DEEL 4 INSECTENLEER . GELEEDPOTIGE DIEREN . Indeling: We verdelen de geleedpotige in vier klassen: 1. Insecten, 2.Kreeftachtige, 3. Duizendpootachtige en 4. Spinachtige .
HOOFDSTUK 4.1 INSECTEN . De insecten vormen, wat het aantal soorten betreft, verreweg de meerderheid van het dierenrijk . Maar ook door hun verscheidenheid van vormen, hun talrijkheid en hun sterk voortplanting - en aanpassingsvermogen zijn de insecten de belangrijkste diergroep op aarde . Het zijn waarschijnlijk onze grootste voedselconcurrenten . We zullen ze daarom uitvoeriger bespreken dan de overige dieren . 4.1.1 ALGEMEEN BOUWPLAN VAN EEN VOWASSEN INSECT . Het skelet is uitwendig en bestaat uit een stevig panster van chitine, dat niet alleen de organen, maar ook alle spieren beschermt, zulks in tegenstelling met het inwendige skelet van de gewervelde dieren . Op de plaats van de geledingen ( gewrichten, scharnieren ) is het week en is er dus beweging mogelijk .(vgl. harnas ) . Het lichaam is samengesteld uit segmenten, die tot drie afdelingen zijn verenigd nl: kop, borststuk en achterlijf . De kop draagt een paar voelsprieten of antennen, een paar ogen en monddelen . Het borststuk bestaat uit drie segmenten nl. voor -, midden - en achterborststuk . Elk segment draagt een paar poten, dus alle volwassen insecten hebben 6 poten . Bovendien hebben de meeste insecten aan het 2de en het 3de borstsegment een paar vleugels .
Het achterlijf bestaat uit een verschillend aantal segmenten en draagt nooit poten, maar meermalen wel andere aanhangselen . In het achterlijf liggen de meeste organen .
58
4.1.1 1 Monddelen .
Bijtende monddelen bv. kevers
Likkend zuigende monddelen bv. bijen
zuigende roltong bv. vlinder
Stekende zuigende monddelen bv. bladluis
Stempelvormige zuigtong bv. huisvlieg
In alle figuren: bl = bovenlip, bk = bovenkaken, ok = onderkaken met ( alleen bij A ) bi = binnenste en bu = buitenste kauwplaat, okt = onderkaaktasters, ol = onderlip, olt = onderliptasters, t = tong ( alleen bij B ), o = oog . Stekend zuigend: Deze insecten steken een plant aan en blazen speeksel in de cel van de plant . Dit speeksel verdunt het celsap, waardoor het door overdruk, langs een 2de kanaaltje in de stekend zuigende monddelen, naar het insect stroomt . Door deze techniek kan persistent virus overgebracht worden . Bestrijding: Bijtende monddelen: ……………………………………………………………………. Stekend zuigend: ………………………………………………………………………… 59
4.1.1.2 Poten . De voorpoten van bv. de waterschorpioen zijn ingericht als vang - of grijppoten en de achterpoten van de honingbij als verzamelpoten .
4.1.1.3 Vleugels Deze ontstaan als huidplooien aan het 2de en 3de borstsegment . Dit zijn luchtbuizen, die in verband staan met de ademhaling . 4.1.1.4 Achterlijf . Het aantal segmenten varieert bij verschillende soorten: maximaal zijn het er 11 . Het achterlijf draagt bij volwassen insecten nimmer poten . Wel vindt men hier soms tastdraden (haften, veenmollen ), stiften ( kakkerlakken )of een tang ( oorwormen ) . Ook vindt men wel bij de wijfjes van sommige soorten een legboor ( sabelsprinkhaan, vele sluipwespen ) of een angel ( bijen en wespen ), welke in feite een veranderde legboor is . 4.1.1.5 Zintuigen . Ogen . Bijna alle insecten bezitten aan de kop een paar samengestelde ogen, ook complexogen of facetogen genaamd . Deze bestaan uit een groot aantal, door zwarte tussenwanden gescheiden oogjes . De kamervlieg heeft ongeveer 4000 facetten per oog, sommige vlinders hebben er zelfs meer dan 20.000 . Bovendien vindt men bij verschillende insecten, bv. wespen, boven op de kop nog een of meer enkelvoudige oogjes .
