Deel II Het Wetboek van Strafvordering van 1926
2
2.1
Naar een nieuw Wetboek van Strafvordering
EEN
WETBOEK MET DE
FRANSE
SLAG
In het jaar 1838, waarin Nederland en België staatkundig van elkaar werden gescheiden, trad een nieuw Wetboek van Strafvordering in werking voor het Koninkrijk der Nederlanden. Dit wetboek kwam voort uit de Code d’Instruction Criminelle van 1811 die als uitvloeisel van de Franse overheersing tot dan toe gelding had gehad.1 Ondanks de grote wijziging die de Code in 1813 onderging door de afschaffing van de juryrechtspraak, bleef het wel het vigerende wetboek. Het Ontwerp Wetboek van Strafvordering van 1815 kon daar lange tijd niets aan veranderen; pas in 1830 werd het aangepaste Ontwerp uit 1815 als het Wetboek van Strafvordering ingevoerd en pas op 1 oktober 1838 trad dat wetboek in werking.2 Het ‘nieuwe’ Wetboek van Strafvordering deed op het moment van invoering al sterk verouderd aan, aangezien het zijn basis vond in de Criminele Ordonnantieën van 18083 en voor wat betreft de regeling van het vooronderzoek zelfs in de Criminele Ordonnantieën van 1670.4 Deze historische basis had enkele vergaande consequenties voor de inrichting van het Nederlandse strafproces. Met name de voorfase van dat strafproces werd gekenmerkt door een zuiver inquisitoir karakter, hetgeen resulteerde in een schriftelijke, zich voornamelijk in het geheim afspelend onderzoek waarbij met de individuele belangen van de verdachte nagenoeg geen rekening werd gehouden.5 Op één belangrijk punt wenste de wetgever in het wetboek van 1838 af te wijken van de inrichting van het vooronderzoek uit de Franse Code: de positie van de rechter-commissaris.6 In de te vervangen Code d’Instruction Criminelle van 1811 had de Franse wetgever een omvangrijke machtspositie gecreëerd voor de Juge d’Instruction – de Franse tegenhanger van de rechter-commissaris. Er stonden deze Juge d’Instruction vele bevoegdheden tot zijn beschikking en deze had de leiding zowel over het opsporingsonderzoek als over het gerechtelijk
1 2 3 4
5 6
Zie de inleiding van J.C. Voorduin in Voorduin 1839. Zie Blok en Besier 1925 (1), p. 6-7. Zie Drenth 1938, p. 215; Ort 1910 (2), p. 5. Zie Kamerstukken II 1913/1914, 286, nr. 3, p. 51. Blok en Besier halen Garraud aan: ‘Dans ses règles survivait la legislation de Louis XIV, l’ordonnance de 1670.’ Zie Blok en Besier 1925 (1), p. 6. Zie Kamerstukken II 1913/1914, 286, nr. 3, p. 51. Zie De Pinto 1882, p. 124.
