Downloaded from UvA-DARE, the institutional repository of the University of Amsterdam (UvA) http://hdl.handle.net/11245/2.154949
File ID Filename Version
uvapub:154949 Specifieke_taalstoornissen_in_een_tweetalige_context final
SOURCE (OR PART OF THE FOLLOWING SOURCE): Type article Title Specifieke taalstoornissen in een tweetalige context: tweetalige SLI definities en aannames; diagnostische dilemma's Author(s) J. de Jong, A. Orgassa Faculty FGw: Amsterdam Center for Language and Communication (ACLC) Year 2007
FULL BIBLIOGRAPHIC DETAILS: http://hdl.handle.net/11245/1.274743
Copyright It is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), other than for strictly personal, individual use, unless the work is under an open content licence (like Creative Commons). UvA-DARE is a service provided by the library of the University of Amsterdam (http://dare.uva.nl) (pagedate: 2015-02-16)
Specifieke taalstoornissen in een tweetalige context Tweetalige SLI – definities en aannames; diagnostische dilemma’s Jan de Jong, Antje Orgassa
Het onderzoek naar Specific Language
symptomen in de eerste taal van veel tweetalige kinderen anders zijn dan de symptomen in het Nederlands.
Impairment (SLI) heeft een nog tamelijk korte geschiedenis. SLI – in het Nederlands taalgebied meer bekend als primaire taalontwikkelingsstoornis – is gedurende de laatste decennia intensief bestudeerd. Eerst vooral in het Engels, daarna in tientallen andere talen, zoals het Italiaans, Duits,
SLI wordt gedefinieerd als een ernstige taalachterstand die niet deel uitmaakt van een groter symptomencomplex. Als er wel een dominante andere stoornis is (zoals mentale retardatie, psychiatrische stoornis of een gehoorstoornis) dan is de taalstoornis secundair en is er dus geen sprake van SLI. Deze uitsluitingcriteria gelden alle vanzelfsprekend ook voor tweetalige SLI. Een cruciale eis daarbij is dat de stoornis zich ook moet voordoen in de moedertaal van het kind (de T1). Als de achterstand alleen bestaat in de tweede taal is er geen sprake van SLI. De oorzaak moet dan veeleer gezocht worden in factoren die speciaal het leren van de tweede taal (T2) betreffen, zoals een gebrekkig taalaanbod in de T2 of een tekortschietende didactiek in het T2-onderwijs.
Hebreeuws en Japans. Daardoor is veel bekend geworden over de verschillen en overeenkomsten tussen de symptomen van SLI in talen die in structuur sterk van elkaar verschillen. In dit artikel wordt daaraan een factor toegevoegd, die van tweetaligheid. Om de symptomen van SLI bij tweetalige kinderen te begrijpen, is het echter nodig te weten wat de verschijningsvorm is van SLI in verschillende moedertalen. Dan blijkt dat de
208
Logopedie en foniatrie nummer 6 2007
In dit artikel zal het accent sterk liggen op de morfosyntactische symptomen van SLI. Dat heeft twee redenen. Ten eerste is daarnaar het meest uitgebreid onderzoek gedaan. Ten tweede zijn in de morfologie en de syntaxis het duidelijkst de effecten zichtbaar van de verschillen tussen talen. Lexicale en pragmatische symptomen zijn bij voorbeeld veel minder taalafhankelijk.
