Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
Masterscriptie Forensische Orthopedagogiek Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen, Universiteit van Amsterdam M.T.M. Meijer van Putten Begeleiding: Mw. dr. I.B Wissink Amsterdam, Juli, 2012
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
2
Inhoudsopgave Abstract
3
Introductie
4
Methode
9
Participanten
9
Procedure
10
Dutch Cell Dogs
11
Meetinstrumenten
11
Zelfrespect
12
Zelfcontrole
12
Psychologisch affect
12
Behandelmotivatie
13
Empathie
13
Ontplooiing
14
Statistische analyse
15
Resultaten
16
Discussie
17
Voetnoten
23
Referenties
24
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
3
Abstract In this study we investigated the changes in self-respect, self-control, psychological affectivity, treatment motivation, empathy and personal development of delinquents associated with the Dutch Cell Dog program. The hypothesis was that the Dutch Cell Dogs program was associated with a positive change in self-respect, self-control, psychological affectivity, treatment motivation, empathy and personal development. In total 40 participants (N = 40) participated and filled in questionnaires measuring the six constructs: 20 in the experimental group and 20 in the control group. The delinquents in the experimental group participated for the first time in the Dutch Cell Dogs program and the prisoners in the control group did not participate. In both groups the six constructs were measured before and after the Cell Dogs program took place. The results of covariance analyses (with pre-treatment measurements as covariates) indicated no significant changes in the experimental group for the constructs self-respect, self control, treatment motivation, empathy and personal development after following the Dutch Cell Dogs program (compared with control group). However, the Dutch Cell Dogs program did go together with a significant positive change in psychological affectivity. Further research is needed to investigate if more significant changes will be found in a larger sample and whether there are differences between age, gender and ethnic groups.
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
4
Introductie Huidige programma's die in penitentiaire inrichtingen gebruikt worden met het doel de recidive omlaag te brengen, zoals CoVa en agressieregulatie trainingen, hebben effect op de specifieke gedragsaspecten waarop ze gericht zijn (Brugman & Bink, 2011; Hagan & King, 1992). De meeste programma’s zijn gericht op het verbeteren van “gebreken’’ bij de gedetineerden zoals beperkte beroeps-en schoolvaardigheden en alcohol- en drugsgebruik. Door middel van deze programma’s wordt gepoogd de gebreken bij de gedetineerden op te heffen om ze op die manier klaar te stomen voor de terugkeer in de maatschappij. Uit onderzoek is gebleken dat een dergelijke benadering gericht op de tekortkomingen, kan helpen bij het bevorderen van de kennis en vaardigheden van de gedetineerden (Hagan & King, 1992), wat vervolgens mogelijk kan bijdragen aan een verlaging van de recidive. De specifieke programma’s zijn echter niet effectief voor alle gedetineerden en de recidive kan daardoor hoog blijven (Wartna, et al.,2010). Programma’s die gebruik maken van ‘Animal Assisted Therapie’ (AAT) gaan verder dan het aanleren van kennis en/of vaardigheden (Deaton, 2005). Bij deze programma’s wordt er ook ingegaan op menselijke behoeftes, emoties en houdingen. Zollman (1993, 93) stelde al eens het volgende: “Educatie, hoofdzakelijk op het oppervlakkige niveau van het menselijk leven, die faalt het hart van de mens te raken, zal onvermijdelijk falen in het corrigeren, vormen, hervormen en transformeren”. AATs benadrukken dan ook zowel de correctionele kant, als de emotionele behoeftes van de gedetineerden (Deaton, 2005) en beogen daarmee te behoren tot de meest complete benaderingen. AAT werd voor het eerst gebruikt in 1792, in Engeland. Daar werden boerderijdieren ingezet om de zelfcontrole van psychiatrische patiënten te versterken (door middel van positieve bekrachtiging via de dieren) (Graham, 2000; Beck & Katcher, 1996) Later, begin 1940, werden boerderijdieren ingezet bij de behandeling van mannen met onder andere een posttraumatische stressstoornis (PTSS) (Beck & Katcher, 1996). Uit een onderzoek van Beck en Katcher (1996) is gebleken, dat dieren een kalmerend effect hebben. Meer specifiek; Beck en Katcher (1996) vonden dat participanten de hoogste bloeddruk lieten zien, wanneer zij spraken met de onderzoeker, een lagere bloeddruk lieten zien wanneer zij rustten, maar de laagste bloeddruk lieten zien wanneer zij in interactie waren met een dier. In het Lima State ziekenhuis (tegenwoordig Oakwood Forensisch Centrum) werd in 1975 de eerste AAT ingezet bij een populatie personen in een maximaal beveiligde inrichting © Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
5
(Graham, 2000; Moneymaker & Strimple, 1991). Uit het onderzoek naar deze therapie, bleek dat de participanten die met dieren mochten omgaan gedurende het jaar na het programma minder medicatie nodig hadden, minder geweldsincidenten en geen zelfmoordpogingen lieten zien (Lee, 1987, p.232). De veronderstelling was dat dieren een therapeutisch effect hebben op de mens (Evans & Gray, 2011). Op dit idee zijn ook de Prison-based Animal Programs (PAPs) gebaseerd (Britton, & Button, 2005). PAPs verschillen in een aantal aspecten van AATs. Het belangrijkste verschil is dat de dieren bij PAPs niet alleen aanwezig zijn voor het therapeutische profijt van gedetineerden, maar ook voor het eigen welzijn. Daarnaast worden de dieren niet gebruikt in combinatie met klinische methoden, zoals psychoanalyse; dit laatste is wel het geval bij de AATs (Furst, 2006). In Nederland staat het gebruik van PAPs nog in de kinderschoenen, terwijl het in Amerika een veelvuldig gebruikt programma is, dat positieve effecten lijkt te hebben op de honden, de beheerders en de gedetineerde (Britton & Button, 2005). In Amerika wordt er bij PAPs gebruik gemaakt van verschillende diersoorten (Furst, 2006) zoals honden (Hines, 1998; Britton & Button, 2005; Hennessy, Morris & Linden, 2006; Harkrader, Burke & Owen, 2004; Davis, 2007; Lai, 1998; Lange, Cox, Bernert & Jenkins, 2006) vogels, vissen (Graham, 2000) en paarden (Lai, 1998). In Amerika zijn er veel PAPs waarbij gedetineerde de honden opleiden tot (blinden)geleidehond (Britton & Button, 2005).1 Maar niet alleen blijken de PAPs positieve effecten te hebben op de honden (Hennessy, Morris & Linden, 2006), ook blijken zij erg populair te zijn onder beheerders (Britton & Button, 2005). De beheerders merkten op dat gedetineerden meer meewerkend waren tijdens/na het volgen van de PAPs dan voor het volgen van de PAPs (Hines, 1998). Uit onderzoek bleek ook dat de aanwezigheid van dieren samenging met een vermindering van het stressniveau bij het personeel (Graham, 2000) en dat het programma samenging met een verlaging van de barrière van angst en wantrouwen tussen het personeel en de gedetineerde (Harkrader, Burke, & Owen, 2004). Ruim achtennegentig procent van de beheerders zou dit type programma dan ook aanraden aan andere beheerders (Furst, 2006).