34
Naar een nieuw Wetboek van Strafvordering
vooronderzoek. In de Nederlandse regeling werd die machtspositie van de rechter-commissaris enigszins ingeperkt door bijvoorbeeld de officier van justitie een grotere rol toe te bedelen tijdens het opsporingsonderzoek. Ook had de rechter-commissaris in het Nederlandse gerechtelijk vooronderzoek van 1838 aanzienlijk minder juridische middelen tot zijn beschikking dan de Juge d’Instruction in diens information judiciaire. De Nederlandse regeling van het vooronderzoek mocht dan qua inrichting en rolverdeling iets afwijken van de Franse Code, het fundament waarop de beide wetboeken waren gebouwd, bleek nog altijd hetzelfde te zijn. Ook in het Nederlandse Wetboek van Strafvordering werd namelijk de waarheidsvinding als doel van het strafprocesrecht onvoorwaardelijk vooropgesteld. Het belang van waarheidsvinding was destijds absoluut, in die zin dat het streven naar het vaststellen van de waarheid nagenoeg op geen enkele wijze in de wet werd beperkt door bijvoorbeeld een factor als rechtsbescherming voor de verdachte of voor burgers in het algemeen. Dit had belangrijke consequenties zowel voor de inrichting van het strafrechtelijk vooronderzoek, als voor de rollen van de drie procesdeelnemers daarin (de rechter-commissaris, de officier van justitie en de verdediging). Die inrichting en rollen werden door het opnemen van tal van opsporingsbevoegdheden, dwangmiddelen en rechten in het Wetboek van Strafvordering geconcretiseerd, waarbij elke procesdeelnemer een eigen functie kreeg toebedeeld in het vooronderzoek. Op deze wijze ontstond een onderlinge rolverdeling tussen de procesdeelnemers, die net als de toebedeelde functies en de inrichting van het vooronderzoek overeenstemde met met de doelstelling van de wettelijk regeling: de waarheidsvinding. Als vertegenwoordiger van het Openbaar Ministerie in het vooronderzoek diende de officier van justitie het belang van de waarheidsvinding en functioneerde hij overeenkomstig art. 22 van het wetboek van 1838 als zodanig: ‘het Openbaar Ministerie is ambtshalve belast met de nasporing en vervolging van alle misdrijven, waarvan de kennisneming behoort aan de hoven en regtbanken.’7 De officier van justitie kon geen dwangmiddelen toepassen zonder tussenkomst van de rechter-commissaris, behoudens de gevallen waarin sprake was van ontdekking op heterdaad.8 Voor de rechter-commissaris volgde uit de doelstelling van de wettelijke regeling net als voor de officier van justitie dat hij het belang van de waarheidsvinding had te dienen. Op basis hiervan vervulde deze vertegenwoordiger van de zittende magistratuur in de voorfase van het strafproces met name de functie van onderzoeksrechter. Hiermee toonde de functie van de rechter-commissaris gelijkenis met die van de Juge d’Instruction uit de Franse Code. Het opsporingsonderzoek werd indien nodig – en dat was vaak het geval – gevolgd door het gerechtelijk vooronderzoek dat in die tijd bestond uit een tweetal fasen: de voorlopige informatieën en de gerechtelijke instructie. In de
7 8
Zie De Pinto 1882, p. 19-20 en p. 68-72. Zie De Bosch Kemper 1838, p. 257-258.
Hoofdstuk 2
35
fase van de voorlopige informatieën deed men onderzoek naar het ‘bestaan des misdrijfs’, waarbij slechts werd vastgesteld óf er een misdrijf was gepleegd. De vraag wie de mogelijke dader was en de vraag óf, indien er een mogelijke dader was, deze het strafbare feit ook daadwerkelijk zou kunnen hebben begaan, kwamen volgens De Pinto pas aan de orde in de fase van de gerechtelijke instructie.9 Ort zou later betogen dat dit onderscheid zeer gekunsteld was en niet houdbaar bleek te zijn in de strafrechtspraktijk.10 Het onderscheid tussen de voorlopige informatieën en de gerechtelijke instructie lag zijns inziens in het feit dat de eerste fase in deze opzet van het gerechtelijk vooronderzoek tot doel had voldoende aanwijzingen te verkrijgen omtrent een bepaald strafbaar feit en van de persoon die zich daaraan schuldig zou hebben gemaakt, terwijl de tweede fase diende om zo nodig de bijzondere