Gehoororganen . Deze komen voor bij geluidgevende insecten . Ze zitten meestal aan het achterlijf, soms ook aan het borststuk of aan de schenen van de voorpoten . Tast - of drukzin . ( het gevoel ) Dit zetelt over het gehele lichaam, maar vooral ook in de voelsprieten en eventueel in de tastdraden van het achterlijf .
60
Reukorganen . Zitten voornamelijk in de voelsprieten . Bij verscheidene soorten hebben de mannetjes veel sterker ontwikkelde antennen dan de wijfjes . In dergelijke gevallen verspreiden de wijfjes een specifieke geur, waardoor mannetjes worden aangelokt (vlinders) Smaakzin . Zetelt als regel in de monddelen, voornamelijk in de tasters . Bij sommige insecten zitten bovendien zeer gevoelige smaakzintuigen in de uiteinden van de poten . ( vb. kamervlieg ) 4.1.1.5 Ademhaling .
De insecten ademen door middel van luchtbuizen of tracheeën, die door paarsgewijze geplaatste, zijdelingse openingen met de buitenlucht in verbinding staan . Deze openingen noemt men stigma’s . Ze kunnen naar behoefte geopend of gesloten worden .
4.1.1.6 Bloedsomloop .
Wegens het sterk vertakte tracheeënstelsel behoeft het bloed geen zuurstof rond te brengen en koolzuur af te voeren, zoals bij de gewervelde dieren . Het bloed is derhalve kleurloos, d.w.z. het mist de hemoglobine, de rode bloedkleurstof, die het transport van de genoemde gassen verzorgt . De voornaamste taak van het insectenbloed is het distribueren van voedingsstoffen en het afvoeren van afbraakproducten van de stofwisseling . Het hart ligt aan de rugzijde in het achterlijf . Het bestaat uit een aantal achter elkaar gelegen kamers, die het bloed van achter naar voren stuwen in een korte lichaamsslagader . ( aorta ) Uit de aorta stroomt het bloed vrij in de lichaamsholte ( open bloedsomloop ), 61
waarna het weer door het hart wordt aangezogen . Soms zijn er aan de basis van ver uitstekende lichaamsdelen, zoals poten en antennen, kleine bijharten, die het bloed verder sturen . De lichaamstemperatuur van de insecten wisselt met de temperatuur van de omgeving . Daarom zijn ze met warm weer veel beweeglijker dan bij lage luchttemperatuur . De term “ koudbloedig “ die men hiervoor vaak gebruikt is eigenlijk onjuist . Slechts bij de honingbij komt een collectieve temperatuurregeling voor . Buiten de korf zijn de bijen echter ook “ koudbloedig “ . 4.1.1.7 Zenuwstelsel en spijsverteringsstelsel .
Spijsvertering: kevers --> groot vlinders --> klein 4.1.2 VOORTPLANTING . De insecten zijn van gescheiden geslacht . Dikwijls is er een duidelijk verschil in uiterlijke kenmerken tussen mannetjes en wijfjes, bv. bij vele vlinders en schildluizen . De geslachtsorganen bevinden zich in het achterlijf en hebben een afzonderlijke opening naar buiten, dicht bij de anus . De voortplanting geschiedt in de regel door eieren . Bij veel soorten zijn de wijfjes in het bezit van een legboor . Verschillende insecten zijn echter levendbarend, zoals de meeste bladluizen . Voortplanting zonder bevruchting ( parthenogenesis ) komt bij enkele groepen voor . Bv. bij bladluizen, bijen en wandelende takken . Bij mieren, bijen en enkele andere groepen bestaan ook geslachtloze dieren, de werksters, die eigenlijk onvolledige wijfjes zijn . 4.1.2.1 Gedaanteverwisseling of metamorfose . Alle gevleugelde insecten doorlopen een gedaanteverwisseling, daar ze altijd ongevleugeld geboren worden . Enkele vleugelloze insecten kunnen echter ook een gedaanteverwisseling ondergaan . Bv. vlooien en werkmieren .
