de reedsgenoemde officiëele wijze tot de uitzonderingen zal behooren.Zoo vervielen in Enrekang de pandelingen, die hun schuldenniet meer betalen konden tot slavernij. Volgens EngelhardZijn pandelingschap en slavernij in den grond van den zaakhetzelfde, doordat het eene in het andere overgaat. In hetvorstendom Boni werden de pandelingen in de eerste jarenvan hun dienstbaarheid als zoodanig beschouwd. Blijft deafrekening echter langer achterwege, dan ging de pandhouderlangzamerhand als zijn slaven beschouwen. Volgens eenrapport over het landschap Donggala raakte de verhoudingschuldenaar — schuldeischer langzamerhand in het vergeet-boek en de pandeling werd slaaf. Volgens Helfrich ont-aardde in het Boven-Djambigebied het
pandelingschap invele gevallen in erfelijke dienstbaarheid.®) Bij de Lam-Pongers leidde pandelingschap op den langen duur totslavernij. quot;) Er zij de aandacht op gevestigd, dat men den term pan-deUng bijna uitsluitend gebruikt voor afhankelijken doorschuld, behoorenden tot den eigen kring. Immers wordt menpandeling buiten de eigen gemeenschap, dan is een onder- 1) Tideman b. p. 369.nbsp;4) Bijdr. T. L. V. 58 (1905) p. 521. il ^quot;ge'hard 1884 II p. 134.nbsp;5) Helfrich 1905 p. 346. JJ Bakkers 1866 p. 153.nbsp;6) Francis I p. 208. RUIBING. Ethnol . Studie.
? scheiding tusschen slaaf en pandeling niet meer noodig,aangezien dan de kans op een terugkeer naar de onafhanke-lijke positie voor de laatstgenoemde niet meer gunstigeris dan die van de eerstgenoemde. Ligtvoet meldt danook, dat diegenen, die als pandeling op Soembawa werdenaangevoerd, daar eenmaal aangekomen zijnde, geheel alsslaven werden aangemerkt. Een enkele maal wordt vermeld, dat alleen bepaaldeschulden tot schuldslavernij aanleiding kunnen geven. Zoovinden wij bij de Maleiers op Borneo soms een onderscheidvermeld tusschen ,,oetang wangquot; en ,,oetang badanquot;. Deeersten, waarmede de gewone koop- en speelschulden wordenbedoeld, konden geen aanleiding zijn tot het ontstaan vandienstbaarheid. Een dergelijk
onderscheid behoort echter tot de uitzon-deringen. In het algemeen konden alle mogelijke soortenvan schuld aanleiding zijn tot slavernij. Cornets de Grootspreekt b.v. ten aanzien van de Lampongs, van alle, niette geringe schuld. Wel vinden wij in dit verband verschil-lende oorzaken tot de schuld vermeld, waarvan wij enkelekarakteristieke willen noemen. Soms blijkt de schuld een gevolg te zijn van een tekortaan de allereerste levensbehoeften. Zoo meldt Legatt datbij de Zeedajaks menigeen slaaf werd, doordat zijn rijstoogstonvoldoende was en daardoor verplicht was rijst te leenenbij anderen. Hetzelfde meldt Willer van de Bataks uitMandailing en Pertibië. Indien bij de Tagalogs iemanddoor zijn verwanten gevoed werd, gedurende tijden vanhongersnood, gebeurde
het, dat hij daarom later tot slaafgemaakt werd. Dit gold ook voor een wees, die bij zijnfamilie om voedsel aanklopte. ®) Op Soembawa waren velelieden in dienstbaarheid geraakt, die tijdens de uitbarstingvan de Tambora en den daarop volgenden hongersnood, 1)nbsp;Ligtvoet p. 570.nbsp;4) A. B. XIII p. 101. 2)nbsp;Van Lijnden en Groll p. 628. 5) Willer 1846 p. 195. Veth II p. 203 noot.nbsp;6) Blair and Robertson III p. 288. 3)nbsp;Cornets de Groot p. 474.
? zich zelf voor een gantang rijst hadden verkocht. Sommigevan deze eilandbewoners vluchtten voor deze natuurrampnaar Zuid-Celebes, waar hen hetzelfde lot wachtte. Endeh-neezen gingen in tijden van hongersnood naar Soemba,om daar padi op crediet te leveren en om daarna, als betalingniet kon geschieden, deze Soembaneezen in dienstbaarheidmee te voeren. In zijn Wetten in gebruik op de Westkustvan Borneo, vermeldt Ullmann een voorschrift, dat klaar-blijkelijk dergelijke wantoestanden tegen wil gaan. Uit-drukkelijk IS het verboden iemand tot slaaf te maken, dienmen m tijden van hongersnood van voedsel heeft voorzien.Waarschijnlijk om dit gebod zoo goed mogelijk te doenwerken, is tevens bepaald, dat de aldus ondersteunde slechtsde helft van het
genotene behoeft terug te geven. Zeer dikwijls vinden wij als oorzaak van de schuld deboete vermeld. De boete heeft bijna steeds het karakter vaneen schadevergoeding, zoodat de delinquent bij niet betalingschuldslaaf moet worden bij den door hem benadeeldenpersoon. Slechts daar, waar zich een krachtig gezag ont-wikkeld heeft, zien wij soms dat de overheid de boetenopeischt en in geval van niet betaling de schuldigen alsslaven tot zich neemt. Voorbeelden hiervan zijn te vindenDIJ de Maleische vorstenhuizen op Borneo. Ook kan het zijn dat het volgen van den adat zware ver-plichtingen met zich meebrengt, zoodat sommigen de kostenlervan niet kunnen dragen en daardoor hun onafhankelijk-heid verliezen. Zoo heeft men bij de To Bada een
ceremonie^..motinoewoei anakequot; genaamd) die dient om pasgeborenkinderen levenskracht toe te voegen. Hiervoor zijn buffel-o varkensoffers noodzakelijk. Velen vervielen vroeger dooret volbrengen van deze ceremonie tot slavernij, omdat zij^ vereischte offerdieren hadden moeten leenen. ®) Bij de^gadjoe's zijn het de tiwafeesten (doodenfeesten) die zulkeooge kosten met zich meebrengen, dat soms velen na afloop 1) Ligtvoet p. 570.nbsp;4) A. B. XXVI p. 400. p. 363.nbsp;5) Woensdregt 1930 p. 325. 3) Roos 1877 p. 494.
? tot den slavenstand vervallen zijn. Ook een feest, dat gegevenwordt bij het genezen van onvruchtbaarheid, had dergelijkegevolgen. Op Tanimbar vervielen lieden tot den slaven-stand, die schulden hadden moeten maken om de begrafenisvan hun ouders te kunnen bekostigen. Tenslotte is er nog een andere wijze waarop de aanwezig-heid van vreemden, in of bij de primitieve maatschappij,slavernij doet ontstaan. Er zijn n.l. in de primitieve gemeen-schap menschen die zich zoodanig gedragen hebben, datdeze gemeenschap hen het recht, om verder in haar voortte bestaan, ontzegt. Deze lieden waren dus vroeger aan dendood overgeleverd. Nu hebben zij echter een kans om hunleven te redden, omdat de aanwezigheid van de vreemden voorhen een
levensmogelijkheid biedt, buiten de eigen gemeen-schap om. Dat zij echter, die in hun eigen maatschappij vanalle rechten waren beroofd, daar een positie als slaaf zullenhebben moeten aanvaarden, laat zich gemakkelijk denken. Von Dewall noemt in Matan de bij de Oostelijke Dajaksvoorkomende straf „oeloerquot;; d.i. slavernij bij den vorst. 3)Ten aanzien hiervan zegt Tromp met betrekking tot Koetei:Oeloer noemt men het feit dat misdadigers die uit lijfsbehoudtoevlucht zoeken in de Dalem. Dit doen zij die amok gemaakthebben of een getrouwde vrouw geschaakt hebben, wantzij zijn des doods schuldig en mogen door iedereen terechtgesteld worden. De misdadiger krijgt in de Dalem lijfsbe-houd, maar verliest levenslang zijn vrijheid. Men drukt dituit met het
gezegde: ,,hidoep djiwa, mati bangsaquot; (hetlichaam blijft leven, maar de stam sterft). Bij de Moriërs van Tinompo vluchtten Heden die dedoodstraf hadden verdiend in het huis van de „mokolequot;.Het was zelfs reeds voldoende, dat, ingeval zij dit huis nietmeer konden bereiken, zij er met het een of ander naargooiden en het raakten.®) Volgens Willinck is deze vorm van slavernij een der 1)nbsp;A. B. XXXVI p. 115, p. 111. 4) Tromp 1888 p. 84. 2)nbsp;Riedel 1886 p. 293.nbsp;5) J. Kruyt p 70, 71. 3)nbsp;Von Dewall 1862 p. 23.
? oudste in de Minangkabausche gemeenschap. De moederen haar natuurlijk kind zochten op deze wijze toevlucht bijden Radja (die van Hindoe-Javaansche afkomst was), omzoodoende haar leven en dat van haar kind in veiligheid tebrengen, i) Deze toestand zal echter alléén hebben bestaan, zoolangae misdaad werkelijk met den dood bestraft moest worden.Later zal veelal de boete het gedane onrecht hebben kunnenvergoeden. Typeerend is in dit verband een opmerking vanCombes met betrekking tot de Moro's. Er zijn, volgens hem,ook misdaden, waarop de doodstraf staat; ,,maar er is geenStraf die niet door geld of have kan worden afgekocht en wieniets heeft, die houdt nog de vrijheid over om zich zelf over teeveren.quot; 2) vinden bij de reeds vermelde
schulden die uitoete bestaan, dan ook dikwijls het bloed- of weergeld vermeld. Wie dus de boete niet betalen kan, levert zich zelf over ofeent het geld eerst van een ander. Het aparte karakter vane toevlucht zoeken is nu verdwenen en deze gevallenonderscheiden zich dus in niets meer van de andere derschuldslavernij. Het is noodig hierop de aandacht te vestigen,aangezien dikwijls in de literatuur vermeld wordt, dat menslaaf wordt door misdaad, zonder meer. ^it is natuurlijk mogelijk wanneer er b.v. een krachtiggezag bestaat, zoodat de overheid de misdadigers kan dwingenom een slavenpositie in te nemen. Hierop schijnt Neumannte doelen wanneer hij, constateerende dat bij de Bataks uitet Pane- en Bilastroomgebied slechts de adel slaven maguden, van meening
is dat de eenige voorstelling, die men^ic hier van de wording van de slavernij kan maken, deze is,a 21J een strafwas voor begane misdrijven, zoodat er dade-y een afscheiding werd gevormd tusschen misdadigers dieae termen van slavernij vielen of slaven eenerzijds en niet-niisdadigers en hen wien andere straffen waren opgelegd of vryen anderzijds. 1) Willinck p. 133, p. 135.nbsp;3) Neumann p. 28. A. B. XVI p. 273.
? Aangezien echter een krachtig centraal gezag, dat voor hetontstaan van dergelijke slavernij noodzakelijk is, in de meerprimitieve maatschappijen nog niet te vinden zal zijn geweest,is het ons inziens niet juist te meenen, dat deze slavernij alsstraf de eerste vorm van dit instituut zal zijn geweest. Veel meer zal dan ook in het door ons behandelde gebiedde misdaad aanleiding hebben gegeven tot slavernij door hettoevlucht zoeken en bovenal langs den omweg van de nietbetaalde boete. Ten aanzien van Nias b.v. deelt Schrödermede dat de gevallen van slavernij door misdaad op delaatst genoemde wijze moeten zijn ontstaan. Als laatste zij er thans nog op gewezen, dat wij bij slavernijdoor schuld, boete of straf soms vermeld zien dat vrouw enkinderen of zelfs nog
andere familieleden het hoofd van hetgezin, dat in dezen vorm van slavernij geraakt is, volgen,terwijl dat soms ook niet het geval blijkt te zijn. Al schijntde eerste van deze beide mogelijkheden wel zeer aannemelijk,daar het zich gemakkelijk laat denken dat in vele gevallende leden van het gezin, omdat zij op hun beurt weer vanhet gezinshoofd afhankelijk waren, hem in zijn dienstbaarheidzullen zijn gevolgd, hiertegenover staat dat dit niet nood-zakelijk het geval behoeft te zijn geweest, terwijl ook anderefactoren, zooals b.v. de aansprakelijkheid van de leden vaneen gezin of een familie voor de schulden door een hunneraangegaan, hierin een rol zullen spelen. Aangezien echterde bestudeering van deze factoren en hun invloed ons te vervan ons onderwerp af zouden
voeren, blijven verdere be-schouwingen hieromtrent achterwege. 1) Schröder p. 370.
? HOOFDSTUK IL de sociale positie der slaven in verbandmet de economische functie derslavernij. De maatschappij van de door ons besproken volkjes wordtbijna zonder uitzondering gekenmerkt door een geslotenhuishouding, waarmee wij bedoelen dat zij bijna steedseconomisch zelf-genoegzaam zijn en niet of slechts in zeergeringe mate voor het marktverkeer met anderen produ-ceeren. Dit brengt met zich mede, dat de slavernij voor dezevolken als een ,,industrial systemquot; slechts geringe waardeheeft. Wel hebben wij eenerzijds te doen met landbouwers,die bovendien nog de beschikking hebben over onontgonnengronden, hetgeen volgens Nieboer gunstige factoren zijn vooreen slavernij met groote economische beteekenis, doch ander-zijds is het feit, dat
eigenaar van kapitaal en land, om de woor-den van Nieboer te bezigen, ,,cannot derive any profit fromemploying more than a certain number labourersquot;,^) voor eenontwikkeling van de slavernij juist als een „industrial systemquot;van eenige beteekenis een belemmering. De eigenaar van slavenKan immers hun arbeids- en productie-vermogen slechts aan-renden ten bate van het onderhoud van hem en zijn familieen hiertoe is uiteraard een beperkt aantal slaven voldoende. Toch vinden wij soms melding gemaakt van een onverwachtgroot aantal slaven, zoowel bij één volk als bij één meester.1) Nieboer p. 338. te opgaven betreffende het aantal zijn slaven steeds met de noodige reservedenbsp;Vaak zijn het ruvire schattingen, terwijl soms naast het getal ve'h^ geen
aantal vrijen wordt genoemd, zoodat omtrent de onderlingernoudmg niets blijkt. Tenslotte zijn er schrijvers, die wel een onderscheidbii hquot;nbsp;pandelingen en slaven, maar bij wie het niet uitkomt of zij bed 1nbsp;^Ü opgeven, één of beide soorten van afhankelijken
? Zoo bedroeg volgens van Baak het aantal slaven in Goron-talo één derde van de totale bevolking. Bij de ToNapoe zou de verhouding van slaven tot vrijen gelijk10 : 1 gevi^eest zijn. In de ond. afd. Bankala in Midden-Celebes maakten de vroegere slaven en pandelingen hetgrootste gedeelte van de bevolking uit. Volgens Treacherin het Tampassoek district: „the proportion of free men toslaves was only one in three and in Marudu Bay only onein fivequot;. Met het groote aantal slaven der Bahau's maaktenwij reeds kennis in het vorige hoofdstuk. Een zendelingbericht in het tijdschrift van Ned. Indië van 1855, dat eenkoning op Kisar 300 slaven bezat. In hetzelfde tijdschriftwordt vermeld dat op het eiland Endeh zelfs een man vangering vermogen nog minstens 20
slaven bezat. VolgensRappard hadden de hoofden op Nias 100 tot 200 slaven. ®)In Kota Baharoe maakten de slaven een vierde gedeelte vande bevolking uit. ') In Semendo hadden sommige eigenaars40 tot 50 slaven. «) Gedeeltelijk is het groote aantal te verklaren uit hetgeenwij in het vorige hoofdstuk hebben gezien. Wanneer eenaantal vreemden zich als heerschende groep onder eenbevolking vestigt, zal het aantal slaven groot zijn in ver-houding tot dat van de vrijen. Ook zonder dergelijke oor-zaken echter heeft de gesloten maatschappij spoedig slavengenoeg en dit verklaart op zijn beurt een onderscheiding vande slaven in twee groepen, die wij bij vele volken in dit gebiedaantreffen. De meester kan slechts een gering aantal slaven gebruiken.Deze werken
voor hem en hij onderhoudt hen. In de practijkkomt dit meestal hierop neer dat hij hen huisvest, voedt envan kleeding voorziet. Duiden wij deze slaven voorloopigaan als leden van de ,,eerste groepquot;. Voor de overige slavenheeft de meester geen emplooi meer. Deze moeten zich zelf 1)nbsp;A. B. XVII p. 111.nbsp;5) Tijdschr. Ned. Ind. 1855 p. 266, p. 299. 2)nbsp;A. C. Kruyt 1903 p. 203.nbsp;6) Rappard p. 603. 3)nbsp;J. C. van Hasselt p. 367.nbsp;7) du Rij van Beest Holle p, 382. 4)nbsp;Treacher p. 90.nbsp;8)nbsp;Gramberg p. 458.
? dan ook onderhouden. In de practijk heeft dit dikwijls hetgevolg dat deze slaven een stukje grond voor zich zelf mogenbebouwen en apart wonen. Slechts wanneer er extra werkIS, zooals bij huizenbouw of groote feestelijkheden, zien wijdat er ook voor deze slaven nog werk is, zoodat zij in diegevallen hun meester moeten bijstaan. Bovendien kan hijook steeds over dat gedeelte van hun arbeids- en productie-vermogen beschikken, dat overblijft boven hetgeen zij aan-wenden voor het eigen onderhoud. Hij kan hen dus nogbelasten met een deel der werkzaamheden, b.v. om de eerstegroep te ontlasten, of ook wel een aandeel eischen van hetgeenZIJ meer verworven hebben dan het noodzakelijke levens-onderhoud. Duiden wij deze categorie, in tegenstelling metde
reeds genoemde, voorloopig aan met ,,tweede groepquot;. Thans volgen eenige voorbeelden waarin deze verdeelingen datgene wat er direct mee in verband staat meer of minderduidelijk tot uiting komen. Ling Roth verdeelt de slavenIJ de Dajaks aan de Rejang rivier in ,,out-door slavesquot; en..m-door slavesquot;. ,,Out-doorquot; werd men door koop, afkomsten promotie van ,,in-doorquot; tot „out-doorquot;. „In-doorquot; werdmen door koop of afkomst. Kinderen, waarvan één der ouders'.out-doorquot; was en de andere „in-doorquot;, werden gelijkelijkVerdeeld met dien verstande, dat het eerste kind den meesteren de klasse van den vader volgde, het tweede die van de»loeder, enz. Regel was dat de „out-door slavesquot; tweemaaltwaalf dagen in het jaar voor
hun meester werkten. De eige-naars van een „out-doorquot; echtpaar hadden het recht één derkinderen van zoo'n echtpaar tot zijn huwelijk den dienst van'.m-doorquot; slaaf te laten doen. Na het huwelijk werd diequot;in-doorquot; weer „out-doorquot;. i) Ook bij de Bahau-, Kenja- en Kajangroep treffen wij dezeverdeeling aan. Nieuwenhuis zegt dat de slaven, indien hetaantal dit toeliet, bij het hoofd inwoonden. Dikwijls woondenook in eigen huizen en soms zelfs geheel afgezonderd opafgelegen stukken. Volgens Hose en MacDougall woon- KTquot;® quot; P- 210. 211. ^ J^ieuwenhuis 1900 I p. 170. id. 1904 p. 316.
? den de slaven der Kajans en Kenja's in de kamer van hethoofd. Sommige slaven-families mochten echter een eigenkamer bewonen en werden dan genoemd : „slaves outsidethe roomquot;. Meestal had de meester dan niet veel machtmeer over hen en hij zag daar dan ook wel eens vrijwilligvan af. Deze slaven bleven in dit geval evengoed tot denslavenstand behooren. Engelhard IS in dit opzicht uitvoeriger. Bij de Kidjin-Dajaks woonden de slaven meestal bij den meester, die devruchten plukte van hunnen arbeid. Zij waren verplichthem steeds te volgen waar hij ging. Tegen betaling van 13stukken katoen mochten zij echter afzonderlijk gaan wonen.Zij waren dan vrij in hun bewegingen. Zij moesten jaarlijksVs van de padi-oogst (soekawan) aan hun meester
afstaan.De meester moest hen echter van rijst voorzien in geval vanmisgewas of hongersnood. Er zouden zeer vele kampongszijn, uitsluitend door dergelijke vrije slaven bewoond. Kükenthal wijst er op dat bij de Kajans twee soortenslaven zijn, n.1. de huisslaven en zij ,,die eine Farm bewirt-schaftenquot;. De helft van de opbrengst van deze farm moestenzij aan den meester afstaan. Baring Gould en Bampfyldemaken onderscheid tusschen „serfsquot; en „slavesquot;. In het Tampassoek district volgens Treacher: ,,Slavecouples, provided they support themselves are allowed toset up a home and cultivate a patch of land.quot; Bij de Ngadjoe's wordt de verdeeling vermeld door Becker.Hier was een groep van dienstbaren, ,,olo utang mendengquot;genaamd. Zij
dienden slechts bij bepaalde gelegenheden endan voor enkele dagen. Daar tegenover stonden de ,,djipenquot;,die bij hun schuldheer inwoonden. ®) In Mandar werden zoowel de erfslaven als de pasverworvenslaven ten huize van hun meester gevoed, gekleed en gehuis-vest. Soms mocht een slaaf echter, b.v. uit hoofde van dienstenaan zijn meester bewezen, op zich zelf gaan wonen; hij behoefde 1)nbsp;Hose and MacDougall I p. 70. 4) Baring Gould and Bampfylde p. 18. 2)nbsp;Engelhard 1897 p. 468 .nbsp;5) Treacher p. 89. 3)nbsp;Kiikenthal p. 276.nbsp;6) Becker p. 462.
? dan alléén nog maar bij speciale gelegenheden te dienen. Matthes spreekt in zijn Boegineesch—Hollandsch woorden-boek van ,,ata manjamengquot;. Dit zijn slaven of slavinnen,die het aangenaam hebben, d.w.z. die alleen bij specialegelegenheden een beetje licht werk moesten doen.^) Volgens Friedericy woonden de slaven bij de Boegineezenen Makassaren soms bij hun meester in, soms afzonderlijk.De eersten deden het huis- en veldwerk. Zij kregen daarvooreten en kleeding. Diegenen die afzonderlijk woonden, hielpenbun meester alléén bij speciale gelegenheden b.v. bij huwe-lijksfeesten e.d. Zij hadden een goed leven en werden daarom•.ata manjamengquot; genoemd. Riedel vermeldt in de landschappen Holontalo, Limoetoe,Bone, Boalemo en Kattingola
eenerzijds de ,,mongoohoelequot;,die niet meer bij hun meester inwoonden en die hem alléénnog maar bij plechtige gelegenheden behoefden bij te staanen anderzijds de „wato to taloequot; of gewone slaven.^) Volgens Adriani en Kruyt woonden bij de Bare'e-spre-kendeToradja's de gehuwde slaven apart en kwamen alléénmaar bij speciale gelegenheden werken. ®) Bij de Pasemahers woonden de schuldslaven bij den schuld-eischer in, die hen tevens van voedsel voorzag. Van de andereslaven woonden de ,,patjalquot; in gehuchten op de ladangs die..talangquot; genoemd werden. De minste soort der slaven, dequot;goendiksquot;, bleven in de doesoen zelf wonen. ®), In de marga Semindo Darat woonden de slaven nu eensm ,,talangsquot; vereend, dan weer op
een afzonderlijke ladang,maar ook wel bij hun heer in.') Bij de Bataks uit de Pane- en Bilastroomgebied had menuisslaven, „hatoban mangoloiquot; (d.w.z. slaven die bedienenOl doen wat gewenscht wordt) en veldslaven, ,,hatobanmarsoraquot;. De eerste deden het huiswerk, de laatste hetveldwerk. Dezen woonden ook op de velden en voorzagen in A B. XXXVI p. 327.nbsp;5) Adriani en Kruyt I p. 161. t Matthes 1874 p. 805.nbsp;6) Hoven p. 525, p. 526. p. 530. In Jl^epency p. 551, 552.nbsp;7) Pauw ten Kate p. 537. Riedel 1870 p. 66.
? eigen onderhoud. Huiswerk verrichtten zij alléén bij grootefeesten. Gedurende dien tijd werden zij dan van voedselvoorzien. „Marsoraquot; werden alléén getrouwde slaven. Ookde schuldslaven woonden bij den meester in. In Groot-Mandeling en Batang Natal moesten de pande-lingen van den vorst, zoolang zij ongetrouwd waren, allehuis- en veldwerk verrichten. Zij werden dan van kleedingen voeding voorzien. Waren zij getrouwd, dan behoefdenzij alléén nog maar te helpen als het druk was. Zij kondendus voor zich zelf werken en moesten dan ook voor huneigen voeding en kleeding zorgen. Bij de Toba-Bataksverdeelde men de schuldslaven, ,,paroetang ginongonquot;, intwee groepen. De eene groep, bestaande uit de ,,djolmamandingdingquot;, behoefde
slechts in het dorp van den schuld-heer te komen wonen, en hem bij te staan bij den belang-rijken arbeid, als sawahbewerking, dorpsherstel, e.d. Deandere groep, bestaande uit de ,,djolma mangadopquot;, zatveel dieper in de schuld dan de eerst genoemde, woondebij den schuldheer in en moest zijn geheele arbeidskrachtbeschikbaar stellen. In het Bataksche rijkje Dolok woonden de slaven in hethuis van het hoofd. Sommigen echter, die zich goed gedragenhadden, mochten met vrouw en kinderen apart in een hutgaan wonen, en mochten een gedeelte van hun tijd voorzich zelf besteden. Op Nias maakt Schröder onderscheidtusschen huisslaven en veldslaven. Hij spreekt ook over slavendie apart wonen en die in hun eigen onderhoud voorzien. In de Minangkabau
zien wij de plaatsing in de tweedegroep als een soort vrijlating vermeld.®) De slaven konden 1)nbsp;Neumann, p. 32, p. 33, p. 42. 4) Westenberg 1905 p. 586. 2)nbsp;Heyting p. 248.nbsp;5) Schröder p. 350. 3)nbsp;Vergouwen p. 420, 421. 6) Ook Schwaner spreekt bij deze verdeeling van de slaven in twee groe-pen van vrijlating. Indien n.1. bij de Ot Danoem het aantal slaven te grootwerd, liet men de oudsten hunner vrij. Zij moesten dan in eigen onderhoudvoorzien en waren slechts bij bijzondere gelegenheden verplicht diensten tebewijzen. Uitdrukkelijk voegt hij er echter aan toe dat deze vrijgelatenenzoowel als hun kinderen aan hun meester onderdanig en dienstplichtigbleven. (II p. 80, 81).
