18 6(3) 2004
49
Een lang weekend Poldervissen Fabrice Ottburg
Het was de eerste keer dat een symposium werd georganiseerd dat zich speciaal richtte op vissen die voorkomen in de Nederlandse polderwateren. Op de vooraankondiging waren zes gastsprekers vermeld die ingingen op ‘poldervissen en regelgeving’, ‘de Kader Richtlijn Water’ en ‘Polders, polderwateren en vissen’. Er was een grote belangstelling vanuit diverse organisaties, die zich uitte in een hoge opkomst van ruim 150 geïnteresseerden, het symposium bleek daarmee duidelijk in een behoefte te voorzien. Gezien het prettige verloop van de dag, de vele reacties uit de zaal en de complimenten achteraf, kan geconcludeerd worden dat het symposium geslaagd was in zijn opzet. Het einde van de symposiumdag was tevens het startschot van het vissenweekend. Een groep van circa 35 deelnemers trok vanuit zalencentrum ‘De Brug’ richting uitvalsbasis "De rokende turf" in Sluipwijk, midden in de Reeuwijksche Plassen. Van vrijdagavond tot zondagmiddag hebben experts, amateurs, liefhebbers en ander gespuis gezocht naar vissen in het oosten van ZuidHolland en het westen van Utrecht. Nadat eerst iedereen had genoten van de lokale chinees, zijn eten wel te verstaan, is op de eerste avond een kleine groep gewapend met zaklamp en steeknet op jacht gegaan naar vissen die zich in de oeverzones ophielden van de grotere surfplassen (oude veenplassen). Langzaam wadend door de ondiepe oeverzone viel in het licht van de zaklamp veel te bespeuren. Zo was het opvallend om te zien hoeveel possen er in de nacht vanuit de diepere wateren richting de oever migreren. Maar ook de grote aantallen Amerikaanse rivierkreeften waren spectaculair. Nog meer tot de verbeelding sprekend waren de rivierdonderpadden die zich overdag schuil houden onder de stenen, maar in de nacht zichtbaar tussen de stenen lagen. Met een beetje geduld en oefening waren deze dieren met blote handen te vangen. Na wat oefening gingen sommigen onder ons de uitdaging aan met riviergrondels. Dit snelle, ranke beest zorgde voor menige frustratie en voor natte bovenlijven, maar werd uiteindelijk ook gevangen.
Ondertussen zaten de achterblijvers in ‘De Rokende turf’ met een goed glas wijn of een biertje van hun drankjes en van elkaar te genieten. Om hen in de juiste visstemming te brengen werden er exemplaren vanuit het veld meegenomen die in tijdelijke aquaria werden geshowd. Zaterdag begon het echte viswerk. De deelnemers werden opgesplitst in groepen en elke groep kreeg een deelgebied toegewezen, waar men naar eigen inzicht kon gaan vissen. Gezien vanuit de uitvalsbasis in Sluipwijk, is er gevist tot in de noordelijk gelegen ‘Polder de Derde Bedijking’, net ten zuidwesten van Mijdrecht. De zuidgrens van het onderzoeksgebied werd gevormd door de rivier de Lek. In negen van de twaalf vooraf gekozen deelgebieden, zijn daadwerkelijk bemonsteringen uitgevoerd. Uiteindelijk leverde dit 52 monsterpunten op. Het vissen gebeurde middels steeknetten en elektrisch vissen, maar ook met behulp van een gebbe (lijkt op een duwnet voor garnalen, maar werd vooral vroeger gebruikt om aasvisjes langs de oevers te vangen). In de polders werd natuurlijk jacht gemaakt op de vis in het logo van de werkgroep, namelijk de ‘grote modderkruiper’. Helaas is deze soort niet gevangen. Wel zijn er grote aantallen kleine modderkruipers en kroeskarpers gevangen. De laatste soort is opvallend vaak aangetroffen onder dikke tapijten van eendekroos. In totaal zijn er dertig verschillende vissoorten gevangen, waarvan er achttien kenmerkend zijn voor polders. Soorten als snoek, vetje, bittervoorn, rietvoorn, brasem, blankvoorn, aal en zeelt waren goed vertegenwoordigd. In de uiterwaarden langs de Lek zijn vooral soorten gevangen die thuis horen in het dynamische milieu van en
Rivierdonderpad
Foto: Fabrice Ottburg
In het najaar van 2002 organiseerde de RAVON Werkgroep Poldervissen twee bijzondere activiteiten: op vrijdag 4 oktober vond een symposium plaats "Poldervissen wegen onder water – Van beleidsstatus naar bescherming en beheer". Aansluitend werd op 5 en 6 oktober het jaarlijkse RAVON vissenweekend gehouden.
50
18 6(3) 2004
langs de grote rivieren. Maar ook de zoute optrekkers als harder en botjes werden gevangen. Zo zijn er tijdens dit weekend voor het eerst in de Provincie Utrecht in de uiterwaard de ‘Horde’ (een natuurontwikkelingsplas) twee zeebaarzen gevangen. De beide (jonge) dieren hebben inmiddels een eervolle vermelding gekregen in de verspreidingsatlas ‘Van de Utrechtse vissoorten’. Met de gebbe werden soorten gevangen als serpeling, winde, sneep, rivierprik, alver en roofblei, maar ook het elektrisch visapparaat droeg hieraan bij. Hiermee werden overigens ook hele kleine harders van maximaal twee centimeter gevangen. De grootte van deze visjes maakte duidelijk dat de voortplanting wel in de aanwezige meestromende nevengeulen moest plaats vinden. Ook was het leuk om het schepnet op de harde bodem te plaatsen van de uiterwaardplas en vervolgens hard rennend 40 à 50 meter af te leggen. Deze methode leverde tientallen botjes op. Een ander juweel op de kroon was de vangst van een kopvoorn. Al met al was de eerste dag zeer succesvol en heeft alleen het regenachtige weer ons tegen gezeten. Door een kleine communicatiestoornis, was de organisatie genoodzaakt om de gasten op de tweede avond wederom te laten genieten van de culinaire kwaliteiten van
51
de lokale chinees. De avonduren werden voornamelijk gespendeerd aan het op naam brengen van gevangen soorten als sneep, serpeling en windes, het maken van foto’s en film en uiteraard goede gesprekken en de nodige gezelligheid. Op zondag, de derde en laatste dag, waren de weergoden ons beter gezind. Onder een stralende zon ging iedereen weer op pad. Zoals de ongeschreven traditie dit voorschrijft zijn de goede locaties van de vorige dag door andere groepen bezocht. Halverwege de zondag ging iedereen nog eenmaal naar ons gezamenlijk onderkomen om de boel op te ruimen en om van iedereen afscheid te nemen. Om nu van u afscheid te nemen gebruik ik de gedenkwaardige woorden die Theo de Jong mij onlangs toesprak toen hij mij zijn gevoelens verwoorden over dit geslaagde vissenweekend: “Met zilte winden over het zoete water”
Fabrice Ottburg Voorzitter Werkgroep Poldervissen
Foto’s pagina 2: Jan Jeucken vist electrisch, John Mulder kijkt toe De chinees deed goede zaken
Foto’s: Jan Jeucken
18 6(3) 2004
52
18 6(3) 2004
Waterbeheer is visbeheer is natuurbeheer
Foto: Rombout van Eekelen
Gé van Beek
Snoek
De werkgroep Poldervissen houdt zich bezig met inventarisatie, beheer en beleid van poldervissen. Het betreft vissoorten die voorkomen in poldergebieden, waaronder soorten als kleine en grote modderkruiper, bittervoorn en kroeskarper. Daarnaast komen ook meer algemene soorten voor in polders. In deze vissenspecial wordt ingegaan op het beheer van visgemeenschappen in kleinere wateren. Welke problemen ondervinden deze vissoorten en hoe kan een beheerder hier verbetering in brengen? In de artikelen wordt specifiek ingegaan op enkele aspecten van de gehele problematiek: - het beleid (de Kaderrichtlijn Water (KRW), de EGHabitatrichtlijn, regionale bescherming en visindex) - locale strategie (de Visscan) - migratiemogelijkheden in polders (de Wit-passage) - vis en overige natuur (vogels en vis) In vrijwel elk oppervlaktewater zit vis en kan vis komen. Elke waterbeheermaatregel heeft invloed op de leefomgeving van de vis en daarmee op de vis zelf. Waterbeheer is daarmee direct of indirect visbeheer. Vissen vertegenwoordigen zelf een natuurwaarde (de intrinsieke waarde) en vormen op hun beurt een voedselbron voor diersoorten die volledig of deels gebonden zijn aan het water.
Vissen zijn daarmee van invloed op zowel de natuurwaarde van het watersysteem zelf als de omgeving ervan. Waterbeheer heeft dus een grote invloed op visbeheer en natuurbeheer. Polderland Nederland omvat 300.000 km sloten en daarbij nog eens vele andere polderwateren waarin vissen kunnen leven. Peilbeheer van de waterschappen zorgt voor een adequate aan- en afvoer van water, dit peilbeheer is echter voornamelijk afgestemd op agrarische belangen. Voor landbouwgebieden, waarin de meeste polderwateren liggen, ligt het zomerpeil vaak hoger dan het winterpeil. In de winter willen de waterschappen overstroming van de landbouwgronden voorkomen. Middels peilgebiedjes, het verplaatsen van water en het schoon houden van sloten kan dit doel goed bereikt worden. Inmiddels is het duidelijk dat ook andere doelen gediend kunnen en moeten worden met het waterbeheer in polders. Hoewel de ecologische functie van water meer aandacht krijgt, is de functie van deze wateren als leefgebied voor vissen nog steeds onderbelicht. Vissen worden beschermd door de visserijwet, de natuurbeschermingswet, de Flora- en faunawet en de EG-habitatrichtlijn en de Rode Lijst die onlangs ook een beleidsstatus heeft verkregen. Wellicht nog belangrijker dan deze wetgeving is echter het beheer van de leefgebieden voor vissen. Vrijwel alle kleinere polderwateren (maar ook de kleinere oppervlaktewateren in hoger Nederland) vallen buiten de bestaande en geplande, meer en minder beschermde natuurgebieden (Vogel- en Habitatrichtlijn en de Ecologische Hoofdstructuur). Er is dan ook geen verplichting voor het produceren van een beheerplan. Binnen de Kaderrichtlijn Water (KRW) wordt wel rekening gehouden met de ecologische en natuurwaarden van poldergebieden. Vooralsnog zal de waarde van visgemeenschappen in polders nog vooral worden bepaald door vrijwillige initiatieven vanuit de samenleving. Het vaak intensieve (polder)waterbeheer kan op een meer natuurvriendelijke en visvriendelijke wijze worden uitgevoerd. Zowel RAVON als de OBV zetten zich in voor het verbeteren van de deskundigheid in het beheer van (polder)visgemeenschappen. De OVB heeft reeds een langjarige ervaring hiermee met name met betrekking tot migratie, beheer en inrichting. Recentelijk is een kennisdocument over de Grote modderkruiper uitgekomen waarin ook het beheer van deze soort aan de orde komt. De leden van de poldervissenwerkgroep van RAVON hebben hier een grote bijdrage aan geleverd. De rol van waterbeheerders Waterkwaliteit- en waterkwantiteitsbeheer zijn tegenwoordig steeds vaker bij één waterbeheerder ondergebracht.
