beschikking GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH Afdeling strafrecht Klachtnummer: K 11 /0505
Besch ikking van het gerechtshof 's-Hertogenbosch van 12 februari 2013 inzake het beklag ex artikel 12 van het Wetboek van Strafvordering van:
R. Horchner, klager, en A.E.C. Pijnenborg, klaagster, hiema gezamenlijk te noemen: klagers, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, over de beslissing van de officier van justitie te 's-Hertogenbosch tot het niet vervolgen van:
A.J.M. van Roy en M. Jager, respectievelijk gewerkt hebbend en werkzaam bij Politie Brabant-Noord hiema te noemen: beklaagden en ieder afzonderlijk: beklaagde, te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van mr. H.H.M. van Dijk, advocaat te 's-Hertogenbosch, wegens valsheid in geschrift.
De feitelijke gang van zaken. Door klagers is op 6 februari 2002 (klager) en 22 mei 2002 (klaagster) aangifte van valsheid in geschrift gedaan, beweerdelijkjegens hen gepleegd door beklaagde Van Roy. Op onder andere 31 augustus 2009,2 november 2009 en 25 november 2009 hebben klagers aanvullende aangiften van valsheid in geschrift gedaan, beweerdelijkjegens hen gepleegd door beklaagden Van Roy en Jager. Op 15 april 2003 is door R.W.M. Craemer, hoofdofficier van justitie, aan klaagster ten aanzien van de eerste aangifte bericht dat de zaak niet zal worden vervolgd, omdat niet gebleken is van opzet tot vervalsing van de kant van de verbalisant en evenmin van enige schade die klagers hierdoor geleden zouden hebben. Nu de overige aangiften eveneens betrekking hebben op de eerst gedane aangifte, is geen nader sepotbericht afgegeven. Hierop is namens klagers door mr. Y. Moszkowicz, advocaat te Utrecht, bij schrijven van 1 februari 2011 een klaagschrift ingediend bij het gerechtshof 's-Gravenhage, ingekomen ter griffie van het gerechtshof 's-Hertogenbosch op 14 november 2011, met het verzoek de vervolging te bevelen. De reden dat het klaagschrift pas op deze datum bij dit hof is
Klachtnummer: K 1110505
blad2 ingekomen, is dat het gerechtshof 's-Gravenhage bij beschikking van 6 juli 2011 zich onbevoegd heeft verklaard het klaagschrift inhoudelijk te beoordelen en de zaak heeft doorgezonden naar dit hof. De advocaat-generaal heeft in het schriftelijk verslag van 15 februari 2012 het hof geraden het beklag af te wijzen. Op 14 augustus 2012 is het klaagschrift in raadkamer van het hofbehandeld in aanwezigheid van klagers en hun advocaat. Het hof heeft bij die gelegenheid in raadkamer besloten het onderzoek in deze voor onbepaalde tijd aan te houden, teneinde beklaagden tegen een nader te bepalen dag en tijdstip op te roepen om in raadkamer van het hof nader te worden gehoord. Voorts is besloten dat klagers eveneens zullen worden opgeroepen om op diezelfde dag, maar op een later tijdstip, nogmaals door het hof te worden gehoord. Vervolgens is op 15 januari 2013 het klaagschrift in raadkamer van het hof behandeld. Beklaagden zijn, ofschoon behoorlijk opgeroepen niet verschenen. Mr. H.H.M. Van Dijk is verschenen en als gemachtigde van beklaagden in raadkamer opgetreden. Op dezelfde dag, op een later tijdstip, is het klaagschrift in raadkamer van het hofbehandeld in aanwezigheid van klagers en hun advocaat, mr. Y. Moszkowicz. De advocaat-generaal heeft in raadkamer geconcludeerd tot afwijzing van het beklag, primair wegens niet-ontvankelijkverklaring van het beklag, subsidiair wegens ongegrondverklaring.