omstandigheden omtrent de schuld en de omvang van het strafbare feit te onderzoeken. Ook werd de gerechtelijke instructie vaak aangewend om de verdachte in voorlopige hechtenis te nemen.11 De tweede fase van het gerechtelijk vooronderzoek – de gerechtelijke instructie – kon pas aanvangen nadat door de rechtbank aan de officier van justitie rechtsingang was verleend.12 De rechtbank boog zich over de in de opsporing en de voorlopige informatieën door de officier van justitie en de rechter-commissaris bewandelde paden met betrekking tot het strafbare feit. De rechtsingang werd pas verleend wanneer de rechtbank het noodzakelijk achtte dat verdere naspeuring omtrent een verdachte plaatsvond. In theorie werd de verdachte dan ook pas tijdens de gerechtelijke instructie daadwerkelijk onderwerp van onderzoek, en dus pas na tussenkomst van de rechtbank. Het verlenen van rechtsingang in het vooronderzoek kon worden beschouwd als een vorm van rechtsbescherming, vooral vanwege de afbakening van de verdenking en de beperkte interne openbaarheid die met deze procedure werd bewerkstelligd.13 In de praktijk was het theoretisch onderscheid tussen het object van onderzoek tijdens de voorlopige informatieën en tijdens de gerechtelijke instructie minder scherp te maken: het was onontkoombaar dat de verdachte reeds in een eerder stadium bij het gerechtelijk vooronderzoek werd betrokken. Niettemin vervulde de rechter-commissaris in de regeling van 1838
9 Zie De Pinto 1882, p. 131. 10 Zie Ort 1910 (2), p. 88-89. 11 Het is opmerkelijk dat Ort stelt dat de leiding over de voorlopige informatieën in handen was van de officier van justitie en dat de rechter-commissaris pas tijdens de gerechtelijke instructie de macht over het vooronderzoek kreeg. Zie Ort 1910 (2), p. 89. Dit strookt niet met de door de wetgever beoogde, eerder geschetste rolverdeling tussen de rechter-commissaris en de officier van justitie. De betreffende rolverdeling zou echter op deze wijze in praktijk kunnen zijn gegroeid. 12 Zie De Bosch Kemper 1840, p. 5. 13 Zie Van Limburg Stirum 1919, p. 30: ‘Zeker geeft thans de rechterlijke beslissing van rechtsingang aan de verdachte den waarborg, dat reeds in een vrij vroeg stadium van het proces met eenige nauwkeurigheid bepaald wordt, waarvoor hij wordt vervolgd’.
36
Naar een nieuw Wetboek van Strafvordering
de functie van onderzoeksrechter, geheel in overeenstemming met het belang van de waarheidsvinding dat hij diende. Zo er al van enigerlei rechtsbescherming voor de verdediging in het vooronderzoek werd verwezenlijkt, was dit door de tussenkomst van de rechtbank. De verdediging had in het vooronderzoek van het Wetboek van Strafvordering van 1838 geen noemenswaardige rol. Van een in de wet neergelegde functie of enige betekenis in de onderlinge rolverdeling was derhalve ook geen sprake. Het toekennen van zelfstandige bevoegdheden en rechten zou naar de heersende rechtsgeleerde opvattingen van die tijd de zoektocht van de rechter-commissaris en de officier van justitie naar de waarheid alleen maar kunnen frustreren. De rol van de verdachte beperkte zich tot het ondergaan van de onderzoekshandelingen van de onderzoeksmagistraten. Gedurende het voorbereidend onderzoek had de verdachte geen recht op rechtsbijstand en had hij geen mogelijkheden tot het laten doen van (tegen)onderzoek. Zijn lot lag in de handen van de onderzoeksmagistraten, hetgeen naar men toen dacht geen onoverkomelijke problemen meebracht: de officier van justitie en de rechter-commissaris werden geacht het objectieve belang van de waarheidsvinding te dienen. De rechtspositie van de verdachte was onzeker door de afwezigheid van professionele rechtsbijstand en door de geheime inhoud van zowel het onderzoek als de processtukken. Tijdens het onderzoek ter terechtzitting had de verdachte een iets betere procespositie, aangezien de verdachte zich in deze fase tenminste kon laten bijstaan door een raadsman. In het strafrechtelijk vooronderzoek werd het belang van de individuele rechtsbescherming nagenoeg niet gediend.