Waterkwaliteitsbeheer Met het kwaliteitsbeheer lijkt het de goede kant op te gaan. Er worden echter nog steeds nieuwe stoffen en effecten beschreven (zoals de hormonale werking van stoffen waardoor vruchtbaarheid wordt beïnvloed) waarvan de uiteindelijke ecologische gevolgen niet bekend zijn. Zowel brongerichte sanering als afvalwaterzuivering, in combinatie met monitoring van de waterkwaliteit zal blijvend noodzakelijk zijn om ongewenste effecten te voorkomen. Waterkwantiteitsbeheer Het kwantiteitsbeheer wordt vaak vrijwel alleen gebaseerd op de kosten en de directe baten en is met name gericht op de opbrengst van de landbouwproducten. In tegenstelling tot een natuurlijke situatie wordt het winterpeil vaak lager ingesteld dan het zomerpeil. Veel vissoorten maken graag gebruik van ondergelopen oevers en land om te paaien en de eerste levensfase door te brengen. Het waterpeil is dan meestal nog ingesteld op het winterpeil waardoor het water te laag staat om deze functies te kunnen vervullen. Bovendien is het zomerpeil veelal maar enkele decimeters hoger waardoor nauwelijks ondergelopen oever beschikbaar komt. Een meer natuurlijk peilbeheer is wenselijk waarbij ook grotere schommelingen van het waterpeil mogen optreden. Door het toelaten van meer dynamiek in het waterpeil behoeft er tevens minder te worden bemalen of gebiedsvreemd water te worden ingelaten. Meer dan 70% van het Nederlandse oppervlaktewater wordt op peil gehouden met water uit de Rijn. De waterkwaliteit verandert hierdoor, hetgeen kan leiden tot verhoogde eutrofiëring en het vrijkomen van toxische stoffen. Voor vissen en andere organismen kan dit tot ongewenste effecten leiden. Het zoveel mogelijk vasthouden van gebiedseigen water kan gunstig zijn voor het ecosysteem maar mag niet ten koste gaan van de
53
gewenste migratiemogelijkheden voor vis (en overige organismen). Schonen en baggeren Deze ingrepen hebben een sterk verstorend effect op de ecologie van het watersysteem en op de visgemeenschap. Met name het rigoureus verwijderen van alle vegetatie en slib in een groot gebied binnen een kort tijdsbestek kan dramatische gevolgen hebben voor de aanwezige vissen. Ze worden daarbij vaak direct uit het water verwijderd of ze sterven door een acuut zuurstoftekort. Een erg voor de hand liggende maatregel om ernstige effecten op de levensgemeenschap te voorkomen is de fasering van de werkzaamheden in ruimte en tijd. Hierbij worden delen van het water ongemoeid gelaten waardoor er een vluchtplaats blijft bestaan en rekolonisatie vanuit de nabijheid mogelijk is. Tevens wordt de watergang niet overal beroerd hetgeen ook voor de waterkwaliteit, met name het zuurstofgehalte, gunstig is. Waarschijnlijk kan deze maatregel al heel veel positiefs betekenen voor de visfauna. Ook de toegepaste technieken zijn van invloed op de visstand. Met name de maaikorf wordt als een van de meest natuurvriendelijke schoningswerktuigen beschouwd afgezien van handmatig maaien. Onderzoek naar het effect op grote modderkruiper wijst uit dat minimaal 8% van het aantal volwassen exemplaren kan worden verwijderd door de maaikorf in één maaibeurt. De grote modderkruiper heeft een verticaal ontsnappingsgedrag waardoor ze relatief gemakkelijk in de maaikorf terechtkomen. Dit geldt ook voor andere bodem georiënteerde soorten als zeelt en kwabaal. Omdat grote modderkruipers zich slechts over korte afstanden kunnen verplaatsen (< 50 m), kunnen meerdere maaibeurten per jaar resulteren in een snelle decimering van de populatie.
Electro-visserij met handapparaat
Foto: Gé van Beek
18 6(3) 2004
54
18 6(3) 2004
- Herinrichting. Daar waar zich mogelijkheden voordoen kunnen watergangen worden vergraven om de juiste habitats te laten ontstaan. In poldergebieden is vaak gebrek aan diepere overwinteringslocaties en ondiepe begroeide paai- en opgroeigebieden.
Foto: Gé van Beek
Samenwerking Samenwerkingsverbanden tussen waterbeheerders, visrechthebbenden, natuurbeheerders, vissers, landbouwers en vrijwilligersorganisaties leveren grote meerwaarde op voor het beheer van visleefgebieden. Afstemming van activiteiten en uitwisseling van kennis zijn daarbij sleutelfactoren. Concreet kan bijvoorbeeld gedacht worden aan bijvoorbeeld een combinatie van een visinventarisatie door vrijwilligers waarbij tevens de gemaaide planten en/of het gebaggerde slib wordt nagelopen op terug te zetten organismen.
Schonen van sloten met een maaiboot Baggeren
Voor andere vissoorten kan ook een groot effect optreden. Wordt er bijvoorbeeld iets te diep door de bodem gemaaid dan kunnen de grotere mosselen gemakkelijk worden verwijderd waardoor de voortplantingsmogelijkheden voor de bittervoorn sterk afnemen. Overige aspecten visbeheer Een aantal andere thema’s die van belang kunnen zijn voor het visbeheer zal ik hier kort behandelen: - sterke kroosbedekking en ophoping van kroos kan leiden tot een slechte zuurstofhuishouding waardoor vissen kunnen worden verdreven of sterven. Het waterbeheer zou hierop beter kunnen inspelen. - oeververdediging en oeverbeheer is van grote invloed op de habitatdiversiteit en daarmee op de potentiële visfauna; een niet steil oplopend (onderwater)profiel begroeid met diverse vegetatietypen (kruidig t/m houtig) heeft, in het algemeen en ten opzichte van een kale, steil beschoeide oever zeer veel waarde voor de visfauna. - kunstwerken (gemalen, duikers, stuwen etc) kunnen relevante effecten hebben op de visgemeenschap terwijl alternatieven voor de hand liggen die niet veel kostbaarder behoeven te zijn. Afwegingen die een rol kunnen spelen bij de keuze van (het beheer van) kunstwerken zijn de kans op beschadiging en sterfte van vis (gemalen) en de kans op ongewenste en gewenste verplaatsingen van vis (verpompen door gemalen, barrièrewerking stuwen en duikers).
Conclusie en instrumenten De waterbeheerder heeft een grote invloed op de visstand. Deze invloed kan zeer positief uitpakken hetgeen ook noodzakelijk is om de gewenste visstand te kunnen bereiken. Voorwaarde is dat de effecten op vis expliciet worden afgewogen, onder andere middels een evaluatie naar de effecten van het gevoerde beheer. Omdat de visfauna in veel gebieden slecht of geheel niet is onderzocht zijn de concrete effecten vaak niet aan te geven. Om, gericht op de locale visstand, te kunnen beheren zal bekend moeten zijn welke vissen er aanwezig zijn, zouden kunnen voorkomen ofwel gewenst zijn. RAVON, de OVB en andere organisaties kunnen hieraan een belangrijke bijdrage leveren. De implementatie van de Europese Kaderrichtlijn Water zal een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan een degelijke monitoring van de visstand en het expliciteren van streefbeelden. Daarmee kan de visgemeenschap volwaardig worden meegewogen bij het bepalen van de ecologische toestand van het aquatisch ecosysteem. In ieder geval zal op korte termijn en in heel Nederland het niet meer zo mogen zijn dat bedreigde of beschermde vissoorten achteruitgaan omdat het waterbeheer er onvoldoende rekening mee houdt.
Gé van Beek RAVOn Werkgroep Poldervissen Organisatie ter verbetering van de Binnenvisserij (OVB)
[email protected] tel. 030 – 605 84 64
18 6(3) 2004
55
Poldervissen en vogels Jan van der Winden & Theo Boudewijn
Vissen vormen belangrijk stapelvoedsel voor moeras- en poldervogels. Zeven vogelsoorten foerageren in polders intensief op poldervissen. Bureau Waardenburg heeft onderzoek verricht naar de relaties tussen drie vogelsoorten en poldervissen.
De zwarte stern broedt in veenweidegebieden en in moerassen. De nesten worden onder andere gebouwd op overjarig krabbescheer, maar door de eutrofiëring is deze plantensoort sterk afgenomen. Het gebrek aan broedgelegenheid is voor een belangrijk deel opgelost door het grootschalig uitleggen van nestvlotjes waar intensief gebruik van wordt gemaakt. Bepalend voor het broedsucces van zwarte sterns is op dit moment veelal verstoring in de jongenfase en de prooiaanvoer in de jongentijd. Het aantal prooien dat per tijdseenheid wordt aangevoerd kan per locatie sterk verschillen. Dit hangt ook samen met de soort prooien die worden aangevoerd. In sommige kolonies wordt vooral vis aangevoerd, terwijl in andere kolonies de prooien vooral uit insecten kunnen bestaan. Belangrijker dan het aantal prooien is de biomassa die per tijdseenheid voor de jongen wordt aangevoerd. Vooral in kolonies waar veel vis wordt gegeten, ligt de aanvoer van biomassa per tijdseenheid hoog, terwijl in kolonies met veel kleine insecten de aanvoer onvoldoende kan zijn. Toch is er een groot risico voor de zwarte sterns om zich alleen te richten op de aanvoer van vis, daar vis alleen bij gunstige weersomstandigheden gevangen kan worden. Indien er minder dan 4 uur zon per dag is kunnen de zwarte sterns vaak onvoldoende vis vangen voor de jongen. Indien er dan geen alternatieve prooien zijn, kan dit betekenen dat bij een week slecht weer de jongen verhongeren. Om voldoende prooisoorten voor de zwarte sterns beschikbaar te krijgen en voldoende natuurlijke nestgelegenheid wordt er een aantal maatregelen ten gunste van de zwarte stern voorgesteld (van der Winden 2002). Dit sluit ook goed aan bij maatregelen ten gunste van poldervissen:
- diversiteit aan watertypen: een deel van het gebied bevat helder, waterplantenrijk water - zowel geïsoleerde wateren (dwarssloten, poelen) als grotere visrijke wateren - 2-5 % wateroppervlak begroeid met overjarige matten krabbescheer - minder frequent watervegetaties verwijderen of eenzijdig verwijderen en niet voor augustus-september - lokaal verlandende sloten: 2-5 jaar niet ingrijpen en gefaseerd en natuurvriendelijk baggeren - diepe delen in het gebied handhaven voor overwinterende vissen. In 2002 is in opdracht van Vogelbescherming Nederland onderzoek gedaan naar het foerageren van de Purperreiger in de Zouweboezem, waar de vogels in aanzienlijk hogere concentraties foerageren dan elders. In de Zouweboezem is een moerasgebied gerealiseerd door de bovenlaag van een graslandpolder af te schuiven en het waterpeil op te zetten. Het waterpeil kent een natuurlijk verloop: hoog in de winter en laag in de zomer. Het gebied is hydrologisch sterk geïsoleerd van omringende wateren. Van begin mei tot eind juli foerageren er purperreigers, waarbij de hoogste dichtheden in begin juni worden bereikt. Uit veldobservaties blijkt dat verschillende prooien gevangen werden. Indien rekening wordt gehouden met het gemiddelde gewicht van de prooien, bestaat het voedsel vooral uit grote modderkruipers. Op drie locaties in het gebied zijn vijf keer (april-augustus) de potentiële prooien bemonsterd. De talrijkste soort was de kleine
De Zouweboezem
Foto: Bureau Waardenburg
Blauwe reiger, fuut, aalscholver, purperreiger, lepelaar, visdief en zwarte stern zijn soorten die poldervissen als stapelvoedsel gebruiken. Er zijn weliswaar veel meer visetende vogelsoorten, maar deze maken vooral gebruik van de zee, rivierdelta’s of grootschalige meren als het IJsselmeer. Van de zeven genoemde soorten zijn de laatste vier Rode Lijstsoorten. Bureau Waardenburg heeft de laatste jaren onderzoek verricht aan zwarte stern, purperreiger en aalscholver. Per soort zal de relatie met poldervissen besproken worden.