62
De gedaanteverwisseling kan volledig of onvolledig zijn . Bij de volledige gedaanteverwisseling, zoals we deze aantreffen bij o.a. vlinders, kevers, bijen, vliegen en muggen, hebben we achtereenvolgens: ei - larve - pop - imago . Bij de onvolledige gedaanteverwisseling ontbreekt het popstadium . Het jonge dier lijkt direct na het uitkomen uit het ei al min of meer op de imago , maar heeft nog geen vleugels. Bij elke vervelling nadert de gedaante meer tot de volwassen vorm . De vleugels, die na enkele vervellingen ontstaan, worden bij elke vervelling groter . De onvolwassen stadia noemt men hier nimfen . Deze komen o.a. voor bij sprinkhanen, oorwormen, bladluizen, cicaden en libellen . Achtereenvolgens hebben we hier dus: ei - een aantal nimfenstadia - imago . Sommige insecten hebben in het geheel geen gedaanteverwisseling bv. zilvervisjes . 4.1.2.2 Kenmerken en eigenschappen van larve en pop . Larve . Men onderscheidt drie soorten larven: rupsen, larven in engere zin en maden . Rupsen hebben een harde, duidelijk zichtbare kop met bijtende monddelen . Zij bezitten 3 paar gelede borstpoten en een aantal ongelede achterlijfpoten, waarvan het laatste paar “ naschuivers “ wordt genoemd . Ze zijn al of niet behaard en zeer uiteenlopend van kleur . Ze worden verdeeld in ware rupsen en bastaardrupsen . Ware rupsen ( fig. A ) hebben een afgeplatte kop en 2 - 5 paar achterlijfpoten . Tussen de naschuivers en de overige achterlijfpoten zitten enige segmenten zonder poten . Ook aan het 5de lichaamssegment hebben ze nimmer poten . Zijn er in het totaal slechts 2 paar achterlijfpoten, dan spreekt men van spanrupsen . Ware rupsen worden later vlinders . Bastaardrupsen hebben een meer bolronde kop en 6 - 8 paar achterlijfpoten . Zij hebben altijd poten aan het 5de lichaamssegment . Ze zijn vaak kenbaar aan de zonderlinge houdingen die ze aannemen, als ze verontrust worden . Bastaardrupsen worden later bladwespen .
63
Eigenlijke larven hebben eveneens een harde, duidelijk zichtbare kop met bijtende monddelen . Ze bezitten alleen 3 paar borstpoten of zijn geheel pootloos . Ze hebben dus geen achterlijfpoten . Dit type larven komt voor bij kevers en gaasvliegen . Maden hebben geen duidelijk zichtbare kop en geen poten . De voedselopname heeft soms via de huid door diffusie . Er echter ook maden met bijtende monddelen( emelten ) . Maden treft men aan bij vliegen, bijen en mieren . De pop .
4.1.3 ENKELE BELANGRIJKE INSECTEN IN DE TUINBOUW . 4.1.3.1 Springstaarten . Het zijn kleine eenvoudige insectjes zondergedaanteverwisseling. Ze leven op vochtige lommerige, humusrijke plaatsen . Bv. in serres op zaaibedden . Ze vreten aan jonge plantjes .