Typologische verschillen tussen talen Taalvergelijkend onderzoek heeft laten zien dat de structuur
van een taal consequenties heeft voor de symptomen van SLI. Tweetalige kinderen met SLI hebben vaak een moedertaal die in structuur sterk afwijkt van het Nederlands. Om die reden is het belangrijk om aandacht te besteden aan de verschijningsvorm van SLI in verschillende talen. Allereerst komen sommige symptomen van SLI in de ene taal per definitie niet voor in de andere taal. In het Nederlands en Duits maken kinderen bij voorbeeld fouten met congruentie – de regel dat het werkwoord in persoon en getal bij het onderwerp moet passen. Bij een meervoudig onderwerp staat dan bij voorbeeld een enkelvoudvorm van het werkwoord. Die fout komt niet voor in het Zweeds, eenvoudigweg omdat het Zweeds werkwoordstijd wel markeert maar congruentie niet: Nederlands Zweeds
ik ren jag springer
jij rent du springer
Veel talen hebben een aanzienlijk rijker vervoegingssysteem dan bij voorbeeld dat van het Nederlands. In de tegenwoordige tijd heeft het Nederlands slechts drie mogelijke uitgangen: -t, en en –0 (de vorm voor de eerste persoon enkelvoud: het zogenaamde nul-morfeem, dat niet wordt geproduceerd). Talen als het Italiaans, het Spaans of het Turks hebben aparte uitgangen voor alle persoonsvormen, zowel in het meervoud als in het enkelvoud. Er is dus altijd een vervoegingsuitgang1 – daarom wordt wel gesproken van een uniforme morfologie, tegenover een gemengde morfologie (soms wel, soms niet een uitgang). In zulke talen met een rijk vervoegingssysteem is er nog iets anders aan de hand: het onderwerp van de zin kan worden weggelaten omdat het persoonlijk voornaamwoord eigenlijk al in de werkwoordsvorm besloten ligt: no hablo español betekent: ik spreek geen Spaans. Het zou in de normale gesprekssituatie incorrect zijn om te zeggen: yo no hablo español. Dit belangrijke verschil tussen talen – rijkdom tegenover armoede aan morfologie, al of niet weglaten van het zinsonderwerp – gaat samen met een opvallend verschil in de symptomen van SLI. Taalgestoorde kinderen die een taal leren met een arme morfologie hebben in dat domein grote problemen. Kinderen die een taal leren met een rijke morfologie hebben er veel minder moeite mee. Italiaanse kinderen met SLI maken bijvoorbeeld weinig vervoegingsfouten. Daarvoor zijn verschillende verklaringen geopperd (voor een overzicht, zie Leonard, 1998). Een ervan is dat kinderen in een taal met een rijke morfologie die vervoegingen eerder als uitgangspunt gebruiken bij het interpreteren van de zin terwijl kinderen die Engels of Nederlands als moedertaal hebben, zich meer door de woordvolgorde laten leiden. Een tweede verklaring is dat de morfemen in morfologisch rijke talen ook opvallender zijn: ze bestaan vaker uit een hele lettergreep en kunnen soms ook verlengd worden. Dat maakt de morfemen beter waarneembaar en de verwerking ervan gemakkelijker dan van de -t in het Nederlands en de -s in het Engels. De twee typen talen verschillen ook in de vorm die de sympto-
men bij SLI hebben. In het Engels laten kinderen met SLI morfemen vooral weg (omissie). Omdat er in het Engelse vervoegingssysteem nu eenmaal nauwelijks alternatieve vormen zijn (naast de -s-vorm komen er in de tegenwoordige tijd alleen nulmorfemen voor) ligt dat ook voor de hand. Daarentegen vervangen kinderen in morfologisch rijkere talen - als ze fouten maken - gewoonlijk de ene vorm door de andere (substitutie). Omdat er vervoegde vormen zijn voor iedere persoon en voor enkel- en meervoud, zijn er bovendien meer substituties mogelijk. Bij Nederlandse kinderen met SLI vinden we naast de onvervoegde vorm (op –en) en de stamvorm vooral getalfouten (-t voor –en zoals in De kinderen drinkt melk) (De Jong, 1999). Er is in het Nederlands dus (net als in het Engels) meer omissie hij rent han springer
wij rennen vi springer
ik rende jag sprang
dan in morfologisch rijke talen, maar het Nederlands laat meer substitutie toe dan het Engels omdat het net iets meer alternatieve vormen heeft. Andere SLI-symptomen ontbreken in (bijvoorbeeld) het Nederlands, maar worden wel gevonden in andere talen. Zo is naamvalsmarkering in het Nederlands alleen nog te zien in voornaamwoorden (de nominatiefvorm zij naast de accusatiefvorm haar). In andere talen wordt de naamval ook uitgedrukt als een morfeem aan het zelfstandig naamwoord. In die verbuigingen laten kinderen met SLI problemen zien in bijvoorbeeld het Turks en het Hongaars. In het Turks moet het lijdend voorwerp
Tweetalige kinderen met SLI hebben vaak een moedertaal die in structuur sterk afwijkt van het Nederlands een accusatiefmorfeem hebben als het niet onmiddellijk voor het werkwoord staat; we zien dat kinderen met SLI daarin soms fouten maken. Het Japans kent nog een ander symptoom voor SLI dat taalspecifiek is. In het Japans vinden we honorifics, morfemen die te maken hebben met de sociale status van respectievelijk spreker en luisteraar. De productie van deze morfemen blijkt moeilijk te zijn voor taalgestoorde kinderen (Fukuda & Fukuda, 1994). De conclusie is dat de problemen in de ene taal niet altijd (kunnen) voorkomen in de andere. Ook verschilt de ernst (de mate van voorkomen) van de symptomen per taal en dat verschil lijkt ook samen te gaan met verschillen in de aard van de morfologie (rijkdom, opvallendheid).