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
6
Naast de positieve resultaten voor de beheerders lijkt het programma ook samen te gaan met positieve resultaten voor de gedetineerden. Gedetineerden zelf rapporteerden namelijk een verhoogd zelfvertrouwen, wanneer zij deelnamen aan het programma ten opzichte van hun zelfrespect vóór hun participatie aan het programma (Lai, 1998, 27; Graham, 2000) en uit onderzoek blijkt dat zij gedurende het programma meer zelfcontrole kregen (Hines, 1998). Zo laat een onderzoek (Davis, 2007) waarbij gedetineerden op een schaal van 1 tot 10 (0 = Geen verandering, 5 = een kleine verandering, 10 = 100% verandering) konden aangeven of het programma een positieve invloed had gehad op bepaalde gebieden van hun persoonlijkheid, zien, dat gedetineerden een positieve verandering van hun zelfcontrole ervoeren (6.00). Ook merkten de gedetineerden positieve veranderingen op op het gebied van geduld (8.50) en woedebeheersing (6.25). De beheerders merkten de verbetering van het zelfcontrole ook op (Hines, 1998). Uit het onderzoek van Lai (1998, 27) bleek daarnaast dat gedurende het programma het geduld van de gedetineerden verbeterde. Andere positieve resultaten, die gevonden werden, waren een aanzienlijke verbetering in het eigen toekomstperspectief door de gedetineerden (Moneymaker & Strimple, 1991) en een positieve verandering met betrekking tot het empathisch vermogen (Davis, 2007). Ook bleken gedetineerden zich na afloop van het programma minder geïsoleerd en gefrustreerd te voelen (Moneymaker & Strimple, 1991), waren ze minder depressief (Graham, 2000), voelden ze zich kalmer (Lange, Cox, Bernert & Jenkins, 2006) en was er een aanzienlijke daling van het drugsgebruik (Lai, 1998; Lee, 1987; Moneymaker & Strimple, 1991; Torner, 2001) of zelfs helemaal geen drugsgebruik (Herald, 2009). Tot slot bleek na afloop van het programma het aantal gedragsovertredingen onder gedetineerden te zijn gedaald (Lai, 1998) en bleken de sociale interacties verbeterd te zijn (Torner, 2001). Echter is er bij de hiervoor genoemde onderzoeken niet gewerkt met een random toewijzing en een controlegroep. Hierdoor kan er niet met zekerheid gezegd worden, dat de gevonden veranderingen alleen toe te schrijven zijn aan het programma. Mogelijk kunnen de veranderingen ook toegeschreven worden aan andere factoren als bijvoorbeeld andere hulpverleners of het in detentie zitten. Daarnaast is er niets bekend over hoe de veranderingen eruit hadden gezien, wanneer het programma niet werd gevolgd. Er is gespeculeerd over de mechanismen die deze positieve resultaten zouden kunnen verklaren. Maruna (2001) argumenteerde in zijn ‘desistance theory’, dat een veranderde eigen identiteit (in een persoon die ‘het goede’ doet) noodzakelijk is voor het zich onthouden van een criminele levensstijl. Met andere woorden, om af te zien van misdaad, zouden (ex)gedetineerden een positieve identiteit moeten ontwikkelen. Daarbij betoogde Maruna (2001) © Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
7
dat een ex-dader slechts door de hulp van enkele krachten van buitenaf (bijv. personen die geloof tonen in de ex-dader) instaat zou zijn om te bereiken wat hij of zij had willen bereiken, met als gevolg dat hij of zij vervolgens ook ‘iets terug zou willen geven’ aan de maatschappij, als weergave van dankbaarheid. Sanders (1993) vond dat door middel van routine en intieme interacties met hun honden, verzorgers hun dier beschouwen als unieke individuen die nadenken, empathisch zijn en bewust zijn van de fundamentele regels en rollen, die horen bij een relatie (Sanders 1993). Sanders vond bewijs voor vier functies van het proces, waarbij mensen een eigen subjectieve identiteit voor het dier construeren. Zo schreven verzorgers rationeel denken toe aan de dieren en beschouwden zij de dieren als intelligent en met een vrije wil. Ook zagen verzorgers hun dier als een individu met een “unieke persoonlijke smaak”. De toegeschreven eigen identiteit van het dier had invloed op de eigen identiteit van de verzorgers. Ook uit het onderzoek van Furst (2007) bleek dat gedetineerden, die een PAP volgden, een eigen identiteit toeschreven aan de honden en dat dit vervolgens invloed had op de eigen identiteit van de gedetineerden. Op deze manier is een positieve verandering in de eigen identiteit mogelijk. Gedetineerden hebben vaak al een lange geschiedenis, waarin taal vooral gebruikt wordt om hen af te wijzen en te straffen. Interacties zonder taal tussen mensen en dieren kunnen daardoor minder veroordelend voelen en dus meer therapeutisch werken voor gedetineerden. In aansluiting op deze redenatie bleek uit een onderzoek van Maruna (2001), dat veelplegers vaak een antisociaal zelfbeeld hebben dat versterkt is door het commentaar van de samenleving. Deze personen hebben het grotendeels al ‘opgegeven’. Ex-gedetineerden, die niet in staat zijn zich te onthouden van een criminele levensstijl, bleken zich vaak ook machteloos te voelen om hun gedrag te veranderen. “They do not want to offend, they said, but feel like they have no choice” (Maruna, 2001: 74). Het participeren in een PAP kan ervoor zorgen, dat gedetineerden het gevoel krijgen dat ze een doel hebben en op die manier betekenis kunnen geven. Op deze manier kunnen gedetineerden zich wellicht los maken van hun fouten in het verleden en kan het een legitimering zijn voor de aanspraak op een positieve verandering (Maruna, LeBel & Lanier ,2004). De groei, die kan ontstaan, kan vervolgens leiden tot het afwijzen van het verleden en het aannemen van een nieuwe identiteit met nieuwe doelen (Toch, 2000). Deze nieuwe identiteit is de sleutel tot het afstand kunnen doen van een criminele levensstijl.
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
8
De hypothese die in huidig onderzoek gesteld wordt, is: Het Dutch Cell Dogs programma (van Hout, 2011) gaat samen met een positieve verandering
in
het
zelfrespect,
de
zelfcontrole,
het
psychologisch
affect,
de
behandelmotivatie, het empathisch vermogen, alsmede met een positieve verandering in de ontplooiing.
Hieronder staat kort toegelicht wat er in huidig onderzoek verstaan wordt onder de begrippen vernoemd in de hypothese. Zelfrespect: Hiermee wordt er gericht op het beeld dat iemand van zichzelf heeft en de waarde die daar aangehecht wordt. Zelfcontrole: Hiermee wordt er gericht op de eigen discipline, niet-impulsieve actie, gezonde gewoonten en arbeidethos. Psychologisch affect: Hiermee wordt er gericht op de gemoedstoestanden, emoties en gevoelens die over het algemeen overheersen. Behandelmotivatie: Hiermee wordt er gericht op de motivatie voor behandeling binnen de PI. Empathisch vermogen: Hiermee wordt het vermogen van het zich kunnen verplaatsen in een ander en het vermogen van het kunnen begrijpen van andermans emoties bedoeld. Ontplooiing: Hiermee wordt gericht op de perceptie tegenover leren, hoop voor de toekomst en de zingeving van het verblijf in de gevangenis.
De meeste beschikbare onderzoeken naar de effectiviteit van PAPs zijn gebaseerd op interviews en observaties. In het huidige onderzoek zal gebruik worden gemaakt van gevalideerde vragenlijsten, een controlegroep en een quasi-experimenteel design om de resultaten van het Dutch Cell Dogs programma (PAP) te onderzoeken. Daarbij zal er worden gekeken naar aspecten, die verwant zijn of voortvloeien uit eerder bevonden positieve resultaten en die door middel van gevalideerde vragenlijsten te meten zijn. Omdat het onderzoek gebaseerd is op een quasi-experimenteel onderzoek, is het niet mogelijk causale verbanden te leggen en wordt er daarom beoogd conclusies te trekken over de positieve veranderingen op de gedragsaspecten van de gedetineerden die samengaan met het Dutch Cell Dogs programma.
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
9
Methode Participanten Het onderzoek is verricht met medewerking van twee verschillende penitentiaire inrichtingen: PI Vught (de ISD afdeling) en PI Zuyder Bos (een reguliere afdeling). In eerste instantie is een aantal van 59 gedetineerden (n = 30 in experimentele groep en n = 29 in controlegroep) betrokken bij het onderzoek. De uiteindelijke steekproef van gedetineerden, oftewel de gedetineerden die de vragenlijsten op beide meetmomenten hebben ingevuld, bestond uit 40 gedetineerden (N = 40; 20 in de experimentele groep; 20 in de controlegroep; zie onder voor meer informatie over de uitval). De gedetineerden in de experimentele groep participeerden voor de eerste keer in het Dutch Cell Dogs programma. De leeftijd van alle deelnemers varieerde van 19 jaar tot 52 jaar (M = 33 jaar; SD = 8.85; M exp = 32 jaar, SD exp = 2.25 ; M controle = 33 jaar; SD controle = 1.72). De experimentele groep en de controlegroep verschilden niet significant van elkaar wat betreft leeftijd, t(38) = .28, p = .78. Er bestonden geen significante verschillen tussen de controlegroep en de experimentele groep in de zes afhankelijke variabelen op meetmoment één, F(7, 31) = .71, p = .67. Ook bestonden er geen significante verschillen tussen de controlegroep en de experimentele groep in de zes afhankelijke variabelen op meetmoment twee, F(6, 30) = .85, p = .54. In de PI Vught hebben 22 participanten meegewerkt aan het onderzoek (experimenteel 11, controle 11). In eerste instantie zijn 26 (experimenteel 11, controle 15) gedetineerden benaderd voor medewerking aan het onderzoek, hiervan heeft 84,62% ingestemd (experimenteel 11 controle 11). Vijftien gedetineerden hebben de vragenlijst twee keer ingevuld (experimenteel 9, controle 6) en 7 gedetineerden hebben de vragenlijst eenmalig ingevuld (experimenteel 2, controle 5). In de PI Zuyder Bos hebben 37 participanten meegewerkt aan het onderzoek (experimenteel 19, controle 18). In eerste instantie zijn 42 (experimenteel 21, controle 21) gedetineerden benaderd voor medewerking aan het onderzoek, hiervan heeft 88.10% ingestemd (experimenteel 19, controle 18).