? hier in tegenstelhng met een anderen vorm van vrijlating,..lapas ajamquot; (zoo vrij als een kip) verklaard worden. Indit geval moesten zij bij verschillende gelegenheden nogdiensten presteeren en mochten in geen geval de negri vanhun meester verlaten, i) Geurtjens spreekt op Kei van standslaven; zij hadden huneigen huishouden, en hielpen den meester alleen bij specialegelegenheden. Hiertegenover stonden de huisslaven. ZijWoonden bij den meester in en deden voor hem alle huis-en tuinwerk. Gingen voor hem visschen, roeien enz. In Beloe, op Midden-Timor, woonden de pas verkregenslaven bij den meester in. Zij verrichtten allerlei arbeid enliielpen bij den landbouw. Zij leefden geheel op kosten vanden meester. Zij, die al langer tot den slavenstand
behoorden.Woonden afzonderlijk en legden eigen velden aan. Dien-tengevolgen moesten zij ook in eigen onderhoud voorzien.?^iJ hadden dan ook vrije beschikking over het grootstegedeelte van hun tijd en waren alleen verplicht den meesterte helpen bij huizenbouw e. d.^) Elbert noemt op Boeton de slaven ,,kapowawequot;, tegenovere hjfeigenen ,,maradika waipandaquot;. De eersten verrichttenalle huis- en veldarbeid, de laatsten moesten den meestereen deel van hun oogst afstaan en hielpen bij zijn huizen-bouw. 4) ^orga en Plasencia vermelden bij de Tagalogs tweesoorten slaven. De ,,saguiguilirquot; dienden in huis. De anderegroep bestond uit de „namamahayquot;. Deze woonden in eigenuizen en hielpen bij den landbouw. Tevens wanneer hunmeester een
groot feest gaf of een nieuw huis ging bouwen.Bij de Visaya's onderscheidt Loarca drie groepen van slaven. le: de ,,ayueyquot;. Deze woonden bij den meester in. Zij?kerkten drie dagen voor den meester, en een dag voor zichzelf.2e: de ,,tumaranpocquot;, Deze leefden op zichzelf. Zij werk-le Willinck p. 139.nbsp;3) Grijzen p. 124. p. 176, 177.nbsp;4) Elbert I p. 179, 180. ölair and Robertson XVI p. 112, VII p. 176.
? ten een dag voor den meester en drie dagen voor zichzelf.Dien eenen dag konden zij afkoopen met een bepaalde hoe-veelheid rijst. 3e: de „tomabatansquot;, die den meester vijf dagen permaand dienden en bij feestelijke gelegenheden. Deze vijfdagen mochten zij afkoopen met een hoeveelheid rijst. De ayuey-vrouwen werkten evenals de mannen in het huisvan den meester. De tumaranpoc-vrouwen werkten de helftvan de maand voor den meester en de helft voor zichzelf.Het werk bestond uit spinnen en weven. De tomabatan-vrouwen sponnen slechts een streng katoen voor hun meesters.Alleen de „ayueyquot; kregen voedsel en kleeding van hunmeester, de anderen niet. Bij de Maleiers in de W. Afd. van Borneo woonden som-mige schuldslaven bij hun
schuldeischers in, en moestendagelijks voor verschillende diensten gereed staan, genotendan kleeding, voeding en eenig geld. Anderen verpanddenzich dadelijk voor schuld, doch hielden zich in hun eigenwoning, soms zeer ver van hun meesters verblijf op, enbebouwden hun eigen akkers. Zij namen de verplichtingop zich hun heer te helpen als hij extra werkvolk noodig had,b.v. bij feesten of reizen. Deze trokken niet van hun heer,maar alleen op die dagen dat zij voor hem werkten, kregenzij voedsel. Bij de Boegineezen in Koetei was in 1887 de invoer vannieuwe slaven bijna geheel opgehouden, men had hier alleennog erfslaven (,,atamanaquot;). Van deze ,,atamanaquot; waren ersommigen die hun eigen middelen van bestaan hadden.Zij behoefden hun meester
dan alleen maar te helpen bijspeciale gelegenheden. Voor plaatsing in de ,,tweede groepquot; moest de slaaf aanbepaalde eischen voldoen. Immers een zekere zelfstandig-heid werd nu van hem vereischt. Bovendien was een derge-lijke overplaatsing een groote verbetering in positie, zoodat 1)nbsp;Blair and Robertson V p. 143, 145. 2)nbsp;V. Prehn Wiese p. 134. 3)nbsp;Tromp 1887 p. 194.
? dus dikwijls, zooals wij uit de voorbeelden zagen, de uit-verkorenen hiervoor in aanmerking kwamen. Tevens zalhet voor den meester het voordeeligst zijn geweest omZooveel mogelijk de getrouwde slaven in de ,,tweede groepquot;te plaatsen. Want liet hij die in de ,,eerste groepquot; dan zouhij ook hun gezinnen moeten onderhouden. In het algemeenZullen dus de slaven van de ,,tweede groepquot; genomen zijnquot;Jit hen, die in de maatschappij waren ingeburgerd en daarommeestal stamden uit families die reeds langen tijd tot denslavenstand behoorden, de ,,erfslavenquot; dus. Omgekeerd zullen..pasverworvenquot; slaven veel meer voor een plaats in de..eerste groepquot; in aanmerking gekomen zijn. Dikwijls worden dan ook de leden der eerste groep
metquot;Pasverworvenenquot; en die der tweede groep met ,,erfslavenquot;aangeduid, of met andere termen van nagenoeg dezelfdestrekking. Toch zal het duidelijk zijn dat deze terminologieniet juist is, althans niet algemeen gebruikt mag worden.Want de duur van de slavernij heeft met deze indeeling inprincipe niets te maken. Ook de meester, die slechts over^en soort slaven beschikt, alleen ,,erfslavenquot; of alléén•'Pasverworven slavenquot; zal tot de indeeling in ,,eerstequot; en'.tweede groepquot; overgaan als het aantal van deze ééne soortte groot wordt. Dat bleek reeds uit hetgeen wij hierboven vermeldenvan de Boegineezen in Koetei. Ook in Mandar bleek het dat•.erfslavenquot; in de ,,eerste groepquot; geplaatst waren. ^ij zagen hoe enkele schrijvers bij de
benaming van dezetwee groepen de woonplaats der slaven als uitgangspuntnamen. Hoewel dergelijke benamingen strikt genomen nietgemeen gebruikt kunnen worden, aangezien niet altijd geill ^^ betere positie van de leden van de ,,tweede groepquot; wordt nog aardig(j^g '^^'-f^^rd door het volgende voorbeeld: kon bij de Tagalogs iemand een(jgj^ ^ betalen, dan werd hij slaaf bij de door hem benadeelde partij en werddenbsp;guigilirquot; (d.w.z. geplaatst in de ,.eerste groepquot;). Soms slaagde 5nbsp;er echter in het benoodigde bedrag bij een vriend te leenen. Dan de t jnbsp;vriend maar nu ,,alipen namamahayquot; (d.w.z. lid van j^weede groep) (Plasencia bij Blair and Robertson VII p. 180).ero ^^^ roeester plaatst dus zijn nieuw verworven slaaf in de
bevoorrechteep. van wege de vroegere vriendschap.
? duidelijk blijkt waar de leden van de verschillende groepenwonen, terwijl het ook mogelijk kan zijn dat er tusschen-vormen voorkomen, zoodat b.v. de slaven van de ,,tweedegroepquot; nog onderdak bij hun meester vinden, willen wij tochduidelijkheidshalve het voorbeeld van deze schrijvers volgenen, waar noodig, de beide groepen of hun leden in het ver-volg van elkaar onderscheiden met de termen ,,internquot; en,,externquot;. Hoe groot de zelfstandigheid der slaven kon worden entot welke consequenties zij kon leiden moge blijken uit devolgende voorbeelden waarin wij zien, dat de economischepositie van de slaven aan die der vrijen gelijk werd en zelfsdie van sommigen wel eens overtrof. In Beloe hadden de slaven dikwijls karbouwen, paardenen zelfs slaven.
Van dit laatste spreken eveneens Roosbetreffende Endeh, Nobele betreffende de Sadan-Toradja's,Treacher betreffende de Dajaks uit het Tampassoek districten Engelhard betreffende de Kidjin-Dajaks. Deze laatstevoegt er aan toe dat de slaven hier soms rijker werden danhun meesters. Dit wordt eveneens vermeld door Schwanerbij de Ot Danoem, door Riedel op Kisar en op de Zuid-westereilanden in een bron uit het tijdschrift van Ned.Indië uit 1855. Nieuwenhuis maakt nog melding van denrijkdom van sommige slaven bij de Bahau's. Niet alleen de mate van zelfstandigheid, ook de geheelebehandeling der slaven is het gevolg van de geringe econo-mische beteekenis der slavernij. In de samenvattende litera-tuur betreffende de slavernij wordt bij de bespreking
vanhet lot en de behandeling der slaven gewoonlijk onderscheidgemaakt tusschen gebieden waar de slavernij een geringeen die waar zij een groote economische beteekenis heeft.Zoo vinden wij bij Pfaff-Giesberg het volgende: ,,Die 1)nbsp;Grijzen p. 125. 2)nbsp;Roos 1877 p. 498, Nobele p. 19, Treacher p. 90, Engelhard 1897 p. 468. 3)nbsp;Schwaner II p. 150, Riedel 1886 p. 406, Tijdschr. Ned. Ind. 1855 p. 226. 4)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 65, 66, 67.
? Sklaverei der Ackerbauer, wie wir sie deutlich ausgestaltetin China, in vielen gebieten Süd-Asiens, in fast ganz Afrikaund in vielen Teilen des Alten Amerika antreffen, stellt nunfreilich meist ein recht erträgliches Abhängigkeitsverhältnisdarquot;. Maar „bei den höheren Nomaden Volkeren undüberall da wo die Kultur von der Naturalwirtschaft zurKapitalistischen Zivilisation auswächst, wird die Lage derSklaven nun eine grundsätzlich andere —. Es ist deutlichdasz das Schiksal der Sklaven mit dem Fortschritt der Gesell-schaft nicht etwa besser, sondern eher härter wird.quot; De verklaring van dit onderscheid in de behandelingder slaven is niet ver te zoeken. Het lot der slaven is immersin hooge mate afhankelijk van de taak die zij hebben te ver-vullen. In de gesloten
huishoudingen der primitieven zaldeze zich beperken tot landbouwwerkzaamheden, en eenigenoodzakelijke huiselijke bezigheden, die meestal gezamenlijkmet een deel der vrijen worden volbracht. De omvang vandeze taak is, zooals wij zagen, zoo gering, dat zij gemakkelijkkan worden volbracht, ja zelfs is zij vaak te klein voor debeschikbare arbeidskracht. Voor uitbuiting der slaven (dieaanleiding zou kunnen geven tot een slechte behandeling)is hier dus geen aanleiding. Zoo verwondert het ons niet,dat wij de positie van de Indonesische slaven in den regelals zeer gunstig beschreven vinden. Talloos zijn de berichten,die het slavenlot met termen als „goedquot;, „dragelijkquot;, „gun-stigquot; en dergelijke beschrijven. Het is niet noodzakelijk hier-van een groot aantal
te vermelden, ook daarom niet, omdatdergelijke termen weinig karakteristiek zijn, en de beoor-deeling bovendien zeer subjectief is. Alleen wanneer depositie nader wordt omschreven is het mogelijk een beterenindruk te krijgen. Zoo wordt de verhouding van den slaaftot den meester vaak vergeleken met die van de leden vanhet huisgezin, ten opzichte van hun gezins- of familiehoofd. Hueting schrijft b.v. dat bij de Tobeloreezen de slavenbehandeld werden als een soort mindere familieleden enGrijzen vergelijkt de verhouding meester-slaaf in Beloe met RUIBING, Ethnol. £tudie.nbsp;*
? die van vader tot zoon of oudere tot jongere broer, i) Dergelijkformuleeringen vinden wij bij Riedel over Ceram, Boeroe,Ceramlaoet, Tanimbar en de Watoebela-eilanden, bij Vos-maer over het gebied van Laiwoei en Kendari, bij Kruytbetreffende Balantak, bij Goedhart betreffende Banggai, bijvan Rijn, van Marie en Rookmaker betreffende Zuid Celebes,bij Engelhard betreffende Saleyer, bij Treacher, Gomes,Hose and MacDougall betreffende de onderscheiden Dajaks-stammen; bij Pauw ten Kate, Van Vloten, Heyting enNeumann betreffende de verschillende Sumatraanschevolken. Deze berichten hebben in de eerste plaats betrekking opde interne slaven; het lot der zelfstandige leden van deexterne groep laat zich echter gemakkelijk denken. Hoe uitvoeriger de
beschrijving is, des te beter kunnenwij ons een indruk van de behandeling der slaven vormen.Zoo zijn de volgende berichten, betreffende de Oost- enWest-Toradja's van Kruyt en Adriani daarvoor zeer geschikt. De slaven waren hier meestal familie-eigendom, terwijlbij de geboorte van ieder slavenkind werd uitgemaakt bijwelk familielid het zou worden ingedeeld. Dit familielidtrad dan verder als de meer directe eigenaar op. Was debehandeling nu slecht, dan deed de slaaf zijn beklag bij defamilie. Waren de klachten gegrond of begon de familiete vreezen dat de slaaf op andere wijze genoegdoening zouzoeken, dan werd het familielid het recht op de familieslavenontzegd. Soms kon hij dit recht terug verkrijgen, tegenbetaling van een boete, maar bij andere stammen
was hijhet voorgoed kwijt. Zijn gezondheid zou zelfs gevaar loopen,indien hij doorging de slaven opdrachten te geven. Doch ook de slaaf zelf kon, bij slechte behandeling, zorg 1)nbsp;Hueting 1921 p. 245, Grijzen p. 124. 2)nbsp;Riedel 1886 p. 101, p. 19, p. 154, p. 293, p. 194, Vosmaer p. 98, A. CKruyt 1932 p. 341, Goedhart p. 480, Van Rijn p. 369, Van Marle p. 547, Rook-maker p. 521 noot, Engelhard 1884 II p. 140, Treacher p. 88, Gomes p. 95,Hose and MacDougall I p. 70, Pauw ten Kate p. 537, Van Vloten p. 293,'Heyting p. 248, Neumann p. 34.
? dragen voor lotsverbetering. Hij verlaat de woning van zijnmeester en begeeft zich naar een edelman in een ander dorp.Dit duidt men aan met termen die „opklimmenquot;, „ergensbinnengaanquot;, „leunenquot;, (n.1. tegen een anderen edelman) endergelijke beteekenen. Bij de West-Toradja's zond de edel-man, bij wien de slaaf was opgeklommen, de boodschap :„Er is een hond in mijn huis gekomen, wiens meester mijniet bekend is.quot; De meester liet antwoorden: ,,Dit is mijnhond en hier is een bladnerf om dien hond daarmee naarhuis te slaan.quot; De „bladnerfquot; bestond uit een buffel. Is demeester echter niet meer op den slaaf gesteld en toont dezegeen lust om weer terug te keeren, dan geeft de edelman,bij wien de slaaf is opgeklommen, een buffel
aan den meester.De slaaf verwisselt hierdoor van eigenaar. Is de slaaf echter vast besloten om niet terug te keeren,dan klimt hij op als zijn aanstaande meester niet thuis is.Hij gaat naar diens slaapkamer en kleedt zich in de bestekleeren van den edelman. Zoo mogelijk behangt hij zichook nog met diens sieraden. Ook gaat hij er wel toe overiets kostbaars te vernielen of iets dat niet vervangen kanworden. Al deze beleedigingen kunnen slechts vergoed wor-den met de persoon van den slaaf. Komt de oude meesterhem nog terughalen, dan wordt zulk een hooge schadingvereischt, dat die onmogelijk voldaan kan worden. Ook de slaven die een meester zich privé had aangeschaften die dus buiten de controle van de familie vielen, kondentot deze middelen hun toevlucht
nemen. Al heeft de slavernij hier dan geringe beteekenis in econo-mische zin, toch wordt een talrijk slaven-bezit zeer opprijs gesteld. Het bezit van vele slaven verhoogt iemands,,standingquot;, terwijl zij bovendien een politieke factor vanbeteekenis kunnen zijn in dezen zin, dat de slavenbezittersteeds op een grooten aanhang van van hem afhankelijkepersonen rekenen kan. Dikwijls zien wij dan ook de hoofdenm het bijzonder als eigenaars van vele slaven vermeld. Zoo 1) Adriani en Kruyt I p. 162, p. 198, 199, Adriani III p. 38, 39, p. 109. A. C.Kruyt manuscript.
? meldt Roos dat op Endeh de macht van den adel voornamelijkberustte op hun slaven, i) Hetzelfde meldt hij van Soemba.Zonder slaven had zelfs hij, die van de meest hooge afkomstwas, niets te vertellen, terwijl omgekeerd iemand, die niet vanadel was, het door zijn aan slavenbezit ontleende macht,tot radja van Palmedo had gebracht. Bij de Moriërs van Tinompo vormden de slaven hetvoornaamste machtssteunpunt van de „mokolequot; (J. Kruyt).®) Bij de Moro's stelt Wilkes hen, die een zeer groot aantalslaven hebben, met de machtigsten op één lijn. Bij dezelfden volgens Hunt: ,,The principal force of thesultan and datus consist of their personal slaves.quot;®) Op dePhilippijnen kon hij die de meeste en de sterkste slaven had,alles verkrijgen wat hij wilde (naar
een bron van 1569 bijBlair and Robertson).®) Volgens Van Hasselt hing in de kleineonafhankelijke staatjes in de Minangkabau, de macht vanhet hoofd af van het aantal slaven. ') Van Walcheren geefteen beschrijving waaruit blijkt hoe men zich bij de Maleiersin Boeloengan door middel van het van zich afhankelijkmaken van een aantal personen, een positie als hoofd wistte verschaffen. Een belangrijk middel van bestaan van debevolking was nl. vroeger het verzamelen van boschpro-ducten. Men deed dit onder leiding van een hoofd, dat ookde financiëele leider van de expeditie was. W^erd de tochtnu een fiasco, dan waren de deelnemers in schuld bij denleider. Zij waren verplicht hem bij een nieuwen tocht wederomte vergezellen. De leider deed nu alle mogelijke
moeite omde schuld steeds grooter te doen worden, zoodat de deel-nemers hoe langer hoe steviger aan hem verbonden werden.Was een voldoende graad van afhankelijkheid bereikt, danging deze leider zich ergens vestigen en zijn expeditiege-nooten waren genoodzaakt zich bij hem neder te zetten.Dikwijls bevestigden deze hoofden hun nieuwe positie nog 1)nbsp;Roos 1877 p. 486.nbsp;5) Moor appendix p. 50. 2)nbsp;id. 1872 p. 8, p. 9, p. 85, p. 124.nbsp;6) Blair and Robertson III p. 54. 3)nbsp;J. Kruyt p. 57.nbsp;7) A. L. van Hasselt p. 191. 4)nbsp;Blair and Robertson XLIII p. 180.
? door aankoop van slaven, meestal afkomstig uit Wadjo ofSolok. In dezen zin kunnen wij ook het bericht van Riedelbeschouwen, wanneer hij meldt dat de hoofden van Teoer(een der Watoebela-eilanden) Papoeakinderen opkochten omde bevolking te vermeerderen. Ook Neumann's mede-deeling, waaruit blijkt dat de hoofden van de Bataks eengroot aantal afhankelijke onderdanen meer op prijs steldendan een bezit in geld. Merkwaardig voor het gevoel van ,,standingquot;, dat hetslavenbezit veroorzaakt, is de mededeeling van Adriani datde Toradjastammen die geen slaven hielden zich door ditgemis de minderen gevoelden van de slaven-bezittendestammen. Tenslotte noemen wij enkele gevallen, waarin de slavernijtoch een grootere economische beteekenis heeft
gekregenen een belangrijke rol als ,,industrial systemquot; is gaan ver-vullen. Zooals uit het bovenstaande volgt, zullen wij dezentoestand aantreffen bij volken waar men niet meer uit-sluitend in eigen kring leefde, waar door productie voor demarkt en handel de maatschappij haar gesloten karaktermeer of minder verloren heeft. Als voorbeelden kunnen wij noemen de zeevarende Boegi-neezen, Makassaren en Maleiers. Wij zien dat zij hun handelgaan drijven met slaven als arbeidskrachten. Ook bij deLampongers had de slavernij een uitgesproken beteekenisals een „industrial systemquot;. Een interessante beschouwingover dezen toestand van de hand van R. A. Kern is te vindenin de verslagen van het Indische Genootschap over het jaar1923. De Lampongers
onderhouden zoowel ladangs alspepertuinen. De productie van deze laatsten is natuurlijkvoor de markt. Deze dubbele cultuur maakte echter een grootaantal slaven noodzakelijk, zoodat de zeeroovers, die slaven-handel dreven, hier een afzetgebied vonden. Het in standhouden van de pepertuinen was geheel afhankelijk van denslavenarbeid, terwijl omgekeerd de aanwezigheid van zoo'n 1)nbsp;Van Walcheren p. 764, 765. 3) Neumann p. 42. 2)nbsp;Riedel 1886 p. 194.nbsp;4) Adriani II p. 334, 335.
? groot aantal slaven slechts mogelijk gemaakt werd door hetbestaan van de pepercultuur. Toen de Compagnie dan ookde zeeroovers verjoeg en dus niet voldoende slaven meerverkrijgbaar waren, verviel de pepercultuur. En omgekeerdhad een terugloopen van de prijzen van de peper ten gevolgedat men slaven ging uitvoeren, i) Het is begrijpelijk dat in dergelijke gevallen de afschaffingvan de slavernij als een nadeel werd gevoeld. Toen danook de Gouverneur Van der Capellen in 1822 een regelingopmaakte om het pandelingschap in de Buiten-Gewestente doen verdwijnen, deelde de sultan van Sambas, die omadvies gevraagd werd, mede dat de pandelingen het wel-licht niet op prijs zouden stellen om vrij te worden, daarniemand geld genoeg had om hen tegen
betaling in dienstte nemen, zoodat zij, eenmaal vrij, toch niet in eigen onder-houd zouden kunnen voorzien. Tevens zou de handel geheelgeknakt worden, daar de dienst van matroos bijna uitslui-tend door de pandelingen werd volbracht. Op Saleyer vermeldt Engelhard dezelfde band tusschenpandelingschap en handel. Het geld was hier nog schaars.Zij, die het geld noodig hadden, begaven zich om het teverkrijgen bij hen die het bezaten in pandelingschap. Debezitters kregen nu de gelegenheid hun kapitaal met dezearbeidskrachten te benutten. Zoo hadden beide partijenbelang bij het voortbestaan van dit instituut, vooral tenbehoeve van de scheepvaart, die veelal door onvrije liedengedreven werd. Hoewel dan ook reeds in 1872 afgeschaft,trof de schrijver het
pandelingschap hier nog in 1884 aan. De Lampongers waren in dit opzicht gelukkiger. De nieuweeconomische toestanden hadden er hier reeds toegeleid,dat ook vrije arbeidskrachten beschikbaar waren. De slavernijwas hier dus niet langer economisch noodzakelijk. Kernmeldt dat vele vrije Bantamsche koelies tijdens de peperplukin de Lampongs gingen werken. Eenige oude Engelsche notities betreffende Benkoelen 1)nbsp;Kern p. 86, p. 89.nbsp;3) Engelhard 1884 II p. 144. 2)nbsp;Veth II p. 204 , 205 .nbsp;4) Kern p. 90.
? achtten zelfs de totale afschaffing van de slavernij vooronmogelijk : „without being the ruin of almost all the nativefamilies who regard their slaves as a very valuable part oftheir property on whose services they depend for support.quot; Op Nias gingen de aanplantingen achteruit omdat deeigenaars zelf niet alles afkonden en koelies te duur waren. In Padang Lawas konden de eigenaars zich wegens gebrekaan inkomen, heeren dienstplichtigen, en vrije huisbedienden,slechts langzaam schikken in het vrijlaten der slaven.®) In Zuid-Celebes was vroeger, volgens Korn, de rijstoogstveel overvloediger dan nu. Deze terugslag meent hij aller-eerst te moeten wijten aan de plotselinge algeheele afschaffingvan de slavernij, die een geweldige slag voor de hoofdenbeteekende.
Zij verloren nu de dwingende macht om vol-doende arbeidskrachten te krijgen voor het bewerken vande sawahs. Van dit nadeel voor de aanzienlijken bericht eveneensRookmaker uit Bone; hij voegt er nog aan toe, dat dezezelf niet meer gewend en te trotsch waren om te werken.De toestand der vrijgelaten slaven daarentegen was van denaanvang af goed, aangezien zij door het leenen van sawahs,door deelbouw en het ontginnen van braakliggend terreingemakkelijk in hun onderhoud konden voorzien. Het gevolgwas, dat het volksvermogen meer gelijkelijk over de ver-schillende standen werd verdeeld. Dit laatste bericht maakt ons duidelijk dat voor veleslaven van de externe groep de vrijlating weinig veranderingzal hebben gebracht. Zij waren reeds gewoon om in
eigenonderhoud te voorzien en zij werden slechts ontslagen vande verplichting een gedeelte van hun opbrengst of arbeids-kracht ter beschikking van hun meesters te stellen. Wijvernemen echter dat in dit opzicht juist veel van de verhou-ding slaaf—meester blijft bestaan. De traditie speelt in dit opzicht een groote rol, vooral 1)nbsp;A. B. VI p. 301.nbsp;4) Korn p. 766, 767. 2)nbsp;Schröder p. 178.nbsp;5) Rookmaker p. 521, 522. 3)nbsp;Van Kerckhoff (citaat uit Koloniaal Verslag van 1880) p. 767, 768.
? daar waar de slavernij niet direct van groot economischbelang was. In de gesloten huishouding, waar de verhoudingslaaf—meester was als die van familieleden onderling,verandert de afschaffing soms zeer weinig. Te voor en te nazullen de leden van den slavenstand hun meesters allerleidiensten bewijzen. Zoo melden Adriani en Kruyt dat deslaven der Oost-Toradja's niet alleen veel te indolent warenom op eigen beenen te staan, maar bovendien allerlei onheilduchtten in geval zij hun meesters zouden verlaten. InManggarai verrichtten, volgens Mennes, de afstammelingender vroegere slaven nog steeds de moeilijke karweitjes inden kampong. Ook bij de adellijke families der Boegineezenen Makassaren trof Friedericy nog lieden aan die van vroegereslaven
afstamden en voor de eersten werkzaamheden ver-richtten. Bij feesten in zoo'n familie kwam men nog steedsin grooten getale op om te helpen. Mallinkrodt meldt tenaanzien van de Dajaks in het algemeen, dat de vroegereslaven geheel uit eigen beweging en zonder dwang dienstenvoor hun vroegere meesters presteerden. Wij zagen hierboven dat, waar de slavernij slechts eengeringe economische beteekenis heeft, het slavenbezit uitandere overwegingen zeer op prijs werd gesteld. Het konvoor iemand politieken invloed of een bepaalde socialepositie beteekenen. Er is bepaalde arbeid die, hoe licht ofonbeteekenend ook, niet door de vrijen werd gedaan, omdathet slavenwerk heet te zijn, en omgekeerd zijn er weerandere speciale vrije werkzaamheden. Aan
arbeidsverdeelingwordt veelal streng de hand gehouden en zij streelt hetgevoel van eigenwaarde der vrijen. Afschaffing der slavernij kan dus gevolgen hebben ookin de gebieden met een gesloten huishouding. Wanneer eenslaaf niet langer verplicht is het speciale slavenwerk te doen,of wanneer hij door het Europeesche bestuur geroepenwordt tot het werk dat tot dan toe het prerogatief van devrijen was (er zijn slaven tot hoofden benoemd), of wanneer 1)nbsp;Adriani en Kruyt I p. 154, 155. 3) Friedericy p. 554. 2)nbsp;Mennes p. 260.nbsp;4) Mallinckrodt I p. 138.