Logopedie en foniatrie nummer 6 2007
209
Dat er crosslinguïstische verschillen zijn, is van belang als we denken aan de T1 van tweetalige kinderen met SLI: de symptomen in hun moedertaal verschillen van de symptomen in de T2. Bij tweetalige kinderen bestaat echter ook nog de mogelijkheid dat hun moedertaal van invloed is op de tweede taal. Dit verschijnsel noemen we T1-transfer. Ook daar tellen de verschillen tussen de twee talen. Wat de mogelijke transfer betekent voor SLI is echter niet eenduidig te voorspellen. Zo kan een Turks kind, gewend als het is aan een rijke morfologie, minder problemen hebben met morfologie in de T2 (net zoals ze dat, verhoudingsgewijs, hebben in de T1). Het kan ook zijn dat een kind dat een taal heeft geleerd met een uniforme morfologie juist daardoor fouten maakt in een (tweede) taal met een gemengde morfologie.
Onderzoek naar tweetaligheid en SLI Naar tweetalige SLI is nog maar mondjesmaat onderzoek gedaan. Bovendien zijn de studies die er zijn, niet altijd goed vergelijkbaar. Een belangrijk verschil betreft de soort tweetaligheid waarmee onderzoek is gedaan. Simultane tweetaligheid, waarbij het kind van meet af aan twee talen leert (meestal doordat de ouders elk een andere moedertaal hebben) staat tegenover successieve tweetaligheid, waarbij het kind één moedertaal heeft en er nadien (gewoonlijk tussen 1 en 4 jaar) een taal
Een belangrijke bron van informatie in de diagnostiek van tweetalige kinderen is te vinden in de T1 van de kinderen bij leert. Bovendien zijn er grote verschillen in de hoeveelheid en de kwaliteit van het taalaanbod in de tweede taal. En tenslotte verschilt het onderzoek onderling in de groepen die vergeleken worden. Daarvan komen hieronder enkele voorbeelden aan de orde. Om te beginnen, en dat is wellicht verrassend, zijn tweetalige kinderen zonder taalprobleem vergeleken met monolinguale kinderen met een taalstoornis. De gedachtegang is dat de onderdelen van de taal die voor taalgestoorde kinderen moeilijk zijn mogelijk ook een probleem vormen voor tweede-taalverwervers. Beide groepen zouden dezelfde ‘kwetsbare’ plekken laten zien. In verschillende onderzoeken bleken monolinguale kinderen met SLI inderdaad overeenkomsten te vertonen met bilinguale kinderen zonder SLI. Zo vond Paradis (2005) in een groep tweede-taalverwervers (met heel verschillende moedertalen) grofweg dezelfde problemen met grammaticale morfologie als bij eentalige kinderen met SLI. Dat is niet moedgevend voor de diagnostiek. Het zou immers betekenen dat normaal
210
Logopedie en foniatrie nummer 6 2007
ontwikkelende (tweetalige) kinderen ten onrechte als taalgestoord kunnen worden gezien. Genesee, Paradis en Crago (2004) spreken in dat geval van mistaken identity: de kinderen krijgen mogelijk een verkeerd diagnostisch label. Een andere vergelijking is die tussen bilinguale kinderen met SLI en monolinguale kinderen met SLI. Dit is een vergelijking die intuïtief vaak gemaakt zal worden door logopedisten die werken binnen het ESM-onderwijs. Crutchley, Botting en ContiRamsden (1997) kozen voor deze invalshoek. Zij onderzochten een grote groep kinderen die Engelse language units (speciaal onderwijs) bezochten. Hun groep tweetalige kinderen met SLI was heterogeen: de kinderen hadden verschillende moedertalen. Binnen deze groep troffen zij (meer dan bij de monolinguale kinderen met SLI) vooral kinderen aan die alleen moeilijkheden hadden op het gebied van syntaxis en morfologie (en niet met fonologie). Bovendien waren de problemen vaker zowel expressief als receptief. Deze uitkomst is wellicht mede het gevolg van hoe