28
gedetineerden hebben de vragenlijst twee keer ingevuld (experimenteel 14, controle 14) en 9 gedetineerden (experimenteel 5, controle 4) hebben de vragenlijst eenmalig ingevuld. De gedetineerden die het programma niet afgemaakt hebben hadden de volgende redenen: het verlaten van een training, een rapport als gevolg van een te hoge score op de urine controle of
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
10
een overplaatsing. Er waren geen gedetineerden die uit zichzelf met het programma wilden stoppen. Zoals aan het begin van deze paragraaf reeds aangegeven zijn bij de analyses alleen de gedetineerden betrokken die de vragenlijst twee keer hebben ingevuld en het programma hebben afgerond (N = 20) en gedetineerden die de vragenlijst twee keer hebben ingevuld en tot de controlegroep behoorden (N = 20). Tabel 1 In aantallen en in procenten de hoeveelheid ingevulde vragenlijsten. 2 x ingevuld
1 x ingevuld
0 x in gevuld
Benaderde experimentele groep = 32
23 (71.88%)
7 (21.88%)
2 (6.25%)
Benaderde controlegroep = 36
20 (55.56%)
9 (25%)
7 (19.44%)
Procedure De gedetineerden in de experimentele groep participeerden in het Dutch Cell Dogs programma. Omdat binnen de instellingen een selectie gemaakt werd van geschikte kandidaten voor het Dutch Cell Dogs programma, is er sprake van een quasi-experimenteel design. De geschiktheid van een gedetineerde werd door het personeel (psycholoog/psychiater en afdelingspersoneel) bepaald aan de hand van het gedrag van de desbetreffende persoon binnen de instelling, zijn mogelijk medicijnen gebruik (bij PI Vught), zijn motivatie (bij PI Zuyder Bos) en zijn verblijftijd. De vragenlijst werd voor aanvang en na afloop van het acht weken durende programma afgenomen. Omdat een aantal gedetineerden analfabeet was of slecht kon lezen en vermoedelijk het gemiddelde intelligentieniveau wat lager dan gemiddeld lag, werd er zo nodig hulp geboden door de vraag voor te lezen of een lastig woord toe te lichten en/of door duidelijk te zeggen wat de antwoordmogelijkheden zijn (ter voorkoming van door elkaar halen van welke antwoord juist of onjuist is). Gedetineerden in een even grote controlegroep (zonder deelname aan het programma) binnen dezelfde PI’s, kregen op dezelfde momenten de vragenlijst voorgelegd. De vragenlijst bestond uit zes betrouwbare en valide vragenlijsten, elk om een construct van de onderzoeksvraag te meten (zie Tabel 2). De resultaten zijn verwerkt in het data analyse programma SPSS (Green & Salkind, 2008).
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
11
Dutch Cell Dogs Tijdens het Dutch Cell Gods programma kregen alle gevangenen acht weken lang een “eigen” hond om te trainen. Deze hond werd gekoppeld aan de gedetineerde op basis van diens profiel die voortkwam uit een zelf in te vullen vragenlijst en de indruk die hij maakte op de trainers van Dutch Cell Dogs. De honden werden voor selectie door Dutch Cell Dogs getest op geschiktheid. De trainingen van anderhalf uur vonden twee keer in de week plaats op een luchtplaats. Tijdens de trainingen leerden de gedetineerden hoe zij de honden een aantal basiscommando’s konden aanleren. Dit werd gedaan met behulp van de clickermethode (Peet & Kolen, 2006) waarbij operant conditioneren centraal staat. Hierbij wordt nieuw gedrag aangeleerd door het gewenste gedrag uit te lokken en te belonen. Wanneer het gewenste gedrag vertoond wordt, klikt de trainer met de clicker en geeft hij/zij vervolgens een beloning in de vorm van een brokje/snoepje/speeltje. Met de clicker kan er goed getimed worden en op die manier zorgt hij/zij ervoor dat het voor de hond duidelijk is welk gedrag goed is. Wanneer een gedetineerde één keer zonder goede reden afwezig zou zijn bij de training of een rapport kreeg, werd zowel de hond als de gedetineerde uitgesloten van verdere deelname aan het programma.2
Meetinstrumenten Tabel 2 Vragenlijsten. Vragenlijst
Construct
Rosenberg’s Self Esteem Scale (Rosenberg, 1965)
Zelfrespect
Brief Self-Control Scale (Tangney, Bauwmeister, & Boone, 2004)
Zelfcontrole
Positive Affect Negative Affect Scale (Watson, Clark, & Tellegen, 1988 )
Psychologisch affect
Behandelmotivatievragenlijst (Van der Helm, 2009)
Behandelmotivatie
Basic Empathy Scale (Stams, Van Vught, & Langen, 2009)
Empathie
De Ontplooiingsschaal van Prison Group Climate Instrument (Van der Ontplooiing Helm, Stams, & Van der Laan, 2010)
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
12
Zelfrespect De naar het Nederlands vertaalde Rosenberg’s ‘Self Esteem Scale’ (Rosenberg, 1965) is gebruikt om de mate van zelfrespect na te gaan bij de gedetineerden. De vragenlijst bestaat uit 10 items die op een 4-punts Likert schaal (1 = Helemaal mee eens; 2 = Mee eens; 3 = Niet mee eens; 4 = Helemaal niet mee eens) moesten worden ingevuld. Een voorbeelditem van deze vragenlijst is: ‘In vergelijking met anderen vind ik mijzelf even waardevol’. De Cronbach’s alfa van deze vragenlijst bleek in eerder onderzoek .85 (Gray-Little & Williams, 1997). In huidig onderzoek bleek de Cronbach’s alfa tijdens het eerste afnamemoment .83 te zijn, tijdens het tweede afnamemoment .87 te zijn en de lambda2 bleek .84 respectievelijk .87 te zijn wat beide wijst op een zeer goede betrouwbaarheid.
Zelfcontrole Voor het meten van de zelfcontrole is gebruik gemaakt van de ‘Brief Self-Control Scale’ (Tangney, Bauwmeister, & Boone, 2004). Deze vragenlijst bestaat uit 13 items die op een 5punts Likert schaal (1 = helemaal niet van mij op toepassing; 2 = een beetje niet op mij van toepassing; 3 = neutraal; 4 = een beetje op mij van toepassing; 5 = op mij van toepassing) beantwoord moeten worden. Een voorbeeld van een item is: ‘Ik weiger dingen die slecht voor mij zijn’. De schaal meet verschillende belangrijke facetten van
de zelfcontrole zoals
zelfdiscipline (‘Ik zou willen dat ik meer zelfdiscipline had’), niet-impulsieve actie (‘Soms kan ik mezelf er niet van weerhouden iets te doen, zelfs als ik weet dat het verkeerd is’), gezonde gewoonten (‘Ik doe wel eens dingen die slecht voor me zijn als ze leuk zijn’) en arbeidsethos (‘Ik kan goed werken aan lange termijn doelen’). De Cronbach’s alfa van deze vragenlijst was in eerder onderzoek .80 (Reisig & Pratt, 2011). In huidig onderzoek bleek de Cronbach’s alfa tijdens het eerste afnamemoment .66 te zijn, tijdens het tweede afnamemoment .78 te zijn en de lambda2 was .71 respectievelijk .83. Beide statistieken wijzen op een goede betrouwbaarheid.