2.2
DE
ROEP OM EEN NIEUW
WETBOEK
VAN
STRAFVORDERING
In 1870 richtte een aantal vooraanstaande juristen de Nederlandsche JuristenVereeniging op. Al in één van de eerste preadviezen verzocht De Vries de NJV zich te buigen over de herziening van diverse wetboeken, met name en bij voorkeur het Wetboek van Strafvordering.14 De reden dat het wetboek van 1838 nog steeds niet was aangepast, was volgens het preadvies gelegen in het feit dat de Wet op de Rechterlijke Organisatie eveneens dringend aan herziening toe was. Pas wanneer de rechterlijke organisatie op orde was en niet langer ter discussie stond, zou het zinvol zijn een nieuw Wetboek van Strafvordering te ontwerpen.15 Ondertussen kabbelde de discussie over de inrichting van het strafrechtelijk vooronderzoek voort. Hingst en Van Gigch schreven in 1874 een preadvies over de positie van de verdediging gedurende de voorlopige informatieën.16 Hingst gaf aan dat
14 Zie De Vries 1870, p. 80. 15 Zie De Vries 1870, p. 82. 16 Zie Hingst 1874 en Van Gigch 1874.
Hoofdstuk 2
37
de rechter-commissaris ten tijde van de voorlopige informatieën zijn onderzoek uitvoert ten behoeve van de officier van justitie en ten tijde van de gerechtelijke instructie zowel ten behoeve van de aanklacht als ten behoeve van de verdediging.17 Volgens Hingst was het probleem echter dat de verdediging in tegenstelling tot de officier van justitie in de beide fasen niet de minste invloed kon uitoefenen op het feitelijke onderzoek. De verdediging schitterde door afwezigheid. De oplossing die hij hiervoor aandroeg was tweeërlei. Ten eerste diende volgens hem de gerechtelijke instructie al in een vroeger stadium plaats te vinden. Bovendien zou die instructie tevens op verzoek van de verdediging moeten kunnen worden ingesteld.18 Ten tweede diende de rol van de verdediging tijdens de gerechtelijke instructie te worden uitgebreid. Voorts leek het Hingst raadzaam het vooronderzoek een meer accusatoire wending te geven met een controlerende functie voor de rechter-commissaris in plaats van een onderzoeksfunctie.19 Ook Van Gigch constateerde dat de verdachte gedurende het vooronderzoek was afgezonderd. Het hoogste recht, het recht zich te verdedigen, werd de verdachte niet gegund, waardoor de waarheidsvinding in het geheel niet werd gediend.20 Van Gigch stelde voor de rechten van de aanklager en verdediging enigszins gelijk te trekken, door bijvoorbeeld de raadsman vrij toegang te geven tot de in hechtenis genomen verdachte en de verdediging meer openheid van zaken te verschaffen ten tijde van de gerechtelijke instructie en kennis te geven van de processtukken. Het vooronderzoek moest een integrale wijziging ondergaan, zij het niet in die mate dat het zuiver accusatoir zou worden. Het was naar zijn mening wenselijk de raadsman van de verdachte in de gelegenheid te stellen tezamen met de officier van justitie ‘tot ontdekking der volledige waarheid van den aanvang van het strafgeding af mede te werken’.21 Het preadvies van Van Gigch bevat een voor die tijd toch bijzonder voorstel: de regeling van het vooronderzoek moest zo worden veranderd dat de verdachte beschikte over veel meer verdedigingsmiddelen, maar de inrichting van het vooronderzoek diende aan te sluiten op de doelstelling van de waarheidsvinding. In de voorstellen werd het beeld geschetst van de verdediging die meehielp de waarheid van de officier van justitie te bevestigen, in plaats van dat zij op zoek zou gaan naar haar versie van de waarheid of te bewerkstelligen dat de verdachte zoveel mogelijk zou worden beschermd tegen disproportionele inbreuken van overheidswege.
17 18 19 20 21
Zie Hingst 1874, p. 96-98. Zie Hingst 1874, p. 113. Zie Hingst 1874, p. 118-119. Zie Van Gigch 1874, p. 146-147. Van Gigch 1874, p. 153.