de diagnosticus kijkt naar tweetalige kinderen: wat er verkeerd gaat op het gebied van de klankvorming wordt eerder in verband gebracht met het beeld dat men heeft van normale tweede-taalverwerving. Wat de kenmerken zijn van fonologische afwijkingen bij tweetalige kinderen is minder bekend en speelt dus een geringere rol in de diagnostiek. En wat de vaker voorkomende receptieve problemen betreft suggereren Crutchley et al. dat tweetalige kinderen wellicht ernstiger taalproblemen moeten hebben om als taalgestoord te worden herkend. Een belangrijke bron van informatie in de diagnostiek van tweetalige kinderen is te vinden in de T1 van de kinderen. In de praktijk bestaat er echter een diagnostisch probleem als het gaat om het vaststellen van SLI in de moedertaal van veel kinderen. Voor veel talen is nog niet of nauwelijks bekend wat de symptomen zijn van SLI. Dat geldt bij voorbeeld voor het Turks, het Berber en het Arabisch. Daarom is onderzoek naar de SLI-kenmerken in de T1 van kinderen met SLI in een tweetalige context vaak een eerste indicatie van wat de symptomen zijn. We mogen overigens gegevens over de T1 van tweetalige kinderen met SLI niet zonder meer toepassen op wat we kunnen verwachten van monolinguale kinderen die dezelfde taal spreken. De tweetalige situatie kan immers ook leiden tot taalverandering. Zo verdwijnen morfemen soms uit het repertoire van volwassen sprekers die in het buitenland wonen en tweetalig zijn. Het Turks dat in Turkije wordt gesproken, wijkt in de productie van bepaalde morfemen (bijvoorbeeld de morfemen waarmee een bezitsrelatie wordt gemarkeerd) af van het Turks dat in Nederland wordt gesproken: sommige morfemen worden hier minder gebruikt. Dat betekent dat het niet produceren van zulke morfemen door tweetalige taalgestoorde kinderen geen symptoom van SLI is: ze doen eenvoudigweg wat normaal ontwikkelende tweede-taalleerders (en soms zelfs volwassen sprekers) ook doen. Het zal dan ook duidelijk zijn dat normen die
beschikbaar zijn voor monolinguale kinderen in het land van afkomst niet zo maar gebruikt kunnen worden voor het toetsen van tweetalige kinderen. Onderzoek naar SLI bij simultaan-tweetalige kinderen verschilt op belangrijke punten van onderzoek naar successief-tweetalige kinderen. Dat komt ook doordat naast het verschil in tweetaligheid nog een ander onderscheid aan de orde is. Bij successieve tweetaligheid is de eerste taal dikwijls een minderheidstaal. De implicatie daarvan is dat die taal maatschappelijk minder ‘prestige’ heeft en minder wordt ondersteund (Genesee et al., 2004). De condities voor het leren ervan zijn dan ook minder gunstig. Zo ontbreekt de taal meestal geheel in het onderwijs. Het meest prominente onderzoek naar simultane tweetaligheid en SLI heeft plaatsgevonden in Canada. De bestudeerde talen - Frans en Engels – hebben die minderheidsstatus niet. Juist uit dit onderzoek naar simultaan-tweetalige SLI is het beeld ontstaan van tweetalige kinderen met SLI als two monolinguals in one. De symptomen van SLI in beide talen verschilden immers niet van de symptomen bij monolinguale kinderen met SLI (Paradis et al., 2003). De onderzoekers constateerden daarmee dat tweetaligheid geen extra risicofactor is: SLI-kinderen kunnen twee talen leren. Dat is geen onbelangrijke vaststelling. Het advies aan ouders om zich tot één taal te beperken, wordt nog dikwijls gegeven. Dat advies wordt niet ondersteund door wetenschappelijk onderzoek. Overigens is gebleken dat ouders een dergelijk advies ook dikwijls in de wind slaan, en zonder fatale gevolgen (Johnston, 2006). Dat zulke afgedwongen