? men bij het huwelijk tusschen een slaaf en een vrije vrouwniet meer gedaan kan krijgen dat de partijen worden gestraft,zal men de afschaffing voelen als een ,,Umwertung allerWertequot;. Dat het in den regel zoo'n vaart niet zal loopenis weer hieruit te verklaren, dat juist op sociaal gebied detraditie sterk werkt en dat ook het Europeesche bestuur ende zending met deze oude tradities in den regel rekeninghouden. Van dit laatste kunnen wij een voorbeeld vindenin het slot van Kruyt's artikel betreffende de slavernij inPosso in het tijdschrift „Onze Eeuwquot; van 1911. Voor juiste beoordeeling van het lot der slaven is het eenbezwaar dat theorie en practijk op dit gebied dikwijls nietmet elkaar overeenstemmen. Hun adatrechtelijke positieis vaak niet in overeenstemming
met de werkelijke. Boven-dien wordt de verwarring nog vergroot door het feit dat deschrijvers, en vooral de oudere, soms gaarne over een rechte-looze positie spreken, hoewel uit hun verdere mededeelingenof die van anderen duidelijk blijkt, dat die positie in werke-lijkheid een andere is. Zoo ziet men den meester vaak be-schreven als den willekeurigen beschikker over leven en doodvan zijn slaven; iets wat met de goede behandeling niet inovereenstemming is. Zien wij dan ook door Dalrymple tenaanzien van de Moro's vermeld dat de meester zijn slaven,zelfs zonder reden, ter dood mag brengen en soortgelijkemededeelingen van Van Hoëvell ten aanzien van Poso, vanRiedel ten aanzien van de Watoebela-eilanden, van Godonten aanzien van de Bataks in Ankola,
van Rappard tenaanzien van Nias, van Van Vloten ten aanzien van deRanaudistricten, van Gramberg ten aanzien van Semendoen Pasemah en Perelaer betreffende de Ngadjoe's, dan zegtdit op zichzelf nog niets. Want zien wij de mededeelin-gen van Van Hoëvell weerlegd door de reeds vermeldeberichten van Kruyt, die van Godon door Neumann en 1)nbsp;A. C. Kruyt 1911 I p. 96, 97.nbsp;^ ,nbsp;. 2)nbsp;Dalrymple p. 553, Van Hoëvell p. 32, Riedel 1886 p. 194, Godon p. 26,Rappard p. 605, Van Vloten p. 293, Gramberg p. 459, Perelaer p. 160.
? Willer, die melden dat den meester het recht van doodenof zwaar verwonden van zijn slaven niet is toegekend, dochbij den rechter berust, en die van Gramberg door Hoven, diespreekt van een soort veemgericht (,,lampik ëmpat, mërdikëdoëequot; genaamd) dat voorziet in de gevallen waarin eenmeester willekeurig handelde met het leven van zijn slaaf,ook elders vinden wij berichten tegenstrijdig met de zoojuist genoemde, i) Zoo was volgens Willinck in de Minang-kabau den meester het recht ,,vitae ac necisquot; over zijn slaafniet toegekend. Bakkers meldt hetzelfde uit Tanette enBaroe, terwijl volgens Willer bij de bevolking van Noord-Halmaheira de zware straffen voor den slaaf door het dorps-bestuur werden opgelegd.®) Weer andere berichten zijn in zichzelf
tegenstrijdig, zooalsb.v. dat van Garin y Sociats waarin hij vermeldt dat bijde Moro's ,,le maitre a droit de vie et de mort sur l'esclave,excepté dans les cas prévus par la loi ; il peut aussi lui infligerdes peines afflictives et humilatiantes sans cependant pouvoirlui faire endurer aucune torturequot;.Kenmerkend is de mede-deeling van Hose en MacDougall®) ten aanzien van deKajans en Kenja's, waarin theorie en practijk duidelijktegenover elkaar staan. Wanneer iemand hier zijn slaafdoodde, viel hij buiten de strafbepalingen, maar zijn daadwerd toch door de publieke opinie zeer afgekeurd. Weer elders vinden wij de bepaling die speciaal verboodden afhankelijke, uit eigen kring voortgekomen, te dooden ofnaar willekeur te behandelen. Voorbeelden hiervan vindtmen in de
Lampongs (Cornets de Groot), in de Ranau-districten (Van Vloten), bij de Kidjins (Engelhard), inSanggau (Bakker) en in het landschap Donggala op Celebes. ®)Tenslotte blijkt de afkeer van het willekeurig dooden van 1)nbsp;Neumann p. 31, Willer 1846 p. 189, Hoven p. 530. 2)nbsp;Willinck p. 140. 3)nbsp;Bakkers 1862 p. 258, Willer 1858 p. 67. 4)nbsp;Garin y Sociats p. 190. 5)nbsp;Hose and MacDougall II p. 200. 6)nbsp;Cornets de Groot p. 475, Van Vloten p. 293, Engelhard 1897 p 468,Bakker p. 451, landschap Donggala Bijdr. T. L. V. 58 (1905) p. 521.
? de slaven nog uit het feit, dat men voor noodzakelijke offerszooveel mogelijk vreemde slaven, alléén voor dit doel,opkocht. Van de talrijke berichten, die hiervan gewagen, noemenwij de meest karakteristieke, zooals die van Nieuwenhuiswaaruit blijkt, dat bij de Bahau's de gekochte slaaf zelfs nietmeer geofferd mocht worden, als hij het huis van zijn kooperreeds had gezien, en die van Kruyt, waarin vermeld wordt,dat de West-Toradja's voor dit doel steeds menschen op-kochten die men elders graag kwijt wilde zijn, zooals b.v.beoefenaars van de zwarte kunst. Deze Heden waren dan ookveel goedkooper dan slaven, die voor hun werkkracht gekochtwerden. Bovendien, bleek hier dat de geroofde of gekochteslachtoffers bruikbare lieden waren, dan ging in vele
gevallenhun terechtstelling niet door. i) Ook den nadruk waarmede soms over de slaven gesprokenwordt als personen, die geen eigendomsrechten zoudenkunnen uitoefenen, moeten wij onder voorbehoud accep-teeren; immers de betrekkelijke zelfstandigheid en de mede-deelingen in verband daarmee gedaan, schijnen dit niet terechtvaardigen. Zoo vinden wij bij de Boegineezen enMakassaren de uitdrukking: „pipi na pipina, watang nawattannaquot; hetgeen beteekent de „pipiquot; feewas op boomenen takken) is zijn „pipiquot;, de stam is zijn stam of, minderletterlijk, alles wat op een boom groeit behoort aan deneigenaar van dien boom. Hiermede wil men aangeven datalles wat de slaaf verwerft, den meester toekomt. Mede-deelingen van denzelfden aard doen ons
Willinck betref-fende de Minangkabau, Baring Gould en Bampfylde tenaanzien van de Kajans en Kenja's en Kromme ten aanzien van Tanimbar. ®) Is het bestaan van de externe slaven reeds op zichzelf eenbewijs, dat ook in dit opzicht de theorie met de practijk 1)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 92, A. C. Kruyt manuscript. 2)nbsp;Matthes 1874 p. 96.nbsp;Trnbsp;-ar 3)nbsp;WiUinck p. 141, Baring Gould and Bampfylde p. 18, Kromme m A. B. XXIX p. 220.
? niet klopt, uit de volgende voorbeelden komt dit nog extraduidelijk tot uiting. Zoo spreekt Neumann eenerzijds vanhet feit, dat de slaven geen werkelijk bezit zouden kunnenhebben, waarop de meester geen aanspraak kon maken,anderzijds heeft hij het er over, dat de slaven en pandelingeniets konden verdienen. ^) Bij de Pasemahers werd hetgeende ,,patjalquot; (slaaf van de externe groep) verdiend had, hemdoor den meester gelaten. Tenslotte meldt Kruyt noghoe voor het de slaven der West-Toradja's zeer moeilijkwas om tot eenigen welstand te geraken, aangezien de meesterer steeds op uit was hem zijn bezit zooveel mogelijk afhandigte maken. Het behoeft ons dan ook niet te verwonderen dat dikwijlshet genieten van eigendomsrechten door de slaven
inderdaadook zonder meer vermeld wordt. Soms worden zij alleenvermeld in betrekking tot de externe slaven. Zoo b.v. bijEngelhard voor de Kidjins, bij Loarca voor de Visaya's,bij de Gastro voor Portugeesch Timor en bij Cornets de Grootvoor de Lampongers. ®) Zonder onderscheid vinden wij eigendomsrechten vanslaven vermeld bij de Zee-Dajaks (Ling Roth), op Nias(Schröder), in de marga Semindo Darat (Pauw ten Kate)en in Beloe (Grijzen). ®) De volgende, beknopte mededeelingomtrent de Wadjoreezen, ontleend aan Vink, wijst eveneensop eigendomsrechten der slaven : bij verdeeling van goederenvan een slaaf, krijgt de vrije man twee deelen, de slaaféén. ') 1)nbsp;Neumann p. 37, p 33. 2)nbsp;Hoven p. 527 3)nbsp;A. G. Kruyt manuscript.
4)nbsp;Engelhard 1897 p. 468, Loarca in Blair and Robertson V p. 145, de Castrop. 485, Cornets de Groot p. 473. 5)nbsp;De zelfstandigheid der externe slaven brengt eveneens mede, dat hunpositie eenigszins vast en blijvend moet zijn. Soms zien wij dan ook vermelddat speciaal deze externe slaven niet meer verkocht mochten worden. Voorbeel-den hiervan zijn te vinden op de Kei-eilanden (Geurtjens p. 176), bij deToradja'svan Galoempang (Tideman a p. 56) en bij de Kidjin-Dajaks (Engelhard 1897p. 468). 6)nbsp;Ling Roth II p. 211, Schröder p. 350, Pauw ten Kate p. 538, Grijzen p. 125. 7)nbsp;Vink p. 341.
? Ook in die gevallen, waarin gesproken werd over slavendie zelf slaven hielden en die zelfs rijker werden dan hunmeesters, valt een uitoefenen van eigendomsrechten niet teontkennen, terwijl eveneens daar, waar sprake is van slavendie zichzelf konden vrij koopen, of van pandelingen die hunschuld zelf konden afbetalen, het bestaan van eigendoms-rechten van deze personen noodzakelijk is. Bij de rechten op den grond vinden wij deze tegenstellingin theorie en practijk ook terug. Want hoewel alle leden vande externe groep practisch met hun meester in deelbouwleven, vermelden toch Mallinckrodt ten aanzien der ver-schillende Dajakstammen en Friedericy ten aanzien derBoegineezen en Makassaren, dat de slaven geen recht opden grond konden uitoefenen.
Pauw ten Kate daarentegenerkent deze rechten, wanneer hij, betreffende de margaSemindo Darat, spreekt van het feit dat de meesters, diehier een deel van de productie der slaven ontvangen, hunland als het ware aan hun slaven in huur geven. Maar al waren de hierboven besproken rechten hoofdza-kelijk een gevolg van de economische toestanden, evengoedzien wij de slaven soms op ander gebied een positie innemen,die zeker niet die van een rechtelooze kan worden genoemd.Want hoewel deelneming aan het openbare en politieke levendoor de slaven op geen enkele noodzaak kan berusten en hetzich zeer gemakkelijk laat denken dat de vrijen de slavenhiertoe niet hebben willen toelaten, zooals Willinck meldtuit de Minangkabau, waar volgens hem de onvrije
geenenkel ambt kan uitoefenen noch eenige burgerschapsrechtenkan bekleeden,^) toch blijkt dat er elders feiten zijn tenoemen, die het tegenovergestelde laten uitkomen. Wantwij zien hoe Mallinckrodt vermeldt dat bij Ot Danoem, deNgadjoe's, de Klemantans van Kota Waringin, de Lawangans 1)nbsp;In dl. I op p. 270 deelt Mallinckrodt mede dat vreemdelmgen nooit rechtop den grond kunnen uitoefenen. Dit is dus ook van toepassing op de slavendie hier bijna steeds van vreemde afkomst waren (zie Mallinckrodt 1 p. 13b}. 2)nbsp;Friedericy p. 552. 3)nbsp;Pauw ten Kate p. 538. 4)nbsp;Willinck p. 138.
? en de Maänjans de slaven, hoewel zij medezeggingsschaphebben, toch achter de schermen invloed op den gang vanzaken uitoefenen, i) Volgens Nieuwenhuis is echter bij deKajans den slaven dit medezeggingsschap wel toegekend. Hoewel Kruyt reeds in 1895 bij de Toradja's meldingmaakt van den oudste der slaven „ngkaiquot; (grootvader)genaamd, die soms deelnemen aan de beraadslagingen enterwijl in het gemeenschappelijk werk van Adriani en Kruytgesproken wordt over de ,,taoe ndasaroemakaquot; of op denvoorgrond tredende slaven die eveneens meedoen aan debesprekingen, vinden wij toch in een artikel van Adrianiuit 1920 vermeld, dat de slaven der Toradja's nooit ergens ingekend werden.®) Verder vinden wij berichten waarin gesproken wordt
vanbepaalde functies, die door slaven worden waargenomen.Zoo vermeldt de Castro uit Portugeesch-Timor, dat de oudsteder slaven de goederen van het koninklijk huis beheerdegedurende een interregnum.4) In de Lampongs en de Pasemah-landen was soms een slaaf belast met het bestuur over de andereslaven. Hij besliste zelfs in kleine geschillen (Hoven), terwijlhij volgens Pauw ten Kate het recht had hen bij den ,,proatinquot;aan te klagen. ®) Bij de Bataks in Si Baloengoen vinden wij deslaven als ,,hoeloebalangsquot; van den vorst. ®) Bij de Lawangansvervulde de slaaf een kleine betrekking bij de rechtspraak(Mallinckrodt) terwijl volgens Nieuwenhuis bij de Bahau'sde slaven het zelfs konden brengen tot voorvechter, aan-voerder en priester. Van deze
laatste functie berichtenSchwaner en Hupé bij de Ngadjoe's eveneens dat zij ver-vuld werd door slavinnen, ,,bliangquot; of ,,bihanquot; genaamd,die hoog in aanzien stonden. Een dergelijke taak der 1)nbsp;Mallinckrodt I p. 152. 2)nbsp;Nieuwenhuis 1900 p. 61. 3)nbsp;A. G. Kruyt 1895 p. 123, Adriani en Kruyt I p. 161, Adriani III p. 38. 4)nbsp;de Castro p. 485. 5)nbsp;Hoven p. 527, Pauw ten Kate p. 538. 6)nbsp;Van Dijk p. 158. 7)nbsp;Mallinckrodt I p. 202, Nieuwenhuis 1904 p. 66. 8)nbsp;Schwaner I p. 186, Hupé p. 142.
? slavinnen meldt Willinck nog uit de Korintji-landen. Met het oog op het bovenstaande zij er echter de aandachtop gevestigd, dat vc^anneer de slaven, behalve een zelfstandigepositie, bovendien nog een rol gaan spelen in het openbareleven, het verschil in maatschappelijke positie tusschen henen de vrijen, of een gedeelte van de vrijen, in het gedrangzal kunnen komen. Met het oog hierop zij verwezen naarde positie der ,,hampoeng dalamquot; bij de Bataks. Dit zijnvolgens Neumann de „marsoraquot; (externen), die reeds eenigegeslachten van die groep deel uitmaakten en die het dienenlangzamerhand ontwend waren. Zij hadden andere werkzaam-heden dan de vrijen en mochten den kampong niet verlaten,maar beschikten verder over dezelfde rechten en
ver-plichtingen als de vrijen en werden ook door hun oudstein de volksvertegenwoordiging vertegenwoordigd. Het isduidelijk, dat wij hier met een grensgeval te doen hebben.Als slaven in den zin van de definitie kunnen wij hen nietmeer beschouwen, maar dat toch deze lieden niet met degewone vrijen gelijkgesteld werden, blijkt wel uit de op-merking van Willer, die de ,,ompong dalamquot; beschrijftals voorwaardelijk vrijgegevenen, die deelen in de meesterechten van den burgerstand, totdat welbewezen noodzaakhet hoofd dwingt hun vrijheid in te trekken om hen in hetalgemeen belang te gelde te maken. ®) Een dergelijke positiezal echter tot de groote uitzonderingen behooren. Meestalzal daar, waar men den slaaf een dergelijke plaats laat in-nemen, tot werkelijke
vrijwording overgegaan worden. Wanneer wij tenslotte dit hoofdstuk in zijn geheel nog eensoverzien dan blijkt het, dat wij de conclusie mogen trekken,dat de slaven hier in het algemeen, hoewel dikwijls alsrechtsobjecten beschreven, inderdaad als rechtssubjecteneen eigen sociale positie bekleeden en dat dus niet de wil vanden meester voor hen de eenige norm is. In verband hiermeezij nog gewezen op de mededeelingen van Riedel, waaruit 1)nbsp;Willinck p. 138. 2)nbsp;Neumann p. 35. 3)nbsp;Willer 1846 p. 151.
? blijkt, dat op Ceram de slaven als negariegenoten wordenaangemerkt, terwijl Neumann vermeldt hoe de Bataks degemeente beschouwen als een groot gezin, waarvan ook deslaven deel uitmaken. En het feit dat de term slaaf bij onsonwillekeurig de gedachte van volkomen rechteloosheidopwekt, doet Kruyt zoowel ten aanzien van de West-Toradja'sals van de Soembaneezen opmerken, dat deze term eigenlijkniet de juiste vertaling geeft van hetgeen met de verschillendeinlandsche woorden wordt bedoeld. 1)nbsp;Riedel 1886 p. 101, Neumann p. 31. 2)nbsp;A. C. Kruyt manuscript; id. 1935 p. 595. id. 1922 p. 597.
? HOOFDSTUK III. SEXUEELE BETREKKINGEN TUSSCHENSLAVEN EN VRIJEN. In dit hoofdstuk zullen wij te bespreken hebben de sexueeleverbintenissen tusschen slaven en slavinnen eenerzijds enleden der andere standen anderzijds en de gevolgen die dezehetzij voor de partijen zelf, hetzij voor hun kinderen metzich meebrengen. Deze verbintenissen vinden wij zoowelbinnen als buiten het huwelijk. Het blijkt echter dat deliteratuur ons slechts zelden in de gelegenheid stelt onsaangaande den aard van deze verbintenissen een oordeelte vormen. Alvorens echter dit speciale contact tusschen vrijen enslaven nader te beschouwen, is het noodig de houding vande eerst genoemden ten opzichte van de laatsten in het algemeen na te gaan. Overal ter wereld zien
wij, dat men een bepaalde houdingaanneemt tegenover hen, die op een lager maatschappelijkpeil staan. Men voelt een standsverschil. Het is dan ook nietsspecifieks, wanneer wij hier allerwegen een dergelijke gedra-ging van de vrijen tegenover de slaven constateeren. Tochkunnen wij hierover enkele opmerkingen maken. In de eersteplaats rijst de vraag of hier, waar dikwijls, vooral in hetdagelijksch leven, de positie van de vrijen en de slavenslechts weinig verschilde, het standsverschil wel zeer duidelijkin het oog zal zijn gevallen. Inderdaad vinden wij berichten,die er op wijzen, dat het voor den buitenstaander of opper-vlakkigen waarnemer haast niet mogelijk was den slaaf vande vrijen te onderscheiden. Dit melden b.v. Roos vanSoemba, Venturello van de
Tagbanoea's, Cole van de RUIBING. Ethaol. studie.nbsp;^
? Koelamans en de Mandaya's en Kükenthal van de Kajans. Aan den anderen kant zien wij liet standsverschil duidelijkaan het daglicht treden, waar behalve een onderscheid inmaatschappelijke positie, nog andere verschillen tusschenbeide groepen aanwezig zijn. Al naar gelang van den aarddezer verschillen kan het standsverschil op onderscheidenewijze tot uiting komen. Zoo zagen wij, dat bij bepaalde Oost-Toradjastammen,een scherpe tegenstelling bestond tusschen hooger ont-wikkelde immigranten en lager staande autochthonen. Hetstandsverschil komt hier tot uiting in een diepe minachtingvoor de laatst genoemden. Sprekende voorbeelden hiervanmelden Kruyt en Adriani. Volgens deze laatste worden deslaven steeds uit de hoogte behandeld en
uitgescholden. 2)Het blijkt zelfs dat men de slaven geestelijk als onvolwaardigbeschouwt. Want nooit, wordt een slaaf au sérieux genomenof geloofd, volgens dezen schrijver. Vertelt hij iets dan ishet antwoord: ,,Dat is zeker weer een leugen van je.quot; Komt er een vreemdeling in het dorp, die bij de dorps-tempel gaat zitten, dan stuurt het hoofd een slaaf uit ominlichtingen. De slaaf komt terug en brengt rapport uit,maar hij wordt niet geloofd. En het hoofd stuurt een anderenslaaf. Ook dezen gelooft hij niet en weer een volgende moetgaan. Tot zeven maal toe herhaalt zich dit. Zegt de laatsteslaaf nog steeds hetzelfde als de eerste, dan pas hecht hethoofd geloof aan het bericht. Elders wordt vermeld, hoe ineen rechtszaak sprake is van eenige slaven van
verschillendemeesters die een kwestie hebben. Een vrije vertelt de oplos-sing van deze kwestie door die slaven en voegt er aan toe:Maar men weet hoe slaven zijn, zij denken niet aan de moge-lijkheid van een oorlog. Volgens Kruyt heeft men hier steeds een tweeden naam,waarbij men genoemd wordt, opdat niet bij het uitspreken 1)nbsp;Roos 1872 p. 10, Venturello in A. B. XVI p. 232, Cole in A. B. XVl p.302, p. 317, Kükenthal p. 276. 2)nbsp;Adriani III p. 38. 3)nbsp;id. II p. 284, 285. 4)nbsp;A. B. XXV p. 309.
? van den eersten of werkelijken naam de booze geesten zoudenworden aangetrokken. Voor een slaaf acht men zoo'n tweedennaam echter overbodig, want men laat er zich niets aan gelegenliggen of zulke lage wezens door geesten worden gekweld.Onbeschrijfelijk is ook de minachting waarmee een Toradja,gevraagd zijnde of een bepaalde persoon familie van hemis, antwoordt: ,,Hij is een slaafquot;. Kenschetsend is tevensde uitdrukking voor onbeschoft, die ,,ada mbatoequot; d.w.z.,,slaven manierenquot; luidt. Was de tegenstelling bij de andere Toradjagroepen meteen slavenstand niet zoo scherp, toch meldt Kruyt hoe bijde To Rongkong, die tot de Sadan-Toradja's behooren,de slaaf nooit zou spreken voor hem iets gevraagd werd,terwijl de voorwerpen van zijn
meester, die hij toevalliggebruikt had, werden weggegooid. Ook bij de Boegineezen en Makassaren koesterde menvoor de slaven, die hier dikwijls van vreemde afkomst eneveneens van mindere ontwikkeling waren, een dergelijkeminachting. Friedericy kon dit ook na de afschaffing van deslavernij nog constateeren bij zijn bedienden, die toch zelflieden van zeer eenvoudige afkomst waren. Tevens noemtdeze schrijver enkele uitdrukkingen, die gedeeltelijk ook inMatthes' woordenboeken te vinden zijn, waaruit deze min-achting voor de ,,djawadjawaquot; of slaven van den overwal,vreemde slaven, duidelijk blijkt. Zoo spreekt men van: agaoe djawa djawa (Mk.) ongemanierd zijn. magaoe djawa djawa (Bg.) (lett. zich als een slaaf gedragen). atinro djawa djawa (Mk.) lett.
als een slaaf slapen, d.w.z.matinro djawa djawa (Bg.) zonder een behoorlijke leger-stede. nganre djawa djawa (Mk.) lett. als een slaaf eten, d.w.z.manre djawa djawa (Bg.) slecht te eten krijgen of onge-manierd eten. 1)nbsp;A. C. Kruyt 1895 p. 277.nbsp;3) Adriani en Kruyt I p. 161. 2)nbsp;Adriani en Kruyt I p. 159. 4) A. C. Kruyt 1920 p. 371.
? akana djawa djawa (Mk.) lett. als een slaaf spreken,mapaoe djawa djawa (Bg.) Een typisch staaltje van een dergelijke geringschattingtreffen wij nog aan bij de Pasemahers. Naast de gewonecategoriën slaven als schuldslaven en krijgsgevangenenhad men nog een klein aantal anderen, ,,goendikquot; genaamd,om wier afkomst een mystiek waas hangt. Hoven meentdat dit uitgestootenen waren, die na längeren of korteren tijdgezworven te hebben, weer zijn opgenomen. Zij verkeerdenin een veel ongunstiger positie dan de andere slaven, hetgeenverklaard wordt uit de wijze waarop men hen beschouwde.Want sommigen waren zelfs van meening, dat zij de afstam-melingen waren van mensch en aap. Bij de Bahau's en Kajans daarentegen, waar de
slaveneveneens van vreemde afkomst waren maar niet van lagerecultuur, blijkt van zoo'n uitgesproken minachting niets,hoewel Nieuwenhuis hier toch ook een gevoeld stands-verschil constateert. De verklaring van dit laatste moetenwij zoeken in het feit dat de slaven, die zich van hun vreemdeafkomst nog wel bewust waren, vasthielden aan eigen aarden gewoonten. Slaven en meesters stonden dus nog steedsmin of meer als vreemden tegenover elkaar, wat aanleidinggegeven zal hebben tot een goed gevoeld verschil, zonderdat dit met minachting gepaard behoefde te gaan. Overal vindt men in het door ons te behandelen gebiedvoorbeelden van het meer of minder diep gevoeld stands-verschil, zoowel in opvattingen en gebruiken als in uit-drukkingen. Aangezien
dit echter, zooals reeds opgemerktwerd, niets specifieks, is behoeven wij hier niet langer bijstil te staan. Slechts zij nog opgemerkt op welk een eigen-aardige wijze het standsverschil zich in uiterlijke dingenkan openbaren. Dikwijls zien wij nl. dat het den slavenverboden was zich voor het oog als vrijen voor te doen, of 1)nbsp;Friedericy p. 550. 2)nbsp;Hoven p. 539. 3)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 278.
? althans in bepaalde opzichten. Zoo was het in de Minang-kabau, volgens Willinck, den slaven niet vergund in uiterlijkvoorkomen of doen en laten zich voor te doen als vrijen.Het was hun b.v. niet toegestaan zich als vrijen te kleeden,noch om hun woningen het uiterlijk aanzien te geven vande gewone Minangkabausche familiehuizen. Met goudenen zilveren sieraden of met zijden stoffen mochten zij zichnimmer tooien. Het slavenkind mocht geen ,,gombaksquot;dragen, de bekende enkele haarvlekken, die men op hetoverigens geheel kaal geschoren hoofdje van den jeugdigenMinangkabauer laat staan. De slavenhuizen stonden meestalapart, gescheiden van de woningen der vrijen; ,,tandoeksquot;,,,dezoo op prijs gestelde buffelhoorns of puntige uiteindenaan de
daken van het Minangkabausche huis, mochten deslavenwoning nooit versierenquot;. Zoo'n huis mocht ook op nietmeer dan drie rijen palen in de diepte rusten. In de Toba-Bataklanden droegen, volgens Meerwaldt,de vrijen meest kort haar of anders lang haar in een wrong,bedekt met een hoofddoek. De slaven daarentegen droegenhet lang en los, bedekt met een mutsje van vlechtwerk.In de marga Semindo Darat was het dragen van zijdenkleeren en gouden versierselen voor de slaven verboden. Bij de Lampongers moest de kleeding der slaven zeereenvoudig zijn en was het hun slechts vergund primitievewapens te dragen. Slechts de ,,baiquot;, de slaven door vonnis,uit eigen kring dus, mochten met toestemming van den vorstbij feestelijke gelegenheden fijne
katoenen stoffen en zilverensieraden dragen. Echter weer geen goud. Volgens Geurtjens gelden op de Kei-eilanden een langebroek en lange mouwen als deftige kleedingstukken. Eenslaaf mocht deze niet dragen. Aan den anderen kant zien wij echter daar, waar wij reedseen standsverschil en zelfs zeer diep standsverschil consta-teerden, van een uiterlijk onderscheid niets. Meldt Kruyt 1)nbsp;Willinck p. 141, 142.nbsp;4) Cornets de Groot p. 459. 2)nbsp;Meerwaldt p. 523.nbsp;5) Geurtjens p. 32. 3)nbsp;Pauw ten Kate p. 538.