38
Naar een nieuw Wetboek van Strafvordering
Ook de Amsterdamse rechter Bijleveld stelde het doel van de waarheidsvinding voorop.22 Bijleveld ging er vanuit dat de verdachte niet of nauwelijks een steentje zou bijdragen aan de waarheidsvinding en dat de rechter-commissaris in het vooronderzoek derhalve alle (technische) hulpmiddelen tot zijn beschikking diende te hebben teneinde de waarheid boven tafel te krijgen. Dit was naar zijn mening geenszins strijdig met de belangen van de verdachte. De verdachte deelde namelijk in het maatschappelijk belang dat er geen schuldige onbekend bleef en dat er geen onschuldige werd verdacht, vervolgd of veroordeeld. Al wat tot de ontdekking van de waarheid kon leiden, kwam tenslotte iedereen ten goede en dus ook de onschuldige verdachte.23 Over de roep om meer verdedigingsmiddelen ten behoeve van de verdachte liet Bijleveld zich nauwelijks uit. Hij vond het veel belangrijker ervoor te zorgen dat de staat zich goed kon wapenen tegen de misdadigers en de criminaliteit, dan te discussiëren over de procespositie van de verdachte. De officier van justitie en de rechter-commissaris streefden samen naar het ontdekken van de waarheid, en niets mocht hun daarbij in de weg staan.24
2.3
DE
AANLOOP TOT HET
ONTWERP
De eerste daadwerkelijke aanzet tot herziening van het Wetboek van Strafvordering werd op 26 april 1884 gegeven met de invoering van het nieuwe Wetboek van Strafrecht van 1881.25 Voor die tijd was er nog wel een poging tot herziening ondernomen in 1861, maar die werd in 1870 geacht ondeugdelijk te zijn. De partiële herziening van het Wetboek van Strafvordering op 15 januari 1886 vloeide echter niet voort uit een herwaardering van het fundament dat ten grondslag lag aan de regeling van het strafproces of een principiële heroverweging van de procesinrichting. Er werden zelfs geen wijzigingen doorgevoerd die verband hielden met de maatschappelijke veranderingen en de noodzaak van een krachtdadige bestrijding van de criminaliteit.26 De herziening was met name van praktische aard en geschiedde op punten waar de wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en de Wet op de Rechterlijke Organisatie daartoe noopten. In het Wetboek van Strafrecht van 1881 werd bijvoorbeeld de onderverdeling van strafbare feiten in drie categorieën naar oud-Frans model losgelaten en ging men over tot het onderscheid in misdrijven en overtredingen: het onderscheid dat tegenwoordig nog steeds wordt gehanteerd. Het begin van
22 23 24 25 26
Zie Zie Zie Zie Zie
Bijleveld 1899, p. 197-251. Bijleveld 1899, p. 210-211. Bijleveld 1899, p. 250-251. bijvoorbeeld De Pinto 1886; Drenth 1938, p. 217. Blok en Besier 1925 (1), p. 8.