Bestrijding ……………………………………………………………………………………………….. ……………………………………………………………………………………………….. ………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………….. 4.1.3.2 Stekend - zuigende insecten . Wantsen . Het zijn afgeplatte insecten, meestal groen of bruin van kleur Ze hebben 2 paar vleugels , de voorvleugels zijn enigszins leerachtig met vliezige top . Ze zuigen aan jonge bladeren, waardoor typische bladmisvorming ontstaat met bruin omzoomde gaatjes .
64
Witte vlieg . De witte vlieg lijkt sterk op kleine witte, bepoederde motjes . Ze leven aan de onderzijde van het blad . De volwassen vlieg leeft + 4 weken en legt + 100 eitjes . Er komen verschillende generaties per jaar voor, zeker in de serre, maar ze komen ook meer en meer in openluchtteelten voor . Ze zuigen sap uit de plant en scheiden honingdauw af, waarin roetdauw ontwikkelt . Dit bevuilt sterk de planten en belemmert de bladgroenverrichting . Ze kunnen ook virussen overbrengen . Bestrijding . Resistentie tegen chemische middelen . Biologische bestrijding met sluipwespen werkt niet in kleine serres . Planten bij droog weer . ’s Morgens de planten goed natspuiten . Serres in de winter goed ontsmetten . Bladluizen . De luizen zijn 1,5 à 2 mm groot . Er zijn zeer veel verschillende soorten .Bv. zwarte bonenluis, groene appelbladluis, rozenscheutluis enz. Ze overwinteren als zwarte eitjes . In de lente ontstaan moederluizen die langs ongeslachtelijke weg levenbarend jongen op de wereld brengen . Op bepaalde momenten ontstaan gevleugelde individuen die naar andere plantensoorten migreren . In de herfst ontstaan mannetjes en wijfjes die naar de oorspronkelijke planten terugkeren en na het paren wintereitjes afleggen . Er zijn verschillende generaties per jaar .( in serres tot 10 generaties ) Schade: zie witte vlieg . Verwante soorten .
Tripsen = donderbeestjes . Tripsen hebben een onvolledige gedaanteverwisseling . De larven gaan dus na elke vervelling meer op het imago gelijken . De meest bekende soorten zijn tabakstrips en Californische trips . Ze zuigen aan bladeren, bloemen en knoppen . Er ontstaan zilverkleurige stippen en sterfte van groeipunten en knoppen . Bij komkommers vallen de bloemen af .
65
Bestrijding . Systemische middelen zijn hier op hun plaats . …………………………………………………… …………………………………………………… …………………………………………………… …………………………………………………… …………………………………………………… …………………………………………………… …………………………………………………… …………………………………………………… ………………………………………………….... Groentevliegen . Bv. wortelvlieg, aspergevlieg, uienvlieg = preivlieg, koolvlieg . De vliegen verschijnen rond half april en leggen hun eitjes aan de basis van de plant . De jonge larven vreten zich in de stengelbasis naar beneden en verpoppen in de grond . Hieruit ontstaat een nieuwe generatie vliegen . Er komen 2 à 3 generaties per jaar voor . Ze overwinteren als pop in de grond . Bestrijding . ……………………………………………………………………………………………….. ……………………………………………………………………………………………….. ………………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………….. ……………………………………………………………………………………………….. ……………………………………………………………………………………………….. Noot: De mineervlieg . Schadebeeld: Kleine witachtige larven vreten steeds breder wordende slingerende gangen door de bladeren . Het bladmoes wordt weggevreten en de opperhuid blijft . Bij een sterke aantasting worden de bladfuncties onderbroken .Verschillende soorten komen voor bij tomaten, selder, bonen, komkommer, meloen, sla, ajuin, prei enz. Voorbeeld: tomatenmineervlieg .