? dat bij de Toradja's de slaven en vrijen in kleeding nietverschilden, Hose en MacDougall berichten dat bij deKajans een Kenja's meester en slaaf ,,in appearance anddressquot; niet te onderscheiden waren, i) Hieruit blijkt dat wij aan deze uiterlijke kwesties in verbandmet de mate waarin het standsverschil wordt gevoeld, weinigwaarde mogen hechten. Men zou nog kunnen opmerkendat dergelijke verbodsbepalingen er eveneens op wijzen datin werkelijkheid het onderscheid tusschen slaven en vrijenniet zeer opvallend was. Immers men achtte in bepaaldeopzichten dwang noodig om een onderscheid te handhaven. Na het bovenstaande zal het duidelijk zijn dat men inhet algemeen bezwaren zal gevoelen tegen standsvermenging,en dat deze des te grooter zullen
zijn naarmate het stands-verschil dieper wordt gevoeld. Deze bezwaren komen totuiting in de beoordeeling van verbintenissen, die tot eendergelijke vermenging aanleiding geven. Zoo deelt Riedel mede dat een Wetarees, die een slavintot vrouw nam, aan de algemeene verachting werd prijsgegeven en niet langer in de negari mocht wonen. In Beloe op Timor verzette de familie van den vrijenman en wel speciaal de ,,oemah manehquot;, dit is de groepwaaruit hij zich normaliter een vrouw had te kiezen, zichmeestal sterk tegen een huwelijk met een slavin. Bij de West-Toradja's werd het huwelijk tusschen eenedelman en een slavin op één lijn geplaatst met het bedrijvenvan lichte bloedschande. Er moest daarom een reinigings-plechtigheid plaats hebben, waarbij een
buffel werd geslacht,met welks bloed het kwaad werd afgewasschen. Bij de Koro-groep zei men: ,,raporaa eoquot; (om er de zon mee met bloedte bestrijken), terwijl in het Koelawische deze plechtigheid,,motapasi tanaquot; (d.i. de aarde berooken) werd genoemd.Te Kantewoe van de Korogroep kwam in zoo'n geval een 1)nbsp;A. G Kruyt 1895 p. 124; Hose and MacDougall I p. 72. 2)nbsp;Riedel 1886 p. 434. 3)nbsp;Grijzen p. 126.
? edelman uit een andere plaats en nam alles weg uit dewoning van den gehuwde, tenzij deze den ander een buffelaanbood. In Tomboeloe sprak men, wanneer een vrije zich meteen onvrije had verbonden van: ,,Meikatijon witum pangaperaquot;; hij of zij is door een dorre tak gegrepen. Bij de Kajans en Kenja's traden volgens Nieuwenhuisde hoofden nimmer in het huwelijk met slavinnen, terwijlvolgens St. John bij de Kajans : „The men consider it shame-ful to mix their blood, and never, therefore, have any inter-course with the inferior women or slaves.quot; Indien in Koetei een vrije man met een slavin trouwdenoemde men dit ,,benia menerdjoeni poeloetquot;; misschien:een kiekendief die ergens op neerstrijkt en blijft kleven. Op Nias werd, volgens Schröder, het
huwelijk van eenvrije met een slavin onteerend geacht, terwijl voor hoofdenzelfs sexueel verkeer met slavinnen werd afgekeurd. Wanneerdit echter toch gebeurde, konden die slavinnen daarvangebruik maken om hun positie te verbeteren. Trouwde bij de Bataks een vrije man met een slavin,dan noemde men dit: „ihén mangaloempat toe prahoequot;d.w.z. de slavin komt als een visch, die in de prauw springt,op een hooger standpunt. Volgens anderen (ook Prof. Wilken)doelt dit gezegde echter op den man, die door het aangaanvan zoo'n huwelijk in domheid vergeleken wordt met eenvisch, die in een boot springt. Bij het huwelijk vrije vrouw-slaaf sprak men van: „Galapang madaboe toe boestakquot;d.w.z. de ,,galapangquot; (schijfvormig stuk hout, dat aan depalen der
woningen en rijstschuren bevestigd is om tebeletten dat de ratten naar boven klimmen) is in de mod-der gevallen. ®) Liet in de Minangkabau een vrije vrouw zich door een 1)nbsp;A. C. Kruyt manuscript. 2)nbsp;Bijdr. T. L. V. 3 rks. 5 p. 200. 3)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 100, Si. John I blz. 113. 4)nbsp;Tromp 1888 p. 84. 5)nbsp;Schröder p. 267, p. 351. 6)nbsp;Neumann p. 37, 38.
? slaaf verleiden, dan bracht dit schande, niet alleen over haarpersoon, maar ook over haar gansche familie, i) Bij de Pasemahers noemt Hoven de volgende uitdrukkingen :,,Tikoes masoek aroeman, djëroendjoengan masoek sëroet.quot;Hiermee bedoelt men den man, die zich met een slavinafgeeft, want: de muis (als symbool van de zindelijkheid)kruipt in een hoop padiafval, de jonge karbauw, nog nietvan inkervingen voorzien, dringt binnen in dicht struikgewas. Een tweede zegswijze, die op de slavin doelt is als volgt:,,Dè sangë bata bata keloean, dè piting toende nari, dè koepiahtoendë nanah;quot; hetgeen vrij vertaald beteekent: men legtgeen broedplaats voor kippen in het netste gedeelte van hethuis, noch brengt men het matje, waarop de rijstketel staat,mee
naar de plaats waar gedanst wordt, evenmin als mende ,,koepiahquot; in de keuken bewaart. In het rijk Sanggau gold het huwelijk van een vrije vrouwmet een man der onvrije klasse als een groote schande voorde familie, vooral als de vrouw bij den onvrije introk. ®) In Koetei sprak men in een dergelijk geval van: ,,karbaumasoek kandangquot;; de karbauw gaat de kraal binnen.*) Terwijl wij in het bovenstaande enkele voorbeelden gavenwaaruit men kan zien hoe standsvermenging in het algemeenwordt afgekeurd, blijkt het toch uit de literatuur ten duide-lijkste, dat er een groot onderscheid is in de wijze waaropmen de verbintenissen beoordeelt, waarbij de vrije een manis en die waarbij de vrije een vrouw is. Dit verschil in beoor-deeling vindt zijn verklaring in het feit,
dat deze maatschap-pijen zeer sterk mannelijk georiënteerd zijn. Het zijn in deeerste plaats de mannen die de leiding hebben en dezezullen voor zoover het hun dochters en zusters betreft, wierhuwelijken zij te regelen hebben, strenger in hun eischen zijn.Zoo vinden wij hier een uiting van de ook op ander gebiedgeldende dubbele moraal, die aan den man datgene toestaat,wat zij aan de vrouw verbiedt. Uit de literatuur blijktdan ook, dat de belemmeringen aan de standsvermenging 1)nbsp;Willinck p. 454 .nbsp;3) Bakker p. 462. 2)nbsp;Hoven p. 527, 528.nbsp;4) Tromp 1888 p. 84.
? in den weg gelegd, het meest op den voorgrond treden inhet geval van een verbintenis tusschen een vrije vrouw eneen slaaf, en het meest uitgesproken is dit weer het geval,waar een zeer diep gevoeld standsverschil aanwezig is, waarde afstand tusschen beide partijen groot is. Onoverkomelijkebelemmeringen vinden wij ook alleen bij deze combinatie.Tevens blijkt dan dat de invloed van deze dubbele moraalop dit terrein niet onderschat mag worden. Want schieroveral zijn de bezwaren voor de verbintenis vrije man—slavin,ondanks welk standsverschil ook, wel te overbruggen. Omgekeerd kunnen wij zeggen, dat daar, waar beidesoorten verbintenissen naast elkaar voorkwamen, of op gelijkewijze werden beoordeeld, van ernstige bezwaren of belem-meringen geen
sprake meer was. Beschouwen we thansdeze verbintenissen bij de verschillende volken. Bij de Oost-Toradja's, waar de kloof die de slaven van devrijen scheidde zoo diep was, komt het bovenstaande zeergoed tot uiting. Raadplegen wij de verschillende werkenvan Kruyt en Adriani. Gemeenschap of huwelijk tusschenslaaf en vrije vrouw was streng verboden en behoorde eigen-lijk met den dood te worden bestraft, wat vroeger ookinderdaad gebeurde. In „de Bare'e-sprekende Toradja'squot;worden echter twee gevallen vermeld, waarin men ondankshet strenge verbod toch het huwelijk tusschen een slaaf eneen vrije vrouw uit een ander dorp tot stand liet komen.Nadat men de verhouding bemerkt had, werd het paargescheiden en ieder in eigen dorp teruggebracht.
Zocht deslaaf nu eerst de vrouw op, dan werd hij gedood. In hetomgekeerde geval mocht het huwelijk tot stand komen. Hethuwelijk vrije—slavin kwam hier echter wel voor.^) Er moetnog opgemerkt worden, dat het bovenstaande alleen geldtvoor die stammen, die er werkelijk een slavenstand op nahielden. Bij die, waar dit niet het geval was, maar waar alleenlater verworven slaven aanwezig waren, zooals de To Pebato,was de kloof tusschen vrijen en slaven lang zoo diep niet. 1) Adriani en Kruyt I 159, 160.
? Immers hier bestond niet die scherpe tegenstelling tusschenimmigranten en autochthonen. Een boete was hier dan ookvoldoende om den slaaf, die omgang had gehad met eenvrije vrouw, te bestraffen. Een huwelijk tusschen deze par-tijen kon hier, ondanks deze boete, wel tot stand komen.Bij de West-Toradja's, waar de tegenstelling immigrantenen autochthonen wegens het geringere aantal van de eerst-genoemden niet zoo uitgesproken was als bij de Oostgroep,neemt men tegenover de gemengde verbintenissen eenmildere houding aan. Hoewel ook hier oorspronkelijk deslaaf, die omgang had gehad met een vrij meisje, gedoodwerd, zien wij toch dat later huwelijken en verhoudingenin dezen zin mogelijk waren. Soms was het toegestaan, dat eenslaaf een vrij
meisje huwde als hij den bruidsschat kon betalen.Ook kwam het meermalen voor dat een vrij meisje, metmedeweten van haar vader, met een slaaf samen leefde, zondermet hem getrouwd te zijn. Ja, wij zien zelfs dat een edelmanwel eens toestond dat een slaaf kinderen verwekte bij zijneigen dochter. Het zal ons niet verwonderen dat hier hethuwelijk vrije—slavin veelvuldig voorkwam, zelfs zooveeldat er in sommige streken geen edelen van zuiver bloedmeer te vinden waren. De mededeelingen van Nobele omtrent de Sadan-Toradja'slaten de dubbele moraal duidelijk uitkomen. De adel is hierverdeeld in drie klassen, de slavenstand in erfslaven en enkelesoorten schuldslaven. De algemeene regel geldt hier, dat eenvrouw nooit mag trouwen met iemand van lageren
stand.Huwelijken tusschen slaaf en vrije vrouw waren dus onmoge-lijk. Het omgekeerde geval kwam wel voor, alléén met diebeperking, dat de mannen uit de beide hoogste adelklassenslechts mochten trouwen met vrouwen uit den erfslavenstand.®) Bij de Moriërs van Tinompo vinden wij een goed voorbeeldvan het feit, dat de bezwaren tegen de vermengde verbintenisevenredig zijn met den afstand en het standsverschil tusschen 1)nbsp;A. C. Kruyt 1895 p. 121. 2)nbsp;A. C. Kruyt manuscript. 3)nbsp;Nobele p. 20.
? de partijen. Wij maakten bij deze Moriërs reeds kennis metde „mokolequot;. Zij waren oorspronkelijk de eenigen die slavenhielden. De To Mori zelf deden dit niet. Wij zagen reedshoe de slaven dezer „mokolequot; bestonden uit schuldenaars enadat-overtreders, die bij hen hun toevlucht hadden gezocht,en hun afstammelingen. Deze lieden zullen hoofdzakelijkuit de Moriërs zelf voortgekomen zijn. Zij stonden dus metdezen op een ongeveer gelijk peil. Wij zien dan ook, datvolgens de beschrijving van J. Kruyt, het aantal huwelijkenslaaf—vrije vrouw hier even groot was als dat van vrije—slavin.Maar de,,mokolequot; zelf, die als wezens van een hoogere ordeworden beschouwd, staan zeer ver van de gewone vrijen af. ?Een ,,mokolequot; vrouw mocht dan ook nooit met
een slaaftrouwen. De ,,mokolequot; man daarentegen hield er eenige vrou-wen op na, waaronder ook wel slavinnen voorkwamen.^) Bij de Boegineezen en Makassaren, bij wie wij reeds eendiep gevoeld standsverschil constateerden, was het, volgensFriedericy, de vrouwen uit de verschillende adelsgroepenuitermate streng verboden omgang te hebben met mannenuit den slavenstand. Dergelijke omgang kon zelfs gevaren voorde gemeenschap met zich meebrengen, zooals natuurrampen.Had een gewone vrouw omgang met een slaaf gehad, danleverde dat wel niet zoo groote gevaren op, maar zij werd tochgestraft. Ook bij andere schrijvers over Z. Celebes treffen wijberichten in dezen geest aan. Zoo werd in Tanette en Baroeeen slaaf, die met een aanzienlijke
vrouw omgang had gehad,gedood, terwijl de vrouw vernederd werd. Bij de Makassarenwerd een slaaf, die een vrij meisje had geschaakt, met datmeisje ter dood gebracht.^) In het rijk Gowa kwam hethuwelijk slaaf—vrije vrouw nagenoeg niet voor. ®) In 1918nog eischte de inheemsche rechtbank van Zuid-Bone levens-lange verbanning tegen een voormaligen slaaf, die geslachte-lijke gemeenschap had uitgeoefend met een aanzienlijke 1)nbsp;T Kruvt p. 72, 73, 74.nbsp;4) Le Rütte p. 316. 2)nbsp;Friedericy p. 557, p. 560.nbsp;5) Van Marle p. 548. 3)nbsp;Bakkers 1862 p. 257.
? vrouw. Ook bij de Boegineezen in Koetei was het huwe-lijk slaaf—vrije vrouw verboden. Bij deze volken was het omgekeerde geval wel mogelijk, zoo-wel edelman—slavin als gewone vrije—slavin. Bij de be-spreking van de positie der kinderen komt dit nog uitvoerigerter sprake. Een opvallende tegenstelling met den zoo juist beschreventoestand, vinden wij bij de verschillende Dajakstammen.Ook hier troffen wij een gevoeld standsverschil aan, datechter van anderen aard was dan dat bij de Toradja's. Immersvan een groote minachting bleek hier niets. Deze andereaard van het standsverschil blijkt uit de wijze waarop menhier bij de gemengde verbintenis te werk ging. Wel voeldemen ook hier oorspronkelijk bezwaren en treffen wij eveneensbelemmeringen aan. Zoo
meldt Engelhard, dat bij de Kidjinsde vrouw, die behoorde tot één van de beide hoogste standen,van haar eigen stand vervallen werd verklaard wanneer zijmet een slaaf in concubinaat leefde. Nieuwenhuis berichtdat bij de Bahau's en Kajans de vrije, die met een slavintrouwde, eigenlijk de verplichtingen van een slaaf op zichnam. Waarschijnlijk bedoelt Legatt iets dergelijks wanneerhij van de Zee-Dajaks meedeelt dat: „anybody who marrieda slave became a slave alsoquot;.®) Want dat dit letterlijk hetgeval zou zijn blijkt geenszins uit de mededeelingen, dieandere schrijvers omtrent dezen stam doen. De Ot Danoemeischten, om het gemengde huwelijk zooveel mogelijk tegente gaan, bij een dergelijke verbintenis een dubbelen bruids-schat. «) Toch blijkt men op
Borneo van het gemengde huwelijkniet erg afkeerig te zijn, hetgeen wij verklaren moeten uithet feit dat behalve de vreemde afkomst, weinig verschiltusschen vrijen en slaven voorhanden was. Bovendien wasde leefwijze van beide groepen hier nagenoeg dezelfde, wataanleiding gegeven zal hebben tot veel contact, waaruit weer 1)nbsp;A. B. XXXVI p. 270.nbsp;4) Nieuwenhuis 1904 p. 66,1907 p. 99. 2)nbsp;Tromp 1887 p. 195.nbsp;5) A. B. XIII p. 101. 3)nbsp;Engelhard 1897 p. 480.nbsp;6) Mallinckrodt I p. 139.
? sexueele verhoudingen zullen zijn voortgevloeid, i) En hetblijkt dat de oorspronkelijke bezwaren in de practijk geenaanleiding gaven tot ernstige belemmeringen. Want zoowelHose en MacDougall als Nieuwenhuis melden het voor-komen van beide soorten gemengde verbintenissen. Delaatst genoemde maakte zelfs gevallen mee waarin een vrijmeisje, dat reeds door haar ouders aan een vrije was ver-loofd, later een slaaf tot man begeerde en haar wil ook wistdoor te zetten.®) Ook van de verplichtingen die de vrijepartij op zich zou nemen, kwam weinig terecht. Meestal wistzelfs de onvrije partij zich de vrijheid te verzekeren. Engel-hard meldt hoe bij de Kenja's, ondanks de reeds vermeldestraf, het concubinaat vrije vrouw—slaaf toch dikwijlsvoorkwam.®) Verder wordt
het gemengde huwelijk nogmedegedeeld bij de Zee-Dajaks door Ling Roth, bij de Kle-mantans en de Ot Danoem door Mallinckrodt en bij deDajaks uit het Tampassoekdistrict door Treacher. ®) Op dePhilippijnen treffen wij enkele feiten aan die er op wij zen,dat ook hier sommige volken tusschen beide soorten gemengdeverbintenissen geen verschil voelden. Het blijkt n.l. datmen bij de Visaya's (Loarca), de Tagalogs (Morga) en dePampaganen (Plasencia) omtrent de kinderen uit beidemogelijkheden dezelfde regels in acht nam. ') Wanneer wij de weinig volledige gegevens over de GrooteOost overzien, dan zien wij de bezwaren en belemmeringentot uiting komen in een algemeen verbod voor gemengdehuwelijken op Tanimbar en Timorlaoet, Leti, Moa enLakor, ») en
op de Kei-eilanden. ») De dubbele moraal ende speciale onmogelijkheid van het geval slaaf—vrije vrouwvinden wij op de Zuidwestereilanden, waar volgens 1)nbsp;Zie ook Mallinckrodt I p. 138.nbsp;, .nbsp;mm nn 2)nbsp;Hose and MacDougall I p. 70, 72, Nieuwenhuis 1904 p. 66, 1907 p. 99. 3)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 367. 4)nbsp;Hose and MacDougall I p. 70, 72. § S rS; n p' 2Ä. Mallinckrodt I p. 139, Treacher p. 88, 89. 7)nbsp;Zie p. 81, 82. 8)nbsp;Riedel 1886 p. 302, p. 385. 9)nbsp;Geurtjens p. 332.
? Bosscher de verhouding tusschen slaaf en vrouw uit denadelstand met den dood van beiden werd bestraft, op deAroe-eilanden, waar volgens Riedel de Papoeaslaven nietmet Aroesche vrouwen mochten huwen, op de Loeang-Sermatagroep, waar het volgens denzelfden schrijver denslaven eveneens verboden was met een vrije vrouw tehuwen en op de Kei-eilanden, waar volgens Geurtjens deverbintenis van een man uit hoogeren stand met een vrouwuit een lageren gestraft werd met standsverlaging voordien man, terwijl in het omgekeerde geval doodstraf ofverbanning volgde, i) Doch evengoed treffen wij hier de mogelijkheid tot ge-mengde verbintenissen aan, indien de afstand tusschen departijen niet te groot was. Zoo mochten op de Babareilandende slaven,
die er reeds längeren tijd waren, wel trouwenmet een vrij meisje, mits zij niet van den hoogsten standwas. Ook op Tanimbar meldt deze zelfde bron een derge-lijke mogelijkheid. In Endeh was het den slaven, die daargeboren waren, toegestaan te trouwen met sommige ledenvan den vrijen stand. Van Timor bericht Fiedler hetgemengde huwelijk met uitzondering van dat tusschen slavenen leden van den adelstand. Op Roti, waar men slechtsweinig slaven had, voelde men, wanneer deze dienstbarener wat langer waren, geen bezwaar tegen het gemengdehuwelijk, hetgeen ook blijkt uit het feit dat men tusschenbeide mogelijkheden geen onderscheid maakte. ®) Wanneer wij tot slot den toestand bij de verschillendeSumatraansche volken nagaan, dan zien wij bij de
Pasemahers,waar men de verbintenis vrije—slavin reeds als minderwaardigbeschouwde, het omgekeerde geval, volgens Hoven, tot deonmogelijkheden behooren.'^) Hetzelfde vermelden Schröderen Rappard voor Nias.®) Toen in de Minangkabau de slavernij 1)nbsp;Bosscher b p. 441, Riedel 1886 p. 252, p. 320, Geurtjens p. 332. 2)nbsp;A. B. XXIX p. 222.nbsp;6) Van de Wetering p. 20. 3)nbsp;id. p. 221.nbsp;7) Hoven p. 528. 4)nbsp;Roos 1877 p. 488, 489.nbsp;8) Schröder p. 263, Rappard p. 605. 5)nbsp;Fiedler p. 37, 38.
? nog bestond, was het volgens Willinck onmogelijk dat eenvrijgeborene een huwelijk zou kunnen sluiten met eenonvrije. Ook heden, vervolgt hij, zal „een huwelijk tusscheneen Minangkabausche, die niet van slavenafkomst is, meteen man, die dat wel is (asal boedak), .... niet licht geslotenworden, tenzij de maatschappelijke positie of rijkdom vanden man haar, of liever haar familie, over dat bezwaar doetheen stappen. Daarentegen zal de volwassen Minangkabauerer veel minder bezwaar tegen hebben om met een vrouw,die asal boedak is, te trouwen. De man loopt in de Minang-kabausche wereld minder gevaar om zich te mesallieerendan de vrouw. Dit is trouwens altijd en overal zoo op dewereld geweest.quot;i) Ook hier stapt men dus bij het verdwij-nen van den
afstand tusschen beide groepen over de oor-spronkelijke bezwaren heen; immers, als de positie vanden gewezen slaaf maar goed genoeg is geworden, kan hijwel in het huwelijk treden met een vrije vrouw. Iets in denzelfden geest meldt du Rij van Beest Holleuit de landschappen VI Kota Pangkallan en XII Kota Kampar.Volgens hem bestond hier voor een gedeelte der dienstbarende slavernij nog slechts in naam, want de meesten hunnerbewogen zich bijna even onbelemmerd als de vrijen. Menzag er dan ook niet tegen op hen zelfs met bloedverwantenvan panghoeloe's in het huwelijk te verbinden.Met het oogop het bovenstaande kan men dus wel zeggen, dat Joustrazich te sterk uitdrukt, wanneer hij zegt dat er hier geendenken aan is. dat iemand van slavenafkomst
met een vrije vrouw zou kunnen trouwen.®) Bij de Bataks vinden wij een sterken invloed van de dubbelemoraal. In de Pakpaklanden kwam. volgens Ypes. zelfs gehei-me samenleving tusschen vrije vrouw en slaaf met voor, daarlaag op den slavenstand werd neergezien. In Boven-Singkelwerd de slaaf, die een verstandhouding met een vrije vrouwhad, gedood, tenzij zijn meester zijn waarde betaalde als 1)nbsp;Willinck p. 453, 454. 2)nbsp;du Rij van Beest Holle p. 383, p- 387. 3)nbsp;Joustra p. 146, 147.
? losprijs. Bij de Bataks uit het Pane- en Bilastroomgebiednoemt Neumann het huwelijk tusschen slaaf en vrije vrouwwel mogelijk. De wijze waarop deze verbintenis tot standkwam, doet echter de vraag rijzen of in dit geval nog welvan een huwelijk gesproken mag worden. Willer behan-delt de gemengde verbintenis als hij spreektover ,,menjompoquot;.Was de jongeling slaaf en het meisje van hoogen adel, danwerd hij gestraft met den dood en zij met een huwelijkbeneden haar stand of celibaat. Was zij van minderen rang,dan had de familie het recht den jongeling vrij te koopen,en was het huwelijk verplicht. Volgens dezen schrijver ishet ook hier dus mogelijk dat een verbintenis slaaf—vrijevrouw tot stand komt, indien de afstand tusschen beidenniet al te groot is.
Tegen huwelijken tusschen vrijen enslavinnen werden hier geen speciale belemmeringen in denweg gelegd, hetgeen later nog uitvoeriger zal blijken. Tenslotte vinden wij nog vermeld, dat in de Lampongshet huwelijk tusschen slaaf en vrije vrouw voorkwam, indiendeze slaaf eerst de vrijheid verkreeg. In de marga SemindoDarat kwamen huwelijken tusschen vrijen en dienstbarenzelfs dikwijls voor, hoewel ook hier de slaaf of slavin gewoon-lijk eerst vrij werd. ®) Naar aanleiding van deze laatste twee berichten zij op-gemerkt, dat vrijwording en gemengd huwelijk vaak engverbonden zijn. Zal in het algemeen reeds de onvrije partijdoor een dergelijke verbintenis een sterke verbetering inpositie ondervinden, wij zullen ook zien dat van eengemengd huwelijk gebruik wordt
gemaakt om volledigevrijwording mogelijk te maken. Na in het bovenstaande te hebben gewezen op de bezwaren,die men algemeen heeft tegen standsvermenging, willen wij 1)nbsp;Ypes p. 498, p. 542, 543. 2)nbsp;Neumann p. 37. 3)nbsp;Wilier 1846, p. 225. 4)nbsp;Cornets de Groot p. 463. 5)nbsp;Pauw ten Kate p. 539.
? thans zien hoe deze ook in de beoordeeling van de uit derge-lijke vermengingen geboren kinderen tot uiting komen.Wilken heeft aan de positie van deze kinderen een belang-rijke studie gewijd. Wij willen zijn opvatting, welke in hetkort hierop neerkomt dat bij gemengde huwelijken de staatvan het kind bepaald wordt door het heerschende verwant-schapsstelsel, kort weergeven. Hij onderscheidt de volgendemogelijkheden: 1.nbsp;Huwelijken tusschen een vrije vrouw en een slaaf,waarbij geen bruidsschat mag worden betaald en de kinderenaan de moeder toebehooren en haar staat volgen. 2.nbsp;Huwelijken tusschen een vrije man en een slavinzonder bruidsschat, waarbij de kinderen den staat der moedervolgen en slaven zijn van haar meester. 3.nbsp;Huwelijken
tusschen een vrije man en een slavin,tegen betaling van de bruidsschat, resp. losprijs aan deneigenaar, waarbij de kinderen den staat van den vader volgen. Het blijkt dat alleen de twee eerste gevallen voor hem vanbelang zijn, omdat hij meent, dat het laatste buiten het slaven-recht staat, daar toch bij het huwelijk de slavin door debruidsschat, die een losprijs is, vrij wordt. Zoo komt hij totde conclusie, dat in het slavenrecht het ,,partus sequiturmatremquot; geldt, ,,niet als een vooropgezet beginsel, rechts-streeks overgebleven uit het matriarchaat, doch blootelij kals een uitvloeisel van den regel bij het patriarchaat, dat hetkind alleen bij betaling van de bruidsschat, bij een huwelijkmet gezag, met manus dus, den staat van den vader volgt,terwijl bij niet betaling van de
bruidsschat, bij een huwelijkzonder manus, de staat zich naar dien der moeder regelt.quot;®) Ook wanneer de kinderen voor de eene helft den staat vanden vader, voor de andere helft dien van de moeder volgen,meent hij dit tot het verwantschapsstelsel te kunnen terug-voeren. Zoo merkt hij op : ,,Gelijk vanzelf spreekt, moet menden hier bedoelden regel in de eerste plaats verwachten 1)nbsp;Wilken II p. 202. 2)nbsp;id. p. 206. 3) id. p. 206. RUIBING. Ethnol. studie.nbsp;6
? bij volken, wier geheele verwantschapsstelsel gebaseerd isop de kinderverdeeling, in het bijzonder dus bij de Boegi-neezen en de Makassaren.quot; i) Tegen Wilkens opvatting is aanstonds aan te voeren,dat zijn meening, dat in het vaderrechtelijk stelsel het kindalléén bij betaling van bruidschat den vader volgt, zeker nietin alle gevallen opgaat. Zoo schrijft Vergouwen, dat bij de Toba-Bataks, ookwanneer er geen bruidschat is betaald, de kinderen tochbehooren tot de marga van hun vader en daarin erven.Voortzetting van het geslacht der schoonouders van denman heeft door zoo'n huwelijk nooit plaats. Bovendien is aan te toonen dat in het klassieke gebiedvoor het matriarchaat, de Minangkabau, het,,partus sequiturmatremquot; niet steeds opgaat. Een kind,
geboren uit een vrijevrouw en een slaaf, wordt nl. geheel behandeld als een kindgeboren uit een buitenechtelijke verbintenis of overspel,d.w.z. het wordt slaaf. Zoo eenvoudig als Wilken zich deze kwestie voorstelde,is zij dan ook niet. In de eerste plaats is het niet juist om,evenals hij doet, het door hem genoemde derde geval vanhuwelijken tusschen vrije mannen en slavinnen, waarbijde laatsten worden vrijgekocht, geheel uit te sluiten. Wanteen dergelijke vrijkooping is slechts één der middelen omden staat der kinderen te beïnvloeden. In de tweede plaatsschijnt ons zijn geheele uitgangspunt, nl. dat de staat vanhet kind bepaald wordt door het heerschende verwantschaps-stelsel, onjuist. Wanneer wij de verschillende berichtenomtrent deze kwestie overzien, dan valt
een groote ver-scheidenheid van mogelijkheden op en deze is niet anderste verklaren dan uit de velerlei manieren, waarop men,zooals wij in het eerste gedeelte van dit hoofdstuk zagen,de gemengde verbintenissen beoordeelt. De positie van hetkind hangt dan ook niet af van het verwantschapsstelsel. 1)nbsp;Wilken II p. 211. 2)nbsp;Vergouwen p. 195, p. 278. 3)nbsp;Willinck p. 454.