Hoofdstuk 2
39
herziening was echter een feit en dat smaakte naar meer.27 Uit vele monden – zij het bij lange na niet uit alle en zeker niet uit die van de wetgever – klonk de uitdrukkelijke roep om verdere herziening en vernieuwing: het tot dan toe geldende wetboek schoot in velerlei opzichten tekort, met name waar het de positie van de verdachte betrof en de mogelijkheden om de alsmaar toenemende criminaliteit van destijds aan te kunnen pakken.28 In 1901 schreef Ort in de hoedanigheid van raadadviseur bij het departement van Justitie een Ontwerp Wetboek van Strafvordering.29 Dit Ontwerp zou later als uitgangspunt dienen voor de beraadslagingen van de Staatscommissie onder leiding van diezelfde Ort, welke commissie als doel had het voorbereidende werk te doen voor het Ontwerp van een nieuw Wetboek van Strafvordering. Ort was – getuige zijn Ontwerp van 1901 – van mening dat de inrichting van het vooronderzoek niet hoefde te verschillen van die uit het Wetboek van Strafvordering van 1838. De bemoeienis van de rechter-commissaris met een strafbaar feit ten tijde van het gerechtelijk vooronderzoek van 1838 mocht zijns inziens onder geen beding verdwijnen. Dit was namelijk een grote waarborg voor een ‘onpartijdige en bezadigde behandeling van zaken en een der zekerste middelen’ om de waarheid aan het licht te brengen.30 In het Ontwerp van 1901 zag Ort in het gezag van de rechter-commissaris over een belangrijk deel van het vooronderzoek weliswaar een waarborg, maar niet in het kader van de rechtsbescherming voor de verdachte. De onpartijdigheid en onafhankelijkheid van de rechter-commissaris diende een ander doel, namelijk het doel van de waarheidsvinding. Net als bij de roep om uitbreiding van de rechten en bevoegdheden van de verdachte ging het er uiteindelijk niet zozeer om de positie van de verdachte in het vooronderzoek te verbeteren, maar om het bevorderen van de waarheidsvinding. Ort vormde daar met zijn Ontwerp van 1901 geen uitzondering op. Nadat Ort tot behoud van de inrichting van het vooronderzoek van 1838 had geconcludeerd, gaf hij aan dat het verstandig zou zijn het zuiver inquisitoire karakter van dat vooronderzoek los te laten.31 Het was in zijn ogen niet te billijken dat de vertegenwoordigers van de zittende magistratuur zowel de vervolging van het strafbare feit, als het onderzoek omtrent het strafbare feit, als de beslissing over het strafbare feit tot taak hadden. Het onderzoek omtrent een strafbaar feit of een verdachte in de fase voorafgaand aan het eindonderzoek diende voor het belangrijkste deel te worden uitgevoerd door
27 ‘Met dezen eersten September eindigt het tijdperk van den onstuimigen aandrang tot hervorming van het strafrecht; met deezen eersten September begint de periode van ernstiger verzet tegen de beginselen, welke nog altijd ons strafproces beheerschen. Wij hebben thans een nieuw wetboek van strafrecht: de herziening van het wetboek van strafvordering blijft aan de orde.’ Zie W. 5317 van 31 augustus 1886, p. 51. 28 Zie Drenth 1938, p. 219-220. 29 Zie Ort 1910 (1). 30 Zie Ort 1910 (2), p. 80. 31 Zie Ort 1910 (2), p. 81.
40
Naar een nieuw Wetboek van Strafvordering
het Openbaar Ministerie. Ort wenste echter wat het vooronderzoek betrof geen totale ommezwaai naar het accusatoire stelsel te maken. Het Openbaar Ministerie had naar zijn mening namelijk een veel hogere taak dan de eenzijdige belangenbehartiging ten behoeve van de aanklacht, zodat een vooronderzoek waarin het Openbaar Ministerie en de verdediging als partijen tegenover elkaar werden gesteld hem niet wenselijk voorkwam.32 Het Openbaar Ministerie had de rechtvaardige verplichting de waarheid aan het licht te brengen, of deze nu in het voordeel of in het nadeel van de aanklacht zou zijn.33 In het Ontwerp van Ort werd wel een aanzienlijke uitbreiding van de rechtspositie van de verdediging bewerkstelligd, al waagde hij zich niet aan een bepaling dat meer openheid van zaken diende te worden verschaft ten tijde van het vooronderzoek.34 Rechtsbijstand door de raadsman, meer middelen voor de raadsman om invloed uit te oefenen op het vooronderzoek en de mogelijkheid om getuigen en deskundigen à décharge op te roepen ten spijt, al deze nieuwe rechten werden nog steeds beperkt door ‘het publieke belang dat aan de strafvervolging in geen enkel tijdperk belemmeringen in de weg mogen worden gelegd die haar het eenig doel dat zij moet beoogen, het vinden der materiële waarheid, zoude kunnen doen missen’.35 De waarheidsvinding gold telkens als hoogste doel van de strafvordering. Weliswaar ontstond allengs bij menig rechtsgeleerde de overtuiging dat het onacceptabel was dat de verdachte zo weinig verdedigingsmiddelen tot zijn beschikking had, maar deze overtuiging stond niet in de weg aan het vooropstellen van het streven naar het vinden van de waarheid. De gangbare opvatting was dat een uitbreiding van de rechten van de verdediging ten goede kwam aan die waarheidsvinding en deze zelfs bevorderde: de onschuldige verdachte zou immers gebaat zijn bij die waarheidsvinding en zou zijn bevoegdheden dan ook daartoe aanwenden. Een uitbreiding van de rechten van de verdediging werd destijds niet gezien als een zelfstandig uitgangspunt dat de in principe onbegrensde mogelijkheden van de waarheidsvinding kon beperken. De waarheidsvinding stond voorop en een eventuele verbetering van de procespositie van de verdediging in het vooronderzoek stond daarvan ten dienste.