Bestrijding: - aangetaste blaadjes onmiddellijk verwijderen en vernietigen . - spuiten. 66
Vlinders . Vlinders veroorzaken geen schade aan planten . Ze zuigen alleen nectar uit de bloemen . De larven kunnen echter veel schade aanrichten . Koolwitje . We onderscheiden twee soorten: het grote en het kleine koolwitje . Het zijn witte vlindertjes met zwarte stippen op de vleugels . Het grote koolwitje legt zijn eieren in hoopjes onderaan de bladeren van kruisbloemige planten . De larven zijn geelachtig met zwarte stippen en leven in groep . Het kleine koolwitje legt zijn eitjes meer verspreid . De larven leven solitair en zijn blauwgroen van kleur . De jong larven schaven de opperhuid van het blad af (venstervraat) Later worden grote gaten in de bladeren gebeten . Soms blijven alleen de grote nerven over . De vlinders verschijnen in april . Er zijn 2 à 3 generaties per jaar . Bestrijding . ………………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………. Preimot . Biologie: De preimot is een 15 à 20 mm lang, grauw, bruinachtig vlindertje . In rusttoestand heeft het slechts een lengte van 10 à 12 mm . Na de winter te hebben doorgebracht op een beschutte plaats verschijnt het omstreeks einde april, begin mei . De wijfjes leggen hun eieren op de bladeren of aan de wortelhals van de jonge planten . De ontloken rupsjes vreten gaten in de bladeren tot in het hart, dat later tot rotting overgaat . De rupsjes verpoppen in kleine spilvormige cocons, gehecht aan de preibladeren . De motten ontluiken in juliaugustus en leggen nieuwe eitjes . De rupsen van deze tweede generatie zijn veel schadelijker dan deze van de eerste . De poppen van deze generatie ontluiken voor de eerste koude en de vlindertjes overwinteren .
67
Schadebeeld: De rupsen vreten gangen in de bladeren en pijpjes . De aangetaste planten groeien niet meer en vertonen droge bladuiteinden . Daarna ontwikkelen zich bacteriën en zwammen op de vreetplaatsen en veroorzaken het verrotten en afsterven van heel de plant . Bestrijding . ………………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………. 4.1.4 BODEMINSECTEN . 4.1.4.1 Schadebeeld . Groenten van elke soort verwelken en sterven, de wortels zijn erg aangetast . In rapen en wortelen zijn diepe gaten en gangen gevreten . Bij het uitgraven ontdekt men de schuldige parasiet rond de wortels . 4.1.4.2 Oorzaak: Engerlingen ( spekmade ) . Dit zijn larven van de meikever of van de junikever . Zij hebben een geelbruine kop, drie paar poten en een witachtig blauw gekromd achterlijf . De engerlingen van de meikever leven, volgens het klimaat, drie tot vier jaar in de grond, voeren hun rijpingsvraat uit aan loofbomen en leggen hun eieren voornamelijk in losse, licht verwarmbare aarde met dichte plantengroei . De larven komen na 4 tot 6 weken te voorschijn . Aardrupsen ( grauwe made ) . Aardrupsen zijn de haast naakte, cilindervormige aardkleurige larven van de aarduilen of vlinders (Agrotis-soorten ) . Overdag vreten zij alleen aan ondergrondse plantendelen, maar zij komen echter vooral ’s nachts uit en vreten boven de grond . In juli is de schade bijzonder sterk . Het is karakteristiek dat de aardrupsen bij uitgraven dadelijk ineenrollen . Bijzonder gevreesd zijn de aardrupsen in verse beplantingen, gezien zij daar de jonge planten aan de wortelhals volledig afvreten . Ritnaalden ( koperwormen ) Dit zijn de larven van onderscheiden kniptorsoorten . Deze leggen hun eieren in mei en juni in dichtbegroeide humusrijke grond . De ontwikkeling van de geelachtige, ronde larven, die na ongeveer 6 weken uitkomen, duurt drie tot vijf jaar . Hun verpopping volgt in de grond . Zelden zijn ze aan de vreetplaats zelf te vinden . Ritnaalden worden bijzonder gevaarlijk na het omploegen van grasland . 68
Emelten ( grijze maden )
Dit zijn de larven van de langpootmuggen . Taaie, lederachtige, pootloze, aardkleurige maden . Zij vreten ’s avonds en ’s nachts ( zoals aardrupsen ) aan wortels, wortelhals en stengelbasis van allerlei gewassen . Bij dag zitten ze verscholen zoals aardrupsen . Vooral schadelijk op lage gronden, in grasland en na het scheuren van grasland gedurende de lente en de nazomer aan diverse gewassen . 4.1.4.3 Bestrijding . ………………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………. ………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………….
