De verhouding tussen dwaling en verborgen gebreken Een reis van het Romeinse recht naar het huidige Burgerlijk Wetboek aan de hand van de ideeën van prof. Mr. Meijers
Bachelorscriptie Delphine Sirks, s0983624, Universiteit Leiden, mei 2014.
INHOUDSOPGAVE 1. Inleiding
1
2.
Het Burgerlijk Wetboek van 1838 2.1 Het Romeinse Recht 2.1.1 Dwaling 2.1.2 Verborgen gebreken 2.2 Door Pothier herhaald 2.2.1 Dwaling 2.2.2 Omtrent de zelfstandigheid van de zaak 2.2.3 Omtrent de persoon 2.2.4 Verborgen gebreken 2.3 Het Burgerlijk Wetboek van 1838 2.3.1 Dwaling 2.3.2 Verborgen gebreken
2 2 2 2 4 4 4 5 5 5 6 6
3.
Bezwaren van Meijers 3.1 Enkele opmerkingen 3.2 Verklaringen die later onjuist blijken te zijn 3.3 Geen verklaringen en de mededelingsplicht 3.4 Behoorlijk onderzoek 3.5 Wetende dat de wederpartij in dwaling verkeert 3.6 Het verval van het recht om zich op dwaling te beroepen
8 8 8 9 9 10 11
4.
Kritiek tegen de bezwaren van Meijers
12
5.
Het Burgerlijk Wetboek van 1992 5.1 Dwaling 5.2 Verborgen gebreken 5.3 Plaats in het Wetboek 5.4 Rechtsgevolgen
13 13 13 14 15
6.
Conclusie
16
7.
Bibliographie
17
1.
INLEIDING
In 1928 publiceerde prof. Mr. Meijers het artikel 'Het feillooze deel van ons Burgerlijk Wetboek'. Dit artikel benadrukte niet de feilloosheid van het toenmalige Burgerlijk Wetboek, maar bevatte juist een honderdtal verbeterpunten op het gebied van het Zakenrecht, het Erfrecht en het Verbintenissenrecht. Verbeterpunt nummer 67 houdt kort en bondig de 'betere regeling van den invloed van dwaling bij overeenkomsten' in.1 Wat bedoelde Meijers met een 'betere regeling'? In 1922 publiceerde hij al het artikel 'Opmerkingen omtrent het leerstuk der dwaling', waarin hij het volgende betoogde: 'naast de enkele bepalingen omtrent dwaling in het Corpus Juris, die algemeen bekend zijn en waaraan ons art. 1358 B.W. middellijk zijn ontstaan dankt, kent men er nog een bijzondere regeling der dwaling, en wel een afkomstig van de aedilen en geldende voor den marktverkoop; het is wat men gewoonlijk noemt, de leer der verborgen gebreken.'2 Hij meende aldus dat het leerstuk van de verborgen gebreken als bijzondere regeling van het leerstuk van dwaling gezien zou moeten worden. In het Burgerlijk Wetboek van 1838 (hierna te noemen: OBW) waren deze leerstukken namelijk apart geregeld. Deze scriptie onderzoekt of het huidige recht, het Burgerlijk Wetboek van 1992 (hierna te noemen: BW), wel conform Meijers' opvatting is. Als eerste wordt uiteengezet hoe de leerstukken van dwaling en verborgen gebreken in het OBW waren geregeld. Vervolgens wordt nader ingegaan op de bezwaren die Meijers had tegen de gescheiden behandeling van deze leerstukken. Ook wordt kritiek op deze bezwaren van Meijers behandelt. Daarna wordt het huidige recht zoals neergelegd in het BW geschetst en de verschillen tussen het OBW en het BW. Tot slot zal het vijfde hoofdstuk een algehele conclusie bevatten.
1 2
Meijers 1955, p. 106. Meijers 1955, p. 108.
1
2.