De beoordeling. Standpunt klagers
Klager en klaagster werden verdacht geldbedragen te hebben aangenomen voor het ter beschikking stellen van een door klager gehuurde bedrijfsruimte, waarin een xtclaboratorium is aangetroffen. Klagers zijn hiervan onherroepelijk vrijgesproken. De verdenking van klagers was gebaseerd op een tap van een telefoongesprek d.d. 12 november 1999 (gespreksgegevens: 99/1254.1 TAP 10 99013316, 12 november 1999, 19:40:25 uur). Deze tap yond plaats in het kader van een grootschalig strafrechtelijk onderzoek, codenaam ZD-O 1. Van deze tap is door beklaagde Jager na uitluisteren een letterlijke transcriptie gemaakt. Door beklaagde Van Roy is een andersluidende transcriptie gemaakt in een proces-verbaal d.d. 16 februari 2000. Klagers hebben in mei 2007 de beschikking gekregen over een kopie van de originele geluidsopname van het voornoemde tapgesprek en stellen dat de transcripties van beide beklaagden niet overeenkomen met de gesproken tekst, en dat er sprake is van valsheid in geschrift. Middels een eerder ingediend klaagschrift van 26 juni 2003 hebben klagers reeds bij dit hof geklaagd om beklaagde Van Roy te vervolgen wegens het valselijk opmaken van een procesverbaal. Het hof heeft op 16 maart 2004 onder kenmerk K03/0 159 het beklag afgewezen. Het hof was van oordeel dat het opmaken en met name de verwerking van de tapgesprekken in ambtsedige processen-verbaal onzorgvuldig was geschied, nu er twee versies bleven bestaan zander dat duidelijk was geworden wat de onderlinge verhouding was tussen die twee versies. Het hofheeft echter niet besloten tot gegrondverklaring van het beklag, daar naar het oordeel van het hof onvoldoende wettig en overtuigend bewijs van het opzettelijk opmaken van een vals proces-verbaal aanwezig was om de vervolging van beklaagde Van Roy te
Klachtnummer: K 11 /0505
blad 3 bevelen. Ten aanzien van nader onderzoek heeft het hof opgemerkt dat niet verwacht mag worden dat verder onderzoek nader bewijs zal opleveren. Het beklag werd daarom afgewezen. Klagers hebben ter onderbouwing van hun standpunt een deskundigenonderzoek laten uitvoeren door The Maastricht Forensic Institute (verder: TMFI). Uit het rapport van het TMFI van 31 juli 2009 is gebleken dat de transcripties van beide beklaagden niet aansluiten bij de telefoontap. De conclusies van het TMFI luiden: "Het uitgevoerde onderzoek naar de precieze inhoud van de betwiste passage geeft geen steun aan de transcripties van M. Jager en A. van Roy. ( ... ) De inhoud van de betwiste uitingen blijft dus minstens deels onduidelijk." Gelet op het feit dat de transcripties onjuist zijn, gelet op de specifieke woorden die in de transcripties zijn vervallen ofverdraaid, gelet op het feit dat uit het dossier in eerste instantie niet bleek dat er sprake was van twee (verschillende) transcripties en gelet op het feit dat het dossier verder uitsluitend ontlastend materiaal bevatte, komen klagers tot de conclusie dat er sprake is van strafrechtelijk verwijtbare vervalsing.