HOOFDSTUK 4.2 SPINACHTIGE . De volwassen spinachtigen zijn van volwassen insecten te onderscheiden door volgende kenmerken: - Het lichaam bestaat slechts uit twee gedeelten: een kopborststuk en een achterlijf . Soms is het lichaam tot één geheel samengegroeid . - Geen antennen, maar een paar kaaksprieten, vaak eindigend in een gifklauw of schaar . - Nimmer vleugels . - Vier paar poten aan het kopborststuk . Mijten . Dit zijn kleine, dunhuidige diertjes, waarbij kop, borststuk en achterlijf één geheel vormen . De kaaksprieten zijn klein, het aantal poten is vaak gereduceerd . Sommige soorten hebben bijtende, de meeste echter zuigende monddelen . Rode plantenspinnen of spintmijten . Deze worden in de praktijk “ het spint “ genoemd . Het zijn gele tot rode 0,1 tot 0,5 lange, eivormige diertjes met 4 paar poten . In hun prille jeugd hebben ze slechts 3 paar poten . Ze planten zich voort door eieren en kunnen zich sterk vermeerderen . Ze maken fijngeweven, glanzende spinsels . Ze zuigen sap waardoor ontkleurde stipjes ontstaan . Vooral in de kop van de planten .
69
Tarsonemusmijten . Ze spinnen niet . Kleur wit tot lichtbruin, vorm en afmetingen als van spintmijten . Ze veroorzaken ernstige misvormingen van allerlei kruidachtige plantedelen ( aardbeimijt, cyclamenmijt ) . Galmijten. Deze dieren hebben een wormvormig lichaam van ongeveer 0,1 tot 0,25 mm lengte . De poten zijn gewoonlijk slechts 4 in getal en gebrekkig van bouw . Ze hebben geen spinvermogen en leven in het algemeen binnen in de plant of verborgen in knoppen, tussen nog niet ontplooide bladeren, enz. . Ook wanneer de voedselbron uitgeput geraakt komen ze naar buiten om zich te verplaatsen . Ze veroorzaken allerlei misvormingen en verkleuringen van de aangetaste plantedelen .
Noot: Gelukspinnetjes: speldenkop grote rode spinnetjes . Bij warm droog weer zijn ze te zien op de grond en op de muren . Ze veroorzaken geen schade aan de planten . Bestrijding . ………………………………………………………………………………………………... ………………………………………………………………………………………………... ………………………………………………………………………………………………... ………………………………………………………………………………………………... ………………………………………………………………………………………………... ………………………………………………………………………………………………... ………………………………………………………………………………………………...
70
DEEL 5 FYSIOLOGISCHE ZIEKTEN . ANORGANISCHE BESCHADIGING . Anorganische of fysiologische ziekten zijn storingen in het evenwicht tussen de groeifactoren die de normale levensverrichtingen ongunstig beïnvloeden, waardoor groei productie en kwaliteit benadeeld worden . Fysiologische ziekten liggen dikwijls aan de basis van parasitaire ziekten .