HET BURGERLIJK WETBOEK VAN 1838
2.1
Het Romeinse recht
Meijers stelt in zijn opstel 'Opmerkingen omtrent het leerstuk der dwaling' dat 'men slechts door de geschiedenis boven de geschiedenis uit kan komen.'3 Hij begint in dit opstel dan ook met een behandeling van het Romeinse recht.4 In navolging van Meijers worden in dit hoofdstuk dan ook als eerste de Romeinse regelingen omtrent dwaling en verborgen gebreken behandeld. 2.1.1 Dwaling In Boek 2 Hoofstuk 14 van de Digesten, over afspraken, legt Ulpianus aan de hand van een metafoor uit hoe alle overeenkomsten worden gesloten. In D.2.14.1.3. vergelijkt Ulpianus het sluiten van een overeenkomst met het samenkomen van twee mensen.5 Die mensen komen uit verschillende plaatsen naar dezelfde locatie, alwaar zij samenkomen. Bij het sluiten van een overeenkomst gebeurt er iets soortgelijks. Het is essentieel dat de meningen van beide partijen overeenkomen, dat er één mening wordt gevormd. Voor het vormen van één mening moeten de wil van de een en de wil van de ander ook in zekere zin samenkomen. Dit leidt ertoe dat wilsovereenstemming essentieel is voor het ontstaan van een overeenkomst. Een wilsgebrek, zoals dwaling, staat een overeenkomst daarom in de weg.6 2.1.2 Verborgen gebreken In Boek 21 Hoofstuk 1 van de Digesten, over de aedilische edicten, staat echter een andere leer centraal, wanneer het gaat om koopovereenkomsten tenminste. Deze leer is van toepassing verklaard op alle soorten koopovereenkomsten.7 Deze andere leer leidt tot onze uiteindelijke leer van de verborgen gebreken. De verkoper is gehouden tot het doen van juiste verklaringen over zijn waar. In het geval van de verkoop van een slaaf zal de verkoper bijvoorbeeld moeten verklaren of de betreffende slaaf ziek is, of hij een wegloper is, of hij onzorgvuldig zijn opdrachten vervult.8 3 4 5
6 7
8
Meijers 1955, p. 129. Meijers 1955, p. 106. D.2.14.1.3.: 'De term conventio ‘overeenkomst’ is een algemene uitdrukking die betrekking heeft op alles waarover de met elkaar handelende partijen het eens zijn, wanneer zij een transactie tot stand willen brengen of een zaak willen regelen. Want zoals men spreekt van ‘bijeenkomen’ wanneer bepaalde personen vanuit verschillende plaatsen zich op één plaats verzamelen en samenkomen, zo kan men ook spreken van ‘samenkomen’ wanneer partijen vanuit verschillende drijfveren het over een punt eens worden, d.w.z. uiteindelijk op één mening uitkomen.' Uit: Spruit 1994, p. 214. Kaser/Wubbe, Romeins privaatrecht, Zwolle: Tjeenk Willink, 1971, p. 56. D.21.1.1.: '… het Edict van de curulische aedielen betreffende de verkoop van zaken zowel betrekking heeft op zaken die tot de grond behoren als op die welke roerend zijn of zichzelf kunnen bewegen.' Uit: Spruit 1996, p. 626; zie ook R. Feenstra, Romeinsrechtelijke grondslagen van het Nederlands privaatrecht, Leiden: Universitaire Pers Leiden, 1984, n.338. D.21.1.1.1.: 'De aedielen zeggen: 'Zij die slaven verkopen moeten kopers ervan op de hoogte stellen welke ziekte of
2
Indien na de verkoop binnen een bepaalde tijd de gedane verklaringen onjuist blijken te zijn, wordt aan de koper de actio redhibitoria en de actio quanti minoris gegeven. De actio redhibitoria geeft aan de koper de mogelijkheid om de overeenkomst binnen zes maanden na de koop te ontbinden. De actio quanti minoris geeft aan de koper de mogelijkheid om binnen een jaar de prijs te verminderen indien hij de zaak wel wil houden.9 Of de verkoper zelf op de hoogte was van het gebrek speelt hierbij geen rol.10 In D.21.1.18. wordt uitgelegd hoe gedane verklaringen door de verkoper moeten worden geïnterpreteerd. Elke uitspraak mag niet letterlijk opgevat worden, men moet redelijk interpreteren. Wanneer de verkoper opgeeft dat een slaaf hardwerkend is, moet dat redelijk worden opgevat. De koper mag er dan niet vanuit gaan dat de slaaf dag en nacht doorwerkt, maar dat hij in het algemeen hardwerkend is.11 D.21.1.19. legt uit dat het ook van belang is om een onderscheid te maken tussen bepaalde verklaringen van de verkoper. Sommige verklaringen zal men met een korreltje zout moeten nemen of niet eens serieus nemen. Hierbij valt te denken aan algemene aanprijzingen. Een algemene aanprijzing is bijvoorbeeld het geval wanneer een verkoper meldt dat een slaaf zuinig, eerlijk en gehoorzaam is. Deze algemene aanprijzingen zijn bij iedere slaaf te verwachten. 12 Een belofte dat een slaaf een bepaalde eigenschap heeft of juist niet heeft, zal de verkoper daarentegen wel waar moeten maken. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer de verkoper mededeelt dat de slaaf niet gokt of steelt.13
9
10
11
12
13