Standpunt beklaagden Namens beklaagden is aangevoerd dat de feiten waarop dit klaagschrift betrekking heeft plaats hebben gevonden in 1999 en 2000. Valsheid in geschrift betreft een misdrijf. Op grond van artikel 70 lid 1 sub 3 Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering door varjaring na verstrijken van een periode van twaalfjaren. Blijkens artikel 71 Wetboek van Strafrecht vangt de termijn van verjaring aan op de dag na die waarop het feit is gepleegd. In geval van valsheid in geschrift be staat er een uitzondering; de verjaringstermijn vangt eerst aan op de dag na die waarop gebruik is gemaakt van het voorwerp ten opzichte waarvan de valsheid is gepleegd, in casu de processen-verbaal van beklaagden. Naar het oordeel van beklaagden zijn beide geschriften onmiskenbaar gebruikt voor zowel de verdenking en aanhouding van klager Horchner als klaagster Pijnenborg, als bij hun verhoren. De onderliggende feiten kunnen derhalve nu, 15 januari 2013, niet meer tot een succesvolle vervolging leiden, daar de feiten inmiddels zijn verjaard. Het enkele doen van aangifte leidt niet tot stuiting van die verjaringstermijn. Klagers zijn derhalve niet-ontvankelijk in hun beklag. Indien het hof deze redenering niet voIgt, is van de zijde van beklaagden subsidiair aangevoerd dat geen sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden sinds het hofhet eerder gedane beklag van klagers afwees. Het beklag dient derhalve te worden afgewezen. Tenslotte is namens de beklaagden aangevoerd dat onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is van het opzettelijk opmaken van een vals proces-verbaal. Het door klagers ingebrachte rapport van de TMFI verandert daar niets aan.
Standpunt klagers over de ontvankelijkheid van het beklag De advocaat van klagers stelt dat de verjaringstermijn pas aanvangt op het moment dat klaagster onherroepelijk is vrijgesproken, te weten op 19 september 200 1 (politierechter) en klager onherroepelijk is vrijgesproken, te weten op 13 mei 2003 (gerechtshof, volgend op het vonnis van de rechtbank van 25 september 2002). Daarom is de verjaringstermijn van 12 jaren nog niet verstreken en dienen klagers in hun beklag ontvankelijk te worden verklaard. De reden dat het klaagschrift nu pas ter behandeling voorligt, is dat klagers veel moeite hebben gedaan aBe relevante stukken van het dossier te krijgen en nader onderzoek hebben
Klachtnummer: K II /0505
blad 4 laten plegen. Tenslotte is door de advocaat aangevoerd dat beklaagden, in tegenstelling tot hetgeen namens beklaagden is gesteld, niet aileen onzorgvuldig hebben gehandeld, maar bij het opstellen van de transcriptie (beklaagde Jager) en het daarop volgend proces-verbaal (beklaagde Van Roy) valselijk de stukken hebben opgemaakt. Het beklag dient derhalve gegrond te worden verklaard.
Standpunt advocaat-generaal De advocaat-generaal heeft in raadkamer - in afwijking van zijn eerdere schriftelijke standpunt - het standpunt ingenomen dat klagers wegens verjaring van de feiten, zoals deze in de aangiften zijn gesteld, niet-ontvankelijk dienen te worden verklaard. Subsidiair heeft de advocaat-generaal ongegrondverklaring van het beklag gevorderd, nu naar zijn oordeel sprake is van onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat beklaagden de opzet hadden valsheid in geschrift te plegen. In beide gevallen leidt dit tot afwijzing van het beklag, aldus de advocaat-generaal.