eentaligheid niet goed is, geldt overigens onverkort voor successief-tweetalige kinderen, mits de moedertaal nog vitaal is en de ouders die goed beheersen. Bij minderheidstalen krijgen zulke adviezen tegenwoordig vaak politieke rugdekking – het is daarom goed vast te stellen dat er geen wetenschappelijke evidentie is voor het ontmoedigen van de eerste taal als thuistaal. Tenslotte is er de vergelijking die de meeste relevantie heeft voor wat er plaats vindt in de diagnostiek: tussen successieftweetalige kinderen met en zonder SLI. De diagnostiek moet eenduidig onderscheid aanbrengen tussen deze twee groepen. Wetenschappelijk onderzoek moet echter nog duidelijk maken wat de kenmerken zijn op grond waarvan het onderscheid gemaakt kan worden. We zagen hierboven al dat tweetalige kinderen overeenkomsten vertonen met monolinguale kinderen met SLI. We moeten dan ook weten waaraan tweetalige kinderen met SLI te herkennen zijn. Een voorbeeld van dergelijk onderzoek is dat van Jacobson en Schwartz (2005). Zij keken naar verleden-tijdsvorming in het Engels bij kinderen die als moedertaal Spaans en als tweede taal Engels hadden. Uit het onderzoek bleek dat de taalgestoorde kinderen meer fouten maakten dan de kinderen zonder taalstoornis en deels ook andere fouten. Terwijl de niettaalgestoorde kinderen vooral overgeneralisaties maakten (een
‘productieve’ fout, die immers wijst op verwerving van het vervoegingssysteem), lieten de taalgestoorde kinderen vaker een morfeem weg. Bovendien presteerden kinderen met een taalstoornis beter op onregelmatige werkwoorden dan op regelmatige werkwoorden, terwijl de niet-taalgestoorde kinderen beter scoorden op regelmatige werkwoorden. Het beeld lijkt helder: als het om taalkundige regels gaat (zoals de regels die de vervoeging van regelmatige werkwoorden bepalen), doen de taalgestoorde kinderen het slechter. De gelijkenis die gevonden werd bij vergelijkingen tussen tweede-taalleerders en monolinguale kinderen met SLI (zie boven) valt dus weg als de vergelijking wordt gemaakt binnen de tweetalige populatie. De meest verhelderende vergelijking is dus die tussen tweetalige kinderen met en zonder taalstoornis. Voor de logopedist betekent dit dat er een betrouwbaar beeld moet zijn van wat nog normaal is binnen tweede-taalverwerving (met inbegrip van de normale variatie op basis van taalaanbod en taaldominantie). Een kind met SLI moet met dat beeld contrasteren, niet met dat van eentalige kinderen met SLI. Een overzicht van onderzoek naar SLI en tweetaligheid illustreert de gecompliceerdheid van het probleem, wetenschappelijk en diagnostisch. Er zijn veel vergelijkingen mogelijk en elk ervan vormt een stukje van de puzzel. Veel soorten onderzoek vertonen een gelijkenis met wat er in de diagnostiek gebeurt. Vergelijkingen bij gebrek aan beter (bij voorbeeld met eentalige kinderen met SLI, die immers ook op een ESM-school zitten) bestaan naast vergelijkingen die weliswaar wenselijk zijn maar niet eenvoudig te realiseren (tussen tweetalige kinderen met en zonder SLI). De logopedist die werkt in de zelfstandige praktijk komt kinderen tegen met een taalachterstand die vlot wordt ingelopen, maar ook kinderen die een koppig taalprobleem hebben en die wellicht in het speciaal onderwijs terechtkomen. Dat praktisch onderscheid lijkt misschien nog het meest op de laatst besproken vergelijking. En tenslotte laat onderzoek naar de crosslinguïstische verschillen in SLIsymptomen zien dat het nodig is om ook informatie over de moedertaal in het oordeel te betrekken. De moedertaal kan immers sterk verschillen van het Nederlands.