Psychologisch affect De Nederlandse vertaling van de ‘Positive Affect Negative Affect Scale’ (Watson, Clark, & Tellegen, 1988) werd gebruikt om het psychologisch affect van de gedetineerden te meten. De vragenlijst bestaat uit twee subschalen, namelijk de subschaal positief affect en de subschaal negatief affect. Beide schalen bestaan uit 10 items. De 20 items moesten op een 5-punts Likert schaal (1 = helemaal niet; 2 = een beetje; 3 = matig; 4 = veel; 5 = heel veel) worden beantwoord. De vragenlijst had in eerder onderzoek een Cronbach’s alfa van .82 (Peeters, © Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
13
Pondsa & Vermeeren, 1996) en is COTAN beoordeeld (Evers, van Vliet-Mulder & Groot, 2000). In huidig onderzoek bleek de Cronbach’s alfa tijdens het eerste afnamemoment .81 te zijn (met verwijdering van item 10), tijdens het tweede afnamemoment .79 te zijn en de lambda2 bleek .84 respectievelijk .84 te zijn (eveneens met verwijdering van item 10), wat wijst op een goede betrouwbaarheid. Bij het construeren van de schaal is item 10 niet meegenomen.
Behandelmotivatie Het construct behandelmotivatie is gemeten door gebruik te maken van een verkorte versie van de motivatie vragenlijst van Van Binsbergen (2003), de Behandelmotivatievragenlijst (Van der Helm, 2009). De oorspronkelijke lijst van Van Binsbergen (2003) maakt onderscheid in verschillende stadia van behandeling. Deze stadia werden in het onderzoek van Van de Helm, Klapwijk, Stams en Van der laan (2009) echter niet terug gevonden daarom is er toen geconcludeerd dat er enkel één factor is: behandelmotivatie. De vragenlijst bestaat uit 33 items die op een 3-puntsschaal beantwoord moeten worden (1 = waar; 2 = ik weet het niet; 3 = niet waar). Een voorbeeld item uit deze vragenlijst is: ‘Ik denk na over hoe ik mij gedraag bij andere mensen.’ De Cronbach’s alfa van deze vragenlijst was .87 (Klapwijk, 2008). In huidig onderzoek bleek de oorspronkelijke schaal problemen te geven in de covariantiematrix. Om die reden zijn enkele items verwijderd (na bestudering van de covariantiematrix). De (items 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7, 9, 13, 14, 15, 16, 21, 22, 23, 25, 26, 27, 28, 29, 30, 31, 32 en 33. bleken een zeer betrouwbare schaal te vormen: Cronbach’s alfa was tijdens het eerste afnamemoment .92, tijdens het tweede afnamemoment .92 en de lambda2 bleek .92 respectievelijk .92 te zijn.
Empathie De ‘Basic Empathy Scale’ (BES) (Stams, Van Vught, & Langen, 2009) legt de gewetensontwikkeling vast en richt zich specifiek op het empathisch vermogen. Empathie wordt door dit instrument gedefinieerd als: ‘het begrijpen en delen van een emotionele staat of context van een ander’ (Cohen & Strayer, 1996). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen cognitieve en affectieve empathie. Affectieve empathie is de emotionele reactie waarbij deze reactie congruent is aan de emoties van de persoon op wie gereageerd wordt. In andere woorden is het het kunnen meevoelen met andermans emotionele staat. Cognitieve empathie is het begrip van de emoties van de ander.
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
14
De BES is vertaald in het Nederlands (Stams, Van Vught & Van Langen, 2009). De vragenlijst bestaat uit de twee factoren cognitieve en affectieve empathie en bevat in totaal 20 items. Jongeren moeten op een 5-punts Likert schaal (1 = helemaal oneens; 2 = een beetje oneens; 3 = niet oneens/niet eens; 4 = een beetje eens; 5 = helemaal mee eens) aangeven hoe ze in het algemeen reageren op de beschreven situatie. Een voorbeeld van een item is: ‘Ik laat me makkelijk meeslepen in de gevoelens van anderen’. Onderzoek heeft aangetoond dat de BES een valide meetinstrument is voor het meten van affectieve en cognitieve empathie bij Nederlandse jongeren tussen de tien en eenentwintig jaar (Stams, Van Vught & Van Langen, 2009). De BES heeft uitgewezen convergente, divergente en constructvaliditeit te bezitten en blijkt dus een valide meetinstrument te zijn om empathie te meten en onderscheid te maken in de twee componenten van empathie (Jolliffe & Farrington, 2006). In huidig onderzoek bleek de Cronbach’s alfa tijdens het eerste afnamemoment .58 te zijn, tijdens het tweede afnamemoment .80 te zijn en de lambda2 blijkt .65 respectievelijk .82. Alhoewel de alfa op het eerste meetmoment behoorlijk laag is geeft de lambda2 een betere betrouwbaarheid weer (alfa wordt gezien als een schatting van de ondergrens van de betrouwbaarheid en lambda2 zou een betere indicator van de werkelijke betrouwbaarheid zijn; Ligtvoet, 2010). De gegevens wijzen dan ook op een voldoende tot goede betrouwbaarheid.
Ontplooiing De Ontplooiingsschaal uit de ‘Prison Group Climate Instrument’ (PGCI) (Van der Helm, Stams & Van der Laan, 2010) bestaat uit 8 items die gescoord worden op een 5-punts Likert schaal die er als volgt uit ziet: 1 = helemaal niet van toepassing; 2 = een beetje niet; 3 = er tussen in; 4 = een beetje wel; 5 = helemaal wel van toepassing. De ontplooiingsschaal beoordeelt de houdingen ten opzichte van leren, hoop voor de toekomst en de zingeving van het verblijf in de gevangenis. Een voorbeeld van een item van de ontplooiingschaal is: ‘Ik werk hier aan mijn toekomst’. De PGCI is een nieuw ontwikkeld instrument en daarom nog niet beoordeeld door de COTAN. De vier schalen ondersteuning, ontplooiing, repressie en groepsatmosfeer bleken in eerder onderzoek betrouwbaar met een interne consistentie van α >.77. Cronbach’s alfa voor de gehele klimaatschaal was .82 ( van der Helm et al., 2010). In huidig onderzoek bleek de Cronbach’s alfa voor de Ontplooiingsschaal tijdens het eerste afnamemoment .83 te zijn, tijdens het tweede afnamemoment .84 te zijn en de lambda2 bleek .85 respectievelijk .87 te zijn, wat wijst op een goede betrouwbaarheid © Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
15
Statistische analyse Of de veranderingen die samengaan met het Dutch Cell Dogs programma significant waren, is getoetst door middel van een variantie-analyse met covariaat (ANCOVA). Er is getoetst of er significante verschillen bestaan tussen de controle- en experimentele groep in de uitkomstvariabelen na afloop van de behandeling, met controle voor verschillen tussen de respondenten voorafgaand aan de behandeling door middel van de covariaat. Bij deze analyse waren de afhankelijke variabelen; de uitkomstvariabelen gemeten op het tweede meetmoment (dus na behandeling; t2: het zelfrespect, de zelfcontrole, het psychologisch affect, de behandelmotivatie, de empathie, de ontplooiing van de gedetineerden). De factor of onafhankelijke variabele was de groepsvariabele (controle- versus experimentele groep). Om te controleren voor verschillen tussen respondenten bij aanvang van de behandeling zijn als covariaten telkens de uitkomstvariabelen, gemeten tijdens de eerste afname (oftewel voor de behandeling; t1), opgenomen.