Foto: Wim Jongejan
56
Een purperreiger met een grote modderkruiper
18 6(3) 2004
modderkruiper gevolgd door de grote modderkruiper. Andere vissoorten als baars, rietvoorn, snoek en zeelt waren in zeer lage aantallen aanwezig. Indien rekening wordt gehouden met het gewicht van de bemonsterde prooien bestaat tot en met juli het prooiaanbod voor ruim de helft uit grote modderkruipers. In augustus loopt het prooiaanbod op de monsterplekken sterk terug. Het onderzoek in de Zouweboezem is een mooi voorbeeld van hoe een Rode Lijstsoort als de purperreiger afhankelijk is van een andere Rode Lijstsoort (in dit geval de grote modderkruiper). De populatie van de grote modderkruiper is moeilijk in te schatten, maar bedraagt minstens enkele tienduizenden exemplaren. De geschiktheid van het gebied voor de grote modderkruiper wordt bepaald door de volgende factoren: - groot oppervlak ondiep water - aanwezigheid zuurstofrijke modderbodems in kwelsloten - aanwezigheid waterplantenvegetaties - beperkte aanwezigheid andere vissoorten door isolatie van hoofdwatersysteem - natuurlijk waterpeilverloop met droge periodes Bij de zwarte stern en de purperreiger komt naar voren dat een hoog visaanbod belangrijk is. Soms is het echter gunstiger wanneer het visaanbod wat lager is. Een voorbeeld hiervan zijn de aalscholvers in het benedenrivierengebied. Na de afsluiting van het Haringvliet in 1970 zijn de stroomsnelheden op de Nieuwe Merwede, Hollandsch Diep en Haringvliet sterk afgenomen. In deze tijd was de vervuiling van het rivierwater het hoogst. Deze verontreinigingen zitten met name gehecht aan de slibdeeltjes die door de lage stroomsnelheden in het benedenrivierengebied sedimenteren. Hierdoor zijn er over een aanzienlijke oppervlakte verontreinigde waterbodems ontstaan. Deze verontreinigingen blijken ook effect te hebben op een visetende watervogel als de aalscholver. In de kolonie in de Dordtsche Biesbosch blijken eieren tijdens het broeden te breken door te dunne eischalen, eieren komen niet uit en er worden jongen gevonden met snavelafwijkingen. Dit alles kon gerelateerd worden aan verontreinigingen als DDT en PCB’s. Het aalscholveronderzoek startte in 1987, maar vanaf 1990 trad er een duidelijke verbetering op. Het broedsucces steeg van 0,5 jong per legsel naar 1,8 jong per legsel. Het verrassende was echter dat de waterbodems nog steeds verontreinigd waren, dat de waterkwaliteit slechts licht verbeterd was en dat de concentratie van verontreinigingen in paling uit het Hollandsch Diep, die
jaarlijks gemeten werd, ook slechts licht afnam. Aangezien de verontreinigingen met het voedsel (vis) opgenomen worden, moest er iets in het voedsel veranderd zijn. Voedselonderzoek bij aalscholvers is relatief eenvoudig. Aalscholvers produceren dagelijks een braakbal, die de onverteerde resten van vissen bevat van de prooien die één dag tevoren zijn geconsumeerd. Vooral de gehoorbeentjes (otolieten) en de kauwplaten (van karperachtigen) worden vrijwel onbeschadigd weer uitgebraakt. Aangezien de lengte hiervan gerelateerd is aan de grootte van de vis, kan door de braakballen uit te zoeken het aantal vissen, de soorten, de grootte en het gewicht van de geconsumeerde vissen achterhaald worden. Uit dit voedselonderzoek blijkt dat de aalscholvers geleidelijk kleinere vissen zijn gaan eten en bovendien ook andere soorten. Aanvankelijk aten ze gemiddeld twee grote blankvoorns per dag, maar later aten ze tot wel 30 kleine visjes per dag. Deze verandering in dieet blijkt van grote invloed te zijn op de opname van verontreinigingen. Grote vissen bevatten per kg lichaamsgewicht veel meer verontreinigingen (PCB’s en DDT) dan een vergelijkbaar gewicht aan kleine vissen. Dit vormt de verklaring voor de verbetering van het broedsucces. De vraag blijft dan echter waarom de aalscholvers waren overgestapt op kleinere vissen. Door het RIVO wordt jaarlijks de visstand in het Hollandsch Diep, het belangrijkste foerageergebied voor de aalscholvers, bemonsterd. Wanneer deze visbemonsteringen vergeleken worden met de voedselsamenstelling van de aalscholvers, blijkt dat in perioden met een relatief lage visbiomassa in het Hollandsch Diep de aalscholvers in verhouding meer kleine vissen eten dan in jaren met een hoog voedselaanbod. Op deze wijze resulteert een beperkte vermindering van het visaanbod in een verhoging van het broedsucces. Per vogelsoort is de relatie met de (prooi)vissen dan ook anders. De zwarte stern profiteert van een differentiatie van de wateren: zowel geïsoleerde wateren met weinig of geen vis als wateren waar veel vis aanwezig is. Belangrijk is dat er naast vis ook andere prooien beschikbaar zijn. De purperreiger profiteert juist van één vissoort en heeft baat bij isolatie van wateren. Beide soorten profiteren van een goed visaanbod. Voor de aalscholvers in het benedenrivierengebied geldt juist dat bij een laag visaanbod het broedsucces beter is dan bij een hoog visaanbod. In verband met de verontreinigingen in de vissen is hier wel sprake van een uitzonderlijke situatie. Maatregelen ten gunste van poldervissen zijn dus ook in het belang van poldervissende vogels, terwijl maatregelen voor deze vogels over het algemeen ook gunstig zijn voor poldervissen. Op deze wijze kunnen vertegenwoordigers van verschillende soortgroepen profiteren van dezelfde maatregelen.
Jan van der Winden Theo Boudewijn Bureau Waardenburg Postbus 365 410 AJ Culemborg 0345-512710
[email protected] [email protected]
18 6(3) 2004
57
Polders, polderwateren en vissen Theo de Jong
Poldergebieden zijn bij uitstek door mensenhand gecreëerde landschappen. Kleinschalige inrichtingsmaatregelen zijn hier van belang voor het behoud en de ontwikkeling van een natuurlijke, zich zelf in stand houdende levensgemeenschap van poldervissen.
- de huidige situatie door onderzoek vast te leggen - een streefbeeld voor de visfauna voor het gebied op te stellen - het streefbeeld te confronteren met de huidige situatie. Waar het streefbeeld (sterk) afwijkt van de huidige situatie is sprake van (grote) knelpunten. Door het treffen van maatregelen met als doel de knelpunten op te heffen zal de "toekomstige actuele situatie" overeenkomen met het streefbeeld (de Jong & Hoogerwerf, 2002). Maatregelen In het leefgebied van vissen kunnen grofweg drie deelleefgebieden onderscheiden worden: - een overwinteringsgebied: de diepere delen van het water - een paaiplaats en opgroeigebied voor jonge vissen: de ondiepe (delen van) het water - een zomergebied: het foerageergebied voor zowel de jonge als de oudere levensstadia van vissen Bij poldervissen liggen deze deelgebieden veelal op korte afstand van elkaar. Voor een natuurlijke vislevensgemeenschap is het noodzakelijk dat alle drie deelleefgebieden in het leefgebied aanwezig zijn en voor de vissen goed bereikbaar zijn. De te treffen inrichtingsmaatregelen zijn gericht op alle deelleefgebieden en het met elkaar in verbinding brengen van die deelleefgebieden. Bij het
verbinden van wateren moet bedacht worden dat sommige geïsoleerde wateren hun natuurwetenschappelijke waarde juist ontlenen aan hun geïsoleerde ligging. Verbinden is dan uit den boze. Bij maatregelen voor het verbeteren van de leefomstandigheden voor vissen kan onderscheid gemaakt worden tussen: - grootschalige maatregelen met een polderomvattend effect (polderpeilverhoging). - kleinschalige maatregelen met slechts een plaatselijk effect (het weer op diepte brengen van één verlande sloot, het aanbrengen van een vergrote duiker) Voor de visfauna is het gewenst de maatregelen ter verbetering van het leefgebied zo uitgebreid mogelijk uit te voeren. Bij grootschalige maatregelen zullen, naast financiële motieven en de instandhouding van de huidige gebruiksfuncties van het gebied, de waterhuishoudkundige randvoorwaarden belangrijke beperkingen zijn bij de bepaling van de aard en omvang van de toe te passen maatregelen. Anderzijds kan grootschalige natuurontwikkeling (bijvoorbeeld vernatting van delen van het Groene Hart) een enorme positieve stimulans zijn. Waar de grootschalige maatregelen mogelijk pas na jaren (van overleg en compromisvorming) gerealiseerd kunnen worden, zijn kleinschalige maatregelen gemakkelijk en op relatief korte termijn uitvoerbaar. Wel moet bedacht worden dat wanneer de voorgestelde maatregelen slechts
Grote modderkruiper
Foto: Rombout van Eekelen
De aard en omvang van de voorgestelde maatregelen worden in eerste instantie bepaald door de waterhuishoudkundige randvoorwaarden. Bovendien zijn poldergebieden over het algemeen typische landbouwgebieden waarin de natuur, en zeker de natuurlijke visfauna, slechts een ondergeschikte rol speelt. In die zin is het creëren van een breed maatschappelijk draagvlak voor het uitvoeren van maatregelen onontbeerlijk. Voor stromende wateren is recent veel kennis opgedaan over de opheffing van knelpunten in de leefsituatie van vissen. Voor polderwateren is nog relatief weinig bekend over dergelijke knelpunten. Mogelijk aanwezige knelpunten kunnen in beeld worden gebracht door:
Foto: Theo de Jong
58
Ondiepe inhammen als paaiplaats
18 6(3) 2004
ten dele gerealiseerd kunnen worden, de consequentie hiervan is dat een (lokaal) onvolledige, zichzelf (deels) niet instandhoudende natuurlijke vislevensgemeenschap geaccepteerd moet worden! Voor het verbeteren van de leefomstandigheden voor poldervissen komen 15 kleinschalige (inrichtings)maatregelen in aanmerking: 1. Aanleg van ondiepe oeverzones Door aanleg van ondiepe worden paai- en opgroeigebieden voor vissen worden gecreëerd. Om ondiepe oeverzones als zodanig te kunnen laten functioneren, moet de waterdiepte maximaal 30 cm bedragen. De aanleg ervan kan op verschillende manieren gebeuren: - Door de oever langs een watergang tot onder het waterniveau af te vlakken wordt een brede, natte en voor vissen toegankelijke moeraszone gecreëerd. Deze maatregel kan over de gehele lengte van de watergang uitgevoerd worden, maar ook in kleinere delen waardoor het ruimtebeslag beperkter is. - De aanleg van accoladeprofielen. Hierbij wordt de gehele watergang vergraven; het profiel bestaat uit een dieper centraal deel, geflankeerd door ondiepere zones. - De aanleg van korte, ondiepe zijsloten. Door het graven van circa 25 meter lange ondiepe zijsloten met een maximale diepte van 30 centimeter wordt een uitstekend paai- en opgroeigebied gecreëerd. - Door plaatselijk ondiepe inhammen te graven. De grootte hiervan kan variëren 10 tot 20 meter lengte en een breedte van 5 tot 10 meter. 2. Vergroten oevervariatie Door het maken van inhammen in oevers of door het laten staan van grote plukken vegetatie langs oevers ontstaat er meer variatie in de oeverstructuur en lokale