32 Blok en Besier 1925 (1), p. 3: ‘Wanneer men dan ook in den tegenwoordigen tijd van een accusatoir strafproces spreekt, dan stelt men zich voor een proces, dat de hoofdtrekken van het Engelsche strafproces vertoont: eene behandeling in het openbaar voor een in hoofdzaak lijdelijken rechter, waarbij aanklager – zij het ook dikwijls een overheidspersoon – en aangeklaagde als gelijkgerechtigde partijen tegenover elkaar staan, en waarbij de rechter, nadat zoowel gedurende de periode van het voorbereidend onderzoek als gedurende die van het eindonderzoek de partijen in de gelegenheid zijn gesteld hem in kennis te stellen van hetgeen ten ongunste en ten voordeele van de aangeklaagde kan worden aangevoerd, uitspraak doet.’ 33 Zie Ort 1910 (2), p. 82. 34 Zie Ort 1910 (2), p. 85. 35 Ort 1910 (2), p. 85.
Hoofdstuk 2
41
De publicaties over de inrichting van het vooronderzoek, de functies van de procesdeelnemers en vooral de positie van de verdediging namen in het begin van de twintigste eeuw hand over hand toe. Simons uitte in zijn handboek kritiek op het feit dat de voorfase van het strafproces louter inquisitoir van aard was, waardoor de verdachte slechts onderwerp van onderzoek was en rechteloos.36 ‘Een van de noodzakelijke voorwaarden voor eene goede rechtsbedeeling in strafzaken ligt in de wegneming van de ongelijkheid, tusschen OM en beklaagde uit den aard der zaak bestaande, door naast den laatsten een rechtsgeleerden raadsman te plaatsen.’37 Ook Binnerts uitte zijn onvrede in een preadvies aan de NJV.38 Ten tijde van de gerechtelijke instructie zou het volgens hem voor de raadsman mogelijk moeten zijn met de verdachte zowel mondeling als schriftelijk vrij van gedachten te wisselen, aanwezig te zijn bij het verhoor van de verdachte door de rechter-commissaris en inzage in de processtukken te krijgen.39 Kruseman hield zich met name bezig met de vraag of er nog een plaats was voor de rechter-commissaris in het strafproces en zo ja, welke die plaats dan zou moeten zijn.40 Hij onderzocht of het raadzaam was het inquisitoire karakter van het vooronderzoek te verlaten en het accusatoire stelsel in de Nederlandse regelgeving te importeren.41 De rechter-commissaris zou in dat geval zijn rol in de waarheidsvinding verliezen en dientengevolge zijn functie van onderzoeksrechter, in ruil waarvoor hij een meer toetsende functie verkreeg en min of meer kon worden aangemerkt als procesbewaker. Dit alles zou een grotere onderzoeksfunctie voor de officier van justitie tot gevolg hebben en het verdwijnen van de waarborg van de onpartijdige onderzoeksrechter zou moeten resulteren in meer rechten en bevoegdheden voor de verdediging. De bezwaren tegen deze veranderingen waren volgens Kruseman echter overduidelijk. Met een meer accusatoire inrichting van het vooronderzoek vertienvoudigde het gevaar voor de publieke veiligheid, gezien de beperking van de bevoegdheden van de opsporende instanties door de sterkere procespositie van de verdachte en de beperking van de omvang van de voorlopige hechtenis die hij inherent achtte aan het overnemen van het Engelse stelsel.42 Cnopius probeerde in het Tijdschrift voor Strafrecht nog een lans te breken voor een versteviging van de positie van de officier van justitie, al wist hij
36 Zie Simons 1901, p. 8. Zie over de positie van de verdediging ook diens oratie, Simons 1897. 37 Simons 1901, p. 44-50. 38 Zie Binnerts 1902, p. 1-33. 39 Zie Binnerts 1902, p. 33. 40 Zie Kruseman 1907 (1) en (2). 41 Zie Kruseman 1907 (1), p. 398-407. 42 Zie Kruseman 1907 (1), p. 400.