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
16
Resultaten Er werd een covariantie-analyse (ANCOVA) uitgevoerd om de relatie tussen het Dutch Cell Dogs programma en de uitkomstvariabelen te evalueren. Bij de analyses zijn alleen de gedetineerden die de vragenlijst twee keer hebben ingevuld en het programma hebben afgerond (N = 20) en gedetineerden die de vragenlijst twee keer hebben ingevuld en tot de controlegroep behoorden (N = 20), geïncludeerd. De onafhankelijke variabele, Conditie, bestond uit twee categorieën: conditie 1 waarbij de participanten het Dutch Cell Dogs programma voor acht weken volgden en conditie 2 (controle) waarbij de participanten niet deelnamen aan het Dutch Cell Dogs programma. De afhankelijke variabelen waren de zes constructen; zelfrespect (de Rosenberg’s Self Esteem Scale), zelfcontrole (de Brief SelfControl
Scale),
psychologisch
affect
(Positive
Affect
Negative
Affect
Scale),
behandelmotivatie (de Behandelmotivatievragenlijst), empathisch vermogen (de Basic Empathy Scale) en ontplooiing (de Prison Group Climate Instrument; Ontplooiingsschaal). Voor het uitvoeren van de ANCOVA is gecontroleerd of werd voldaan aan de assumpties.3 De resultaten van de ANCOVA lieten op meetmoment 2 geen significant verschil zien tussen de gemiddelde scores van de experimentele groep (M = 31.22) en de controlegroep (M = 29.03) op de afhankelijke variabele zelfrespect, F(1, 37) = 2.30, p = .14, partiële η2 = .06. De gemiddelde scores van de experimentele groep (M = 45.18) en de controlegroep (M = 42.76) verschilden eveneens niet significant op de afhankelijke variabele zelfcontrole, F(1, 36) = .92, p = .34, partiële η2 = .03. De gemiddelde scores op de afhankelijke variabele, psychologisch affect, bleken wel significant te verschillen tussen de twee condities waarbij de experimentele groep (M = 76.54) een hogere score bleek te hebben dan de controlegroep (M = 70.01), F(1, 36) = 4.47, p = .04, partiële η2 = .11. De gemiddelde scores van de experimentele groep (M = 47.19) en de controlegroep (M = 45.48) verschilden echter niet significant op de afhankelijke variabele behandelmotivatie, F(1, 36) = .18, p = .68, partiële η2 = .01. De gemiddelde scores van de experimentele groep (M = 68.21) en de controlegroep (M = 68.64) verschilden eveneens niet significant op de afhankelijke variabele empathie, F(1, 37) = .02, p = .90, partiële η2 = .00. Tot slot bleken de gemiddelde scores tussen de experimentele groep (M = 22.59) en de controlegroep (M = 26.04) op de afhankelijke variabele, de ontplooiing, eveneens niet significant te verschillen, F(1,36) = 1.75, p = .20, partiële η2 = .05.
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
17
Discussie In dit onderzoek wordt er gekeken naar de positieve veranderingen, die samen gaan met het Dutch Cell Dogs programma in zes verschillende constructen. Het betreft de volgende zes
constructen:
het
zelfrespect,
de
zelfcontrole,
het
psychologisch
affect,
de
behandelmotivatie, het empathisch vermogen en alsmede de ontplooiing van de gedetineerden. Er werd verwacht dat gedetineerden na het volgen van het Dutch Cell Dogs programma een hoger zelfrespect, een betere zelfcontrole, een positiever psychologisch affect en een grotere behandelmotivatie zouden hebben. Daarnaast werd er verwacht dat gedetineerden na het volgen van het Dutch Cell Dogs programma een groter empatisch vermogen en een positievere ontplooiing zouden laten zien. Uit de huidige resultaten is gebleken dat gedetineerden die het Dutch Cell Dogs programma hebben gevolgd, in vergelijking tot gedetineerden die het programma niet hebben gevolgd, positieve significante veranderingen laten zien wat betreft het psychologisch affect. Echter blijkt uit huidige resultaten ook, dat de gedetineerden die het Dutch Cell Dogs programma hebben gevolgd, in vergelijking tot gedetineerden die het programma niet hebben gevolgd, geen significante veranderingen laten zien wat betreft het zelfrespect, de zelfcontrole4, de behandelmotivatie, het empathisch vermogen en de ontplooiing (de perceptie tegenover leren, hoop voor de toekomst en de zingeving van het verblijf in de gevangenis) gedurende het programma. Hiermee sluiten huidige resultaten niet aan op de in de introductie genoemde met het PAPs samengaande positieve resultaten. Dit kan mogelijk verklaard worden, doordat de in de introductie genoemde onderzoeken geen gebruik hebben gemaakt van een robuust design zoals in huidig onderzoek. Zo ontbrak er vaak een controlegroep en werd er over het algemeen geen gebruik gemaakt van valide vragenlijsten. Daarnaast verschillen de PAPs, waar de voorgaande onderzoeken betrekking op hebben, met het Dutch Cell Dogs programma (PAP) gezien de honden participerende aan het Dutch Cell Dogs programma niet op cel blijven, maar twee keer in de week langs komen en weer terug naar het asiel gaan. Een andere verklaring zou zijn, dat in huidig onderzoek de steekproef relatief klein was. Hierdoor werd mogelijk slechts enkel één positief significant resultaat gevonden, terwijl er in de gemiddelde scores op zelfrespect, zelfcontrole en behandelmotivatie wel een klein positief verschil werd gevonden, maar deze niet significant waren. Een te kleine steekproef kan ervoor zorgen dat er geen significante resultaten worden gevonden, terwijl een te grote © Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
18
steekproef er voor kan zorgen dat er enkel significante resultaten worden gevonden (Green & Salkmind, 2008). In huidig onderzoek was de steekproef echter vrij klein, doordat het Dutch Cell Dogs programma nog in de pilotfase was, doordat er uitval was in het programma door rapporten en overplaatsingen en doordat het lastig is gedetineerden vrijwillig een psychologische vragenlijst in te laten vullen. Toch was huidige steekproefgrootte gezien de lastig te bereiken onderzoeksgroep van een nog redelijke grootte. Toekomstig onderzoek zal desondanks deze beperkingen in het werven van participanten moeten streven naar een grotere steekproefgrootte. Eerdere resultaten betreffende het toekomstperspectief, waarbij er een beter toekomstperspectief van de gedetineerden gevonden werd (Moneymaker & Strimple, 1991), konden in huidig onderzoek niet bevestigd worden. Huidig onderzoek liet een klein negatief verschil zien in ontplooiing tussen de twee afnamemomenten bij de experimentele groep, in vergelijking tot de controlegroep, dit bleek niet significant. Mogelijk kan het verschil tussen de onderzoeken verklaard worden door het feit er dat in huidig onderzoek gebruik is gemaakt van de Ontplooiingsschaal waarbij er naast het toekomstperspectief ook gekeken wordt naar de zingeving van detentie en de houding ten opzichte van leren. Bij het onderzoek van Moneymaker en Strimple (1991) was het toekomstperspectief één losstaand construct. Hierdoor zijn de onderzoeken niet met elkaar te vergelijken. Het kleine positieve verschil in zelfrespect tussen de twee afnamemomenten bij de experimentele groep, in vergelijking tot de controlegroep, bleek niet significant waardoor huidige resultaten betreffende het zelfrespect niet aansluiten bij de gevonden resultaten van Lai (1998), waarbij gedetineerden zelf significant een verhoogd zelfrespect rapporteerden wanneer zij deelnamen aan het Prison-based Animal Program ten opzichte van voor hun participatie aan het programma. Mogelijk kan dit omdat er in tegenstelling tot huidig onderzoek, in het onderzoek van Lai (1998) geen gebruik gemaakt is van een controlegroep. Daarnaast was er in het onderzoek van Lai sprake van een ander soort PAP, waarbij er met paarden werd gewerkt. Hierdoor zijn de resultaten mogelijk niet te vergelijken. Een andere mogelijkheid is, dat het verschil in resultaten veroorzaakt is door het gebruikte meetinstrument. Om het construct zelfrespect te meten is er in huidig onderzoek gebruik gemaakt van de Rosenberg’s Self-Esteem Scale. Dit meetinstrument werd niet gebruikt in het onderzoek van Lai (1998). De Rosenberg’s Self-Esteem Scale is al jaren echter het meest gebruikte meetinstrument voor het meten van het construct zelfrespect (Tomas & Oliver, 1999). En volgens het onderzoek naar de norm en construct validiteit van de Rosenberg’s Self-Esteem Scale is dit een betrouwbaar meetinstrument (Bagley, Bolitho & Bertrand, 1997), © Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
19
maar mogelijk gelden deze onderzoeksresultaten niet voor de vertaalde (Nederlandse) versie. Daarnaast is het onderzoek van Bagley, Bolitho en Bertrand (1997) afgenomen onder een populatie van Canadese High School jongeren en deze populatie is wellicht niet te vergelijken met de populatie in huidig onderzoek. Uit een onderzoek van Baumeister (2006) is verder gebleken, dat de hoogste scores van zelfrespect voorkomen bij mensen in detentie. Dit kan ervoor gezorgd hebben, dat er bijna geen verschil te meten was tussen de twee meetmomenten, omdat er bijna niet meer hoger gescoord kon worden op meetmoment twee, in vergelijking tot meetmoment één. Mogelijk is er dus sprake van een plafondeffect. Dit houdt in, dat wanneer respondenten bij de eerste afname al vrij hoog scoren, het lastig is om dan nog een positief verschil te vinden terwijl deze er mogelijk wel zijn. Dit omdat de respondenten op de tweede meting niet veel hoger meer kunnen scoren. (Middel, 2010). Dit is ook terug te zien in de vrij hoge gemiddelde scores tijdens de eerste afname op de Rosenberg’s Self-Esteem Scale in huidig onderzoek (t1 M = 32.18; t2 M = 30.13 op een schaal van 40). Daarnaast was het opmerkelijk dat tijdens de afname van deze vragenlijst (de Rosenberg’s Self-Esteem Scale voor het construct zelfrespect) de uitspraak “Dat ga je toch niet over jezelf zeggen” regelmatig naar voren kwam, maar dit tijdens het tweede afname moment enkel nog werd benoemd door gedetineerden in de controlegroep. Hierdoor ontstaat het