Het Amsterdamse project Enkele jaren terug is aan de Universiteit van Amsterdam een onderzoek gestart waarin verschillende van de hierboven gemaakte vergelijkingen terugkomen. Het onderzoek gaat over kinderen die Turks als moedertaal hebben en nadien Nederlands hebben geleerd. Bovendien – en daarvan hebben we hierboven nog geen voorbeelden gezien – gaat het onderzoek over beide talen van de kinderen, het Turks en het Nederlands. Centraal staat een groep van 20 tweetalige kinderen (tussen 6 en 8 jaar oud) met een taalstoornis. Die groep wordt allereerst vergeleken met een (even oude) groep van 20 tweetalige kinderen zonder taalstoornis. Daarnaast is er een groep van 25 Nederlands sprekende kinderen met SLI, van dezelfde leeftijd. Die
Logopedie en foniatrie nummer 6 2007
211
stelt ons in staat om exclusieve kenmerken van tweetalige SLI in het Nederlands te identificeren. Tenslotte is er een controlegroep van 25 jongere, niet-taalgestoorde Nederlands sprekende kinderen. Enkele uitkomsten van onze studie kunnen als illustratie dienen voor de hierboven besproken kwesties. We beperken ons daarbij tot een testonderdeel dat in beide talen is afgenomen: het markeren van het werkwoord voor congruentie. Om te beginnen, blijken de tweetalige kinderen met SLI in beide talen te verschillen van de tweetalige controlegroep. Zoals bekend is het Turks een morfologisch rijke taal waarin kinderen de morfologie vroeg verwerven. Congruentiefouten in het Turks vinden we dan ook uitsluitend bij de SLI-groep. In het Nederlands scoren de niet-taalgestoorde kinderen (ook de tweetalige) boven het afbreekpunt dat gewoonlijk gebruikt wordt om te beoordelen of een structuur verworven is, 90% gebruik van het morfeem in een verplichte context. De tweetalige taalgestoorde kinderen komen niet verder dan 74%, een percentage dat dichtbij dat van de monolinguale kinderen met SLI ligt (79%). Het typologische verschil tussen de talen zien we terug in de foutenpercentages in de T1: in het Turks scoort de SLI-groep 92% correct (dus boven de 90%) - dat is ruim boven de score in het Nederlands. De eerder beschreven observatie dat eentalige kinderen met SLI lijken op tweetalige kinderen zonder SLI vinden we in ons onderzoek dus duidelijk niet terug. Voor de Nederlandse taak lijken de prestaties van de tweetalige controlegroep veel meer op die van de jongere Nederlandse controlegroep dan op die van de taalgestoorde kinderen. Er is dus een duidelijk verschil tussen kinderen met en zonder taalstoornis (of ze nu een- of tweetalig zijn). Nederlandse werkwoordscongruentie blijkt daarmee een duidelijke markeerder te zijn van SLI en dat is belangrijk voor de diagnostiek. Tenslotte is er de vergelijking met de Nederlandse kinderen met SLI. De foutenaantallen van de twee SLI-groepen liggen weliswaar niet zo ver van elkaar, maar de foutentypen verschillen. Zo vervangen de tweetalige kinderen veel vaker de meervoudvorm –en in de derde persoon door de enkelvoudvorm –t. De andersoortige fouten vragen nog om een verklaring.