stromingspatronen. Relatief eenvormige waterlopen kunnen op deze wijze omgevormd worden naar een meer natuurlijke waterloop, waarbij voor vissen nieuwe leefgebiedmogelijkheden, met name veel schuilplaatsen ontstaan. 3. Aanplant van bomen en struiken Veel polderwateren zijn zeer eenvormig en hierdoor arm aan structuur. Bij verschillende voorgaande maatregelen worden ook schuilplaatsen voor vissen gecreëerd. Extra schuilplaatsen kunnen worden gerealiseerd door aanplant van struiken en bomen direct langs de watergang. Onder overhangende takken en tussen de wortels ontstaan geschikte schuilplaatsen. In het water hangende takken vormen voor een aantal soorten bovendien geschikte eiafzet-plaatsen. 4. Aanleg van overwinteringsplaatsen Door in watergangen enkele diepere delen uit te baggeren of uit te graven ontstaan geschikte overwinteringsplaatsen voor vissen. De overwinteringsplaatsen dienen zo breed mogelijk te zijn. De diepte is afhankelijk van de grondsoort, de bodemopbouw en grondwaterstromen. In veengebieden met veel baggerproductie zullen de gegraven diepe overwinteringsplaatsen snel vollopen met bagger. De volgelopen diepe gaten kunnen in de zomer eenvoudig met de baggerpomp weer op diepte gebracht worden. Per kilometer wetering dienen tenminste 4 van dergelijke overwinteringsplaatsen te worden gerealiseerd (de Jong & Hoogerwerf, 2002). 5. Schouwen Het schouwen (het controleren of het waterafvoerend vermogen van een watergang voldoende is) is een verantwoordelijkheid van het waterschap. Bij het schouwen blijkt vaker het uiterlijk van de watergang van meer belang dan het waterafvoerend vermogen van de water-
gang. Het gegeven dat een watergang er ‘netjes bij ligt’ of dat de kanten keurig recht zijn afgestoken of dat er langs de sloot een duidelijke strook bagger ligt als bewijs van de werkzaamheden is dan belangrijker dan de diepte en het waterafvoerend vermogen. De richtlijnen voor de schouw dienen op zodanige wijze te worden aangepast dat het waterafvoerend vermogen doorslaggevend is. Is dat op peil dan moet het mogelijk zijn één zijde van de sloot ongeschoond te laten zodat daar vorming van een verlandingsvegetatie mogelijk is. Ook kan, in overleg met het waterschap, afgezien worden van het schouwen van tussensloten. Hierdoor hebben de agrariërs een grotere vrijheid in de manier van slootonderhoud. 6. Tussensloten niet schonen Op veel bedrijven is het voor de waterafvoer niet noodzakelijk de tussensloten elk jaar te schonen. Door deze sloten slechts eens in de twee of drie jaar te schonen kan de oevervegetatie tot in het water groeien. Door doodlopende einden van sloten niet elk jaar te schonen kan daar een verlandingsvegetatie ontstaan. In beide gevallen ontstaan er situaties die aan veel vissen een schuilplaats bieden. 7. Gefaseerd maai- en schoningsbeheer Voor vissen is het van groot belang dat bij maai- en schoningsbeheer niet alle water- en moerasvegetatie wordt verwijderd. Door een gefaseerd maai- en schoningsbeheer kan zowel het watervoerend vermogen van watergangen gegarandeerd worden én blijven er voor vissen voldoende schuil-, paai- en opgroeimogelijkheden gehandhaafd. 8. Gecombineerd beheer Door baggeren en schonen op elkaar af te stemmen is een optimaal visbeheer te realiseren. De Jong (2004) beschrijft een situatie waarbij door het aan een zijde schonen en
59
baggeren van een circa 8 meter brede watergang en de andere zijden enkele jaren ongemoeid te laten een ideale situatie is ontstaan. In het regelmatig gebaggerde deel vinden de vissen een voldoende diepe overwinteringsplaats. In deze helft van het water is het watervoerend vermogen voldoende. Het extensief beheerde gedeelte bevat veel schuilplaatsen en is een goed paai- en opgroeigebied. 9. Open verbindingen tussen de watergangen Kleine, ondiepere watergangen kunnen functioneren als paai- en opgroeigebied voor vissoorten. Door verschil in peilgebied zijn dergelijke ondiepe watergangen vaak niet bereikbaar. Door aanleg of herstel van de verbinding tussen hoofdwatergangen en kleine zijwatergangen kunnen de wateren weer bereikbaar worden. In gebieden met zogenaamde ‘hoog- en laagwatersloten’ (met name in het lage westen van Nederland) kunnen deze verbindingen slechts bepaalde perioden van het jaar ‘open staan’. In de praktijk blijkt dat het ‘open staan’ in voor- en najaar gedurende enkele weken voldoende is om vissen van de smallere sloten gebruik te laten maken. 10. Afmetingen van duikers Daar waar dammen in een watergang moeten worden aangelegd worden duikers geplaatst om een waterverbinding te behouden. Duikers met een afmeting van 1,20 bij 2 meter (breedte x hoogte), waarbij de waterdiepte in de duiker circa één meter bedraagt en de wateroppervlakte niet tot aan de bovenkant van de duiker reikt, zijn goed voor vissen passeerbaar. 11. Verplaatsen stuwen en dammen Vanuit agrarische belangen zijn vaak dammen, houten schotten en stuwen aangebracht bij de monding van de sloot op de hoofdwatergang. Door deze stuwen tenminste 25 meter landinwaarts te plaatsen, kunnen paai- en
Het schonen van een sloot
Foto: Theo de Jong
18 6(3) 2004
Foto: Theo de Jong
60
Verbrede monding van sloot
18 6(3) 2004
opgroeigebieden worden gerealiseerd, met behoud van agrarische belangen. Door tegelijk het slootgedeelte tussen stuw en de hoofdwatergang te verbreden wordt bovendien een geschikt opgroeigebied gecreëerd. 12. Verhouding wetering-sloot tenminste 1:15 In poldergebieden voeren smalle, ondiepe sloten het water af naar brede, diepe weteringen. Vanuit de weteringen wordt het water getransporteerd naar het boezemwater. Over de noodzakelijke verhouding diepe wetering – ondiepe sloot ten behoeve van paai- en opgroeimogelijkheden is vrij weinig bekend. Voor poldergebieden dient op 10 -15 km sloot (gesommeerde lengtes) tenminste 1 km wetering aanwezig te zijn (de Jong & Hoogerwerf, 2002). Dit kan betekenen dat enkele sloten in een gebied verbreed en verdiept moeten worden om een gunstigere verhouding wetering - sloot te realiseren. 13. Vismigratievoorzieningen aanleggen Bij de migratieproblematiek wordt er veelal vanuit gegaan dat dit probleem vooral speelt in stromende wateren voor de bekende trekvissen als zalm, zeeforel en paling. Onbekend is dat ook in polderwateren vissen als bijvoorbeeld snoek, brasem en blankvoorn in de voortplantingstijd trektochten ondernemen. Een goede manier om stuwen e.d. in polderwateren passeerbaar te maken is het plaatsen van De Wit-vispassages. Deze passages zijn eenvoudig aan te brengen, hebben geen groot ruimtebeslag en zijn relatief goedkoop. Ze zijn al op een aantal plaatsen, onder andere in Vlaanderen en in de provincie Utrecht succesvol toegepast. Dergelijke passages blijken goed te functioneren (Zoetemeyer, 1999). 14. Automatische Mechanische Inlaatsluizen Waar de aanleg van vispassages niet mogelijk is, kunnen stuwen het beste vervangen worden door Automatische
Mechanische Inlaatsluizen (AMI). Een AMI laat het water aan de onderkant door. Al bij geringe opening kunnen vissen zich onder de stuw door verplaatsen. 15. Openingen in schutsluizen en vaste stuwen ten behoeve van de paling De intrek van jonge glasaal van uit zee is de laatste jaren, door diverse oorzaken, sterk verminderd. Bovendien zijn door een efficiëntere waterhuishouding de intrekmogelijkheden vanuit het boezemwater naar de polderwateren ook verminderd. Dammen zijn aangelegd, schutsluizen worden niet meer gebruikt en sluisdeuren zijn ‘passend’ gemaakt, waardoor ze niet meer lekken, maar er ook geen lokstroom meer aanwezig is. Wanneer in de sluisdeuren kleine gaten (Ø 25 mm) of smalle spleten (100 mm x 10 mm) worden aangebracht, kan deze intrek wel plaats vinden. Er wordt een lokstroom gecreëerd door polderwater in de sluis te pompen. Door de sluis één keer per week aan de polderzijde te openen kunnen de glasalen de polder bereiken. Door toepassing van deze kleinschalige inrichtingsmaatregelen en door het aanbrengen van enkele relatief eenvoudige wijzigingen in technische kunstwerken kan er veel winst behaald worden voor de populaties poldervissen.
Literatuur Crombaghs, B.H.J.M., R.W. Akkermans, R.E.M.B. Gubbels & G. Hoogerwerf, 2000. Vissen in Limburgse beken. Natuurhistorisch Genootschap van Limburg, Maastricht. Jong, Th. H. de & G. Hoogerwerf, 2002. Gebiedsgerichte knelpuntenanalyse en ontwikkelingsvisie visfauna voor het beheersgebied van het Hoogheemraadschap De Stichtse Rijnlanden. Bureau Viridis & Bureau Limes Divergens – Natuurbalans, Nijmegen.
Jong, Th. H. de, 2002. Amfibieën, vissen en baggeren: richtlijnen voor het baggeren van wateren met betrekking tot het voorkomen van kwetsbare en bedreigde amfibieën en vissen. Bureau Viridis. Culemborg. Jong, Th. H. de, 2004. Vissen in waterland. Inventarisatie en maatregelen. Bureau Viridis, Culemborg. Zoetemeyer, R.B., 1999. Ontwikkelings- en beheervisie sporten beroepsvisserij Stichtse Rijnlanden 2000 – 2010. Visserijplatform Stichtse Rijnlanden en het Hoogheemraadschap de Stichtse Rijnlanden
Theo de Jong werkgroep Poldervissen, Bureau Viridis Rijnlaan 25 4105 GS Culemborg 0345-51 99 46
[email protected]
61
Kroeskarper
Foto: Ben Crombaghs
18 6(3) 2004
62
18 6(3) 2004
Instrument tussen vis(eisen) en waterbeheer
De Visscan
Foto: Ben Crombaghs
Pim de Kwaadsteniet
Driedoornige stekelbaars
De Visscan is een instrument ten behoeve van de planvorming voor vis in systemen van polder- en boezemwateren. Dit instrument biedt de mogelijkheid om op een relatief snelle manier een samenhangend pakket van maatregelen voor poldervissen te formuleren. De Visscan gaat er van uit dat problemen voor vis in polder- en boezemwateren tweeledig kunnen zijn: onvoldoende kwaliteit van (deel)leefgebieden en versnippering ervan. Kwaliteitsproblemen zijn onder meer onvoldoende zuurstof, te weinig doorzicht, afwezigheid van water- en oeverplanten of juist aanwezigheid ervan. Poldervissen stellen echter ook eisen aan de kwantiteit en onderlinge ruimtelijke samenhang van deelleefgebieden. Soorten als de driedoornige stekelbaars en paling trekken van polders naar zee en vice versa. Een ander voorbeeld is de snoek die bij voorkeur paait in poldersloten en ondergelopen graslanden en als volwassen exemplaar bij voorkeur jaagt in groot open water.