vermoeden
dat
gedetineerden
in
de
experimentele
groep
de
vragenlijsten
eerlijker/serieuzer hebben ingevuld tijdens de tweede afname en dus waren de verschillen in gemiddelden tussen de voor en nameting in de experimentele groep kleiner. Dit kan veroorzaakt zijn, doordat deze gedetineerden tijdens het programma vaker in contact zijn geweest met de onderzoeker en mogelijk na het participeren aan het Dutch Cell Dogs programma beter het nut van het onderzoek konden inschatten en zich beter/eerlijker wilde inzetten, doordat zij minder angst hadden voor het eerlijk beantwoorden van de vragen. Dit laatste punt geldt overigens mogelijk ook voor de andere vragenlijsten. Helaas zijn dit vermoedens, die niet hard gemaakt kunnen worden met cijfers. Een andere tekortkoming ligt in het feit dat er in huidig onderzoek sprake was van een redelijk hoge dropout. Slechts 58.82 % van benaderde gedetineerden kon meegenomen worden in de analyses. 41.18% kon niet meegenomen worden doordat zij het programma niet hadden afgemaakt, overgeplaatst waren of niet wilden participeren aan het onderzoek (in het geheel of voor de tweede keer). Hierdoor dienen de huidige resultaten met voorzichtigheid geïnterpreteerd te worden. In toekomstig onderzoek zal uitval zoveel mogelijk voorkomen
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
20
moeten worden. Dit kan door bijvoorbeeld een beloning in het vooruitzicht te stellen na het invullen van de laatste vragenlijst. Een andere tekortkoming is het feit dat vragen voorgelezen werden voor gedetineerden die moeite hadden met lezen/analfabeet zijn. En dat sommige gedetineerden geholpen werden structuur te houden bij de vele antwoordmogelijkheden. Dit kan invloed hebben gehad op de resultaten, doordat de antwoorden van de desbetreffende participanten op deze manier mogelijk zijn beïnvloed. In vervolgonderzoek is dan ook aan te raden een handleiding op te stellen, waarin richtlijnen staan om (desnoods per vraag) gedetineerden, die problemen hebben bij het invullen van de vragenlijst te kunnen ondersteunen, zodat ook zij meegenomen kunnen worden in het onderzoek en de geboden hulp zo min mogelijke invloed zal hebben op de resultaten. In huidig onderzoek is dit niet gebeurd, omdat er werd verwacht dat de vragenlijst duidelijk/makkelijk genoeg was, gezien het feit dat de meeste vragen vrij kort waren en het gros van de vragen uit vragenlijsten voor jeugddelinquenten kwam (Van der Helm, 2009; Van Vught, & Langen, 2009; Van der Helm, Stams & Van der Laan, 2010). Tijdens het afnemen van de vragenlijsten vielen er een nog aantal dingen op waardoor het lijkt alsof er verschillen bestaan tussen de twee verschillende afdelingen (regulier/ISD) waar de participanten vandaan kwamen. Zo werd er veelal door gedetineerden van de ISD afdeling te Vught aangegeven dat zij geen vrienden hebben en dat daardoor sommige vragen van de Basic Empathie Scale lastig in te vullen waren. Dit werd niet aangegeven door de gedetineerden van de reguliere afdeling te Zuyder Bos. Onderzoek van Biesma, van Zwieten, Snippe en Bieleman (2006) laat zien dat het commentaar van de gedetineerden op de ISD afdeling niet ongegrond is. Zo blijkt uit hun onderzoek dat bijna drie vijfde (59%) van de IDS-ers problemen heeft, als er wordt gekeken naar de relaties met vrienden en kennissen. Mogelijk heeft dit de resultaten beïnvloed, gezien een groot deel van de vragen van de Basic Empathie Scale betrekking heeft op empathische gevoelens, die komen kijken bij vriendschappelijke relaties. Mogelijk kan dit een reden zijn, waardoor deze groep gedetineerden (ISD) op het tweede afnamemoment (experimentele groep en controlegroep) niet echt hoger kunnen scoren op deze vragenlijst gezien hoogstwaarschijnlijk de vriendschappelijke relaties nog steeds niet aanwezig zijn of problematisch zijn. Mogelijk heeft dit invloed op de resultaten betreffende het construct empathie. Gedetineerden te Zuyder Bos gaven vaak aan geen behandeling te hebben en dat zij daardoor de Behandelmotivatievragenlijst lastig in konden vullen. Dit werd niet aangegeven door gedetineerden op de ISD afdeling te Vught. In huidig onderzoek is te zien dat er een significant verschil is tussen de gedetineerden van de ISD afdeling en de reguliere afdeling © Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
21
wat betreft de resultaten op de Behandelmotivatievragenlijst, waarbij de reguliere afdeling lager scoorde. Dit kan van invloed zijn geweest op de resultaten met betrekking tot de hoofdvraag. Mogelijk werd er voor deze groep geen verschil gevonden tussen afnamemoment één en afnamemoment twee. Immers is er eigenlijk geen hogere score mogelijk, gezien er tijdens het tweede afname moment simpelweg nog steeds geen sprake was van een behandeling en de score dus hoogstwaarschijnlijk hetzelfde bleef. Het gevonden resultaat dat het Dutch Cell Dogs programma samen gaat met positieve veranderingen in het psychologisch affect van de gedetineerden is een belangrijke bevinding. Eerder onderzoek laat namelijk zien dat emoties vaak een langer termijn effect hebben op ons psychologische welzijn (Diener, Sandvik, Pavot, 1991). De bevindingen in huidig onderzoek zijn belangrijk gezien de huidige visie op detentie en het daaruit voortvloeiende beleid, die naast de doelen vergelding en afschrikking steeds meer het doel van resocialisatie nastreven (Wilson & Hernstein, 1985). Detentie wordt steeds meer gezien als vertrekpunt om te werken aan een nieuwe toekomst zonder detentie en criminaliteit (Gevangenenzorg Nederland, 2006). De gevonden positieve verandering in het psychologisch affect, die verband houdt met een positief effect op fysiek en psychologisch welzijn, passen goed in huidig beleid en kunnen bijdragen aan een betere resocialisatie. Onderzoek van Fredrickson (2002) laat namelijk zien dat positieve emoties niet alleen goed voelen en ervoor zorgen dat mensen tevredener zijn over het leven, maar ook dat positieve emoties de kans vergroten dat men zich goed zal voelen in de toekomst, doordat de positieve emoties leiden tot opwaartse spiralen in de richting van een beter emotioneel welzijn. Individuen, die deze opwaartse spiraal bereiken, genieten niet alleen van het verbeterde emotionele welzijn, maar bouwen ook aan hun arsenaal voor het hanteren van toekomstige tegenslagen (Aspinwall, 2001). In de praktijk kan er goed gebruik gemaakt worden van deze positieve veranderingen, die samen gaan met het Dutch Cell Dogs programma. Zo kunnen deze positieve veranderingen een mooie bijdrage leveren aan het beter verlopen van het resocialisatieproces, doordat gedetineerden zich goed voelen en zich in een positieve spiraal bevinden. Daarnaast kan het opgebouwde arsenaal voor het hanteren van toekomstige tegenslagen mogelijk een positieve bijdragen leveren aan het terugdringen van recidive. Dit, doordat ex-gedetineerden mogelijk anders om gaan met tegenslagen en daardoor minder snel bij tegenslagen een oplossing in de criminele sfeer kiezen. Uiteraard is langer termijn onderzoek nodig om dit met zekerheid te kunnen stellen. Omdat in Nederland nog geen eerdere onderzoeken zijn gedaan naar de samengaande veranderingen in gedragsaspecten en het welzijn van gedetineerden gedurende het Dutch Cell Dogs programma en in huidig onderzoek de steekproef vrij klein was, is er nog meer © Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
22
onderzoek nodig. Daarbij zal er gestreefd moeten worden naar meer power en dus een grotere steekproefgrootte om bewijs te vinden voor eventuele veranderingen. Bij de interpretatie van de resultaten moet ook rekening worden gehouden met het fenomeen ‘kanskapitalisatie’. In huidig onderzoek zijn
meerdere variabelen onderzocht en naarmate er meer variabelen
worden onderzocht, stijgt de kans dat er een significant resultaat wordt gevonden, terwijl dat resultaat op toeval berust (Blijeveld & Mooijaard, 2002). Het is daarom van belang om in toekomstig onderzoek te streven naar een grotere steekproef, met minder uitval. Bij een grotere steekproef zou het eveneens interessant zijn te kijken naar de mogelijke impact van cultuur en etniciteit. Immers hebben sommige culturen verschillende visies op honden. Zo is de hond volgens de Islam onrein (Dibbits & Meder, 2002). Dit kan van invloed zijn op de samengaande mogelijke veranderingen met het programma, waarin de honden centraal staan. In huidig onderzoek is het echter niet mogelijk geweest onderscheid te maken tussen verschillende culturele en etnische groepen gezien de te kleine steekproef. Ook zou het goed zijn in toekomstig onderzoek te kijken naar de met het programma samengaande positieve veranderingen voor jongeren en vrouwen. Zo laat eerder Amerikaans onderzoek zien dat er ook voor jeugdgedetineerden (Evans & Gray, 2011) positieve veranderingen zijn gevonden wat betreft psychologisch affect. En uit een onderzoek van Walsh en Mertin (1994), waar gebruik gemaakt wordt van gestandaardiseerde meetinstrumenten, bleek dat er voor vrouwen significante veranderingen zijn wat betreft depressie en gevoel van eigenwaarden. Het zou mooi zijn, wanneer dit ook in Nederlandse onderzoeken bevestigd zou kunnen worden.