Diagnostische patronen In dit artikel is vooral aandacht geschonken aan de uitkomsten van wetenschappelijk onderzoek, waarbij hier en daar een verbindingslijn is getrokken naar de diagnostische praktijk. Bovendien gaat het besproken onderzoek gewoonlijk over specifieke taalkundige variabelen en niet over het volledige taalprofiel van tweetalige kinderen. Binnen het Amsterdamse onderzoek wordt gebruik gemaakt van een serie testtaken. Hierboven is slechts een enkel onderdeel – congruentie – aangehaald, maar uiteindelijk is een analyse mogelijk waarin meer onderdelen van de grammatica figureren. Bovendien worden de taalkundige bevindingen gekoppeld aan gegevens uit de anamnese. Die richt zich onder andere op de aanvang en de duur van
212
Logopedie en foniatrie nummer 6 2007
het taalaanbod in de T2 en op de vraag welke van de twee talen bij het kind dominant is. Een voorzichtige verkenning bij individuele kinderen laat zien dat er verschillende patronen zijn in de verhouding tussen T1 en T2 en deze patronen weerspiegelen de diagnostische werkelijkheid. Het klassieke beeld is dat het kind in beide talen slecht is. Dit is wat je verwacht bij SLI. Het is ook mogelijk dat het kind beter is in Turks dan in Nederlands. In dat geval moet de mogelijkheid worden opengehouden dat er geen sprake is van SLI. Dit hangt af van het niveau van de moedertaal (is het Turks op leef-
Het klassieke beeld is dat het kind in beide talen slecht is tijdsniveau?). Als het kind daarentegen beter is in het Nederlands dan in het Turks moet onderzocht worden of de eerste taal nog wel een rol van betekenis speelt in het communicatieve repertoire van het kind. Het is immers mogelijk dat het Nederlands al vroeg dominant is bij het kind, wellicht door het taalaanbod. De conclusie hieruit is dat voor de diagnostiek niet alleen de symptomen van SLI (het talige probleem van het kind) van belang zijn. Ook de tweetaligheid en taalsituatie moet goed in kaart worden gebracht. Zo moet worden vastgesteld wanneer het tweetalige kind is begonnen met de verwerving van het Nederlands en ook hoe de verhouding is tussen de eerste taal en de tweede taal (zowel in het taalgebruik als in het taalaanbod).
Noten 1 In het Turks heeft de derde persoon enkelvoud een nulmorfeem. Daarmee heeft niettemin iedere persoonsvorm een afzonderlijke aanduiding.
Samenvatting Twee onderzoeksthema’s zijn van belang voor de diagnostiek van tweetalige kinderen met specific language impairment (SLI): de symptomen van SLI in verschillende talen en de relatie tussen taalstoornis en tweetaligheid. Van beide typen onderzoek wordt een overzicht gegeven. Tenslotte wordt een verband gelegd met de diagnose van SLI in een tweetalige situatie.
Summary Two research topics are relevant to the diagnosis of bilingual specific language impairment (SLI): the crosslinguistic differences in symptoms of SLI and the relationship between language impairment and bilingualism. Both types of research are reviewed. In conclusion, a connection is made with the diagnosis of SLI in a bilingual context.
Keywords specific language impairment, bilingualism
Auteurs - Jan de Jong is docent en onderzoeker aan de Universiteit van Amsterdam. - Antje Orgassa is promovenda aan dezelfde universiteit. Zij zijn beide betrokken bij het project ‘Disentangling Bilingualism and SLI’. Meer informatie over het project is te vinden op hun webpagina’s: http://home.medewerker.uva.nl/j.dejong1/ en http://home.medewerker.uva.nl/a.orgassa/.
Correspondentie Jan de Jong, Amsterdam Center for Language and Communication University of Amsterdam, Spuistraat 134, 1012 VB Amsterdam, e-mail:
[email protected]
Literatuur - Crutchley, A., Botting, N. & Conti-Ramsden, G. (1997). Bilingualism and specific language impairment in children attending language units. European Journal of Disorders of Communication, 32, 226-236. - Fukuda, S. & Fukuda, S. (1994). Developmental language impairment in Japanese. A linguistic investigation. McGill Working Papers in Linguistics, 10, 150-177.
- Genesee, F., Paradis, J. & Crago, M.B. (2004). Dual language development and disorders. A handbook on bilingualism and second language learning. Baltimore: Brookes. - Jacobson, P.F. & Schwartz, R.G. (2005). English past tense use in bilingual children with language impairment. American Journal of Speech-Language Pathology, 14, 313-323. - Johnston, J. (2006). Thinking about child language. Eau Claire, WI: Thinking Publications. - Jong, J. de (1999). Specific language impairment in Dutch: inflectional morphology and argument structure. Academisch proefschrift. Rijksuniversiteit Groningen - Leonard, L.B. (1998). Children with specific language impairment. Cambridge, Mass.: MIT Press. - Paradis, J. (2005). Grammatical morphology in children learning English as a second language: Implications of similarities with specific language impairment. Language, Speech and Hearing Services in Schools, 36, 172-187. - Paradis, J., Crago, M., Genesee, F. & Rice, M. (2003). FrenchEnglish bilingual children with SLI: How do they compare with their monolingual peers? Journal of Speech, Language and Hearing Research, 46, 1-15.