? doch veeleer van den meer of minderen afkeer dien men tegende verbintenis van de ouders heeft gevoeld. Toch kunnen wij bij alle verscheidenheid nog wel tweealgemeene regels constateeren. In de eerste plaats zien wijnl. dat de kinderen, tot welken stand zij ook mogen wordengerekend, toch steeds den invloed van de gemengde verbin-tenis hunner ouders ondervinden. Worden zij tot den vrijenstand gerekend, dan blijkt het dikwijls, dat zij, vaak alsminderwaardig worden beschouwd, en soms inderdaad inpositie bij kinderen uit twee vrije ouders ten achter staan.Zoo vernemen wij, dat bij de Tagalogs, volgens Morga enPlasencia, deze kinderen uit gemengde verbintenissen nooitaanspraak konden maken op de nalatenschap van hun vader,terwijl zij dezen indien hij
hoofd was, ook niet kondenopvolgen. Gelijkluidende berichten vinden wij bij Barrowsten aanzien van de Moro's en bij Reyes ten aanzien van deIlocanen. Bij de Bataks in Boven-Singkel aan de Simpang-kanan staan, volgens Ypes, de kinderen uit de verbintenismeester—eigen slavin ten achter bij die, welke verwekt zijnbij een vrije vrouw, zoowel in de opvolging van ambten alsbij de verdeeling van de nalatenschap. Ook bij de Bare'e-sprekende Toradja's konden de z.g. „sinambiraquot; (kinderenvan een vrije man en een slavin) nooit hoofd worden. In Zuid-Celebes vinden wij voorbeelden waaruit blijkt,dat kinderen van de leden van den hoogsten stand enslavinnen wel in dien hoogsten stand werden opgenomen,maar daarin aparte groepen uitmaken. Zoo bestaat bv.
inMandar, volgens Mallinckrodt, de hoogste stand uit vijfklassen. De laatste klasse is die der „poewa siparapaquot;, ofkwart-heeren. Ze hebben tot vader iemand uit de tweedeklasse en tot moeder een slavin. ®) Friedericy deelt mede, datin Gowa het vorstengeslacht verdeeld is in vier groepen.De derde groep hiervan bevat de ,,ana tjeraquot;; zij hebben tot 1)nbsp;Blair and Robertson XVI p. 125, VII p. 181. 2)nbsp;Barrows p. 565, A. B. XVI p. 384. 3)nbsp;Ypes p. 543. 4)nbsp;Adriani en Kruyt I p. 160. 5)nbsp;A. B. XXXVI p. 325.
? vader iemand uit een der beide eerste groepen en tot moedereen slavin. De vierde groep is die der „ana karaeng salaquot;,of verkeerde vorstenkinderen; zij zijn gesproten uit eenverbintenis tusschen een „ana tjeraquot; en een slavin of eenvrouw uit het volk. In Wadjo heeten de leden der hoogstestand „ana matolaquot;. Ook deze stand is weer verdeeld invier groepen, waarvan de laagste weer in vier aparte afdee-lingen is onderverdeeld. De tweede van deze afdeelingen isdie der ,,ana tjera poewaquot;; dat zijn kinderen van ,,anamatolaquot; mannen met eigen erfslavinnen; de derde afdeelingbestaat uit de ,,ana tjera ampoeladjengquot;, of de nakomelingenvan een ,,ana matolaquot; man en een slavin van een ander.Tenslotte zijn er nog de „ana tjera ijatang
dapoerengquot;.Dit zijn kinderen uit de verbintenissen tusschen ,,ana matolaquot;mannen en de laagste slavinnen uit de keuken. Bij de West-Toradja's vestigt Kruyt er de aandacht op,dat het vooral van den vader afhing of zijn kinderen uit deverbintenis met een slavin meer of minder door de andereleden van de gemeenschap als gelijkwaardige personenwerden beschouwd. Wanneer hij hen nl. een opvoedinggaf, zooals het voor kinderen uit den adelstand vereischtwerd en tevens bij de verschillende plechtigheden bij debelangrijke gebeurtenissen in het leven van de kinderen,zooals tandenvijlen en besnijdenis, het ceremonieel naarbehooren in acht nam, dan droeg dit er veel toe bij om depositie in den hoogen stand te bevestigen. Gaf hij echterbv. bij een der zoojuist
genoemde plechtigheden slechtseen varken in plaats van een buffel als offerdier, dan sloegmen de kinderen in de publieke opinie direct veel lager aan. Tenslotte vinden wij eenige uitdrukkingen en apartenamen, waarmee de kinderen uit de verbintenis vrije-onvrijeworden aangeduid. Soms dragen deze duidelijk een schimpendkarakter, soms ook ligt deze aard niet zoo voor de hand,hoewel het bestaan van zoo'n aparte term op zichzelf eendergelijk karakter wel doet vermoeden, evenals bij ons b.v. 1)nbsp;Friedericy p. 455, p. 453. 2)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.
? de uitdrukking „halfbloedquot;, hoewel zij toch eigenlijk neutraalis, dikwijls ook zonder nadere aanduiding in ongunstigenzin wordt gebruikt. Volgens Hoven noemt men bij de Pasemahers de kinderenuit een gemengd huwelijk ,,kisoetquot;, wat ongeveer overeenkomt met ons ,,van minder allooiquot;. Op Roti heet iemand,die slaven in zijn familie heeft en dus van gemengd bloedis, ,,hata holi kabahsquot; of ,,do kabahsquot;. Bij de West-Toradja's vinden wij bij Kruyt in dit verband een aantaluitdrukkingen, die allen ,,halfbloedquot;, ,,van gemengd bloedquot;en dergelijke beteekenen. Zoo spreekt men in Lore van ,,anamobikaquot;; in Rampi van ,,moro bongkaquot; en in Pipi Korovan ,,kami kaiquot;. Speciaal kinderen uit de verbintenis slaaf—vrij meisje worden in Bada
,,toeloe ngka boeloequot;, eieren deroverstorting, genoemd. Tenslotte vinden wij nog bij Matthes de Boegineescheuitdrukking ,,ana boelequot;. Met deze term die meer in hetalgemeen gebruikt werd voor kinderen, wier ouders niet metelkaar getrouwd waren, duidde men ook aan de kinderenuit de verbintenis slaaf—vrije vrouw. Aan den anderen kant kunnen wij ons voorstellen, dat dekinderen uit gemengde verbintenissen, indien zij in denslavenstand geplaatst worden, een gunstigen invloed zullenondervinden van het feit dat één hunner ouders een vrije is.Hiervan kunnen wij echter slechts één voorbeeld mede-deelen, en wel een bericht van Treacher betreffende deDajaks uit het Tampassoekdistrict. Hier vormden de kinderenvan vrije — onvrije een aparte afdeeling in
den slavenstand.Zij werden ,,anak masquot; genoemd. In tegenstelling met deandere slaven bestond hun dienstbaarheid slechts in een zeerlichte graad en vooral de mannelijke ,,anak masquot; genooteen groote vrijheid.®) Tenslotte kunnen wij in dit verband melding maken vande zg. halve slaven. Bij de gelijke verdeeling van het aantal 1)nbsp;Hoven p. 528.nbsp;4) Matthes 1874 p. 215. 2)nbsp;Van de Wetering p. 20.nbsp;5) Treacher p. 88. 3)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.
? kinderen uit een gemengde verbintenis tusschen de beidestanden, die straks besproken zal worden, kan het voorkomendat het aantal oneven is. Het laatste kind, of soms ook heteenige, wordt ons dan wel beschreven als een halve slaaf,die b.v. de eene helft van het jaar of van de maand zijnmeester dient en de andere helft vrij is. Al is deze positieeenigszins raadselachtig, toch blijkt ook hieruit de invloedvan de gemengde verbintenis. Eenerzijds zouden wij kunnenspreken van een slaaf, wiens positie door deze verbintenisverbeterd is, anderzijds van een vrije die er den nadeeligeninvloed van ondervindt. Dergelijke halve slaven vermeldt o.a.J. Kruyt bij de Moriërs van Tinompo, Reyes bij de Ilocanenen Morga, Colin en Plasencia bij de Tagalogs. i) Morga enReyes
maken zelfs melding van kwartslaven, die gesprotenzijn uit de verbintenis van een halven slaaf en een vrije. Een tweede algemeene regel in deze groote verscheiden-heid van gevallen bestaat hierin, dat daar, waar de meesterkinderen bij zijn eigen slavin heeft verwekt, deze kinderentot den stand der vrijen worden gerekend. Meestal wordtook de moeder vrijgemaakt. De zin van dezen regel ligtvoor de hand; immers bestond zij niet, dan zouden dezekinderen de slaven van hun eigen vader worden. In de volgende voorbeelden wordt van dezen regel meldinggemaakt. Zoo bericht Romualdez in zijn overzicht betreffendede Philippijnen twee redenen tot vrijlating van slaven,waarvan de eerste betrekking heeft op de slavin ,,by virtueof being the mother of a
childofhermasterquot;.^) Bij de Bagobo'swas het, volgens Cole, den meester toegestaan met zijn slavinsamen te leven zonder met haar te trouwen; maar indien zijzwanger werd, werd zij meestal meteen vrijgelaten. Was ditlaatste niet het geval, dan gebeurde het toch zeker bij den doodvan haar meester, terwijl haar kinderen vrij waren.®) Ook bij deTagalogs was volgens Plasencia de slavin vrij, bij wie haar 1)nbsp;J. Kruyt p. 73, A. B. XVI p. 385, Blair and Robertson XVI p. 123, XLp. 95, VII p. 178. 2)nbsp;A. B. XXI p. 336. 3)nbsp;Cole 1911 p. 132.
? meester kinderen had verwekt. Voor Borneo meldt Mallinck-rodt dezen regel in het algemeen, door te zeggen dat een wet-tig concubinaat tusschen meester en eigen slavin hier nietbestond. De slavin werd in zoo'n geval steeds vrij .2) Treacherdeelt nog mede hoe in het Tampassoekdistrict de slavin, diedoor haar meester zwanger was gemaakt, met haar kind devrijheid verkreeg. Zij werd dan soms één der vrouwen vanhaar vroegeren eigenaar.®) Bij de Kajans wordt de vrijwordingvan slavinnen, die bewijzen kunnen dat hun meester methen gemeenschap heeft gehad, nog medegedeeld doorKükenthal. Nam bij de Boegineezen van Koetei de meester zijnslavin tot vrouw of bijzit, dan werd, volgens Tromp, deslavernij door dit feit beëindigd.®) Van Vloten meldt, dat inde
Ranaudistricten in de residentie Palembang de slavinvrij werd, die een kind van haar meester had. ®) In de Lam-pongs moest, volgens Cornets de Groot, de meester inzoo'n geval niet alleen de slavin vrijlaten, maar tevens haarvader met diens heele gezin. Had de meester omgang gehadmet de dochter of de vrouw van zijn pandeling, dan was deschuld teniet gedaan.') Volgens Couperus was in de Minang-kabau de pandelinge, met wie haar meester gemeenschap haduitgeoefend, vrij. ®) Uit de beschrijvingen van Neumann betreffende de Bataksuit het Pane- en Bilastroomgebied blijkt, dat hier de slavinbijzit van haar meester kon worden, indien deze een hoofdwas. Zoo'n slavin werd dan echter vrij, evenals haar kinderen.Was een slavin zwanger van haar meester,
dan kon zij haarvrijheid eischen. De meester kon dan de slavin trouwen,terwijl zij bij het huwelijk haar vrijheid verkreeg. Men noemdedit „antjitjongat mandaoni ibanaquot;, de slang heelt zich zelf.Wilde de meester de slavin niet huwen, dan moest zij evengoedvrij verklaard worden.®) Willer spreekt hier ook van de slavin 1)nbsp;Blair and Robertson VII p. 177.nbsp;6) Van Vloten p. 293. 2)nbsp;Mallinckrodt I p. 140.nbsp;7) Cornets de Groot p. 467. 3)nbsp;Treacher p. 88.nbsp;8) Couperus p. 6. 4)nbsp;Kükenthal p. 276.nbsp;9) Neumann p. 38, 39. 5)nbsp;Tromp 1887 p. 194.
? die de bijzit van haar meester wordt. Vrijwording was volgenshem echter alléén verplicht na gebleken zwangerschap.Volgens Ypes mocht in de Pakpaklanden de meester zijnslavin niet benaderen. Werd zij nochthans door hem zwangergemaakt, dan moest hij een karbauw en een varken slachtenen een feestmaal geven, waarop hij het kind als het zijneerkende. De slavin en het kind waren dan onherroepelijkvrij. De meester mocht haar tot zijn vrouw nemen, dan weluithuwelijken. Dit laatste kwam niet zelden voor, omdat demeester door deze wijze van doen de schade der invrijheid-stelling nog eenigszins vergoed zag. Dezelfde schrijvermeldt uit Boven-Singkel dat de slavin, met wie de meestergemeenschap had uitgeoefend, van rechtswege zijn bijzitwerd, die na
haar bevalling de vrijheid verkreeg. Tenslottewordt nog door Schröder de mededeeling van Nieuwenhuisenen Von Rosenberg vermeld, dat op Nias de slavin, die doorhaar meester zwanger was gemaakt, vrij werd. Wanneer wij thans, na deze beide algemeene regels willenaantoonen, dat de positie van het kind hoofdzakelijk wordtbepaald door de meer of minder sterk gevoelde bezwarentegen de gemengde verbintenis, dan willen wij eerst depositie van die kinderen nagaan, die geboren zijn uit deverhoudingen waartegen de grootste bezwaren bestonden,of tegen welke de meest ernstige belemmeringen waren inden weg gelegd. Uit het eerste gedeelte van dit hoofdstukvolgt reeds dat wij die te zoeken hebben bij de gevallenslaaf—vrije vrouw. Wij zagen reeds dat men
oorspronkelijkde partijen zelfs wel ter dood bracht, zoodat het dus niettot kinderen kwam. Waar echter door verandering van zeden,of om welke reden ook, een dergelijk rigoreus optredenniet of niet meer voorkomt, zien wij dat, indien de bezwarennog steeds ernstig zijn, de kinderen steeds in één standondergebracht worden. Soms blijkt het dat de kinderen, door het feit dat de ver-bintenis tusschen hun ouders niet geoorloofd was, allen in 1)nbsp;Wilier 1846 p. 189, 190.nbsp;3) Ypes p. 543. 2)nbsp;Ypes p. 498.nbsp;4) Schröder p. 351.
? den slavenstand terecht komen. Een voorbeeld hiervanvinden wij door Kruyt vermeld bij de West-Toradja's, waaroudtijds de slaaf, die met een meisje van adel omgang hadgehad, werd gedood. Men spaarde het meisje, doch indienzij den man niet wilde loslaten en zich tegen zijn doodverzette, werd zij door haar ouders verloochend en haarkind werd slaaf, i) In de Minangkabau werd volgens Willinck,dien wij in dit verband reeds noemden, het kind van eenvrije vrouw en een slaaf den radja toegewezen. Hetzelfdemeldt Ypes van de Bataks uit Boven-Singkel, waar eveneenshet kind uit de verhouding slaaf —vrije vrouw als eenbuitenechtelijk of in overspel verwekt kind werd beschouwd.Hier bestond echter de gelegenheid, dat de moeder doorbetaling van een bepaalde
som alsnog de beschikking overhet kind kon verkrijgen.'') Ook zagen wij reeds hoe Riedel,zonder de gevallen te scheiden, vermeldt dat op Tanimbaren Timorlaoet vrije lieden niet met slaven mochten huwen.Kinderen, in verboden gemeenschap verwekt, vervielen totden slavenstand.*) Uitgaande van de verondersteUing dat hetook hier wel eens voorgekomen zal zijn, dat er een ver-houding bestond tusschen een slaaf en een vrije vrouw,plaatsen wij dit bericht op deze plaats. In tegenstelling met het voorgaande zien wij, dat het bijgevallen met zeer groote bezwaren ook kan voorkomen,dat alle kinderen in den vrijen stand terecht komen. Ditresultaat bereikt men, door den slaaf als het ware niet alsvader te erkennen, zoodat de kinderen allen hun moederin haar stand
kunnen volgen. Ook van dezen toestand vindenwij een voorbeeld bij de West-Toradja's. Het kwam hier nl.,volgens Kruyt, niet zelden voor, dat een slaaf samen leefdemet een meisje van adel, zonder met haar getrouwd te zijn.Dit gebeurde steeds met het medeweten, soms zelfs opinstigatie van den vader van het meisje. De slaaf bleef slaaf,ja, hij werd zelfs extra als zoodanig behandeld om hem goedte' laten voelen, dat hij toch maar een slaaf was. Men vond 1)nbsp;A. C. Kruyt manucript.nbsp;3) Ypes p. 543. 2)nbsp;Willinck p. 454.nbsp;4) Riedel 1886 p. 302.
? dat hij in zoo'n geval eerst recht slaaf werd. Hij verwektekinderen bij de vrouw zonder er eenig recht op te hebben.Deze kinderen werden gerekend volbloed edellieden te zijn.Als zij groot waren deden zij mee aan het vernederen vanhun vader, i) Een bijna gelijk geval vermeldt Neumann bijde door hem beschreven Bataks. Hier was het van te vorenreeds onmogelijk gemaakt, dat de slaaf ooit de wettige vaderzou kunnen zijn van de kinderen, die een vrije vrouw totmoeder hadden. Want de verbintenis tusschen een slaaf eneen vrije vrouw mocht nooit op de wijze van een wettighuwelijk gesloten worden. De slaaf mocht nl. nooit denbruidsschat voor de vrouw betalen. De eigenaar, die zijn slaafdeze som zou verschaffen, de waris van de vrije vrouw, diehaar in
ontvangst zou nemen en de radja die dit alles zousanctionneeren, waren zelfs des doods schuldig. Men wildedus geen enkel verband tusschen dezen vader en zijn kinderen.Duidelijk blijkt dit nog uit den term waarmee men hem aan-duidde; hij werd n.1. ,,amang ni manoekquot;, een vader vankippen genoemd. Hiermee wilde men laten uitkomen, datde verhouding tusschen hem en zijn kinderen te vergelijkenis met die van een haan tot de kuikens. Alle kinderen uit deze verbintenis waren dan ook vrij. Dewaris van hun moeder, werd tevens de hunne. Ten slottewijzen wij in dit verband nog op een zeer beknopte mede-deeling van Vink betreffende de Wadj oreezen, waarin hijzegt dat de slaaf, die kinderen had verwekt bij een vrijevrouw, geen enkel recht op hen kon
laten gelden. Hoewelhij over de positie van deze kinderen verder niets zegt,lijkt het wel aannemelijk, dat zij hun moeder in haar standzullen zijn gevolgd. In de andere gevallen, bij welke in het eerste deel van dithoofdstuk groote bezwaren werden geconstateerd, zooalsbv. bij de Oost-Toradjagroep, beschikken wij aangaandede positie van de kinderen niet over gegevens. Daarom 1)nbsp;A. C. Kruyt manuscript. 2)nbsp;Neumann p. 37. 38. 3)nbsp;Vink p. 341.
? kunnen wij thans overgaan tot die verbintenissen, welke geenof slechts geringe bezwaren met zich mee brachten en aanwelke geen onoverkomelijke belemmeringen in den wegwaren gelegd. Deze vormen het meerendeel; immers wijzagen dat hiertoe niet alleen bijna alle gevallen van vrije—slavin behooren, doch dat ook een gedeelte van de ver-bintenissen slaaf—vrije vrouw hiertoe gerekend moetenworden. Wij zullen zien dat men bij dezen toestand m die gevallen,waarin geen sprake is van vrijwording van de onvrije partij,in principe geneigd is de kinderen gelijkelijk tusschen beidestanden te verdeelen. Vele voorbeelden die deze veronder-stelling illustreeren, staan ons ten dienste. Beginnen wij metdie, welke alléén betrekking hebben op het geval vrije—slavin. Bij d
Boegineezen en Makassaren moest de vrije,die met een slavin wilde trouwen, den meester een huwelijks-gift betalen. De even kinderen uit zoo'n verbintenis volgdenden vader in zijn stand, de oneven de moeder. Hetzelfdemeldt Mallinckrodt uit Mandar. Bij de Kajans en Kenja'sdeelen Hose en MacDougall eveneens de verdeeling inhet geval vrije—slavin mede. Volgens Nieuwenhuis kwamzij echter pas tot stand na scheiding, terwijl speciaal in hetBoven-Mahakam gebied slechts één kind den vader dan in den vrijen stand volgde. Waar tegen beide soorten gemengde verbintenissen slechtsgeringe bezwaren werden gevoeld, zien wij de kinder-verdeeling ook in beide gevallen vermeld. Op de Phihppijnenkwam dit voor bij de Pampaganen, volgens Plasencia, waarde
oneven kinderen den vader volgden en de even de moeder,bij de Visaya's, volgens Loarca, en bij de Tagalogs, waar precies ^1) Uitzonderingen hierop treffen wij aan in de Minangkabau volgensWillinck en op Tanimbar en Timorlaoet volgens Riedel, waar eveneens tegente Ïeval vrije^slavin groote bezwaren zouden bestaan. Beide sAryvers geldendat ook de kinderen uit deze verbintenissen slaaf werden (Willinck p. 141,Riedel 1886 p. 302). 2)nbsp;Friedericy p. 560. 3)nbsp;A. B. XXXVI p. 328. 4)nbsp;Hose and MacDougall I p. 72. 5)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 66, 1907 p. 99.
? hetzelfde wordt vermeld door Morga, Colin en Plasencia. Bij de Zee-Dajaks kwam de kinderverdeeling in beidegevallen voor volgens Ling Roth, terwijl hij er aan toevoegt,dat ook hier de oneven kinderen den vader volgden. Speciaal in het geval slaaf — vrije vrouw zien wij de kinder-verdeeling nog vermeld bij de Moriërs van Tinompo doorJ. Kruyt, bij wien, zooals wij reeds zagen, beide soortengemengde verbintenissen in gelijk aantal voorkwamen.Ook hier volgden weer de oneven kinderen den vader enwerden slaaf. Met het oog op deze laatste voorbeelden zij nog evende aandacht gevestigd op de halve en kwart slaven, die hier-boven reeds besproken werden. (Zie blz. 75, 76). Zelfs bij de West-Toradja's treffen wij enkele gevallenvan kinderverdeeling bij de
verbintenis slaaf — vrije vrouwaan. De verklaring hiervan moeten wij zoeken in het feitdat de algemeene bezwaren in bizondere gevallen soms veelvan hun kracht konden inboeten. Want het moet toch, zoomeldt Kruyt, een enkele maal zijn voorgekomen dat eenslaaf, die zich eenig vermogen had verschaft, de bruidsschatvoor een meisje uit den hoogen stand mocht betalen. Dekinderen uit zoo'n verbintenis behoorden gedeeltelijk totden stand van hun vader, gedeeltelijk tot dien van hunmoeder; de zoons werden nl. slaaf, de dochters werden vrij.Ook liet een edelman wel eens toe, dat één zijner eigen slavenkinderen verwekte bij zijn dochter. Dezen werden dan even-eens om de andere tot den stand van den vader en tot dienvan de moeder gerekend te behooren.*)
Wij spraken er hierboven van, dat men in al deze gevallen„in principequot; geneigd was de kinderen te verdeelen. Ditbehoeft nog nadere toelichting. Wanneer men een blijvendeverbintenis tusschen vrijen en onvrij en tolereert en voor degevolgen bepaalde regels heeft ontworpen, dan mogen wij 1)nbsp;Blair and Robertson XVI p. 328, V p. 161, XVI p. 123, XL p. 95, VII p. 178. 2)nbsp;Ling Roth II p. 210, 211. 3)nbsp;J. Kruyt p. 73. 4)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.
? wel veronderstellen, dat deze verbintenissen het karaktervan een werkelijk huwelijk zullen hebben gedragen Deliteratuur staat ons echter niet toe den term huwelijk indit opzicht algemeen te gebruiken, aangezien de aard derverbintenissen niet steeds voldoende duidelijk tot uitingkomt. In ieder geval zal echter deze verbintenis, omdat zijvoor twee partijen de bron is voor de rechten op de kinderen,eveneens van die partijen het voldoen aan bepaalde voor-waarden hebben geëischt. Wij zagen reeds hoe in het voor-gaande hier en daar van een bruidsschat sprake was. Wytreffen nu voorbeelden aan, waaruit blijkt dat, indien éénder partijen aan deze voorwaarden niet kan voldoen, dekinderverdeeling niet doorgaat, althans niet in twee gelijkedeelen geschiedt. Waar dit het
geval is, mogen wij dus hetachterwege blijven van deze gelijke verdeeling niet schuivenop rekening van algemeen bestaande bezwaren. Immers„in principequot; is aan deze verdeehng hier niets in den weg gelegd. Het resultaat van dergelijke verbintenissen, die met aande gestelde eischen voldoen is meestal dat de partij, die zijnverplichtingen niet is nagekomen, alle rechten op de kin-deren verliest. Soms zien wij echter ook dat het feit alléén,dat één der ouders tot den vrijen stand behoort, ondanksalles, voldoende is één of althans een zeer klein gedeelteder kinderen in den vrijen stand terecht te doen komen.Voorbeelden van deze gevallen vinden wij in de eerste plaatsbij vele schrijvers, die ons reeds in het voorgaande met dekinderverdeeling in aanraking brachten.
Zoo vermeldt Frie-dericy, dat bij de Boegineezen en Makassaren alle kinderenslaven werden, indien de man de huwelijksgift voor deslavin niet had betaald, i) Volgens Matthes wordt in Loewoegeen huwelijk als wettig erkend, voordat de huwelijksgiftbetaald is. Was bij zoo'n verbintenis de manvnj ende vrouwslavin, dan waren de kinderen zonder onderscheid slaven. ) 1)nbsp;Friedericy p. 560. 2)nbsp;Matthes 1875 p. 18.