Het metapopulatie-concept vormt een belangrijke basis voor de visscan. Metapopulaties worden gevormd door meerdere, ruimtelijk van elkaar gescheiden (‘versnipperde’) deelpopulaties, die door middel van verbindingszones met elkaar verbonden zijn. Een metapopulatie is duurzaam, omdat de kans op volledige sterfte (bij calamiteiten), genetische verarming en inteelteffecten door migratie tussen deelpopulaties beperkt worden. Deze theorie dient echter niet klakkeloos te worden toegepast, want er zijn situaties waarbij barrières binnen een watersysteem juist gewenst zijn. Beschermde en relatief zeldzame vissoorten als de grote modderkruiper en de bittervoorn gedijen vaak in kleinschalige wateren met specifieke kwaliteiten. Verbindingen aanbrengen met wateren van een geheel andere kwaliteit kan dan meer kwaad dan goed doen. Een gebiedsgerichte, pragmatische aanpak en gezond verstand zijn daarom altijd noodzakelijk. Toelichting en toepassing De visscan is een instrument ten behoeve van de planvorming voor vis in systemen van polder- en boezemwateren, waarin de meest recente visecologische kennis is opgeno-
18 6(3) 2004
63
men. De visscan is in eerste instantie gericht op zoete wateren. Recent is de Visscan uitgebreid met polderwateren met brakke kenmerken bij zoet-zoutovergangen. De methodiek van de Visscan is schematisch aangeven in figuur 1 en wordt aan de hand van een praktijkvoorbeeld, de zeekleipolder Niervaert in het noordwestelijke deel van Noord-Brabant (waterschap Land van Nassau) toegelicht. De Visscan start met de keuze van het ambitieniveau (viswatertype) door de betreffende water- en/of visstandbeheerder. De keuze kan worden bepaald door de functie die aan een water is toegekend, recente of historische visstandsgegevens, de toestand van het watersysteem en voorziene ontwikkelingen. Voor bemalinggebied Niervaert is gekozen voor het voor het ambitieniveau van het snoek-blankvoorn viswatertype. Deze keuze is vooral gebaseerd op de functie als ecologische verbindingszone die aan de Aalskreek is toegekend (zie figuur 2) en het agrarische grondgebruik in het gebied. Aan het ambitieniveau (snoek-blankvoorn viswatertype) is een programma van eisen gekoppeld, bestaande uit eisen aan de kwaliteit van het vishabitat en eisen omtrent de gewenste omvang ervan. Voor de uitvoering van de visscan wordt een grondige analyse van het betreffende watersysteem uitgevoerd. Bij de inventarisatie worden onder meer de omvang en samenhang van peilvakken, het gevoerde maai- en peilbeheer, aanwezige vegetatie, water- en waterbodemkwaliteit in beeld gebracht. De eisen van de geambieerde visstand worden vervolgens geconfronteerd met de huidige situatie van het onderzoeksgebied, wat (meestal) knelpunten oplevert. Bij bemalingsgebied Niervaert zijn de belangrijkste knelpunten voor vis met betrekking tot de kwaliteit van waterlopen: onvoldoende doorzicht van het water, de aanwezigheid van sliblagen en gebrek aan water- en oevervegetatie. Dit laatste wordt veelal veroorzaakt door de aanwezigheid van zeer steile, monotone taluds. Verder is de oppervlakte van de aaneengesloten waterlopen en peilvakken te klein voor het duurzaam voorkomen van de geambieerde visstand. Oorzaken hiervan zijn de opdeling van het bemalinggebied in meerdere kleine peilgebieden door stuwen, de aanwezigheid van smalle, ondiepe waterlopen en de geringe diameter van sommige duikers. Op grond van de geconstateerde knelpunten worden in de visscan via globale oplossingsrichtingen gedetailleerde ingrepen uitgewerkt. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen ingrepen in het beheer en ingrepen in de inrichting van waterlopen. De vereiste oppervlakte aaneengesloten leefgebied voor vis kan in bemalingsgebied Niervaert worden bereikt door het samenvoegen van peilvakken (door aanpassing van het peilbeheer), het passeerbaar maken van stuwen, het verruimen van waterlopen en het vergroten van de diameter van enkele duikers. De gewenste kwaliteit van het bemalingsgebied als leefgebied voor vis kan worden bereikt door de aanleg van winterecotopen (refugia) voor vissen, het verflauwen van oevers, het aanpassen van het maaibeheer en het verbeteren van de waterkwaliteit door baggeren en het saneren van riooloverstorten. Door de oevers van enkele waterlopen te verflauwen kan een voor de gewenste visstand benodigde vegetatie van oever- en waterplanten tot ontwikkeling komen en ontstaan (potentiële) paai- en opgroeigebieden. Refugia dienen te worden aangelegd om vissterfte bij langdurige ijsvorming in winters te voorkomen. Het maaibeheer dient te worden aangepast om ontwikkeling en handhaving van een gezonde water- en oevervegetatie mogelijk te maken.
Figuur 1: Visscan voor aanpak vismigratieproblematiek in polder- en boezemwateren
Figuur 2: Overzichtskaart met voorgestelde maatregelen voor bemalinggebied Niervaert.
64
18 6(3) 2004
Uit de ingrepen die uit de Visscan naar voren komen wordt een selectie gemaakt. Prioritering van de ingrepen is belangrijk om het traject naar daadwerkelijke realisatie te bespoedigen. Uitgangspunt hierbij is het kiezen van een set van maatregelen waarbij wordt voldaan aan de gestelde eisen voor kwantiteit en kwaliteit van het leefgebied van vis. Verder is het belangrijk om in te spelen op gebiedsspecifieke en waterhuishoudkundige kenmerken van het gebied en op functietoekenningen en ontwikkelingen. Ook het kostenplaatje is natuurlijk van belang. Een aantal maatregelen ligt voor hand omdat ze gemakkelijk en tegen relatief weinig kosten kunnen worden genomen (bijvoorbeeld minder rigoureus schonen van waterlopen of de aanleg van natuurvriendelijke oevers op plaatsen waar de ruimte hiervoor aanwezig is). Andere maatregelen zullen waarschijnlijk pas worden uitgevoerd, indien kan worden meegelift met andere ontwikkelingen (vergroten waterdiepte in het kader van een baggerplan, aanleg van een vispassage bij renovatie van een gemaal of stuw, verbetering waterkwaliteit bij aanpak rioolstelsel). Onderdeel van de Visscan is dan ook het verkrijgen
ACO PRO III Klaar voor een veilige oversteek!
van een goed beeld van de waterhuishoudkundige ontwikkelingen in het gebied, zodat hierop kan worden ingespeeld. Voor het bemalinggebied Niervaert is op basis van het bovenstaande aanbevolen om in de Aalskreek, een waterloop met de deelfunctie ’Ecologische Verbindingszone’, een vispassage aan te leggen. Hiermee ontstaat een verbinding met meer noordelijk gelegen waterlopen die dezelfde deelfunctie hebben. Geadviseerd is verder om enkele peilvakken samen te voegen, zodat een grotere aaneengesloten oppervlakte ontstaat. Daarbij is uitgegaan van kennis van peilbeheer en de mogelijkheden daarmee in het plangebied. Tevens is aanbevolen om langs alle waterlopen met de deelfunctie ’Ecologische Verbindingszone’ oevers (plaatselijk) te verflauwen om ontwikkeling van een duurzame vegetatie mogelijk te maken. Het maaibeheer langs deze waterlopen dient te worden afgestemd op het ontwikkelen en handhaven van deze vegetatie. Zodoende krijgt de ecologische verbindingszone een duidelijke meerwaarde voor vis. Inmiddels is een aantal maatregelen uitgevoerd, zoals de inrichting van de ecologische verbindingszone en een vernieuwend ontwerp voor vispassage naast een stuw het een waterstandsverschil van 0,90 en een vrij gering debiet. Verder is de ‘nul-situatie’ met betrekking tot de visstand vastgelegd. Ten slotte Uit de toepassing van de visscan in bemalinggebied Niervaert bleek dat op een vrij snelle (en dus weinig kostbare) wijze een compleet en samenhangend pakket van maatregelen ten behoeve van vis kon worden geselecteerd. Hierbij werd duidelijk waar barrières voor vis opgeheven dienen te worden en, minstens zo belangrijk, waar dit niet relevant of noodzakelijk is. Zo kunnen praktische vragen als: ‘is een vispassage bij dit gemaal of stuw nodig of zinvol?’ nu vanuit een heldere visie worden beantwoord. Ook werd aangegeven waar de kwaliteit van de vishabitat verbeterd dient te worden. Veelal betekent dit meeliften met geplande ontwikkelingen ter verbetering van de (ecologische) kwaliteit van wateren. Ontwikkelingen als reconstructie, waterbeheer 21e eeuw, natuurontwikkeling, stedelijke waterplannen, baggerplannen, nieuwbouw en renovatie van kunstwerken bieden kansen om te werken aan duurzame viswatersystemen. Het uitvoeren van een visscan biedt hierbij de concrete handvatten.
Amfibieëntunnels en geleidingswanden
ACO DRAIN BV
Postbus 310 Tel.: 0342 40 51 20
3770 AH BARNEVELD Fax : 0342 40 51 40
Pim de Kwaadsteniet Tauw Afdeling Water, Ruimte en Riolering Postbus 3015 3502 GA Utrecht tel. 030 - 2824911 e-mail:
[email protected]
18 6(3) 2004
65
Evaluatie van een de Wit-vispassage Peter Viaene, Paul Quataert, Hilde Verbiest & Daniel De Charleroy Tijdens de voorbije jaren werden in Vlaanderen en Nederland tal van vispassages aangelegd, met de bedoeling migratieknelpunten op te heffen en vrije vismigratie opnieuw mogelijk te maken. Door verschillende instanties werd, vaak voorafgaand of gelijklopend met de aanleg, onderzoek verricht naar de werking en effectiviteit van vispassages.