5.1 INVLOED VAN KLIMAATSOMSTANDIGHEDEN . 5.1.1 TEMPERATUUR . Welke gevolgen kunnen er zijn van een te hoge temperatuur? - verwelken . - zonnebrand veroorzaakt bruine vlekken . - glazigheid van het vruchtvlees . - verkleuren van bladeren . - groeiremming . - afsterven van bladeren en bladranden . Maatregelen om een hoge temperatuur te voorkomen . - tijdig voldoende luchten . - afschermen . - niet op warme planten sproeien . Welke kunnen de gevolgen zijn van een te lage temperatuur . - beschadiging van de groeitop . - groeivertraging of groeistilstand . - kroezelig worden van de bladeren . - kurkringen op de vruchtschil . Strenge nachtvorst . - barsten van de opperhuidcellen . - vorstspleten in stammen van fruitbomen . - opvriezen van de grond waardoor wortels afbreken . - uitblijven van bloembot vorming en bloei . Vroege nachtvorst ( najaar) - maakt een einde aan de groei van zomerbloemen . - beschadigt nog niet afgerijpte scheuten en twijgen van houterige gewassen . Late nachtvorst ( lente ) - bevriezen van bloem en loof . Maatregelen ter voorkoming . - onder glas planten . - afdekken met plastiek, stro . - afharden voor het buiten brengen . - windschermen plaatsen .
71
5.1.2 VOCHTIGHEID . Verschijnselen bij een te hoge vochtigheid . ( te veel water ) - weelderige groei met slap teer weefsel . - gemakkelijk ziekten ( wortelrot, kurkwortel ) - verminderde vruchtzetting ( tomaat ) - traag rijpen van vruchten en hout in het najaar ( tomaat, druif ) . - ondiepe worteling . - dichtslempen van de grond met verzuring . - uitspoelen van voedingsstoffen . Maatregelen ter voorkoming van een te hoge vochtigheid . - luchten . - temperatuur verhogen . - in de winter minder gieten . - ’s avonds niet gieten . - draineren en greppels graven . - verhoogde bedden . Verschijnselen bij watergebrek . - groeivertraging . - verwelken en verdrogen, vruchtval, bloemknopval . - vegetatieve groei daalt en generatieve groei stijgt . - slechte kieming . - hoe dunner het blad, hoe sneller de schade . Maatregelen - gieten en beregenen . - schermen en belommeren . - windscherm tegen de oostenwind . 5.1.3 LICHT - zowel de duur van de belichting ( daglengte ) als de samenstelling van het lichtspectrum is van belang . - lichtbehoefte verschilt van soort tot soort . - men spreekt van schaduwplanten, halfschaduwplanten ….. Gevolgen van teveel licht . De gevolgen zijn dikwijls ontstaan ten gevolge van een te hoge temperatuur die hiermee gepaard gaat . - zonnebrand . - afsterven van blad en bloem . - storingen in de bladgroenvorming .
72
Voorkomen van te veel licht . - belommeren . - gehamerd glas gebruiken . Gevolgen van te weinig licht - fileren . - gele blaadjes . - weke planten . - minder ziekteweerstand . - slechte bloei en vruchtzetting . Voorkomen van lichtgebrek - glas zuiver houden . - niet te dicht planten . Toepassing van lichtgebrek . - bleken van groenten . - korte dagbehandeling .
5.2 INVLOED VAN DE GROND . Deze speelt een belangrijke rol: - structuur . - samenstelling . - pH - voedingstoestand . - zoutconcentratie .
5.3 MECHANISCHE OORZAKEN . - verwondingen met machines . - verstoppingen van vaatbundels door ontwikkeling van schimmeldraden . - abnormale celgroei en celscheuring .
5.4 SCHEIKUNDIGE OORZAKEN . - afscheiden van giftige stoffen in de grond ( toxinen ) . - giftige stoffen in de grond: - na overstroming . - resten van sproei - en meststoffen . - giftige of schadelijke gassen van auto’s, fabrieken . - spuitschade door: - te sterke concentratie . - ongewenste menging ( poeders en vloeistoffen niet mengen ) . - spuiten in volle zon . - te laat gebruik . - rasgevoeligheid . - toepassen van uitvloeiers en klevers . - op zwakke of te jonge planten spuiten . 73