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
23
Voetnoten 1
In Nederland wordt er momenteel alleen nog gebruik gemaakt van zo genoemde “second-change” programma’s waarbij gedetineerden ongewenste honden, uit dierenasielen, een gehoorzaamheidstraining geven om ze vervolgens weer over te dragen aan de organisatie voor adoptie (Britton & Button, 2005). 2 Deze regel is echter in de laatste twee groepen, participerende aan het programma, niet aangehouden. Vanaf toen is men per situatie gaan bekijken of uitsluiting van het programma nodig was. 3 Er bestond geen significante interactie tussen de score op zelfrespect op meetmoment 1 en de conditievariabele voor zelfrespect op meetmoment 2, F(1, 36) = .49, p = .49. De error varianties van de afhankelijke variabele, zelfrespect, waren gelijk, F(1, 38) = .22, p = .64. Er bestond ook geen significante interactie tussen de score op zelfcontrole op meetmoment 1 en de conditievariabele voor zelfcontrole op meetmoment 2, F(1, 35) = 5.27, p = .03. De error varianties van de afhankelijke variabele, zelfcontrole, waren echter ongelijk, F(1, 37) = 6.38, p = .02. Hierdoor zullen de resultaten betreffende de zelfcontrole variabele voorzichtig geïnterpreteerd moeten worden. Er bestond geen significante interactie tussen de score op psychologisch affect op meetmoment 1 en de conditievariabele voor psychologisch affect op meetmoment 2, F(1, 35) = .15, p = .71. De error varianties van de afhankelijke variabele, psychologisch affect, waren ook gelijk, F(1, 37) = .26, p =.61. Er bestond eveneens geen significante interactie tussen de score op behandelmotivatie op meetmoment 1 en de conditievariabele voor behandelmotivatie op meetmoment 2, F (1, 35) = .38, p = .54. De error varianties van de afhankelijke variabele, behandelmotivatie, waren ook gelijk, F(1, 37) = .07, p = .79. Er bestond geen significante interactie tussen de score op empathie op meetmoment 1 en de conditievariabele voor empathie op meetmoment 2, F(1, 36) = .11, p = .75. De error varianties van de afhankelijke variabele, empathie, waren gelijk, ; F(1, 38) = .13, p =.72. Er bestond tenslotte ook geen significante interactie tussen de score op ontplooiing op meetmoment 1 en de conditievariabele voor ontplooiing op meetmoment 2, F(1, 35) = .002, p = .96 en de error varianties van de afhankelijke variabele, ontplooiing, waren gelijk, F(1, 37) = .01, p =.93. 4 De variabele zelfcontrole, liet een significant verschil in error varianties zien. Hiermee is de assumptie van gelijke varianties geschonden en moeten de resultaten betreffende deze variabele voorzichtig geïnterpreteerd worden. De variabele kan wel gebruikt worden omdat de F statistiek redelijk robuust is tegen schending van de gelijke varianties assumptie (Lindman, 1974).
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
24
Referenties Bagley, C., Bolitho, F., & Bertrand, L. (1997). Norms and construct validity of the Rosenberg Self-Esteem Scale in Canadian high school populations: Implications for counselling, Canadian Journal of Counselling, 1, 82-92. Baumeister, R.F. (2000). Self-Esteem, narcissism, and agression: Does violence result from low self-esteem or from threatened egoism? American Psychological Society, 9, 26-29. Beck, A., & Katcher, A. (1996). Between pets and people: The importance of animal companionship. West Lafayette, IN: Purdue University Press. Biesma, S., Zwieten, M. van, Snippe, J., & Bieleman, B. (2006). ISD en SOV vergeleken: Eerste inventarisatie meerwaarde Inrichting voor Stelselmatige Daders boven eerdere Strafrechtelijke Opvang Verslaafden. Groningen: Intraval. Binsbergen,
M.H.
van
(2003).
Motivatie
voor
behandeling.
Ontwikkeling
van
behandelmotivatie in een justitiële instelling. Apeldoorn: Garant. Bijleveld, C.C.J.H. & Mooijaart, A. (2002). Kwantitatieve methoden. In J.J.F. Schroots (Ed.), Handboek Psychologie van de volwassen ontwikkeling & veroudering. Assen: Van Gorcum. Britton, D.M., & Button, A. (2005). Prison pups: Assessing the effects of dog training programs in correctional facilities. Journal of Family Social Work, 9, 79-95. Brugman, D., & Bink, M.D. (2011). Effects of the EQUIP peer intervention program on self-serving cognitive distortions and recidivism among delinquent male adolescents. Psychology Crime & Law, 17, 345-358. Buisch, M.D. (2004). Volunteers brings puppies and smiles to inmates. Corrections Today, 66, 54-57. Clinton, S. (1993). Understanding dogs: Caregivers’ attributions of mindedness in canine human relationships. Journal of Contemporary Ethnography, 22, 205-226. Cohen, D., & Strayer, J. (1996). Empathy in conduct-disordered and comparison youth. Developmental Psychology, 32, 988-998. Davis, K.M.S.W. (2007). Perspectives of youth in an animal-centered correctional vocational program: A qualitative evaluation of project Pooch. Ongepubliceerd artikel verkregen op
25
november
2011
van
http://www.pooch.org/documents/project-pooch-
qualitative-eval.pdf Deaton, C. (2005). Humanizing prisons with animals: A closer look at "Cell Dogs" and
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
25
horse programs in correctional institutions. Journal of Correctional Education, 56, 4662. Dibbits, H.C., & Meder, T. (2002). 'Cultuur in beweging'. In: H. Bennis, G. Extra & P. Muysken (eds.). Een buurt in beweging. Talen en culturen in het Utrechtse Lombok en Transvaal (p. 33-47). Amsterdam : Aksant. Diener, E., Sandvik, E., & Pavot, W. (1991). Happiness is the frequency, not the intensity, of positive versus negative affect. In F. Strack, M. Argyle, & N. Schwarz (Eds), Subjective well-being: An interdisciplinary perspective (p. 119-139). New York: Pergamon. Evens, N., & Gray, C. (2011). The practice and ethics of animal-assisted therapy with children and young people: Is it enough that we don’t eat our co-workers? British Journal of Social Work, 10, 1-18. Evers, A., Vliet-Mulder, J. C., & Groot, C. J. (2000). Documentatie van tests en testresearch in Nederland. Deel 1 Testbeschrijvingen. Assen: Van Gorum. Fredrickson, B. L. (2002). Positive emotions. In C. R. Snyder & S. J. Lopez (Eds.), Handbook of positive psychology (p. 120-134). New York: Oxford University Press. Friedman, H. S., & Booth-Kewley, S. (1987). Personality, type a behavior, and coronary heart disease: The role of emotional expression. Journal of Personality and Social Psychology, 53, 783-792. Furst, G. (2006). Prison-based animal programs: A national survey. The Prison Journal, 86, 407-430. Furst, G. (2007). Without words to get in the way: Symbolic interaction in prisonbasedprograms. Qualitative Sociology Review, 3, 96-109. Gevangenenzorg Nederland (2006). Detentie: Justitie en integratie. Proces verbaal 2004, 2005 en
2006.