Begin jaren ’90 werd in Nederland onderzoek verricht naar een nieuw type visdoorgang, naast de vaak gebruikte (v-vormige) bekkentrappen. Dit onderzoek leidde tot het ontstaan van de de Wit-vispassage, genoemd naar de bedenker ervan. In vergelijking met een (V-vormige) bekkentrap heeft een de Wit-vispassage als belangrijk voordeel dat ze kan functioneren bij een relatief laag stromingsverval (debiet). Hierdoor kan een de Witvispassage een interessant en waterbesparend alternatief vormen voor de bekkentrap in gebieden waar spaarzaam met water dient omgesprongen te worden. Een de Wit-vispassage bestaat uit een opeenvolging van kamers, van elkaar gescheiden door tussenschotten. In deze tussenschotten zijn afwisselend links en rechts doorzwemopeningen gemaakt (zie foto). Deze openingen lopen door tot op de bodem en bevinden zich altijd volledig onder water. Hierdoor is er een constante minimale hoogte van de waterkolom beschikbaar voor vismigratie. Het aantal tussenschotten (T) bepaalt hoe het totale hoogteverschil over de volledige vispassage (Htot) wordt opgesplitst in kleinere hoogteverschillen (H = Htot / T). De belangrijkste parameters die de stroomsnelheid bepalen zijn H en T. Bij een gegeven totaal hoogteverschil kan de stroomsnelheid verlaagd worden door het plaatsen van meer tussenschotten. Het debiet wordt in hoofdzaak bepaald door de grootte van de doorzwemopeningen en de stroomsnelheid. Hieruit volgt dat, door het plaatsen van meer tussenschotten, bespaard kan worden op het debiet dat nodig is om deze vispassage te voe-
den. Dit verklaart het zuinige karakter van een de Wit-vispassage. In een proefkanaal werd een prototype van een de Wit-vispassage gebouwd (zie foto’s). De constructie is 1,8 meter breed en de onderlinge afstand van de tussenschotten bedraagt 1 meter. De doorzwemopeningen zijn 50 cm hoog en 20 cm breed. In een reeks experimenten werden verschillende combinaties van de parameters Htot en T – en daaruitvolgend dus verschillende stroomsnelheden – uitgetest. Het waardenbereik van beide parameters en alle onderzochte combinaties met de overeenkomstige stroomsnelheden zijn
Experimentele de Wit-vispassage in opbouw
Foto: Peter Viaene
Een voorbeeld hiervan is het onderzoek dat door de Afdeling Waterbouwkundig Laboratorium en Hydrologisch Onderzoek (WLH) en het Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer (IBW) werd uitgevoerd. In het experiment werd, onder gecontroleerde laboratorium-omstandigheden, de effectiviteit van een de Wit-vispas-sage, onderzocht. De bedoeling was om, binnen bepaalde grenzen, de efficiëntie van dit type vispassage na te gaan en om een ontwerpgrafiek op te maken.
66
18 6(3) 2004
Tabel 1: Resultaten van de proef met stroomsnelheid (in m/s) als afhankelijke van het totaal hoogteverschil (m) en het aantal tussenschotten (-). Aantal tussenschotten T (-) hoogteverschil H (m)
6
12
18
24
0,35
1,07
0,76
0,62
0,53
0,50
1,28
0,90
0,74
-
0,65
1,46
1,03
0,84
0,73
Tabel 2: Lengteverdeling voor de verschillende soorten in de groepen die gebruikt zijn in de experimenten. Soortengroep
minimum
lengte (mm) gemiddelde
maximum
300
387
450
giebel
80
124
160
riviergrondel
90
115
135
rietvoorn
80
136
220
winde
90
178
260
baars
100
197
235
Groep 3
snoek
200
380
460
Groep 4
giebel
90
120
140
riviergrondel
90
117
165
rietvoorn
70
138
235
Groep 1 Groep 2
soort snoek
winde
80
171
240
baars
100
166
240
Tabel 3: Slagingspercentages per soort bij een grens-stroomsnelheid van 1 m/s Slagingspercentage Soort
stroomsnelheid ≤ 1 m/s
stroomsnelheid > 1 m/s
Baars
(geen uitspraak mogelijk)
(geen uitspraak mogelijk)
Giebel
24%
15%
Riviergrondel
49%
32%
Rietvoorn
67%
32%
Snoek
16%
12%
Winde
63%
55%
18 6(3) 2004
67
weergegeven in Tabel 1. Telkens werden de prestaties van 2 groepen vissen geobserveerd. Om predatie te vermijden bevatte groep 1 enkel snoek, terwijl groep 2 bestond uit giebel, rietvoorn, riviergrondel, winde en baars. Van elke soort werden 30 tot 40 exemplaren ingezet. Een lengteverdeling is weergegeven in Tabel 2. Om het experiment de nodige statistische onderbouwing te geven, werd telkens een herhaling uitgevoerd met een groep met dezelfde soortensamenstelling (resp. groep 3 en groep 4). Het onderzoek had twee belangrijke doelstellingen. Ten eerste het vaststellen voor welke vissoorten een de Wit-vispassage geschikt is. Ten tweede het vaststellen of en in welke mate de passeerbaarheid van een de Witvispassage wordt beïnvloed door de stroomsnelheid (bepaald door het totale hoogteverschil en het aantal tussenschotten) en de lengte van de constructie (bepaald door het aantal tussenschotten). De resultaten van het onderzoek moesten leiden tot het formuleren van een aantal aanbevelingen voor een optimaal ontwerp. Uit de experimenten kunnen een aantal conclusies getrokken worden: - Een de Wit-vispassage blijkt haalbaar te zijn voor rietvoorn, riviergrondel, winde, snoek en giebel, maar het slagingspercentage verschilt tussen de soorten onderling. Voor baars kunnen geen conclusies getrokken worden omdat de groep van deze soort door sterfte tijdens de experimenten te veel is uitgedund. Voor snoek liggen de slagingspercentages laag. Er wordt vermoed dat dit een gevolg is van de kunstmatige omgeving waarin de experimenten worden uitgevoerd. Hierdoor vertonen de snoeken geen enkele migratiedrang. - Er is een duidelijk negatief verband aangetoond tussen de stroomsnelheid en de passeerbaarheid. Bij stroomsnelheden van 1 m/s of meer wordt een sterke afname van de passeerbaarheid vastgesteld (behalve voor snoek). - Binnen het bereik van deze studie kon geen effect aangetoond worden van het aantal tussenschotten en dus de lengte van de constructie. Het is echter niet uitgesloten dat deze parameter wel een rol gaat spelen bij een hoger aantal tussenschotten dan wat in deze studie onderzocht is. Bij de monitoring in het veld moet aan deze situaties bijzondere aandacht gegeven worden.
Op basis van de bevindingen is een ontwerpgrafiek opgesteld voor concrete toepassingen in het veld (Figuur 1). Bij een gegeven hoogteverschil kan voor een bepaald aantal tussenschotten nagegaan worden of het ontwerp van de de Wit-vispassage veilig (en dus vlot passeerbaar) dan wel kritisch of zelfs niet haalbaar is. In de ontwerpgrafiek wordt een onderscheid gemaakt tussen het gebied waarin onderzoek verricht is (donkere kleur) en het gebied waarvoor de onderzoeksresultaten zijn geëxtrapoleerd (lichtere kleur) en waar dus tijdens de monitoring in het veld bijzondere aandacht aan besteed moet worden. Peter Viaene Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Afdeling Waterbouwkundig Laboratorium en Hydrologisch Onderzoek Berchemlei 115 2140 B-Borgerhout, België
[email protected]
Figuur 1: Ontwerpgrafiek voor concrete toepassing in het veld. De donkere grijstinten geven het bereik van de studie weer. De lichte grijstinten geven de situatie weer die d.m.v. extrapolatie uit de onderzoeksresultaten is verkregen.
Paul Quataert Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer Gaverstraat 4, 9500 B-Geraardsbergen, België
[email protected] Hilde Verbiest & Daniel De Charleroy Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer Duboislaan 14, 1560 B-Groenendaal, België
[email protected] [email protected]
Detail van de proefopstelling (foto boven)
Foto: Peter Viaene
In Tabel 3 is een overzicht gegeven van de slagingspercentages per soort. Hierbij is gekeken naar de slagingspercentages boven en onder een stroomsnelheid van 1 m/s.
68
18 6(3) 2004
UIT HET VELD
Foto: Gerrit-Jan van Dijk
Foto: Mark Zekhuis
vissen misten hun kop, vermoedelijk door de baggermachine. De andere vier hadden geen uiterlijke verwondingen maar lagen waarschijnlijk al te lang op de kant omdat ze ook waren opgedroogd. Alle gevangen vissen zijn weer terug gezet in de directe omgeving, verspreid over verschillende sloten. Naast grote modderkuipers vonden we nog vier riviergrondels, een snoek (van 20 cm), twee kleine watersalamanders en drie bruine kikkers op het droge.
De sloot met de akker waar we de grote modderkruipers tussen de bagger vonden.
WERPRAD PAKT >100 GROTE MODDERKRUIPERS Op 5 november 2004 liepen Mark Zekhuis en mevr. J. Nicolai door het agrarisch gebied bij Witharen, gemeente Ommen (coördinaat 222, 4 – 507,4). We waren op weg naar een dassenburcht toen we langs een akker kwamen waar zojuist de bagger, afkomstig uit aangrenzende sloten, op was gebracht. Mark zag dat hier een zwarte kraai met iets in zijn bek wilde opvliegen, dat leek op een spartelende paling. Bij nader onderzoek werd een flinke grote modderkruiper (Misgurnus fossilis) gevonden, midden op de akker! Deze kraai had natuurlijk die "geel met bruin gestreepte jongen" uit de dunne modder gevist. Toen we rondkeken, zagen we tot onze ontsteltenis nog meer grote modderkuipers op de grond liggen. Sommigen lagen rustig op hun zijkant op het droge of in een plasje, terwijl andere zich ronddraaiden en probeerden vooruit te komen. We hebben direct emmers gehaald en de akker met de bagger afgezocht op andere beesten. In totaal vonden we hier 119 grote modderkruipers! Ongeveer de helft daarvan (57 stuks) was groter dan 15 cm en dus volwassen. Van de 119 waren er maar negen levenloos. Drie hiervan waren beschadigd door het aanpikken van de kraaien. Twee Afhankelijk van de afstelling kan het werprad de bagger op de kant gooien of over het land verspreiden.
Het betreffende akkerperceel is langer dan een kilometer en circa 100 meter breed. Langs een traject van 150 meter lagen de dieren tussen de dunne modder. Ze lagen met name aan het kopse eind van de akker. De aangrenzende sloot wordt hier breder en dieper en het is het laagst gelegen punt van de akker. De sloot op het kopse eind (zie foto 1) is trouwens niet veel breder dan één meter. Uit de sloot op het hogere gelegen deel was beduidend minder bagger gekomen, deze was ook minder diep en breed. We schatten dat er een laag van circa 50 centimeter bagger uit de slootbodem is gehaald. De akker ligt in een relatief jong heideontginningslandschap en grenst aan de Stouwe waterleiding. Volgens de bodemkaart bevindt zich hier een gooreerdgrond met lemig fijn zand. Waarschijnlijk zat er op dit lagere deel ook nog wat veen in de bodem, gezien de dunne en organische bagger. Het apparaat dat deze sloten heeft geschoond, is een werprad (zie foto 2). Het werkt als een cyclomaaier maar heeft dan zijn schotels op de zijkant. Met lepels slaat hij de bagger uit de sloot. Tevens wordt er veel bagger en water door de zuiging weggespoten. Het werprad kan zo afgesteld worden dat deze de modder op de slootkant werpt of over het land verdeelt. Ongeveer een kwartier voordat de grote modderkruipers werden gevonden, hadden we de trekker met daarachter het werprad, zien wegrijden van het perceel. Toch waren er al snel vier zwarte kraaien en twee reigers en enkele honderden spreeuwen aanwezig die actief foerageerden op de bagger. De meeste grote modderkruipers lagen passief in de bagger terwijl enkele actief draaiden en rondkropen. Ze kropen niet gericht terug richting water maar maakten wat rondjes. De laatste vissen die we verzamelden hadden ruim een uur op het droge gelegen. Toch viel het mee hoe weinig sterfte er was onder deze vissen. Nu kunnen grote modderkruipers zich tijdelijk prima redden op het droge. Door hun darmademhaling kunnen ze in zuurstofloze omstandigheden in leven blijven en zich zelfs over het land verplaatsen (van Eijk & Zekhuis, 2002). De verwachting is dat de meeste vissen zich
al hadden ingegraven in de bagger en in een soort winterslaap verkeerden. Dan is dit wel even raar "wakker worden" op een akker. Het is opmerkelijk dat er zo weinig gewonde vissen zijn gevonden (2%) nadat ze door het werprad op de akker zijn geslagen. Waarschijnlijk werden de meeste modderkruipers door de zuiging uit de sloot verwijderd. Het Waterschap Groot-Salland (dhr. G. van Dijk) is geïnformeerd over de vondst. Deze vertelde dat deze sloten niet bij hen in beheer zijn, maar dat ze nu wel in deze omgeving rekening zullen houden met het gebruik van het werprad. Enkele dagen later waren door de boeren in de directe omgeving op dezelfde manier enkele andere perceelsloten uitgebaggerd, maar hier zijn in de modder geen grote modderkruipers aangetroffen. Waarschijnlijk werden deze sloten intensiever onderhouden. Uit bovenstaande ervaring kunnen we concluderen dat de grote modderkruiper zeer lokaal in hoge aantallen aanwezig kan zijn, en zich ophoudt in extensief onderhouden sloten met een dikke modder/detrituslaag. Het is een locatie waar zo’n grote populatie modderkruipers normaliter niet direct te voorspellen valt. Dergelijke sloten tref je ogenschijnlijk op zeer veel plekken aan. Ze worden echter maar zeer sporadisch geïnventariseerd. De belangrijkste conclusie is dat een dergelijk apparaat binnen enkele minuten een populatie grote modderkruiper voorgoed kan laten verdwijnen. De gehele slootinhoud lag op de akker en het resterende biotoop is zonder die bagger waarschijnlijk niet meer geschikt als overwinteringshabitat. Mark Zekhuis Jan-Luc van Eijk Literatuur Eijk, J.L. van & M. Zekhuis. Grote modderkuipers in het zuur? RAVON-blad 2002.