? Ongeveer hetzelfde meldt Mallinckrodt uit Mandar; hierechter volgde het derde kind steeds den vader, maar nooitmeer dan deze eene, zelfs al waren het er tien in het totaal, i)Zonder een bepaald aantal te noemen deelt Vink nog mede,dat bij de Wadj oreezen ook een gedeelte der kinderen denvader in den vrijen stand volgde, zonder dat hij de huwelijks-gift voor zijn onvrije vrouw had betaald. Bij de Tagalogs moest, volgens Plasencia, de slavin, diedoor een vrije zwanger was gemaakt, haar meester schade-vergoeding betalen voor het risico tijdens de bevalling enden tijd gedurende welke zij niet kon werken. Kinderver-deeling had plaats, wanneer de vader het kind onderhield.Deed hij dit niet, dan kwamen de kinderen in den slaven-stand terecht. Ook in het geval
slaaf—vrije vrouw moest hier blijkbaarde onvrije partij aan bepaalde verplichtingen voldoen, omde gebruikelijke kinderverdeeling tot stand te doen komen.Want kinderen, die een slaaf tot vader en een vrije vrouwtot moeder hadden, waren, volgens de in het Engelschvertaalde tekst, ,,all free, provided he were not herhusband.quot;®) Een uitzondering op al deze mededeelingen vormt hetreeds vermelde bericht van Treacher, betreffende de Dajaksuit het Tampassoekdistrict. Ondanks het feit, dat hier devrije een bruidsschat voor de slavin betaalde, waren dekinderen, althans formeel, slaven, Tenslotte komen wij aan die gevallen, waarin door hetfeit, dat de onvrije partij bij het huwelijk vrij wordt, deplaats van de kinderen aan geen enkelen twijfel onderhevigis. Zoo kon bij
de Boegineezen en Makassaren, volgensFriedericy, de vrije, die met een slavin wilde trouwen haarvrij koopen, zoodat alle kinderen in den vrijen stand terechtkwamen. ®) Bij de West-Toradja's was de loskoop alléénniet voldoende, maar moest een aparte ceremonie de slavin 1)nbsp;A. B. XXXVI p. 328.nbsp;4) Treacher p. 88, 89. 2)nbsp;Vink p. 341.nbsp;5) Friedericy p. 560. 3)nbsp;Blair and Robertson VII p. 177.
? nog van haar lage geboorte bevrijden. Er zij nog opgemerkt,dat Kruyt er aan toevoegt, dat deze plechtigheid later ookapart aan de kinderen kon worden voltrokken, hetgeen ookhet geval was bij de Bare'e-sprekende Toradja's, waar dekinderen van vrije—slavin, ondanks het feit, dat voor hunmoeder bruidsschat was betaald nog maar „sinambiraquot;(die het voor de helft zijn) genoemd werden. Door hetslachten van eenige buffels kon de vader hen vol of rondmaken, d.w.z. in den adelstand doen opnemen. Ook bijde Sadan-Toradja's kocht, volgens Nobele, de vader zijnkinderen uit de verbintenis met een erfslavin in den adelstandin, hetgeen geschiedde met eenige buffels en een offerplech-tigheid. *) Bij de Kajans en Kenja's blijkt, volgens Hose en MacDougall, de
vrijwording van de slavin, die met een lid vanden vrijen stand getrouwd is, een kwestie van de practijkte zijn. De man slaagde er dikwijls in zijn vrouw aan deninvloed van haar meesters te onttrekken, ,,perhaps makingsome compensation to her owners in the shape of personalservices or brass ware.quot; Hun kinderen werden als vrijgeborenen beschouwd. Ookde slaaf, die met een vrije vrouw getrouwd was, slaagde ermeestal in zijn vrijwording te bewerkstelligen en „to mergehimself in the middle class.quot; Het vrij worden van de slavinbij het huwelijk, met als gevolg de vrijwording van haarkinderen, wordt nog vermeld door Neumann ten aanzienvan de Bataks in het Pane- en Bilastroomgebied en doorHoven in de Pasemah landen. ®) Het huwelijk in combinatiemet
vrijwording van zoowel slaaf als slavin met een lid vanden vrijen stand, vinden wij medegedeeld door Ypes bijde Bataks in Boven-Singkel, door Cornets de Groot in deLampongs en door Pauw ten Kate in marga Semindo Darat. ')Ook kunnen wij bij deze voorbeelden opnemen het bericht van 1)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.nbsp;4) Nobele p. 27, 28. 2)nbsp;A. G. Kruyt 1896 p. 259.nbsp;5) Hose and MacDougall I p. 72. 3)nbsp;Adriani en Kruyt 1 p. 160. 6) Neumann p. 38, Hoven p. 527.7) Ypes p. 543, Cornets de Groot p. 463, p. 466, Pauw ten Kate p. 539.
? Grijzen, betreffende Beloe, waar de kinderen van den slaaf,wiens familie reeds geslachten lang tot de slavenstand be-hoorde en die met een vrije vrouw was getrouwd, vrij waren.Eveneens zij hier nog gewezen op den tweeden algemeenenregel en de daarbij genoemde voorbeelden, volgens welkede kinderen van meester—eigen slaven steeds vrij werden. Was echter in sommige voorbeelden de vrijkoop niethet eenige middel om een wettige verbintenis tusschenvrije—onvrije tot stand te brengen, zooals bv. reeds bleekbij de Boegineezen en Makassaren, in andere schijnt dat welhet geval te zijn. Gaat dan de vrije partij toch een verbintenismet een onvrije aan, zonder deze vrij te koopen, dan zien wijsoms ongeveer hetzelfde gebeuren als bij het niet doorgaanvan de
kinderverdeeling bij het niet voldaan zijn van dehuwelijksgift. Door het ingebreke blijven van de vrije partijkomen de kinderen in den slavenstand terecht. Een dergelijken toestand vinden wij o.a. vermeld doorYpes bij de Bataks in Boven-Singkel en door Grijzen, diemededeelt, dat in Beloe de kinderen van een vrije en eenslavin, buiten het huwelijk verwekt, tot den slavenstandvervielen. Bij de door Neumann beschreven Bataks konechter de vrije man één kind van allen, die hij bij een slavinhad verwekt zonder haar los te koopen, voor zich opeischen.®) 1)nbsp;Grijzen p. 126. 2)nbsp;Ypes p. 543, Grijzen p. 126. 3)nbsp;Neumann p. 38.
? HOOFDSTUK IV.VRIJWORDING. Spraken wij in een vorig hoofdstuk over de sociale positieder slaven, thans zullen wij zien hoe deze positie in die vaneen vrije kan overgaan. Ook hier is het noodzakelijk dat deberichten nauwkeurig worden nagegaan. Het komt bv. voor,dat een berichtgever zich positief uitlaat over de onmogelijk-heid van vrij worden, terwijl uit andere mededeelingen,die hij doet blijkt, dat deze onmogelijkheid slechts voor eenbepaald gedeelte van de slaven opgaat. Weer elders zien wijvermeld dat vrijlating nooit voorkomt, terwijl tevens blijktdat dit in speciale gevallen toch wel geschiedt. Het isdaarom dat wij de zeer korte berichten omtrent de vrij-wording met de noodige reserve moeten aannemen. WanneerRiedel bv. zonder meer meldt dat op
Boeroe, Ceram enCeramlaoet vrijwording niet mogelijk is, i) dan zegt dat weinigen het zou ons niet verwonderen, wanneer andere bericht-gevers in dit opzicht in hun mededeelingen minder positiefzouden zijn. Wanneer wij het geheel van de berichten omtrent ditgedeelte van ons onderwerp overzien, dan mogen wij welde conclusie trekken dat, in het algemeen, gesproken deslavenstand geen afgesloten kaste vormt en dat overgangnaar den vrijen stand dus mogelijk is. Niet steeds is echterde vrijwording even gemakkelijk, niet steeds ook voor alleslaven in de maatschappij mogelijk. Willen wij deze nuancesbegrijpen, dan moeten wij ons voor oogen stellen, dat devrijwording van den slaaf tweeërlei aspect vertoont. In de eerste plaats houdt deze vrijwording in, dat de 1)
Riedel 1886 p. 9, p. 102, p. 154.RUIBING. Ethaol. studie.
? verhouding van den slaaf tot zijn meester verandert. Hiervooris een conditio sine qua non, dat de slaaf in de practijkvoor zijn bestaan niet meer van den meester afhankelijk is.Echter behoeven wij op dit punt geen moeilijkheden teverwachten, immers in het vorige hoofdstuk zagen wij hoein dit opzicht zelfstandige slaven overal voorkomen. Welgebeurt het, dat de vrijgewordene eenige verplichtingenhoudt tegenover zijn vroegeren meester, maar deze zijn vangeheel anderen aard dan die, welke voortvloeien uit de rechtendie de meester uitoefende. In de tweede plaats echter verandert door de vrijwordingde verhouding slaaf—maatschappij. De slaaf moet nudaarin opgenomen worden als vrije, als gelijkgerechtigde dusvan de andere leden of een deel daarvan. Hierbij
kunnen zichwel moeilijkheden voordoen. Waar wij deze vinden is sprakevan een verschillende afkomst van de vrijen en de slaven.Het blijkt, dat de maatschappij voor deze slaven geen plaatsals vrije beschikbaar heeft, dat de vrije leden daarvan denvreemden slaaf niet kunnen of willen erkennen als gelijk-gerechtigde. Laten wij aan de hand van eenige voorbeeldenzien, van welken aard deze bezwaren kunnen zijn. Bij deToradja's met hun enorm verschil in ontwikkeling tusschenvrijen (immigranten) en slaven (autochthonen), blijkt hetdat deze vrijen zich zoover boven de slaven voelen staan,dat het hen eenvoudig ondenkbaar leek, dat zoo'n slaaf ooiteen positie als een aan hen zelf gelijkgerechtigde zou kunnenbekleeden. Duidelijk blijkt dit uit de uitlatingen, waarin
zijhun meening over een dergelijke overgang te kennen geven. Adriani en Kruyt melden hoe de vrijlating bij sommigestammen der Bare'e-sprekende Toradja's even onmogelijkwerd geacht als het veranderen van een man in een vrouw.De afschaffing van de slavernij door het Gouvernementmaakte op een Toradjahoofd denzelfden indruk als op onsde gelijktijdige meerderjarig verklaring van alle kinderenzou maken. 1)nbsp;Adriani en Kruyt I p. 160. 2)nbsp;A. C. Kruyt 1911 p. 95.
? Ook in Lore, in het gebied der West-Toradja's, waar detegenstelling immigranten—autochthonen eveneens sterkwas, heeft Kruyt er nooit van gehoord dat een slaaf vrijwerd. Nobele spreekt ten aanzien van de Zuid-Toradja'sslechts over de vrijwording van de schuldslaven, terwijl hijomtrent dit onderwerp van de erfslaven niets vermeldt. Dat echter het bezwaar tegen de vrijwording hier speciaalvoortkomt uit het met de vreemde afkomst gepaard gaandeverschil in ontwikkehng, moge tevens blijken uit het feitdat men bij de West-Toradja's krijgsgevangenen, die vanadel waren, als gelijken in den stam opnam. Ook vanBare'e sprekende Toradja's melden Adriani en Kruyt, datdeze krijgsgevangenen meestal niet als slaaf beschouwdwerden, maar als gelijke werden
behandeld. In die streken der West-Toradja's, waar de adel niet degeheele bevolking van zich afhankelijk had kunnen makenen waar dus een gewone vrije stand was blijven bestaan,wordt de vrijwording eveneens door Kruyt vermeld. Ookin deze gevallen bestaat er immers geen verschil in ont-wikkeling. Op een geheel andere wijze zien wij de bezwaren totuiting komen in de Minangkabau, waar wij ook te doenhebben met slaven van vreemde afkomst. Immers wij zagenreeds hoe niemand hier slaaf kon worden in eigen negri.Duidelijk blijkt hier het bezwaar te culmineeren in het feit,dat de inrichting van de maatschappij zoodanig is, dat hetonmogelijk is de vrij geworden slaven andere rechten op dengrond toe te kennen dan de gebruiksrechten, die zij reeds
alszelfstandige slaven in meerdere of mindere mate zullenhebben uitgeoefend. Willinck zegt n.l. dat „orang mardikoquot;, de vrijgelatene(die in tegenstelling met het in het vorige hoofdstuk genoemde„lapas ajamquot;, „lapas oenggeiquot;, of zoo vrij als een vogel wasgeworden) slechts een vreemdeling, een „orang dagangquot; in 1)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.nbsp;4) Adriani en Kruyt I p. 221. 2)nbsp;Nobele p. 18, 19.nbsp;5) A. C. Kruyt manuscript. 3)nbsp;A. G. Kruyt manuscript.
? de negri werd. Hij kon dan wel allerlei persoonlijke gebruiks-rechten in deze negri verwerven, maar nooit b.v. zakelijketen opzichte van den grond, i) Bij de afschaffing van de slavernij door het Gouvernementtreedt deze onmogelijkheid duidelijk aan het licht. Hetblijkt nu dat de gewezen slaven, door het feit dat zij degebruiksrechten op den grond niet ontberen kunnen, ophun oude meesters aangewezen blijven. In eenige officieelemissives uit de jaren 1903—1904 (te vinden in de Adatrecht-bundel XI), waarnaar ook Joustra verwijst, vinden wij hier-omtrent de volgende zinsneden. „Vroegere slaven en hunnakomelingen zijn alzoo persé vreemdelingen in de negrien kunnen daardoor nimmer harta toea daar hebben, hoog-stens slechts gebruiksrechten op den grond
uitoefenen.quot; 2) Engezien het feit, dat de vrij gewordenen voor de uitoefeningvan deze gebruiksrechten weer op hun vroegere meesterswaren aangewezen, zal het ons niet verwonderen, dat wijvermeld vinden, dat de verhouding vrije—slaaf voor eengroot gedeelte behouden bleef. De positie van deze vrij-gelatenen, reeds beschreven door Verkerk Pistorius in 1868,®)schetst ook Willinck. Zij moesten zich noodgedwongen weerbij hun vroegere meesters aansluiten. Zij werden niet op-genomen in het verband der andere familieleden, maar zijleefden naast hen voort, wel is waar als vrije menschen, maarniet als volkomen ,,kamanakanquot;, al waren zij ook, evenalsdezen, aan het gezag van den mamak onderworpen. Menging hen schamper ,,kamanakan dibawah
loetoetquot;, ,,familie-leden onder de kniequot; noemen, met welke uitdrukking huninferieure positie geteekend werd. Duidelijk laten de zoo juist genoemde missives als ookWillinck uitkomen, hoe deze vroegere slaven geen aandeelkunnen verwerven in de „harta poesakaquot; of ,,harta toeaquot;van deze families, ook al zijn deze verphcht hen daarvangebruik te laten maken voor hun levensonderhoud. 1)nbsp;Willinck p. 139.nbsp;4) Willinck p. 142. 2)nbsp;A. B. XI p 75.nbsp;5) A. B. XI p. 75, Willinck p. 142. 3)nbsp;Verkerk Pistorius p. 434 tot p. 444.
? De tegenstelling immigranten—autochthonen, waaroverwij zoo juist spraken, vinden wij ook daar, maar in om-gekeerden zin, waar sprake is van het tot slaaf maken vankrijgsgevangenen. De positie van deze laatsten is ten opzichtevan de vrijwording gunstiger dan de reeds besproken ge-vallen. Wel zal men ook bezwaren vinden tegen het opnemenvan hen in de maatschappij van den meester, maar huneigen maatschappij bestaat nog, waarin zij, na verbrekingvan den band meester—slaaf, kunnen terugkeeren. Wijzien dan ook vermeld hoe de krijgsgevangenen door hunfamilie worden losgekocht en naar hun vroegere woonplaatsterugkeeren. Wordt dit vermeld door Riedel op den Aroe-archipel endoor Cole bij de Mandaya's, ook uit de beschrijvingen overde Toradja's
van Kruyt blijkt hoe daar de krijgsgevangenenworden ingeruild of losgekocht door hun familie, indienzij tenminste voor hun gevangenschap tot den vrijen standhadden behoord.^) Er is echter een middel waardoor men, welke bezwarenmen ook moge koesteren, steeds den slaaf een plaats alsvrije in de maatschappij kan bezorgen. Dit middel bestaathierin, dat men den slaaf tot lid maakt van een vrije familie,waardoor alle bezwaren ten opzichte van de maatschappijten eenenmale verdwijnen. Bij het toepassen van dit middelmaakt men gebruik van adoptie of huwelijk; soms ook welvan een combinatie van deze instituten. En niet alleen heftmen door adoptie of huwelijk van een onvrije in een vrijefamilie de bezwaren op, ook waar andere wijzen van vrij-wording mogelijk
zijn, zal op deze manier de overgang hetgemakkelijkst en meest doeltreffend tot stand worden ge-bracht. Omtrent de vrijwording door huwelijk kan gewezenworden op den reeds besproken regel, dat de slavin, hetzijdoor huwelijk, hetzij door concubinaat met haar eigenmeester, dikwijls de vrijheid verkrijgt, zooals dat eveneens 1) Riedel 1886 p. 262, A. B. XVI p. 317, A. C. Kruyt 1895 p. 123, A. C.Kruyt manuscript.
? het geval is met de eventueele kinderen uit zoo'n verbintenis.Andere voorbeelden van deze wijze van vrijwording doorhuwelijk vinden wij bij de West-Toradja's, waar de slavin,die met een edelman ging trouwen, van haar lage geboortewerd bevrijd. In de Pasemahlanden vinden wij eveneens vermeld datvrijwording gepaard ging met het huwelijk van een slavinmet een vrijen man. Barrows bericht ons hoe bij de Ilongoten de geroofdekinderen op lateren leeftijd door huwelijk in den stamwerden opgenomen.®) Bij de Bahau's en Kenja's, waar wij eveneens een tegen-stelling tusschen immigranten en autochthonen aantroffen,vermelden zoowel Nieuwenhuis als Hose en MacDougallde vrijwording van slaven door huwelijkmet een vrije partij.*)Volgens den eerst
genoemden auteur namen zelfs de Long-Glat hun slavenstand geheel door huwelijk in den stam op. ®)Gomes en Low vermelden het vrijworden door huwelijken adoptie in combinatie bij de Zee-Dajaks, die de geroofdekinderen op lateren leeftijd adopteerden en lieten trouwenmet leden van den stam.®) Soortgelijke mededeelingen doetSpaan ten aanzien van de Segai's.') De adoptie zelf vindenwij vermeld in de Lampongs door Cornets de Groot.Hiernam de meester den slaaf soms in zijn familie op, terwijlhij hem tevens voorzag van een pangkat, zonder welkentitel de vrijwording hier weinig te beteekenen zou hebben. In de Pasemah adopteerden de families, die weinig ledenhadden, slaven, die krijgsgevangenen waren geweest. Tus-schen dezen geadopteerden en
den gewonen doesoen-manbestond geen enkel verschil. In de Gajolanden, waar verreweg de meeste slaven vanBataksche afkomst waren, werden de slaven dikwijls geadop-teerd, vooral wanneer zij in het Gajoland geboren waren of 1)nbsp;A. C. Kruyt manuscript.nbsp;5) Nieuwenhuis 1907 p. 99. 2)nbsp;Hoven p. 527.nbsp;6) Gomes p. 95, Low p. 200. 3)nbsp;Barrows p. 547.nbsp;7) Spaan 1903 p. 663. 4)nbsp;Nieuwenhuis 1907 p. 99, Hose andnbsp;8) Cornets de Groot p. 464. MacDougall I p. 72.nbsp;9) Hoven p. 528, 529.
? wanneer zij daar nog als kind waren ingevoerd. Aan deadoptatie ging de gelijkstelling of „mendesonquot; (van „desquot; :gelijk) vooraf. Wie na afloop hiervan den gelijkgestelde metbehandelde als een geboren Gajo, werd beboet, i) Schröder meldt de adoptie van slaven op Nias op gezag vanNieuwenhuizen en Von Rosenberg. Tenslotte verwijzen wijnog naar Kruyt, die de adoptie beschrijft op Roti, waar de slaafwerd opgenomen in de familie van zijn meester en voortaanwerd gerekend te behooren tot diens geslacht.quot;) Ook op Soembamaakte deze schrijver met vrijwording door adoptie kennis.*)Na hetgeen wij vroeger over de schuldslavernij opmerkten,zal ons de positie van de schuldslaven ten opzichte van devrijwording duidelijk zijn geworden. Immers bij hen
kande overgang zonder eenig bezwaar geschieden, aangezienzij in de eigen maatschappij hun vroegere plaats weer kunnengaan innemen. Wij zien dan ook overal, dat de schuldslavenhun vrijheid herkrijgen indien door bptaling van hun schuld,die de aanleiding tot hun dienstbaarheid was, de verhou-ding tot hun meester te niet gedaan wordt. Voorbeeldenvan deze vrijwording zijn zeer talrijk, daar zij bijna overalwordt vermeld waar van schuldslaven of pandelingen sprakeis. Vermelden wij die van Cornets de Groot in de Lampongs,van Hoven en Gersen in Pasemah, van Willer, Vergouwenen Westenberg bij de verschillende Batakstammen, vanSt. John bij de Zee-Dajaks, van Schwaner en Perelaer bij deNgadjoe's, van Engelhard bij deKidjin-Dajaks, vanVanPrehnWiese
bij de Maleiers in W. Afd. van Borneo, van Nobele bijde Zuid-Toradja's, van Loarca bij de Moro's, van Riedel opde Aroe-eilanden, Tanimbar en Timoerlaoet en Wetar, vanWiller opNoord-Halmaheira en vanLigtvoet op Soembawa.®) 1)nbsp;Snouck Hurgronje p. 63, p. 269. 2)nbsp;Schröder p. 350. 3)nbsp;A. G. Kruyt 1921 p. 274. 5) Cornets de Groot^p. 475, Hoven p. 526, Gersen p 136. Wüler p. 193,Ver^wen p. 420, 421 Westenberg 1891 p. 113, St John I p. 72, Schwanerl p 167 Perelaer p. 158, Engelhard 1897 p. 468, Van Prehn p. 134. Nobelep. 18: Xir and Robertson V p. 181, Riedel 1886 p. 252. p. 293, p. 434,Willer 1858 p. 67, 68, Ligtvoet p. 570.
? Bij de mogelijkheid tot vrijwording kunnen wij, reedsin het voorgaande kwam dit tot uiting, twee manieren onder-scheiden en wel die, waarbij de vrijwording uitgaat van denmeester en die, waarin de slaaf of zijn familie zelf het initiatiefhiertoe nemen. Niet steeds is duidelijk met welk geval wijte doen hebben, maar in den regel is deze onderscheidingtoch mogelijk. Beschouwen wij eerst de laatst genoemdemanier, waarvan het bestaan alleen al wijst op het feit datdikwijls bezwaren tegen de vrijwording niet of niet meerwerden gevoeld. Aangezien echter de meester door hetverlies van zijn slaaf schade lijdt, is hier sprake van eenschadeloosstelling, de losprijs. Soms zien wij, dat het niet alleen mogelijk is dat de slaafzich loskoopt, maar dat hij zelfs het recht heeft dit te
doen,als hij dat wil. Zoo meldt Ypes, hoe in de Pakpaklanden enBoven-Singkel de slaaf tegen den wil van den meester konvrij worden. Weigerde de meester den losprijs in ontvangstte nemen, dan deed een gerechterlijke instantie over de recht-matigheid van den wensch van den slaaf uitspraak, i) Soort-gelijke mededeelingen doet Neumann uit het Pane- enBilastroomgebied. Hier kan de meester welstaanshalveal niet weigeren wanneer zijn slaaf den losprijs wil betalen,terwijl tevens beroep op den rechter mogelijk is. Bij debewoners van Noord-Halmaheira besliste in zulke gevallenhet dorpsbestuur. Zonder meer wordt deze mogelijkheid tot het zichzelfvrij koopen vermeld door Hose en MacDougall bij de Kajansen Kenja's, bij de Kajans alleen door Kükenthal, bij
deDajaks aan de Rejangrivier door Ling Roth, op Nias doorSchröder en bij de Moro's door Garin y Sociats en in hetlandschap Donggala op Celebes. Soms zien wij echter in deze gevallen de toestemmingvan den meester uitdrukkelijk voorbehouden, wat het geval 1)nbsp;Ypes p. 498. 2)nbsp;Neumann p. 39. 3)nbsp;Wiüer 1858 p. 67, 68. 4)nbsp;Hose and MacDougall I p. 72, Kükenthal p. 276, Ling Roth II p. 210,Schröder p. 350, Garin y Sociats p. 190, Tijdschr. I. T. L. V. 58 (1905) p. 521.
? is bij de Boegineezen en Makassaren volgens Van Marie enFriedericy, bij de Bahau's volgens Von Dewall en bij deTagalogs volgens Morga en Colin. Wanneer het initiatief tot de vrijwording van den meesteruitgaat, worden vaak liefde, gehechtheid wegens langdurigedienst of voortreffelijke daden als redenen vermeld. Zoo bericht Kruyt dat in de Sigische hoofdplaats Borohet enkele malen moet zijn voorgekomen, dat de vorst eengezin erfslaven, dat eenige welstand had bereikt en nooitaanleiding tot ontevredenheid had gegeven, vrij verklaarde.Ook in het volgende merkwaardige bericht van Kruytspeelt verdienste of bruikbaarheid van den slaaf een rol.Wij zagen nl. reeds in het vorige hoofdstuk hoe men bijde West-Toradja's menschen roofde of kocht voor offers.Het
gebeurde nu wel eens dat zoo'n offerplechtigheid nietdirect voltrokken kon worden en eenigen tijd werd uit-gesteld. Bewees nu het aanstaande slachtoffer in dientusschentijd dat hij een bruikbaar mensch in de maat-schappij was, dan zag men er wel van af om hem te doodenen werd hij verder als lid van het huisgezin van den over-ledene beschouwd. Zijn positie is dan zeer eigenaardig,want was hij aan den eenen kant van dat gezin afhankelijken moest hij ook diensten verrichten, aan den anderen kantmocht hij geen slaaf genoemd worden en trouwde hij laterdikwijls met leden van den vrijen stand. Echter kwam hetook voor, dat deze gespaarden inderdaad de ceremonie vanvrijwording ondergingen en daarna als werkelijke vrijenin den stam verkeerden.^) Bij de
Boegineezen en Makassaren konden de slaven,die zich verdienstelijk hadden gemaakt, worden vrijgelaten.Volgens Engelhard was op Saleyer den meester hiertoe zelfsverplicht, indien de slaaf hem onschatbare diensten hadbewezen. *) 1)nbsp;Van Marie p. 548, Friedericy p. 552, Von Dewall 1849 p. 137, Blair andRobertson XVI p. 123, XL p. 96. 2)nbsp;A. C. Kruyt manuscript. 3)nbsp;Friedericy p. 553, A. B. XXXVI p. 328. 4)nbsp;Engelhard 1884 p. 141.