welk gebrek de betreffende slaaf heft, wie een wegloper is of straatslijper is of op wie een aanspraak wegens delictschade rust; al deze punten moeten, wanneer zo’n slaaf verkocht wordt, openlijk naar waarheid bekend worden gemaakt. Maar als een slaaf in strijd met deze bepaling verkocht is of als zich, in strijd met wat verklaard of beloofd is, een daaronder vallend feit heeft voorgedaan waarvan beweerd wordt dat daarvoor behoort te worden ingestaan, zullen wij aan de koper en aan allen wie de zaak aangaat rechtsingang verlenen met het doel dat die slaaf terugverschaft wordt.' Uit: Spruit 1996, p. 626. D.21.1.19.6.: 'De termijn voor de terugverschaffing beloopt zes processueel bruikbare maanden. Wordt de slaaf niet teruggegeven, maar wordt de actie tot vermindering ingesteld, dan is de termijn een jaar bruikbare tijd. ' Uit: Spruit 1996, p. 641; zie ook M. Kaser, Das Römische Privatrecht, deel 1, München: C.H. Beck’sche Verlagsbuchhandlung, 1971, p.559. D.21.1.1.2.: 'Daarbij dienen wij wel te beseffen dat een verkoper, zelfs al was hij niet bekend met datgene waarvoor volgens bevel van de aedielen ingestaan moet worden, toch aansprakelijk gehouden moet worden. Dit is ook niet onbillijk. De verkoper had hiervan namelijk kennis kunnen dragen; en voor de koper maakt het geen verschil waardoor hij misleid wordt, door onwetendheid of door sluwheid van de verkoper.' Uit: Spruit 1996, p. 627; zie ook Kaser/Wubbe, Romeins privaatrecht, Zwolle: Tjeenk Willink, 1971, p. 209-210; Meijers 1955, p.109. D.21.1.18.: 'Al deze verklaringen worden niet geacht tot gevolg te hebben dat wat de verkoper verklaard heeft op keiharde wijze van hem gevorderd wordt: het moet met een zekere matiging gebeuren…En als hij verzekerd heeft dat de slaaf ijverig en alert is, wordt niet dag en nacht ononderbroken arbeid van hem gevorderd. Dit alles moet dus in overeenstemming met wat redelijk en billijk is met mate verlangd worden.' Uit: Spruit 1996, p. 639. D.21.1.19.: 'Men dient echter te beseffen dat de verkoper sommige verklaringen niet behoeft na te komen, ook al heeft hij die afgelegd, te weten die welke er slechts toe dienen de slaaf aan te prijzen, bijvoorbeeld als hij verklaard heeft dat hij oppassend, flink en gehoorzaam is.(1) Als hij verklaard heeft dat de slaaf geen gokker is, geen dief is, en nog nooit naar een standbeeld van de keizer is gevlucht, behoort hij dit natuurlijk gestand te doen.' Uit: Spruit 1996, p. 640. D.21.1.19.1.: ' Als hij verklaard heeft dat de slaaf geen gokker is, geen dief is, en nog nooit naar een standbeeld van de keizer is gevlucht, behoort hij dit natuurlijk gestand te doen.' Uit: Spruit 1996, p. 640; zie ook M. Kaser, Das
3
2.2
Door Pothier herhaald
Eeuwen later vindt men deze twee – gescheiden – leerstukken terug bij Robert Joseph Pothier. Pothier was een Franse jurist uit de 18e eeuw. Niet alleen was hij een rechter in Orléans, ook was hij verbonden aan de universteit van Orléans als hoogleraar in de rechtsgeleerdheid. Vanuit die functie heeft hij vele werken over het Romeinse recht geschreven, die later grote invloed hadden op het Europese continentale recht.14 2.2.1 Dwaling In zijn 'Traité des obligations' herhaalt Pothier de leer van de Digesten, dat overeenkomsten worden gevormd door wilsovereenstemming. Wanneer iemand de wil heeft om een goed voor een bepaalde prijs te verkopen, en een ander heeft de wil om datzelfde goed voor een mindere prijs te kopen, is er sprake van een discrepantie tussen de wil van de een en de wil van de ander. Er is dan geen wilsovereenstemming.15 Pothier vervolgt dat er zonder wilsovereenstemming ook geen overeenkomst kan zijn. Er is immers een wilsgebrek aan de orde. Pothier meent dat dwaling het grootste wilsgebrek is dat zich kan voordoen. Het gevolg is dan ook dat dwaling de nietigheid van een overeenkomst met zich mee brengt. 16 2.2.2 Omtrent de zelfstandigheid van de zaak Er moet dan wel in het wezen of de zelfstandigheid van de zaak zijn gedwaald.17 Pothier legt dit nader uit aan de hand van een voorbeeld. Het voorbeeld betreft de koop van een paar zilveren kaarsenhouders, die echter verzilverd blijken te zijn. Zowel de koper als de verkoper zijn hiervan niet op de hoogte tot na de verkoop en beiden hebben dus gedwaald. Hoewel de verkoper voornemens was zilveren kaarsenhouders te verkopen en de koper voornemens was zilveren kaarsenhouders te kopen, is er toch geen sprake van wilsovereenstemming. De kaarsenhouders zijn immers niet volledig van zilver, maar verzilverd, en daarom voldoet het wezen van de zaak niet aan de wil beider contractanten.18
14
15 16 17 18
Römische Privatrecht, deel 1, München: C.H. Beck’sche Verlagsbuchhandlung, 1971, p.560. Pothier, A treatise on the law of obligations or contracts, bewerkt door W.D. Evans, New Jersey: The Lawbook Exchange, 2000, p. 1-34. Pothier 1821 (Traité des obligations), n. 17. Pothier 1821 (Traité des obligations), n. 18. Pothier 1821 (Traité des obligations), n. 18. Pothier 1821 (Traité des obligations), n. 18.