POELEN EN VENNEN, MEER EN BETER Leden van de werkgroep Natuur en Milieu en de werkgroep Vrijwillig Landschapsbeheer van IVN Uden hebben in 2002 ruim 46 poelen en vennen in de gemeente Uden onderzocht. Hierbij zijn ook de poelen meegenomen in het begrazingsgebied, dat buiten de gemeente valt, omdat dit als één biotoop moet worden beschouwd, waarbinnen de dieren vrij kunnen migreren. De resultaten zijn verwerkt tot een rapport. Bij de aanbieding van het rapport hebben diverse organisaties aangegeven dat ze nieuwe poelen gaan aanleggen. Vrijwel alle oude als nieuwe poelen en vennen in de gemeente Uden (NoordoostBrabant), zijn onderzocht op een aantal
18 6(3) 2004
69
fysisch-chemische, biologisch en ecologische aspecten. Zo is de zuurgraad bekeken en het elektrisch geleidingsvermogen, maar ook het waterleven. De watertjes zijn 2 keer bemonsterd in het voorjaar en in de zomer. Door te scheppen met een schepnet en door te kijken en te luisteren zijn amfibieën, libellen en andere waterdieren en de waterplanten zorgvuldig gekarteerd.
Vakmanschap voor veiligheid van mens en dier
Onderzoeksresultaten De poelen en vennen zijn in 4 categorieën ingedeeld: bosvennen, heidevennen, graslandpoelen in natuurgebied en landbouwpoelen in het agrarisch gebied. Veel watertjes liggen vrij geïsoleerd. De zuurgraad en het elektrisch geleidingsvermogen van de poelen in natuurgebieden (bos, heide en grasland) komen sterk overeen: pH 5,5 – 6,5 en EGV 25 – 60. Dit betekent dat het water licht zuur en arm aan meststoffen is. In agrarisch gebied was de pH 7-9 en de EGV 150 – 500: basisch tot sterk basisch en voedselrijk tot zeer voedselrijk. In de omgeving van Uden zijn zeven soorten amfibieën aangetroffen. Dit zijn de bruine kikker, het groene kikkercomplex, de heikikker, de gewone pad, de rugstreeppad, de kleine watersalamander en de alpenwatersalamander. De bruine kikker, gewone pad, kleine watersalamander en de groene kikker zijn algemene soorten. De alpenwatersalamander en de rugstreeppad zijn plaatselijk algemene soorten. De heikikker staat op de Rode Lijst in de categorie ‘kwetsbaar’, de overige zes soorten zijn thans niet
bedreigd. Alle amfibieën zijn beschermd. De rugstreeppad en de heikikker zijn habitatrichtlijnsoorten (vereisen strikte bescherming). In het begrazingsgebied worden alle soorten gevonden. Dit laatste is vooral te danken aan het inrichten van het begrazingsgebied, waardoor de amfibieën een uitgebreid en geschikt landbiotoop met voldoende voortplantingswater tot hun
Uw specialist in faunavoorzieningen, ook voor amfibieën en reptielen! Advies Ontwerp Realisatie Inspectie en onderhoud Enkele producten: Arfman Geleidegoot Geleidingswand
Arfman Hekwerk b.v. Ondernemersweg 15 7451 PK Holten Tel 0548 36 29 48 Fax 0548 36 50 42 Internet www.arfman.nl E-mail
[email protected]
Tevens leverancier van Aco Pro amfibieëntunnels en geleidingswanden
SPIDER(SALA)MAN(DER) Deze foto is gemaakt op 2 september 2004, langs de Oude Kerkweg te Dwarsgracht in Giethoorn. Tijdens een telronde voor de Groene glazenmaker (libel) zag ik een geelgerande oeverspin zitten met wel iets heel raars tussen de kaken. Naderbij gekomen zag ik dat het om een kleine watersalamander ging, die overigens nog leefde. Geelgerande oeverspinnen kunnen, naar gelang hun grootte heel wat prooien aan. Roel Hoeve fotografeerde eens een spin die een waterroofkever had ontleed. Ronald Messemaker Boswachter Natuurmonumenten De Wieden
beschikking hebben. Vooral het afplaggen in 1998 heeft dit bevorderd. In agrarische gebieden troffen we alleen de algemene soorten amfibieën aan in geringe aantallen. Dit wordt vooral veroorzaakt door de matige kwaliteit van het voortplantingswater en de slechte kwaliteit van het landbiotoop. In de Udense poelen en vennen komen 22 soorten libellen voor (waterjuffers en echte libellen). De poelen in natuurgebied blijken de meest soortenrijke biotopen te zijn. Ze hebben vaak een goed ontwikkelde vegetatie met een goede zoninstraling en struiken en bomen in de nabijheid. Hierin blijken libellen in hun biotoopvoorkeur overeen te komen met de amfibieën. Ook deze dieren komen in dezelfde wateren met de meeste soorten voor. Er is één Rode Lijst soort aangetroffen: de Venwitsnuitlibel, een soort die op de Rode Lijst in de categorie ‘kwetsbaar’ staat. Ook de niet bedreigde
Foto: Nico Ettema
70
18 6(3) 2004
Noordse witsnuitlibel is waargenomen. Dit is een soort die in Brabant schaarser is dan de Venwitsnuitlibel. Voortplanting Er is ook gekeken waar voortplanting van amfibieën voorkomt in de poelen. De poelen in natuurgebied zijn voor 90% bezet met amfibieën en gemiddeld 60% bevatte ook eieren of jonge dieren. Landbouwpoelen waren voor 70% bezet en bleken slechts in 36 % van de gevallen eieren of jonge dieren te bevatten. Conclusies en aanbevelingen Uit de resultaten concluderen wij dat er meer poelen en vennen aangelegd moeten worden in het buitengebied en dat de kwaliteit verbeterd kan worden. Losliggende poelen en vennen zouden deel uit moeten maken van een poelennetwerk van 3-5 watertjes. Deze netwerken moet men verbinden met stapstenen: poelen om de 200-
Heikikker
300 meter. Voor wat betreft de waterkwaliteit dienen de beheerders met name de eutrofiëring in de gaten te houden. Verder is er naast het voortplantingswater een zomeren winterbiotoop nodig, bestaande uit bloemrijke graslanden, ruigten en beplantingen. Er is een overzicht gemaakt van alle uit te voeren beheersmaatregelen. Dit rapport (Poelen en Vennen Meer en Beter) is aangeboden door het IVN Uden aan diverse instanties, waaronder de Gemeente, Staatsbosbeheer, het Waterschap en de ZLTO (Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie). Nadat het rapport officieel overhandigd was, werd de vertegenwoordigers gevraagd om op de kaart van Uden met gekleurde stickers ieder drie nieuwe poelen aan te geven, die de betreffende instantie het komende jaar moet gaan realiseren. Nico Ettema Lauwere 502 5403 XK Uden
KORTOM and amphibians as targets for nature management’. Ton, perfectionistisch tot in de kleinste details, wist niet alleen de toehoorders – waaronder vele Ravonners – te boeien en te overtuigen, maar ook de commissie. Hij pleit voor een ander heidebeheer, meer gericht op de herpetofauna, omdat vooral de reptielen sterk afhankelijk zijn van dit type habitat. De alom toegepaste begrazing op heidevelden met grote grazers pakt voor reptielen vaak catastrofaal uit, aldus Ton. Ook dr. Frans Vera en dr. Sip van Wieren, beide leden van de promotiecommissie en experts op het gebied van grote grazers, waren onder de indruk van zijn betoog en konden Ton niet écht het vuur aan de schenen leggen. Het beheer van poelen krijgt in zijn proefschrift ook de nodige aandacht.
Het proefschrift
PROMOTIE TON STUMPEL: KRACHTIG PLEIDOOI VOOR GERICHT BEHEER HERPETOFAUNA! Op 9 november 2004 promoveerde Ton Stumpel (Alterra) aan de Universiteit van Wageningen op zijn proefschrift ‘reptiles
Ton is op latere leeftijd gepromoveerd. Hij heeft de afgelopen decennia veel gepubliceerd en beschikt over een groot netwerk van internationale contacten met vooraanstaande herpetologen binnen Europa. Ton is tegenwoordig voorzitter van de Conservation Committee van de Societas Europea Herpetologica (SEH), een commissie die een belangrijke rol speelt in de bescherming van de europese herpetofauna. Uit zijn proefschrift spreekt zijn decennia lange ervaring en vooral ook zijn geduld om die kennis te vergaren. Met het proefschrift kan menig heide- en natuurbeheerder zijn voordeel doen, in het bijzonder ter bescherming van de inheemse herpetofauna in Nederland! Daarom bevelen wij het lezen van Ton’s proefschrift ‘reptiles and amphibians as targets for nature management’ ten zeerste aan.