Oordeel hoi Het hof stelt vast dat de verdenking van klagers was gebaseerd op een telefoontap van 12 november 1999 waarin een gesprek tussen Van Veen en Hartings is vastgelegd. Naar aanleiding van onder andere deze tap zijn klagers als verdachten aangemerkt en zijn zij op 31 januari 2000 en 1 februari 2000 aangehouden om te worden verhoord. Van deze tap is door beklaagde Jager op een niet aangeduid moment een letterlijke transcriptie gemaakt. Door beklaagde Van Roy is een andersluidende transcriptie van de betreffende tap vastgelegd in een proces-verbaal d.d. 16 februari 2000. Dit proces-verbaal dateert van 16 februari 2000. Uit voomoemde gang van zaken leidt het hof af dat de transcriptie van Jager is opgemaakt tussen 12 november 1999 en 16 februari 2000. De vraag die door het hof dient te worden beantwoord is vanafwelke datum de verjaringstermijn begint te lopen. Valsheid in geschrift, in de vorm als door klagers bedoeld, is als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 225 lid I respectievelijk artikel 225, lid 2 van het Wetboek van Strafrecht. Hierop is een gevangenisstrafgesteld van ten hoogste zesjaren. Blijkens artikel 70 lid I sub 3 Wetboek van Strafrecht vervalt het recht op strafvervolging van een dergelijk feit door verjaring in twaalf jaren, de verjaringstermijn voor de misdrijven waarop tijdelijke gevangenisstrafvan meer dan drie jaren is gesteld. Artikel 71, aanhef en onder 10 Wetboek van Strafrecht bepaalt dat de termijn van verjaring aanvangt op de dag na die waarop het feit is gepleegd. In geval van valsheid in geschrift, in het bijzonder het gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, wordt op deze regel een uitzondering gemaakt en vangt de termijn aan op de dag na die waarop gebruik is gemaakt van het voorwerp ten opzichte waarvan de valsheid is gepleegd (artikel 71, aanhef en onder 2 0 Wetboek van Strafrecht). Het hofis van oordeel dat de door Jager opgestelde transcriptie en het door Van Roy opgestelde proces-verbaal de voorwerpen vormen waarmee, naar de opvatting van klagers, de valsheid zou zijn gepleegd. Nu deze voorwerpen op zijn laatst op 16 februari 2000 door beklaagden zijn opgesteld en zij grond zijn geweest voor de verdenking van en het strafrechtelijk onderzoek naar klagers en de aanhouding van klagers op respectievelijk 31 januari 2000 (klager) en 1 februari 2000 (klaagster), is het hofvan oordeel dat de verjaringstermijn op zijn laatst is aangevangen op 2 februari 2000. Nu sprake is van een verjaringstermijn van twaalf jaren, is het hof - met de advocaat-generaal en de
Klachtnummer: K I 1/0505
blad 5 advocaat van de beklaagden - van oordeel dat in ieder geval op 2 februari 2012 de beweerdelijk door beklaagden gepleegde strafbare feiten zijn verjaard. De stelling van de zijde van klagers dat de termijn pas is aangevangen op het moment dat de strafrechter de door beklaagden opgestelde stukken als bewijsmiddelen in zijn oordeel betrok, voigt het hof niet. Noch uit de wet, noch uit de jurisprudentie voigt een regel die een dermate restrictieve uitleg van de term 'gebruik' in artikel71, aanhefen onder 2° Wetboek van Strafrecht rechtvaardigt. De termijn is - na aanvang op 2 februari 2000 - niet gestuit door nadere onderzoekshandelingen jegens beklaagden, nu deze onderzoekshandelingen niet zijn aan te merken als daden van vervolging. De verjaring wordt ook niet gestuit door onderhavige beklagprocedure, daar het beklag evenmin als een daad van vervolging wordt aangemerkt (Kamerstukken II, 1981182, 15 831, nr. 6, pag. 31). Op grond van wat hiervoor is overwogen, is het hofvan oordeel dat het geven van een bevel tot het instellen van de vervolging van beklaagden niet is aangewezen omdat een succesvolle vervolging van beklaagderi op grond van verjaringsregels zal afstuiten. Daargelaten de vraag of een inhoudelijke beoordeling van het beklag wei tot het geven van een dergelijk bevel had geleid.
Klachtnummer: K 11/0505
blad 6 De beslissing.
Het hofverldaart Idagers niet-ontvankelijk in hun beldag en wijst op die grond het beklag af.
Aldus gegeven door mr. J.W. De Ruijter, voorzitter, mr. A.B.A.P.M. Ficq en mr. Y.M. Daalen-Mannaerts, raadsheren, in tegenwoordigheid van mr. KJJ. Horevoorts-Jochems, griffier, op 12 februari 2013.
- 4 - - - - - -,-
''=!1.1"""", 'v l,
Tegen deze beslissing staat geen gewoon rechtsmiddel open.
rift