Verkregen
op
18
juni
van
http://www.webkey2.nl/gzorg/images2/jaarverslagen/Proces%20Verbaal%202004200 52006%20GNd%20def.pdf Gray-Little, G.B. & Williams, V.S. (1997). An item response theory analysis of the Rosenberg Self-Esteem Scale. Personality and Social Psychology, 23, 443-451. Graham, B. (2000). Creature comfort: Animals that heal. Amherst, NY: Prometheus Books. Green, S.B., & Salkind, N.J. (2008). Using SPSS for Windows and Macintosh: Analyzing and understanding data. New Yersey: Pearson Education, Inc., Upper Saddle River. Hagan, M., & King, R.P. (1992). Recidivism rates of youth completing an intensive
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
26
treatment program in a juvenile correctional facility. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 36, 349-358. Harkrader, T., Burke, T.W., & Owen, S.S. (2004). Pound puppies: The rehabilitative uses of dogs in a correctional facility. Corrections Today, 66, 74-79. Helm, P. van der, Klapwijk, M., Stams, G.J.J.M., & Laan, P.H. van der (2009). What Works for juvenile prisoners: The role of group climate in a youth prison. Journal of Children’s Services, 4, 36-48. Helm, P. van der, Stams, G.J.J.M., & Laan, P.H. van der (2010). Measuring group climate in a forensic setting. The Prison Journal, 91, 158-176. Hennessy, M.B., Morris, A., & Linden, F. (2006). Evaluation of the effects of a socialization program in a prison on behaviour and pituitary-adrenal hormone levels of shelter dogs. Applied Animal Behavoir Science, 99, 156-171. Herald, N.Z. (2009). Inmate-trained dog graduates. Verkregen op 8 december 2011 van http://www.nzherald.co.nz/trainingcourses/news/article.cfm?c_id=349&objectid=10585776. Hout, N. van (2011). Asielhonden en gedetineerden, een goede match. Hondenmanieren, 11, 18-23. Hines, L. (1998.). Overview of animals in correctional facilities. In Delta Society (red.), Animals in institutions (p. 111-112). Renton, WA: Delta Society. Jolliffe, D., & Farrington, D. P. (2004). Empathy and offending: A systematic review and meta-analysis. Aggression and Violent Behavior, 9, 441–476. Klapwijk, M. (2010). De invloed van het leefklimaat op de locus of control en behandelmotivtaie van delinquente jongeren. (ongepubliceerde scriptie) Leiden: department of clinical child and adolescent studies. Konecki, K.T. (2005). The problem of symbolic interaction and of constructing self. Qualitative Sociology Review, 1, 68-89. Kubzansky, L. D., & Kawachi, I. (2000). Going to the heart of the matter: Do negative emotions cause coronary heart disease? Journal of Psychosomatic Research, 48, 323337. Lai, J. (1998). Pet facilitated therapy in correctional institutions. Paper prepared for Correctional Services of Canada by Office of the Deputy Commissioner for women. Verkregen op 7 november 2011 van www.csc-scc.gc.ca/text/prgrm/fsw/pet/pft_e.rtf.
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
27
Lange, A. M., Cox, J. A., Bernert, D. J. & Jenkins, C.D. (2006). Is counseling going to the dogs? An exploratory study related to the incusion of an animal in Group counseling with adolescents. Journal of Creativity in Mental Healt, 2, 17-31. Lee, D. (1987). Pet Therapy: a study and resource guide for the use of companion animals in therapy. Colorado: Humane Society of Pikes Peak Region. Lindman, H. R. (1974). Analysis of variance in complex experimental designs. San Francisco: W. H. Freeman & Co. Lustman, P. J., Frank, B. L., & McGill, J. B. (1991). Relationship of personality characteristics to glucose regulation in adults with diabetes. Psychosomatic Medicine, 53, 305-312. Maruna, S. (2001). Making good: How ex-convicts reform and rebuild their lives. Washington, D.C.: American Psychological Association. Maruna, S., LeBel, T., & Lanier, C. (2004). Generativity behind bars: Some ‘redemptive truth’ about prison society. In E. De St. Aubin, D. McAdams & T. Kim (Eds), The Generative society: Caring for future generations (p. 131 -151). Washington, D.C.: American Psychological Association. Mead, G.H. ([1934] 1967). Mind, Self, and Society. Chicago: University of Chicago Press. Middel, B. (2010). Begrippenlijst. Nederlands Tijdschrift Voor Evidence Based Practice, 2, 23. Moneymaker, J., & Strimple, E. (1991). Animals and inmates: A sharing companionship behind bars. Journal of Offender Rehabilitation, 16, 133-152. Osborne, S.J., & Bair, R. (2003). Healing inmates’ hearts and spirits with man’s best friend. Corrections Today, 65, 122-146. Peet, H., & Kolen, A. (2006). Clickertraining. Verkregen op 15 februari 2012 van http://www.puppystar.nl/puppystar/leesvoer/clickertraining/clickertraining.htm. Peeters, F., Ponds, R. & Vermeeren, M. (1996). Affectiviteit en zelfbeoordeling van depressie en angst. Tijdschrift voor Psychiatrie, 38, 240-250. Reisig, M.D., & Pratt, T.C. (2011). Low selfcontrol and imprudent behavior revisited. Deviant Behavior, 32, 589-625. Richman, L.S., Kubzansky, L., Maselko, J., Kawachi, I., Choo, P., & Bauer, M. (2005). Positive emotion and health: Going beyond the negative. Health Psychology, 24, 422429. Rosenberg, M. (1965). Society and the adolescent self-image. Princeton, NJ: Princeton University Press. © Meijer van Putten, M.T.M (2012)
Dog training for delinquents in the Netherlands: A quasi-experimental study.
28
Stams, G.J.J.M., Vugt, E.S. van, & Langen, M.A.M. van (2009). De Nederlandse validering van de Basic Empathy Scale. Ongepubliceerd manuscript. Tangney, J. P., Baumeister, R. F., & Boone, A. L. (2004). High self-control predicts good adjustment, less pathology, better grades, and interpersonal success. Journal of Personality, 72, 271-322 Toch, H. (2000). Altruistic activity as correctional treatment. International Journal of Offender Therapy and Comparative Criminology, 44, 270-278. Tomas, J.M., & Oliver, A. (1999). Rosenberg’s Self-Esteem Scale: two factors or method effects. Structural Equation Modeling, 6, 84-98. Wartna, B.S.J., Tollenaar, N., Blom, M., Alma, S., Essers, A.A.M., & Bregman, I.M. (2010). Ontwikkelingen in de strafrechtelijke recidive van Nederlandse justitiabelen, Recidivebericht 1997-2007, 2010-06. Den Haag: WODC
Walsh. P., & Mertin, P. (1994). The training of pets as therapy dogs in a women’s prison: A pilot study. Anthrozoos, 7, 124-128. Watson, D., Clark, L. A., & Tellegen, A. (1988). Development and validation of brief measures of positive and negative affect: The PANAS scales. Journal of Personality and Social Psychology, 54, 1063-1070.
Wilson, D.B., MacKenzie, D.L., & Mitchell, F.N. (2008). Effects of correctional Boot Camps on Offending. Campbell Collaboration Reviews. Verkregen 4 november van http://www.campbellcollaboration.org/ Zollman, M. A. (1993). Formative correctional education: a process of reformation and transformation through evocation of the heart of being. Journal of Correctional Education, 44, 92-99.
© Meijer van Putten, M.T.M (2012)