Het is gratis (zolang de voorraad strekt) aan te vragen via
[email protected]. Namens RAVON feliciteren wij Ton Stumpel met het behalen van zijn doctorstitel en wensen hem veel succes in zijn verdere loopbaan. Ronald Zollinger
IMPRESSIE VAN DE 6E HERPETOLOGISCHE STUDIEDAG HYLA De 6e Herpetologische studiedag van onze zuiderburen werd zaterdag 30 oktober gehouden in het Provinciehuis van Antwerpen. In een chique entourage werd ons een internationale keur aan lezingen voorgeschoteld. Via Vlaanderen naar Zuid-Iberië, weer terug in Vlaanderen en dan naar Nederland en vervolgens via Wallonië weer naar Vlaanderen. Tussendoor, omdat HYLA in de samenwerking met RAVON ook aandacht wil hebben voor vissen, kregen we ook een korte vissen-determinatiecursus voorgeschoteld. De andere onderwerpen waren ook al divers. In de eerste lezing presenteerden Dominique Verbelen en Robert Jooris van HYLA het verslag van een uitgebreide en succesvolle amfibieëninventarisatie in Merelbeke. Het gebied bleek voor amfibieën een echte Vlaamse "hotspot" te zijn. Bij de inventarisatie werd van de gelegenheid gebruik gemaakt om middels een breed scala aan parameters een aantal zaken te onderzoeken. Daardoor werd er een relatie
18 6(3) 2004
gevonden tussen de diepte van het water en het aantal amfibieënsoorten. Mijn ongetwijfeld gebrekkige uitleg: in ondieper water komen minder amfibieënsoorten voor. Het onderzoek had ook aangetoond, dat in een water mét vissen minder amfibieënlarven aanwezig waren dan in een water zónder vissen. Zaken die we hier (lees: Nederland) meestal maar voetstoots aannemen. Zelden worden pogingen gedaan om dat nu eens aan te tonen en statistisch te onderbouwen. Ter bescherming van het gebied werden bij de beheers- en inrichtingsplannen allerlei organisaties betrokken én werd er om een breed draagvlak te creëren ruim aandacht geschonken aan de educatieve aspecten. Een knap staaltje werk van HYLA. Katja Claus toonde in haar lezing aan dat eerste veldindrukken (het leek niet goed te gaan met Vlaamse adderpopulaties) niet noodzakelijkerwijs hoeven te kloppen. In
71
een gedegen onderzoek met behulp van de vangst-terugvangst-methode toonde zij aan, dat het tenminste in een van de twee Vlaamse gebieden waar de adder nog voorkomt, niet slecht ging. In het andere gebied werd geen uitgebreid onderzoek gedaan, maar wordt wel hard gewerkt aan een verbetering van het leefgebied van de soort. Terecht merkte ze op dat, ondanks allerlei beschermende statussen, zoals de aanwijzing tot Habitatrichtlijngebied, de sterk geïsoleerde populaties nog niet absoluut vrij zijn van bedreigingen. Sergé Bogaerts maakte de toeschouwers met zijn lezing over de herpetofauna in Zuid-Iberië duidelijk dat we in de Benelux rijk gezegend zijn qua verscheidenheid aan amfibieën. Onder invloed van het middellandse zeeklimaat is dat voor reptielen een ander verhaal. Behalve Sergé droeg ook Pedro Janssen een Nederlands steentje bij aan de internationale onderwerpen met
een lezing over de situatie van de adder in Nederland. De lezing over de herpetologische atlas van Wallonië door Christiane Percsy, moest ondergetekende verstek laten gaan. Mijn kennis van de Franse taal was te gebrekkig om de toelichting op de verspreidingskaartjes te volgen. Na een lezing door Dirk Bauwens over atlasgegevens als leidraad voor natuurbeleid, werd de dag afgesloten met een receptie aangeboden door Brouwerij Westmalle. Om op tijd in Nederland terug te zijn, moest ik helaas juist de laatste onderdelen verstek laten gaan. Glaasje op laat je rijden. Onze zusterorganisatie in België heeft mij een aangename zaterdag bezorgd. En volgend jaar..? Ik denk dat we dan maar een busreisje naar de 7e Herpetologische studiedag moeten organiseren. Arnold van Rijsewijk
RAVON NIEUWS nismaken met de organisatie, alhoewel die niet helemaal nieuw voor me is. Ik heb dit ook al op de Landelijke dag aangekondigd. Ongetwijfeld is in één van de volgende nummers van het tijdschrift te lezen wat ik -na mijn inwerkperiode- precies ga doen. Even iets over mezelf: ik ben 39 jaar, getrouwd en vader van een prachtige zoon. Ik woon op 3 minuten fietsen van mijn werk aan de rand van Nijmegen tegen de bossen. Ik ben getogen in Zeeuws-Vlaanderen waar boomkikkers behoorden tot de vaste bewoners van onze tuin. Voor mijn biologiestudie ben ik vertrokken naar Amsterdam. Van daaruit heb ik mijn eerste banen bereisd; diverse functies bij het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, waaronder die van ecoloog bij de Dienst Landelijk Gebied. Vervolgens heb ik bij Wetlands International het Oost-Europa programma opgezet en de laatste 2,5 jaar was ik manager van Het Natuurloket. Als vrijwilliger ben ik nu actief voor SOVON, maar wellicht dit jaar ook voor RAVON. Rob van Westrienen, per 1-1-2005 directeur
EVEN VOORSTELLEN heeft de laatste jaren een snelle groei doorgemaakt en zich ontwikkeld tot een belangrijk kenniscentrum op het gebied van de bescherming en het beheer van reptielen, amfibieën en vissen. Om de organisatie verder te professionaliseren en vorm te geven heeft het bestuur per 1-1-2005 een directeur aangetrokken. Ik ben erg blij dat ik deze baan heb gekregen en heb er zin in! De eerste periode zal vooral bestaan uit veel luisteren en uit het kenRAVON
RAPPORT VISWEEKEND 2000 (MIDDENGRONINGEN) VERSCHENEN Onder het motto beter laat dan nooit is het rapport over het visweekend 2000 verschenen! Dit weekend werd in oktober in Midden-Groningen gehouden en werd voorafgegaan door een zeer succesvol symposium (ca. 60 bezoekers!) over vissen in Gronin-
gen. De vijf lezingen die op dat symposium zijn gehouden, zijn in dit rapport opgenomen. Het rapport bevat, naast de lezingen, verspreidingskaarten van alle gevangen soorten en een bondige interpretatie van de resultaten. Aan het visweekend namen 22 mensen deel en zij bemonsterden 53 monsterpunten in 49 kilometerhokken. Daarbij werden 15 vissoorten vastgesteld. De kroeskarper en paling zijn vissoorten van de Rode Lijst. Daarnaast werden gevangen: brasem, kolblei, goudkarper, riviergrondel, blankvoorn, rietvoorn, zeelt, snoek, driedoornige stekelbaars, tiendoornige stekelbaars, pos, baars, en snoekbaars. Het rapport van dit weekend wordt toegestuurd aan alle deelnemers. Andere geïnteresseerden kunnen het als pdf-bestand (2 MB) opvragen bij Frank Spikmans (
[email protected]). Leon Luijten
MEDEWERKERS VAN HET RAVON-KANTOOR De belangrijkste medewerkers van RAVON zijn de vrijwilligers die in het veld actief zijn met het verzamelen van gegevens. Zij worden daarbij ondersteund door een werkorganisatie met vestigingen in Nijmegen en Amsterdam. De werkorganisatie organiseert verspreidings- en monitoringsonderzoek, is actief in soortenbescherming, beheert databanken en voert kennisopdrachten uit voor overheden, terreinbeheerders en andere partijen. De vestiging Nijmegen is in vijf jaar gegroeid van twee naar elf medewerkers per
72
18 6(3) 2004
tijdschrift RAVON, projectleider. Taakgebieden: coördinatie databank, coördinatie en schrijven atlas, projectleiding en uitvoeren van (wetenschappelijke) opdrachten, externe overleggen, acquisitie, eindredactie tijdschrift. 5. Frank Spikmans Functie: onderzoeksmedewerker, projectleider Inhaalslag amfibieën. Taakgebieden: veldwerk, coördinatie Inhaalslag amfibieën, coördinatie veldwerkopdrachten. 6. Bjorn Prudon Functie: Gegevenslevering databank, projectleider Inhaalslag reptielen. Taakgebieden: aanvragen voor gegevens beantwoorden, coördinatie Inhaalslag reptielen 7. Elvira Werkman (tel. 024-3653270;
[email protected]) Functie: secretaresse/financieel administrateur/receptioniste. Taakgebieden: secretariaat (per okt 2004), receptie, financiële administratie, ledenadministratie, projectadministratie.
➀ ➁ ➆
➂
➄ ➅
➃ ➇
➈
➉
RAVON medewerkers vestiging Nijmegen. De nummers bij de namen corresponderen met die op het silhouet.
1-1-2005. In totaal gaat het om 8,2 volledige arbeidsplaatsen. Het is dan niet verwonderlijk dat de meeste vrijwilligers van RAVONniet meer precies weten wie er allemaal bij RAVON werken en wat voor werkzaamheden deze mensen doen. Het is in dit kader niet goed mogelijk om alle werkzaamheden helemaal uit te leggen. Met de recente komst van een secretaresse (Elvira Werkman), een nieuwe projectleidster (Annemarie van Diepenbeek) en een directeur (Rob van Westrienen) hebben er bovendien verschuivingen in taakgebieden plaats gevonden, waarbij het de bedoeling is dat andere medewerkers meer tijd krijgen om zich op hun eigenlijke kerntaken te kunnen concentreren. Voor de vrijwilligers zal dit in de loop van 2005 merkbaar worden in een regelmatiger verschijnend tijdschrift, een geactualiseerde website en meer publiciteit in het algemeen. Ook de afronding van de landelijke verspreidingsatlas staat hoog op de prioriteitenlijst. Externe contacten, personeelszaken,
beleidsvoering en administratie zullen grotendeels of geheel overgeheveld worden naar directeur respectievelijk secretaresse. Voor vragen kunt U gerust contact opnemen met de betreffende medewerker. Mochten de functies en taakgebieden in de nabije toekomst veranderen dan zullen we hiervan melding maken in het tijdschrift. Rob van Westrienen (niet op de foto, zie elders in dit blad) Functie: directeur (per 1-1-2005). Taakgebieden: beleid, personeelszaken, externe contacten en acquisitie, contacten met bestuur en vrijwilligers 1. Ronald Zollinger Functie: coördinator beschermingsplan boomkikker, projectleider. Taakgebieden: coördinatie beschermingsplan, coördinator VOFF en PSO zaken, externe overleggen met overheden, coördinatie inhaalslag, projectleider/adviseur LIFE AMBITION, acquisitie.
8. Wilbert Bosman Functie: coördinator beschermingsplan knoflookpad en beschermingsplan geelbuikvuurpad. Taakgebieden: coördinatie beschermingsplannen, projectbegeleiding bij (wetenschappelijke) opdrachten en stageopdrachten, coördinatie stages. 9. Marjan Verdijk Functie: databeheerder. Taakgebieden: databeheer, dataontwikkeling, data-analyse en GIS-werk. 10. Arnold van Rijsewijk Functie: onderzoeksmedewerker. Taakgebieden: veldwerk, coördinatie veldwerk-opdrachten.
3. Jeroen van Delft Functie: auteur verspreidingsatlas, projectleider. Taakgebieden: coördinatie en schrijven atlas, financiën, projectleiding en uitvoeren van (wetenschappelijke) opdrachten, externe overleggen, acquisitie, educatie, redactie tijdschrift.
Taken die bij nagenoeg alle medewerkers in het takenpakket opgenomen zijn: beantwoorden van vragen van vrijwilligers, geven van adviezen aan derden, waarnemingen invoeren, voorlichting en informatie verstrekken, werken aan het bibliotheek en literatuursysteem, contacten met opdrachtgevers en andere natuur- en milieuorganisaties, publicaties schrijven en verder alle kleine en incidenteel voorkomende werkzaamheden. Behalve deze medewerkers heeft RAVON, afhankelijk van de opdrachten, tijdens het veldseizoen tussen maart en oktober soms veldwerkers in dienst voor het uitvoeren van veldwerk (met name verspreidingsonderzoek). In de afgelopen jaren hebben Tjeerd DuBois, Joran Jansse en Nils van Kessel seizoenswerk voor RAVON verricht.
4. Raymond Creemers Functie: auteur verspreidingsatlas, redactie
Arnold van Rijsewijk Raymond Creemers
2. Annemarie van Diepenbeek Functie: projectleidster Inhaalslag beekvissen (per nov. 2004). Taakgebieden: coördinatie Inhaalslag beekvissen, educatie.