? Ook bij de Dajaks in het Tampassoek district is van ietsdergelijks sprake, wanneer wij vermeld zien dat ,,occasio-nally slaves are given their freedom in fulfilment of a vowto that effect made by the master in circumstances of extremedanger experienced in company with the slave.quot; Bij de Bataks in het Pane- en Bilastroomgebied bestaande verdiensten uit het trouw verzorgen van het kind vanden radja. Ook in de Pakpaklanden wordt dit vermelddoor Ypes. Volgens sommigen zouden op Nias de slavenhun vrijheid hebben kunnen verkrijgen door betoonde dap-perheid in den oorlog, wat echter door Schröder stelligwordt ontkend. In de Lampongs werd de slaaf vrijgelaten,die den terugkeer van zijn meester, die in een vijandigekampong werd vastgehouden, wist te
bewerkstelligen. In dit verband past ook de mededeeling van Elbert betref-fende Bima. Men heeft hier een klasse van lieden, die ver-dienstelijke daden hebben verricht. Ook slaven konden indie klasse opgenomen worden, welke opname met vrijwordinggepaard ging.«) Ten slotte vinden wij nog mededeelingen over bepaaldedaden, die recht geven op vrijlating zonder dat het voldoendeduidelijk blijkt of wij hier niet met een ceremoniëelen vormvan vrijlating te doen hebben. Hoogstwaarschijnlijk iszoowel het eene als het andere het geval. Bedoeld wordenhier de berichten die spreken over slaven, die zich hebbenlaten bedruipen met het water waarmee de lijkwasschinggeschiedt, en daardoor de vrijheid verkregen. Dit wordtvermeld door Neumann uit het Pane- en
Bilastroomgebied,door Engelhard op Saleyer, door Bakkers in Bone en doorMatthes in Loewoe. ') Deze laatstgenoemde spreekt ookover het zich laten bedruipen met het bloed, dat tijdenseen bevalling door spleten van den vloer wegliep. In ditverband kunnen wij tevens de berichten plaatsen, die spreken 1)nbsp;Treacher p. 89.nbsp;4) Schröder p. 351. 2)nbsp;Neumann p. 34.nbsp;5) Cornets de Groot p. 464. 3)nbsp;Ypes p. 499.nbsp;6) Elbert II p. 91. 7) Neumann p. 40, Engelhard 1884 p. 141, Bakkers 18c6 p. 60, Matthes1875 p. 136, 137.
? van slaven, die vrij werden na het verrichten van lijkwacht,wat eveneens vermeld wordt door Bakkers en Engelharden door Hueting bij de Tobeloreezen. i) Op Soemba werd deslaaf vrijgelaten, die in de begrafenisstoet den persoon vanzijn overleden meester had voorgesteld. Dat echter vrijlating niet altijd een daad van onbaat-zuchtigheid van den meester behoeft te zijn, blijkt uit dezoo juist genoemde mededeelingen van Bakkers en Matthes.Immers zij melden hoe men bij deze ceremoniën dikwijlsgebruik maakte van een oude slavin, die niet meer in haareigen onderhoud kon voorzien en die dus na haar vrijlatingtot de diepste armoede verviel, aangezien de meester nu nietlanger verplicht is haar te onderhouden. In het algemeenzal het reeds duidelijk zijn, dat de
vrijlating alleen succeskan hebben, wanneer de betrokkene slaaf inderdaad in staatis voor zichzelf te zorgen. Omtrent de ceremoniën, waarmee de vrijwording gepaardgaat, vermelden de berichten slechts weinig. Meestal wordtgesproken van een grooten maaltijd, waarbij zooveel mogelijktoekomstige standgenooten en ook de hoofden aanzaten.Men gaf dus een officieel en openbaar karakter aan het feit. Zoo geeft de vrijgelatene in de Pakpaklanden een her-inneringsfeest om het feit openbaarheid te geven, terwijl hij,als hij arm is, zijn emancipatie middels omroep in tegen-woordigheid van de voornaamsten laat bekend maken. 4) In de Lampongs gaf de meester bij de adoptie van zijnslaaf een feestmaaltijd, waaraan de „penjimbangsquot; van zijn 1)nbsp;Bakkers 1866
p. 64, Engelhard 1884 p. 141, Hueting 1922 p. 152. 2)nbsp;Tiidschr. Ned. Ind. 1855 p. 288. 3)nbsp;Neemt de slaaf zelf het initiatief tot de vrijwordmg dan zal dit wel alleendan het geval zijn wanneer hij voldoende zelfstandig is. Toch zien wij dat mensoms een bewijs daarvan eischt. Zoo mocht bij de Ngadjoe's de „djipen diezich vrij wilden koopen, een jaarlang niets uit het huis van zijn meester ont-vangen, alvorens de laatste formaliteiten van de vrijwording werden vervuld(Schwaner I p. 207, Perelaer p. 159).nbsp;.. Bij de Sadan-Toradja's vinden wij iets dat m dezeltde richting wijst. Hierwas het n.1. niet voldoende dat de slaaf zijn meester een bepaalde som betaalde,integendeel, hij moest over een zekere aantal karbauwen beschikken, waarvanhij de helft of een derde
aan zijn meester moest afstaan (Nobele p. 18, 19). 4)nbsp;Ypes p. 498.
? „kaboeajanquot; en verder de geheele doesoen aanzaten. Nadatde vraag, of men zonder bezwaar den slaaf als vrije in demaatschappij kon toelaten, bevestigend was beantwoord,werd de vrijwording zelf met een gongslag bezegeld. Ook in de marga Semindo Darat spreekt Pauw ten Kateover een feestmaaltijd, waarbij de geheele doesoen tegen-woordig was. Gomes spreekt bij de Zee-Dajaks ten aanzienvan de adoptie van een feest, ,,so that the matter may bemade as public as possible.quot;'') Bij de West-Toradja's was bij de enkele gevallen van vrij-wording steeds van een grooten maaltijd sprake, waaraanalle edelen uit den omtrek en het geheele dorp deelnamen. Op eigenaardige wijze verschafte de slaaf zich deze deel-nemers aan den maaltijd, die als
getuigen fungeeren bij devrijwording, bij de Boegineezen. Soms kreeg hij 30 duitenvan zijn meester, die hij rondbracht onder 30 verschillendekennissen van dien heer. Soms was het precies andersom enging hij bij 30 verschillende personen een duit vragen. Vandie duiten werd dan sirih met toebehooren gekocht en opden dag van de vrijlating zelf werden die 30 menschen,die als getuigen opkwamen, daarop onthaald. Ook omtrent bepaalde handelingen of gezegden, die bijdeze ceremoniën werden gedaan, blijkt weinig. Men legt dennadruk op den nieuwen toestand en doet uitkomen, dat hetmet de oude verhouding is afgeloopen. Zagen wij reeds hoein de Gajolanden degene die den vrijgelatene nog als slaafbehandelde werd beboet, bij de Zee-Dajaks werd de
geadop-teerde een speer ter hand gesteld, waarmee hij iedereenmoest stooten, die zijn nieuwe positie niet zou willenerkennen. ®) Bij de West-Toradja's gaf men slaaf en meester iedereen hoorn van den geslachten karbauw met de toevoeging 1)nbsp;Cornets de Groot p. 464. 2)nbsp;Pauw ten Kate p. 539. 3)nbsp;Gomes p. 95. 4)nbsp;A. C. Kruyt manuscript. 5)nbsp;Matthes 1874 p. 260. 6)nbsp;Ling Roth II p. 213, Gomes p. 95.
? dat zij, indien zij één van beiden hun vroegere verhoudingniet zouden verbreken, door den hoorn gestooten zoudenworden. In Mandar moesten, volgens Mallinckrodt, meester en slaafde belofte afleggen zich overeenkomstig den nieuwen toe-stand te gedragen, terwijl Friedericy uit de Latowa mede-deelt, dat men den slaaf liet beloven zich niet oneerbiedigtegenover zijn vroegere meester te zullen gaan gedragen,en den meester daarentegen het verbod werd opgelegd denvoormaligen slaaf lastig te vallen of in zijn vrijheid tebelemmeren. 1)nbsp;A. C. Kruyt manuscript. 2)nbsp;A. B. XXXVI p. 328, Friedericy p. 554.
? HOOFDSTUK V.HET EIGEN LEVEN DER SLAVEN. Over het leven van de slaven hebben wij in het voor-afgaande slechts gehoord voor zoover dit bij de besprekingvan hun verhouding tot de vrijen tot uiting kwam. Wijleerden hun werkzaamheden kennen, hun sociale en eco-nomische positie, de mate van hun afhankelijkheid tenopzichte van hun meesters en den invloed die dit alles had opde wijze waarop zij werden behandeld. Over de manier,waarop bij hen de belangrijke gebeurtenissen in het mensche-lijk leven verliepen, vernamen wij nog niets. Veel valt hier-over trouwens niet te zeggen, aangezien de gegevens op ditpunt zeer schaars zijn. Dit vindt waarschijnlijk zijn verklaringin het feit, dat de bij deze gebeurtenissen in acht genomenceremoniën in wezen
dezelfde waren als die bij de vrijen,zoodat een aparte vermelding daardoor reeds achterwegebleef. Waar wij er wel iets over vinden wordt dit vermoedenin enkele gevallen bevestigd, doordat wij vernemen dat deceremoniën voor de slaven in een eenvoudigen vorm en watminder kostbaar geschieden. Zoo melden bv. Adriani en Kruyt dat bij de Bare'e-spre-kende Toradja's de vrijen bij hun dood buffels mee kregen, deslaven daarentegen slechts een geit of een varken. Bij de Ngadjoe's kon de schuldslaaf met een klein aandeel(een vierde van dat van een vrije) mee doen aan de dooden-feesten om zoodoende ook zijn familieleden in het hiernamaalste brengen. Volgens Nieuwenhuis geschiedde bij de Bahau's de begra-fenis der slaven zeer eenvoudig, vooral wanneer
zij geen 1)nbsp;Adriani en Kruyt II p. 90. 2)nbsp;A. B. XXXVI p. 115.
? verwanten hadden, i) Jongejans deelt mede, hoe deze slavenin tegenstelling met de vrijen slechts in een eenvoudigekist, en op een afzonderlijke plaats ter aarde werden besteld.Bij de Kenja's was, volgens denzelfden schrijver, dit eveneenshet geval, terwijl in tegenstelling met de adat der adel envrijen, bij de slaven tusschen het graf van een man of eenvrouw geen onderscheid werd gemaakt. Dat men ook op dit gebied de positie der slaven wel eenszwarter heeft afgeschilderd dan in werkelijkheid het gevalwas, moge blijken uit het bericht van Schröder, waarin wordtmedegedeeld, dat het op Nias in het algemeen niet waarwas dat men den dooden slaaf, zooals Thomas dat beschrijft,eenvoudig buiten den kampong sleurde.*) Van Vloten vermeldt dat in de
Ranaudistricten bij huwelijken sterfgeval voor de slaven dezelfde plechtigheden in achtwerden genomen als bij de vrijen. ®) Pauw ten Kate berichtongeveer hetzelfde uit de marga Semindo Darat, met detoevoeging, dat wegens geldgebrek bij de slaven alles wateenvoudiger toeging. ®) Bij de Sadan-Toradja's golden voor de slaven ongeveerdezelfde huwelijksplechtigheden als voor de vrijen. Slechtsging alles wat eenvoudiger en minder kostbaar toe. ') Adriani en Kruyt berichten nog dat bij de Bare'e-sprekendeToradja's de slaven ook een kleine bruidsschat kondenbetalen. Soms hadden zij zelfs, in navolging van de vrijen, meerdere vrouwen. ®) Het is echter juist betreffende dit slavenhuwelijk, dat wijfeiten vermeld vinden, die sterk van de zoo juist genoemdeafwijken.
Duidelijk blijkt hoe soms van een huwelijk tusschenslaven, althans van een normaal huwelijk, geen sprake kanzijn. Dit is echter zeer goed verklaarbaar indien wij bedenken,dat een naar den eisch gesloten huwelijk voor één of beidepartijen de rechten verschaft op de kinderen, die eventueel 1)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 90.nbsp;6) Pauw ten Kate p. 540. 2)nbsp;A. B. XXVI p. 380, 381.nbsp;7) Nobele p. 21, p. 26. 3)nbsp;id. p. 383.nbsp;8) Adriani en Kruyt II p. 24. 4)nbsp;Schröder p. 301.nbsp;9)nbsp;id.nbsp;II p. 31. 5)nbsp;Van Vloten p. 293.
? geboren zullen worden. Maar van dergelijke rechten vande ouders of één der ouders kan bij een verbintenis tusschenslaven nooit sprake zijn, aangezien de kinderen van zoo'nechtpaar steeds slaven zijn. Bij het feit dat de kinderen derexterne slaven dikwijls weer intern worden, komt dit ondermeer duidelijk uit. Zeer uitgesproken vinden wij deze onmo-gelijkheid tot een normaal huwelijk tusschen slaven vermelddoor Ypes ten aanzien van de Pakpaklanden en Boven-Singkel, en door Willinck ten aanzien van de Minangkabau.Hier stelde men een verbintenis tusschen slaven onderlinggelijk met de paringen van het vee. Meestal vinden wij echter deze onmogelijkheid niet zoouitgesproken vermeld. Zij blijkt dan echter uit het feit,dat een slavenhuwelijk zonder eenig
ceremonieel wordt vol-trokken, terwijl het slechts een zaak is van den meesterof de betrokken meesters. Voor de echtgenooten zelf ontstaatdan geen enkel rechtsgevolg. Zoo meldt Ypes nog nader omtrent Boven-Singkel hoe deslaaf en de slavin in den regel door den eigenaar gekoppeldwerden tot het vormen van een gezin. Een eigen keuze werdhun slechts zelden gelaten. Ook in het Pane- en Bilastroomgebied werd de slaafdoor zijn meester van een vrouw voorzien. Hij kon zichdaaraan niet onttrekken. Als het echtpaar aan verschillendemeesters toebehoorde was het huwelijk een overeenkomsttusschen die meesters. Een koopprijs werd voor de slavinniet betaald, maar inplaats daarvan moest de slaaf bij denmeester van de slavin gaan wonen. De kinderen waren
voorden eigenaar van de slavin op één na, die de meester vanden slaaf kreeg als loon voor de hulp van de vermeerderingvan eigendom. In de Minangkabau ontstond door het huwelijk tusschenslaven geen enkel rechtsband tusschen hen. De kinderenbehoorden niet aan hun ouders, maar aan den eigenaarvan de moeder. 1)nbsp;Ypes p. 498, p. 542, Willinck p. 141. 3) Neumann p. 36. 2)nbsp;Ypes p. 542.nbsp;4) Willinck p. 141.
? Op Nias kregen de slaven een vrouw van hun meester,die hen zooveel mogelijk in het huwelijk deed treden om zoozijn aantal slaven uit te breiden. Hier was dit echter voor deslaven van groot voordeel, aangezien de vrijen voor hetverkrijgen van een vrouw groote kosten moesten maken.Het bleek dan ook, dat er veel meer slaven gehuwd warendan vrijen. In de Lampongs gaf de meester aan zijn slaven slavinnenten huwelijk, bij de voltrekking waarvan geen enkele plechtig-heid plaats vond. Bij de Bahau's werd volgens Nieuwenhuis het slaven-huwelijk eveneens zonder eenig ceremonieel voltrokken. In het Tampassoekdistrict konden de slaven van éénmeester trouwen met diens toestemming. In dit geval werdgeen bruidsschat gegeven. Behoorden de slaven aan
verschil-lende meesters dan moest de eigenaar van de slavin eenbruidsschat ontvangen. Ook bij de Visaya's trouwden, volgens Loarca, de slavenzonder ceremoniën en hun respectievelijke meesters regeldende kwestie. Bij de West-Toradja's bepaalde de meester meestal metwie de slaaf moest trouwen. ®) Dezelfde schrijver deeltmede, dat bij de To Rongkong het slavenhuwelijk zondergeschenken en zonder eenigen omslag werd voltrokken.') Volgens Geurtjens moest op de Kei-eilanden de meesterzijn slaaf een vrouw bezorgen. ®) Op Tanimbar bezorgde ditzelfde feit den meester eenbelangrijke bron van inkomsten. Hier heeft ieder zijn kringvan ,,doeangsquot; of ,,rechthebbendenquot; waarmee hij de ont-vangen bruidsschat en dergelijke moet deelen. De
meesteris nu de eenige ,,doeangquot; van den slaaf en 's meesters eigen,,doeangsquot; staan buiten die verhouding. De meester doetdaarom al zijn best om zijn slavinnen zoo voordeeUg mogelijk 1)nbsp;Schröder p. 351.nbsp;5) Blair and Robertson V p. 159. 2)nbsp;Cornets de Groot p. 468.nbsp;6) A. C. Kruyt manuscript. 3)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 365.nbsp;7) id. 1920 p. 371. 4)nbsp;Treacher p. 89.nbsp;8) Geurtjens p. 295. RUIBING, Ethnol. studie.
? uit te huwelijken, en zoodoende zooveel mogelijk ,,hartaquot;op te strijken. Wel moest hij bij het huwelijk van den slaafeen kleine ,,hartaquot; geven, maar later kon hij ook als ,,doeangquot;alle ,,hartaquot; opeischen, die voor de vrouwelijke afstamme-lingen van dien slaaf werden betaald, i) Riedel vermeldt nog hoe op de Watoebela-eilanden deslaven geen ,,hilarara weliquot; of bruidsschat mochten voldoen,omdat de kinderen van de slavin als het eigendom van haarmeester werden beschouwd. Besluiten wij met een voorbeeld, waaruit de overgangvan de zoojuist besproken opvatting tot een normaal huwelijkblijkt. Hoven laat ons zien, dat men in de Pasemahlanden,ondanks het feit, dat het huwelijk nog buiten de slaven zelfomging, toch den familieband tusschen
hen erkende. In tegen-stelling met de vrijen bestond hier voor de slaven slechtséén huwelijksvorm, nl. het djoedjoerhuwelijk. De djoedjoer,hier ,,rëtë këdalamquot; geheeten, werd door den meester vanden slaaf betaald aan den eigenaar van de begeerde slavin,welke hierdoor tevens van heer verwisselde. Bovendien gafechter de meester van den bruidegom een geschenk, ,,pin-teanquot; genaamd, aan den vader van de slavin. Wij moeten het bij deze enkele opmerkingen laten. Ofde geboorte-ceremoniën bij slavenkinderen anders waren danbij die der vrijen, of zij evenals de vrijen op ceremonieelewijze hun naam ontvingen, of zij dezelfde puberteitscere-moniën meemaakten, of zij eveneens werden besneden, ofhun tanden gevijld werden enz. enz., de gegevens
sprekener nagenoeg niet over, zoodat beschouwingen hieromtrentachterwege moeten blijven. Bij vele van deze gevallen zalhet stilzwijgen, zooals wij reeds opmerkten, waarschijnlijkte verklaren zijn uit het feit, dat deze gebeurtenissen bijslaven in wezen op dezelfde wijze plaats vonden als bijvrijen. 4) 1)nbsp;A. B. XXIX p. 220,221. 2)nbsp;Riedel 1886 p. 194. 3)nbsp;Hoven p. 527. 4)nbsp;Een aanduiding in deze richting is te vinden in de mededeeling vanA. C. Kruyt over de West-Toradja's; zie hierboven p. 74.
? HOOFDSTUK VI. ENKELE BIJZONDERE GEVOLGENVAN DE SLAVERNIJ. In de aanwijzingen omtrent de bestudeering van deslavernij, die het slot vormen van Nieboer's werk, vindenwij verschillende gevolgen opgenoemd die de slavernijvoor de samenleving kan hebben.^) Daar een gedeelte er vanslechts van belang is voor maatschappijen, waarin de slavernijeen belangrijke economische functie vervult, terwijl anderenaanleiding geven tot beschouwingen die een aparte studienoodig maken, zullen wij slechts enkele van deze gevolgennader bezien. Allereerst de rol, die de slavernij gespeeld heeft bij hetvermenging van verschillende volken. Spraken wij reedsover het verband tusschen slavernij en migraties, ook zonderdat er van dit verband sprake is, zal in door
ons besprokengebied, waar, zooals wij zagen, adoptie, gemengde verbinte-nissen en vrijwording dikwijls voorkwamen, en waar boven-dien zeeroovers jaren lang den slavenhandel hebben uitge-oefend, de slavernij op de vermenging van de verschillendevolken grooten invloed hebben gehad. Wij zien b.v., omenkele voorbeelden te noemen, de volken van één eilandmet elkaar vermengd raken, zoodat wij Bataks als slavenaantreffen in de Minangkabau (Willinck) en in de Gajo-landen (Snouck Hurgronje), Toba-Bataks tusschen de Karo-Bataks (Westenberg), Land-Dajaks onder de Zee-Dajaks(Low), Bassaps onder de Segai's (Spaan) en Toradja's tus-schen de Boegineezen en Makassaren (Friedericy). Ander- 1)nbsp;Nieboer p. 438, 439. 2)nbsp;Willinck p. 133, Snouck
Hurgronje p. 62, Westenberg 1891 p. 113, Lowp. 200, Spaan 1903 p. 663, Friedericy p. 548, p. 550.
? zijds strekt deze vermenging zich ook uit tusschen de ver-schillende eilanden, zoodat wij Niassers in de Minangkabauvinden (Willinck), bewoners van de Soeloe-eilanden op deOostkust van Borneo (Treacher), bewoners van Celebes inBorneo (Bijdr. T. L. V. 58, 1905), (Zwager), Boetoneezen enbewoners van allerlei Moluksche eilanden tusschen de Boegi-neezen en Makassaren (Friedericy), Balantakkers, onder deTobeloreezen (Kruyt). Soembaneezen op Flores (Roos), Endeh-neezen op Soembawa (Ligtvoet), Papoea's op Ceram, Ceram-laoet, de Watoebela-eilanden, den Aroe-archipel (Riedel) enonder de Tidoreezen (Adatrecht bundel XXXIII), Cerammersonder de Tidoreezen (Sachse), bewoners van Timor, Babaren Loeang op Tanimbar (Riedel) en
Timoreezen op deLoeang-Sermatagroep, op Kisar, Wetar en Leti (Riedel) Verder wijst Nieboer er op, dat de slavernij grooten invloedkan uitoefenen op de karakters van de partijen die er bijbetrokken zijn. Deze invloed zal verklaard moeten wordenuit het verschil in leefwijze, taak en positie van slaven enmeesters. Een voorbeeld hiervan vinden wij bij de Oost-Toradjagroep waar Adriani en Kruyt het karakterverschil,zoowel tusschen slaven en meesters als tusschen slaven-houders en leden van niet slavenhoudende stammen beschrij-ven. Volgens hen zijn de slavenhouders lieden met ver-antwoordelijkheidsgevoel. Zij weten wat het is te bevelenen gehoorzaamd te worden. In hun maatschappij bestaatdus tucht, hetgeen tot uiting komt in de verhouding vail'ouders tot
hun kinderen. Deze laatsten worden hier veelstrenger behandeld dan elders. De slavenhouders omringen zich met veel luxe. Eveneenshebben zij veel gelegenheid tot nadenken, daar zij weinigof niets te doen hebben. Dit heeft weer tot gevolg, dat zij n Willinck p. 133. Treacher p. 90, Bijdr. T. L. V. 58(1905) p. 521, Zwagern 243 Friedericy p. 548, p. 550, A. C. Kruyt 1932 p. 341, Roos 1872 p. 11,Lgtvoet p 570, Riedel 1886 p. 101, p. 154, p. 194, p. 252, A^B. XXXIII p. 389,Sachse p. 28, Riedel 1886 p. 293, Riedel 1886 p. 320, p. 406, p. 434, p. 385. 2) Zie voor de beschrijvingen van de karakterverschillen Adriani en KruytI p 160, 161, p. 166, 155 en Adriani II p. 79, 80, 81, 82 en III p. 38, 39, p. 104en A. C. Kruyt 1911 p. 87, 88, p. 92, 93.
? tegenover de verschillende problemen geheel anders staandan de niet-slavenhouders. Duidelijk komt dit tot uitingin den godsdienst; is deze bij de laatstgenoemden eenvoudigmaar gemeend, bij de eersten is zij vol pracht en praal dochinnerlijk leeg. Ook zijn de slavenhouders veel gereserveerder in hunoptreden. Zij spreken b.v. niet in het openbaar over geslachte-lijke zaken, wat niet-slavenhouders, zonder er aanstoot aante nemen, wel doen. De slaven zelf worden beschreven alslui en onbeschoft en intellectueel veel minder ontwikkelddan hun meesters. Ze waren onverschillig en hielden er geeneigen oordeel op na. Aan de manier van doen kon een vreem-deling hier dan ook spoedig merken of hij met een slaaf ofmet een vrije te doen had. Slechts tusschen een
slavin eneen vrije vrouw zou hij in twijfel kunnen geraken, aangezienbeiden even onontwikkeld waren. Wij moeten er echter de aandacht op vestigen dat o.i.de verklaring van de zoo juist genoemde karakterverschillenvoor een zeer groot gedeelte gezocht moeten worden in hethier reeds van den aanvang af bestaande, belangrijke ver-schil in cultuur en ontwikkeling tusschen de immigrantenen de autochthonen. Want elders vinden wij dergelijkescherpe tegenstellingen in het door ons besproken gebiedniet terug. Dit behoeft ons ook niet te verwonderen. Wantal zal de slavernij haar invloed op de karakters der betrokkenenquot;'Steeds hebben doen gelden, in het algemeen is hier toch hetverschil in leefwijze, taak en sociale positie van slaven envrijen niet zóó groot, dat het
een verhouding als bij deToradja's te weeg zou kunnen brengen. Duidelijk blijkt ditb.v. uit de mededeelingen van Nieuwenhuis, die vermeldtdat onder de slaven der Kajans, van wien reeds bleek datzij op ongeveer hetzelfde peil stonden als de vrijen, weinigslaafsche naturen werden aangetroffen. Slechts vertoondendeze slaven wat meer neiging tot liegen dan de vrijen.Dit laatste is ook wel verklaarbaar. De slaven, die meer 1)nbsp;Nieuwenhuis 1900 I p. 100, 101. 2)nbsp;id. 1907 p. 467.
? gecontroleerd werden en vaker ter verantwoording zullenzijn geroepen dan de vrijen, zijn daardoor waarschijnlijkdikwijls genoodzaakt geweest zich met behulp van leugensuit moeilijke situaties te redden of aan straf te onttrekken. Ook vestigt Nieboer nog de aandacht op den invloed van deslavernij op „sexual moralityquot;. Hij wijst er op dat de slavendikwijls gedemoraliseerd zullen worden door het feit dat zijniet in normaal gezinsverband leven. Dat dit mogelijk is blijktuit de mededeeling van Van Rijn, dat bij de slaven der Sadan-Toradja's de huwelijksband zeer los was en dientengevolge deonzedelijkheid grootKruyt vermeldt nog hoe de slavinnenbij de slavenhoudende Toradjastammen dikwijls tot vrucht-afdrijving overgingen, omdat zij er weinig voor gevoelden,
hunkinderen voor anderen, n.l. hun meesters, groot te brengen. Hiertegenover staan echter weer andere berichten diehet tegengestelde laten uitkomen. Volgens Nieuwenhuiswerd onder de slaven der Bahau's het huwelijk, ondankshet feit dat het zonder eenig ceremonieel gesloten werd,niet minder geeerbiedigd dan onder de vrijen. Ypes deelt iets dergelijks mede ten aanzien van de Bataksuit de Pakpaklanden waar het, ondanks het feit dat mende verbintenissen der slaven gelijk stelde met de paringenvan het vee, niet voor kwam dat een slavin zich met meerdereslaven afgaf. Volgens Willer is in Mandailing en Pertibiëhet aantal slavinnen dat zich aan ontucht overgeeft slechtsgering, hoewel toch de slaven en slavinnen door de ongunstigecondities weinig voelen
voor onderUnge huwelijken.®) Wij hebben echter gezien, dat er eveneens sexueelebetrekkingen bestonden tusschen de leden van den slaven-stand en die van de vrijen. Ook dit kan aanleiding geven totongunstigen invloed op de sexueele moraal, zooals Riedelmeldt uit de landschappen Holontalo, Limoeto enz., waarook na de afschaffing nog groote onzedelijkheid heerschtetusschen den adel en de vrijgegevenen®). Overal kwam het 1)nbsp;Van Rijn p. 339.nbsp;4) Ypes p. 498. 2)nbsp;A. C. Kruyt 1903 p. 200, 201- 5) Willer 1846 p. 281. 3)nbsp;Nieuwenhuis 1904 p. 365.nbsp;6) Riedel 1870 p. 70.