42
Naar een nieuw Wetboek van Strafvordering
dat ‘in den tegenwoordigen tijd de strooming juist den tegenovergestelden kant opgaat’.43 Nu de inrichting van het strafproces in het begin van de twintigste eeuw onderwerp van discussie was geworden, kon de wetgever uiteindelijk niet om een inhoudelijk herziening van het wetboek heen. Op aandringen van de volksvertegenwoordiging besloot de toenmalige ad interim minister van Justitie Heemskerk in 1910 daartoe tot het instellen van een Staatscommissie.44 Ort werd benoemd tot voorzitter van de Staatscommissie en diende zijn Ontwerp uit 1901 in als uitgangspunt voor de herziening. Na 64 vergaderingen kwam de Staatscommissie in 1913 met een Ontwerp45 dat nagenoeg identiek was aan het latere Voorstel van Wet en de daarbij horende memorie van toelichting46 bij het Wetboek van Strafvordering van 192647 en als basis gold voor de parlementaire geschiedenis van ons huidige wetboek. De Raad van State kon zich behoudens enkele bezwaren48 vinden in het Ontwerp en uitte haar lof over de ondernomen poging. Ort mocht vervolgens zelf als pas aangetreden minister van Justitie het Ontwerp verdedigen in de Tweede Kamer. De weg naar de algehele herziening van het Wetboek van Strafvordering van 1838 was daarmee geplaveid.
43 44 45 46
Cnopius 1911. Zie KB 1910, 17. Zie Staatscommissie Ort, 1913 (1). Zie Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 1-2, p. 1-50; Kamerstukken II 1913/14, 286, nr. 3, p. 51175. 47 Aldus de Raad van State in zijn advies bij het Ontwerp van Wet tot vaststelling van het Wetboek van Strafvordering. Zie Raad van State 1913, 32, p. 1. Saillant detail is dat Ort, de voorzitter van de Staatscommissie, in het vergaderjaar 1913/1914 van de Tweede Kamer minister van Justitie is en het Ontwerp van de Staatscommissie met toelichting en al overneemt als Ontwerp. 48 De meerderheid van de vergadering van de Raad van State sprak zich bijvoorbeeld uit tegen de keuze in het Ontwerp om het contact tussen de verdachte en diens raadsman in het vooronderzoek niet aan toezicht te onderwerpen. Zie Raad van State 1913, 32, p. 5-6. In een afzonderlijk advies wordt deze keuze in de memorie van toelichting door een minderheid wel weer expliciet gesteund. Zie het Afzonderlijk Advies van de Staatsraden Josephus Jitta, Oppenheim, Harte van Teckelburg, Jhr. Elias, De Vries en Hasselman, behoorende bij het advies van den Raad van State van 23 December 1913, nº 32, p. 1.