? trouwens voor dat de meesters hun slavinnen als concubinesnamen, zooals bleek in het hoofdstuk over de gemengdeverbintenissen. Tevens zagen wij echter hoe er een regelbestond om de ongewenschte gevolgen zooveel mogelijktegen te gaan. Dat deze bepaling echter niet afdoende was,blijkt bij sommige stammen der Oost-Toradja's, waar demeesters het vaderschap in zoo'n geval ontkenden. En aan-gezien de slavinnen alléén de verantwoording vaak nietaandurfden, namen zij dikwijls hun toevlucht tot vrucht-afdrijving, i) Bovendien leidde het hier geldende strengeverbod tegen omgang tusschen slaven en vrije vrouwen ertoe, dat eveneens deze laatsten, wier heimelijk verkeer metde eerstgenoemden gevolgen had gehad, tot vruchtafdrijvingovergingen.^) En
zelfs vele andere vrije vrouwen pastendergelijke practijken toe, die zij van hun slavinnen leerden,omdat zij weinig of geen kinderen wenschten, aangezien zijdie niet noodig hadden daar de slaven toch al hun werkdoen. Adrianiquot;) wijt aan dit alles de geringe bevolkingsdicht-heid bij die stammen der Oost-Toradja's, die er een slaven-stand op na houden. Als voorbeelden noemt hij eenerzijdsde To Lage, waar men per gezin slechts twee of drie kinderenaantrof, anderzijds de To Pebato die weinig of geen slavenhadden en waar het kindertal vijf tot dertien bedroeg. Melden wij tenslotte nog twee gevallen waarin berichtwordt dat de meesters hun slavinnen exploiteerden alsprostituees. Volgens Woensdregt gebeurde dit bij de To Badaen volgens Schwaner bij de
Ngadjoe's. *) Bij deze laatstenwaren het de reeds vermelde „bliangsquot; die de rol van prostitueevervulden. Volgens Hupé hebben zij het verspreiden van degeslachtsziekten zeer in de hand gewerkt, vooral daar hier dekosten voor een huwelijk zeer hoog waren. ®) Mogen echterdergelijke toestanden door ons als onzedelijk worden aange-merkt, deze „bliangsquot; stonden hier niettemin zeer hoog m aanzien. 1)nbsp;Adriani II p. 2.nbsp;4) Woensdregt 1929 p. 267, Schwaner 2)nbsp;A. C. Kruyt 1903 p. 200, 201.nbsp;I P- 186. 3)nbsp;Adriani II p. 2. 3.nbsp;5) Hupe p. 142.
? LIJST DER GERAADPLEEGDE LITERATUUR, i) ADATRECHTBUNDELS, bezorgd door de commissie voor het adatrechten uitgegeven door het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- envolkenkunde van Nederlandsch Indië. 1910..... 's-Gravenhage. ADRIANI, N., Verzamelde Geschriften. 3 dln., Haarlem 1932. ADRIANI, N. en A. C. KRUYT, De Bare'e-sprekende Toradja's van Mid-den-Celebes, 3 dln. Batavia 1914. BAKKER, H. P. A., Het rijk Sanggau op Borneo, Met nalezingen en ver-beteringen. Tijdschr. I. T. L. V., 29 (1884). BAKKERS, J. A., Tanette en Barroe (Celebes). Tijdschr. 1. T. L. V. 12 (1862). --Het leenvorstendom Boni. Tijdschr. I. T. L. V. 15 (1866). BARING-GOULD, S. and C. A. BAMPFYLDE. A history of Sarawak underits two white Rajahs
(1839—1908), London 1909. BARROWS, D. P., History of the population; in Census of the PhilippineIslands, dl. I. BECKER, J. F., Het District Poelopetak, Zuid^ en Oostkust van Borneo.Indisch Archief 1 (1849). Beschrijving van het eiland Soemba of Sandelhout. Tijdschr. Ned. Ind. 17 (1855). BLAIR, E. H. B. and J. A. ROBERTSON, The Philippine Islands (1493—1803) 55 vis. Cleveland (Ohio) 1903—1909. BOSSCHER, C., a. Statistieke aanteekeningen omtrent de Aroe-eilanden.Tijdschr. I. T. L. V. 2 (1854). - b. Statistieke schets der Zuid-Westereilanden. Tijdschr. I. T. L.V. 2 (1854). Bijdragen tot de kennis der Zuid-Westereilanden. Tijdschr. Ned. Ind. 17 (1855). CASTRO, ALFONSO DE, Resumé historique de l'établissement portugaisd Timor, des us et coutumes de
ses habitans. Tijdschr. I. T. L. V. 11(1862). Census of the Philippine Islands, Taken under the direction of the PhilippineCommission of the year 1903, 4 vis. Washington. COLE, FAY COOPER, The Bagobos of the Davao Gulf Philippine Journalof Science D 6 (1911). - The wild tribes of Davao district. Chicago 1913, Excerpt in A.B. XVI. 1) Voor het gebruiken der literatuurlijst zij er op gewezen dat daar, waarnaast de bron zelf nog een tweede vindplaats is vermeld, steeds de laatst-genoemde is geraadpleegd. In den tekst werd steeds de naam van denschrijver gebruikt, terwijl in de noten direct naar de tweede vindplaatswerd verwezen. Tevens wordt er de aandacht op gevestigd dat in de noten de verschillendewerken van één schrijver door middel van jaartallen werden
onderscheiden;in de enkele gevallen dat van één schrijver twee werken uit hetzelfde jaarwerden geraadpleegd, werd de onderscheiding met een kleine letter aangegeven.
? Ill COLIN, F., Labor Evangelica. Madrid 1663; gedeeltelijk bij Blair and Ro-bertson XL. COMBES, F., Historia de las islas de Mindanao, Jolo y sus adjacentes.Madrid 1667; gedeeltelijke vertaling der uitgave van W. E. Retana(Madrid 1897) in A.B. XVI. CORNETS DE GROOT, R. F. W., Nota over de slavernij en het pande-lingschap in de residentie Lampongsche Districten. Tijdschr. I. T. L. V.27 (1882). COUPERUS, C. Th., De instellingen der Maleyers in de Padangsche Boven-landen. Tijdschr. I. T. L. V. 4 (1855V DALRYMPLE, A., Essay towards an account of Sulu (extracted from Dal-rymple's Oriental Repertory 1792). The Journal of the Indian Archi-pelago and Eastern Asia, vol. Ill (1849). DEWALL, H. VON, Beknopt overzicht van het rijk Koetei op Borneo.
IndischArchief 1 (1849). - Matan, Simpang, Soekadana, de Karimataeilanden en Koehoe (Wester- afdeeling van Borneo). Tijdschr. I. T. L. V. 11 (1862). DIJK, P. A. L. E. VAN, Rapport betreffende de Si-Baloengoensche land-schappen Tandjoeng Kasau, Tanah Djawa en Si-Antar. Tijdschr.I. T. L. V. 33 (1894). ELBERT, J., Die Sunda-Expedition des Vereins für Geographie und Statistiekzu Frankfurt am Main. Festschrift zur Feier des 75 jährigen Bestehensdes Vereins. 2 Bände. Frankfurt am Main, 1911. ENGELHARD, H. E. D., De staatkundige en economische toestand van heteiland Saleyer. Ind. Gids 6 (1884). - Aanteekeningen betreffende de Kidjin-Dajaks in het landschap Ba- loengan. Tijdschr. I. T. L. V. 39 (1897). FIEDLER, H., Die Insel Timor. Friedrichssegen
1929. FRANCIS, E., Herinneringen uit de levensloop van een Indisch ambtenaarvan 1815—1851. 2 dln. Batavia 1856. FRIEDERICY, H. J., De standen bij de Boegineezen en Makassaren. Bijdr.T. L. V. 90 (1933) GARIN Y SOCIATS, D. A., Mémoire sur l'archipel de ]olo; Traduit del'Espagnol par le comte Alphonse Dilhan et Arthur Williamson Taylor.Bulletin de la Société Académique Indo-Chinoise. 2 ser. 1 (1881). GERSEN, G. J., Oendang-oendang of verzameling van voorschriften in deLematang-Oeloe en Ilir en de Pasemahlanden van oudsher gevolgd endoor langdurig gebruik hadat of wet geworden. Tijdschr. I. T. L. V.20 (1873). GEURTJENS, H., Uit een vreemde wereld of het leven en streven der inlandersop de Kei-eilanden, 's Hertogenbosch 1921. GODON, A.
P., De assistent-residentie Mandaheling en Ankola op Sumatra'sWestkust van 1847 tot 1857. Tijdschr. Ned. Ind. 24 (1862) I. GOEDHART, O. H., Drie landschappen in Celebes (Banggaai, Boengkoe enMori). Tijdschr. I. T. L. V. 50 (1908). GOMES, E. H., Seventeen years among the Sea Dajaks of Borneo. A recordof intimate association vifith the natives of the Bornean Jungles. Lon-don 1911.
? GRAAFLAND, A. C. H., Iets over de strafwetgeving en strafrechtelijkebegrippen in de Ned. Indische Archipel. Proefschrift Amsterdam 1893. GRAAFLAND, N., De Minahassa. Haar verleden en haar tegenwoordigeToestand. Batavia 1898, 2 dln. GRAMBERG, J. S. G., Schets der Kesam, Semendo, Makakauw en Blalauw.Tijdschr. I. T. L. V. 15 (1866) en 16 (1867). GRIJZEN, H. J,, Mededeelingen omtrent Beloe of Midden-Timor. Verh. Bat.Gen. 54 (1904) 3e stuk. HASSELT, A. L. VAN, Volksheschrijving van Midden-Sumatra. Leiden 1882. HASSELT, J. C. VAN, De onderafdeeling Bangkala (Zuid-Celehes) geogra-phisch en ethnologisch geschetst. T. A. G 4 (1880) HELFRICH, O. L., Bijdrage tot de kennis van Boven-Djamhi. T. A. G.2e ser. 21 (1904) en 22 (1905).
HEYTING, Th. A. L., Beschrijving der onder-afdeeling Mandeling en BatangNatal. T. A. G. 2e ser. 14 (1897). HOEVELL, G. W. W. C. VAN, Todjo, Posso en Saoesoe. Tijdschr. I. T.L. V. 35 (1893). HOSE, Ch. and W. MACDOUGALL, The pagan tribes of Borneo. Adescription of their physical, moral and intellectual condition withsome discussion of their ethnic relations. Londen 1912, 2 vis. HOVEN, W., Eenige bijzonderheden over pandelingschap en slavernij bij dePasemahers. Kol. Tijdschr. 13 (1924). HUETING, A., De Tobeloreezen in hun denken en doen. Bijdr. T. L. V. 77(1921) en 78 (1922). HUNT, J., Some particulars relating to Sulo, in the Archipelago of Felicia(1814); appendix bij J. H. Moor: Notices of the Indian Archipelagoand adjacent countries. Singapore
1837. HUPE, C., Korte verhandeling over de godsdienst, zeden enz. der Dajakkers.Tijdschr. Ned. Ind. 8 (1846) III. JOHN, SPENSER ST., Life in the forests of the far East, 2 vis. London 1862. JONGEJANS, J., Uit Dajakland. Kijkjes in het leven van den koppensnelleren zijn omgeving. Ons mooi Indië. Amsterdam, 1922; gedeeltelijkovergenomen in A. B. XXVI. JOUSTRA, M., Minangkabau. Overzicht van land, geschiedenis en volk,Leiden, 1921. KERCKHOFF, Ch. E. P. VAN, Eenige mededeelingen en opmerkingen betrej-fende de slavernij in Nederlandsch-Indie en hare afschaffing. Ind. Gids13 (1891) I. KERN, R. A., Over 'tLampoengsche volk. Verslagen der vergaderingen vanhet Indische Genootschap 1923. KOOREMAN, P. J., De feitelijke toestand in het
Gouvernementsgebied vanCelebes en Onderhoorigheden. Ind. Gids 5 (1883). KORN, V. E., Ervaringen uit Pare-Pare en Soppeng. Kol. Tijdschr. 5 (1916) I. KRUYT, A. C., Een en ander aangaande het geestelijk en maatschappelijkleven van den Poso-Alfoer. Med. Ned. Zend. Gen. 39 (1895), 40 (1896)en 41 (1897). - Gegevens voor het bevolkingsvraagstuk van een gedeelte van Midden- Celebes, T. A. G. 2e ser. 20 (1903). - „Papa I Woentequot;, Med. Ned. Zend. Gen. 54 (1901).
? KRUYT, A. C., Slavernij in Posso (Midden-Celebes), „Onze Eeuwquot; 1911, I. _ De To Rongkong in Midden-Celebes. Bijdr. T. L. V. 76 (1920). - De Roteneezen. Tijdschr. 1. T. L. V. 60 (1921). - De Soemhaneezen, Bijdr. T. L. V, 78 (1922). - De Timoreezen, Bijdr. T. L. V., 79 (1923). _ De hoofden in Midden-Celebes onder het Ned.-Indisch Gouvernement, Kol. Tijdschr. 13 (1924). _ De To Wana op Oost-Celebes. Tijdschr. I. T. L. V 70 (1930). _ Balantaksche studiën, lets over Balantak en zijne bewoners, Tijdschr. I. T. L. V. 72 (1932). _ De bewoners van Midden-Celebes en de culturen die invloed op hen hebben uitgeoefend. Ind. Gids, 1935 II. - De West-Toradja's; manuscript. KRUYT, J., De Moriërs van Tinompo (Oostelijk Midden-Celebes), Bijdr.T. L. V., 80 (1924).
KÜKENTHAL, W., Forschungsreise in den Molukken und im Borneo imAuftrage der Senckenbergischen naturforschende Gesellschaft. Frankfurtam' Main, 1896. Landschap Donggala of Banawa. Bijdr. T. L. V. 58 (1905). LEGATT, F. W., Life among the Dyaks (1902); excerpt in A. B. XIII. LIGTVOET, A., Aanteekeningen betreffende de economische toestand en deethnographic van het rijk Sumbawa, Tijdschr. I. T. L. V. 23 (1876). LOARCA, M. DE, Relacion de las Yslas Filipinos 1582; bij Blair and Ro-bertson V. LOW , H., Sarawak; its inhabitants and productions, being notes during a resi-dence in that country with H. H., the Rajah Brooke, London 1848. LIJNDEN, D. W. C. VAN en J. GROLL, Aanteekeningen over de landenvan het stroomgebied der Kapoeas.
Natuurkundig Tijdschrift voor Ned.Indië, 2 (1851). MAKS H. G., Beschrijving van de volksgebruiken langs den Kahajan in de Zuid- en Oosterafdeeling van Borneo. Uit een dagboek van....... 1853. Tijdschr. I. T. L. V. 6 (1857). MALLINCKRODT, J., Het Adatrecht van Borneo, 2dln. Academisch proef-schrift Leiden 1928. _ Nagelaten aanteekeningen, opgenomen in A. B. XXXVI. MARLE, V. J. VAN, Beschrijving van het rijk Gowa. T. A. G. 2e ser. 18(1901) en 2e ser. 19 (1902). MATTHES, B. F., Boegineesch-Hollandsch woordenboek. 's-Gravenhage, 1874. _. Bijdrage tot de ethnologie van Zuid-Celebes. 's-Gravenhage, 1875. Mededeelingen omtrent de Alfoersche taal van Noordoost-Celebes. II. Spreek-woorden en eigenaardige zegswijzen. Bijdr. T. L. V. 3 rks 5.
MEERWALDT, J. H., Aanteekeningen betreffende Bataklanden. Tijdschr.I. T. L. V. 37 (1894). MENNES, H. M. M., Eenige aanteekeningen over de onder-afdeeling Mang-garai op het eiland Flores. Kol. Tijdschr. 20 (1931). MORGA, A. DE, Sucesos de las Isias Filipinos 1609; gedeeltelijk bij Blairand Robertson XVI.
? NEUMANN, J. B., Het Pane- en Bilastroomgebied op Sumatra T. A. G.2e ser, 2, 3 en 4 (1887, 1888). (De in den tekst vermelde pagina'shebben betrekking op het 4e boek van de 3e afdeeling van Neu-mann's werk). NIEBOER, H. J. Slavery as an industrial system. Ethnological reserarches.The Hague, 1900. Academisch proefschrift Utrecht. NIEUWENHUIS, A. W., In Centraal Borneo. Reis van Pontianak naarSamarinda. 2 dln. Leiden, 1900. - Quer durch Borneo. Ergebnisse seiner Reisen in den Jahren 1894, 1896—'97 und 1898—1900. Teil I (1904), II (1907); Leiden. NOBELE, E. A. J., Memorie van overgave betreffende de onderafdeelingMakale. Tijdschr. I. T. L. V. 66 (1926). PAUW TEN KATE, H., Rapport van de marga Semindo Darat, afd. Kom-mering,
Ogan-Oeloe en Enim, residentie Palembang. Tijdschr. I. T. L. V.17 (1869). PERELAER, M. T. H., Ethnographischebeschrijvingder Dajafes, Zalt-Bommel1870. PFAFF—GIESBERG, R., Die Sklaverei. Ein wirtschaftliches, soziales undkulturelles Problem. Stuttgart, 1935. PLASENCIA, J. DE, Customs of the Tagalogs (1589); bij Blair and RobertsonVII. - Customs of the Pampangas in their lawsuits; bij Blair and Robertson XVI. PREHN WIESE, R. C. VAN, Aanteekeningen omtrent de Westerafdeelingvan Borneo. Tijdschr. I. T. L. V. 10 (1861). RAPPARD, Th. C., Het eiland Nias en zijne bewoners. Bijdr. T. L. V., 7erks, 8 (1909). REYES Y FLORENTINO, I. DE LOS, Historia de Ilocos, 2 dln., Manila1890; gedeeltelijke vertaling in A. B. XVI. RHIJN, M. VAN, Brief aan den
assistent-resident van Bone (1926); opgeno-men in Friedericy: ,,De standen bij de Boegineezen en Makassarenquot;. RIEDEL, J. G., F. De landschappen Holontalo, Limoeto, Bone, Boalemo enKattingola of Andagile, geographische, statistische, historische en ethno-graphische aanteekeningen. Tijdschr. I. T. L. V. 19 (1870). - De sluik- en kroesharige rassen tusschen Selehes en Papua. 's-Graven- hage, 1886. ROMUALDEZ, N., A rough survey of the prehistoric legislation of the Phi-lippines. Philippine Law Journal 1914 I; overgenomen in A. B. XXI. ROOKMAAKER, H. R., Oude en nieuwe toestanden in het voormalige vorsten-dom Bone. Ind. Gids 46 (1924) I. ROOS, S., Bijdrage tot de kennis van taal, land en volk op het eiland Soerréa.Verh. Bat. Gen. 36 (1872). -
Iets over Endeh. Tijdschr. I. T. L. V. 24 (1877). ROTH, H. LING., The natives of Sarawak and British North-Borneo.London, 1896, 2 vis. RÜTTE, J. M. Ch. E. LE, De schaking bij den Makassaar in verband metde hedendaagsche toestanden. Tijdschr. I. T. L. V., 41 (1899). RIJ VAN BEEST HOLLE, G. DU, Aanteekeningen betreffende de land-schappen VI Kotta Pangkallan en XII Kotta Kampar. Tijdschr. I. T.L. V. 24 (1877).
? RIJN, A. D. VAN, Tocht naar de Boven-Sadang {Midden-Celehes), T. A. G.2e ser. 19 (1902). SACHSE, F. I. P., Het eiland Seran en zijne bewoners, Leiden, 1907.SCHADENBERG, A., Die Bewohner van Süd-Mindanao und der Insel Samal. Zeitschrift für Ethnologie (Berlin), 17 (1885).SCHRÖDER E E. W. C., Nias. Ethnologische, geographische en histonsctieaanteekeningen en Studien. Leiden, dl. I (tekst), dl. II (platen en kaarten).SCHWANER, C. A. L. M., Borneo. Beschrijving van het stroomgebied vanden Barito en reizen langs eenige voorname rivieren van het Zuid-Oosteijk.gedeelte van dat eiland........ 1843—1847. Amsterdam, 2 dln 1853—1854.nbsp;ü . • iQn^ SNOUCK HURGRONJE, C., Het Gajoland en zijne bewoners. Batavia, 19U3. SPAAN A. H., Reis van
Berouw naar Boeloengan. T. A. G. 2e ser. 19 (1902), _ in het Birangstroomgebied T. A. G. 2e ser. 20 (1903). TIDEMAN J , a. De Toradja's van Galoempang. Kol. Tijdschr. 22 (1933,._ b. Gegevens over land en volk van Enrekang (Celebes en Onderhoorig-heden) Kol. Tijdschr. 22 (1933).TREACHER W. H., British Borneo-, sketches of Brunai, Sarawak, Labuanand North-Borneo. Journal of the Straits Branch of the Royal AsiaticSociety 20 (1889) en 21 (1890).TREFFERS, F., Het landschap Laiwoei in Z. O. Celebes en zijne bevolking. T. A. G. 2e ser. 31 (1914).nbsp;. TROMP. S. W., Mededeelingen omtrent de Boegineezen van Koetei. Uijar.T. L. V., 5e rks. 2 (1887). __Uit de Salasila van Koetei. Bijdr. T. L. V. 5e rks. 3 (1888). ULLMANN, L., Eenige wetten in gebruik bij
de Maleyers op de Westkust vanBorneo (1850). Het regt in Ned.-Indië 2e jaargang; overgenomen in A. B. XXVI VENTURELLO M. H., Manners and Customs of the Tagbanuas and othertribes of the Island of Palawan, translated by E. Y. Miller, Washington1907; excerpt in A. B. XVI.nbsp;, , ^ , VERGOUWEN, J. C., Het rechtsleven der Toba-Bataks. s-Gravenhage 19/5.VERKERK PISTORIUS, A. W. P., Iets over de slaven en de afstammelingenvan slaven in de Padangsche Bovenlanden. Tijdschr. Ned. Ind. 3e ser. 2 (1868) I.nbsp;? , u- , ? h. VETH P. J., Borneo's Westerafdeeling, geographisch, statistisch, historisch,' voorafgegaan door eene algemeene schets des ganschen eilands. 2 dln.Zalt-Bommel 1854—1856.VINK, J. A., Eenige curiosa betreffende Wadjoreezen,
Soembaneezen en Bima- ' neezen. Tijdschr. Ned. Ind. 2e nieuwe ser. 5 (1901).VLOTEN, E. A. VAN, De Ranaudistricten in de residentie Palembang. Tijdschr. Ned. Ind. nieuwe ser. 2 a873), II.VOSMAER, J. N , Korte beschrijving van het Zuid-Oostelijk schiereiland van Celebes. Verh. Bat. Gen. 17 (1839).ïA74Tr-HRRFN F W F. VAN, Eene reis naar de bovenstreken van Ooe- quot;SL (Midden-Borneo) T. A. G. 2e ser. 24 (1907).WALLAND. J., Het eiland Enggano. Tijdschr. T. I. L. V 14 (1864).WESTENBERG, C. J., Nota over de onafhankelijke Bataklanden. Tijdschr.I. T. L. V. 34 (1891).
? De Bataksche rijkjes Dohk en Poerba. T. A. G. 2e ser. 22 (1905). WETERING, F. H. VAN DE, Het huwelijk op Rote. Tijdschr. I. T. L. V.65 (1925). WILKEN, G. A., Verspreide Geschriften, 4 dln., Semarang, 1912.WILKES, Ch., Narrative of the United States exploring expedition during theyears 1838—1842. Philadelphia 1844; gedeeltelijk bij Blair and RobertsonXLIII. WILLER, T. J., Verzameling der Bataksche wetten en instellingen in Mand- beling en Pertibië. Tijdschr. Ned. Ind. 8 (1846), II.- Het eiland Boeroe. Zijne exploitatie en Halfoersche instellingen. Am-sterdam, 1858. WILLINCK, G. D., Het rechtsleven bij de Minangkahausche Maleiers.Leiden 1909. WOENSDREGT, J., Verloving en Huwelijk bij de To Bada in Midden-Celebes.Bijdr. L. T. V. 85 (1929). - Het kind
bij de To Bada in Midden-Celebes. Kol. Tijdschr. 19 (1930). YPES, W. K. H., Nota omtrent Singkel en de Pakpaklanden. Tijdschr. I.T.L. V. 49 (1907). ZWAGER, J., Het rijk Koetei op de Oostkust van Borneo. Tijdschr. Ned. Ind.nieuwe ser. 4 (1866), II. itm-
? LIJSTJE VAN AFKORTINGEN. B.nbsp;Adatrechtbundel. Bijdr. T. L. V.nbsp;Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde van Nederlandsch Indië. Ind. Gidsnbsp;Indische Gids. Kol. Tijdschr.nbsp;Koloniaal Tijdschrift; uitgegeven door de vereeniging van ambtenarenbij het Binnenlandsch Bestuur inNederlandsch Indië. Med. Ned. Zend. Gen. Mededeelingen vanwege het Neder-landsche Zendelinggenootschap. f G.nbsp;Tijdschrift van het Koninklijk Neder- landsch Aardrijkskundig Genoot-schap. Tijdschr. I. T. L. V. Tijdschrift voor Indische Taal-, Land- en Volkenkunde. Tijdschr. Ned. Ind. Tijdschrift van Nederlandsch Indië. Verh. Bat. Gen.nbsp;Verhandelingen van het Bataviaansch Genootschap van Kunsten en Weten-schappen.
?w
? STELLINGEN. I. De beteekenis van de bilaterale verwantschap bij deMinangkabauers is door de eenzijdige nadruk op de matrili-neale verwantschap te weinig begrepen. II. Enkele groote verschillen tusschen de volkenkaart vanBorneo uit de Adatrechtbundel XIII (1917) en die vanMallinckrodt (1928) demonstreeren de noodzakelijkheid vaneen hernieuwde, wetenschappelijke indeeling van de Dajak-sche bevolking van dit eiland. III. De beperking in art. 5 der inlandsche gemeenteverordeningvoor Palembang, dat aanvulling van hooge voorschriftenalleen mogelijk is, wanneer daartoe speciaal de vrijheidwordt gegeven, is een onnoodige.
? De in de 2e Kamer aangebrachte wijziging in het ontwerpbestuurshervorming in de Buitengewesten om niet dadehjkover te gaan tot de benoeming van gouverneurs, maar omeerst regeeringscommissarissen aan te stellen, beteekent eenvertraging in de hervorming, ook voor de in te stellen rechts-gemeenschappen. V. De meening van Willinck („Het rechtsleven der Minang-kabausche Maleiersquot;, p. 482): „De menschen zijn altijden overal geneigd geweest om hunne eigen zeden hoogerte stellen dan die der voorouders,quot; is niet vol te houden. VI. Het is af te keuren dat de Candidaat-Indisch ambtenaarzijn studie kan voltooien zonder kennis van de vergelijkendevolkenkunde van Nederlandsch-Indië en de instellingenvan den Islam. VII. Inwilhging van den bij de
behandeling van de Rijks-begrooting in de 2e Kamer herhaaldelijk geuiten wensch
? om het verleenen van subsidies ten behoeve van werkloozen-kassen bij de wet in plaats van bij koninklijk besluit te regelen,(Werkloosheidsbesluit 1917) verdient geen aanbeveling. VIIL De oorspronkelijke rechtstoestand van de opgezetenender oudste particuliere landerijen in de Bataviasche Omme-landen is te verklaren uit hun aanvankelijke bevolkingmet vrijgelaten, vooral Balineesche, slaven.
?
? linbsp;r gt;.Vc ;3 '•quot;vi i
? '.i^i?'quot; S^^r. A tói.;. Tai:'; '........ 'V-V'. » ? ? 7 Vi* V ? ': ??nbsp;A--'-. ??gt;' ; S. 'N ' .'Min t; Ä-i-Äi ....... ............. i' ^ M
?
?
Powered by TCPDF (www.tcpdf.org)