4
2.2.3 Omtrent de persoon Ook dwaling omtrent de persoon met wie men voornemens was te handelen, indien de overeenkomst met het oog op deze persoon was aangegaan, maakt de gesloten overeenkomst nietig. Wederom geeft Pothier een voorbeeld. Stel dat men een portret gemaakt wil hebben door een bepaalde artiest, maar zich vervolgens vergist in de artiest. De andere artiest is niet op de hoogte van de dwaling en beiden komen pas na het sluiten van de overeenkomst achter de vergissing. In dat geval is de overeenkomst nietig, aangezien men voor een portret juist het oog op een bepaalde artiest heeft.19 2.2.4 Verborgen gebreken De leer van de verborgen gebreken bespreekt Pothier in zijn 'Traité du contrat de vente'.20 Hij herhaalt wederom de Digesten, namelijk dat de verkoper enkele garanties moet geven over zijn waar.21 Zo moet hij garant staan voor speciaal overeengekomen eigenschappen. Als voorbeeld noemt Pothier de verkoop van een boerderij inclusief een bepaald aantal paarden en een bepaald aantal koeien die zich op de hoeve bevinden. Hoewel het onderwerp van de overeenkomst slechts de boerderij is, moet de verkoper toch garant staan voor dat bepaalde aantal paarden en koeien. Dat bepaalde aantal paarden en koeien is namelijk een speciaal overeengekomen eigenschap van de boerderij.22 Ook Pothier kent aan de koper de actio redhibitoria en de actio quanti minoris toe, maar wel onder enkele voorwaarden.23 Een verkoper hoeft niet garant te staan voor gebreken die aan de hand van uiterlijke kenmerken te herkennen zijn.24 De koper mag ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet al op de hoogte zijn van het gebrek.25 Het gebrek mag ook niet contractueel zijn uitgesloten of geaccepteerd, en het gebrek mag niet toekomstig zijn.26 2.3
Het Burgerlijk Wetboek van 1838
In het OBW worden de Digesten en Pothier bij beide leerstukken vrijwel letterlijk gevolgd. In 2.3.1 en 2.3.2 zal worden aangetoond hoezeer het Romeinse recht is doorgewerkt in het Burgerlijk Wetboek via Pothier.
19 20 21 22 23 24 25 26
Pothier 1821 (Traité des obligations), n. 19. Pothier 1821 (Traité du contrat de vente), n. 203 en verder. Pothier 1821 (Traité du contrat de vente), n. 203. Pothier 1821 (Traité du contrat de vente), n. 204. Pothier 1821 (Traité du contrat de vente), n. 205. Pothier 1821 (Traité du contrat de vente), n. 208-209. Pothier 1821 (Traité du contrat de vente), n. 210. Pothier 1821 (Traité du contrat de vente), n. 211, 212.
5
2.3.1 Dwaling Artikel 1358 van Boek 3 OBW luidt als volgt: 'Dwaling maakt geene overeenkomst nietig, dan wanneer dezelve plaats heeft omtrent de zelfstandigheid der zaak welke het onderwerp der overeenkomst uitmaakt. Dwaling is geene oorzaak van nietigheid, indien zij alleenlijk plaats heeft omtrent den persoon met wien men voornemens is te handelen, ten zij de overeenkomst voornamelijk uit aanmerking van dezen persoon zij aangegaan.'27 In slechts twee gevallen werd dus een beroep op dwaling toegelaten: ofwel er moest gedwaald zijn omtrent de zelfstandigheid van de zaak die het onderwerp van de overeenkomst uitmaakte, ofwel er moest gedwaald zijn omtrent de persoon met wie men voornemens was te handelen, indien de overeenkomst met het oog op deze persoon was aangegaan.28 Dit onderscheid tussen dwaling omtrent de zelfstandigheid van de goed en dwaling omtrent de persoon komt overeen met wat Pothier in zijn ‘Traité des obligations’ al leerde. 29 2.3.2 Verborgen gebreken In artikel 1540 van Boek 3 OBW staat het volgende: ‘De verkooper is gehouden tot vrijwaring wegens verborgen gebreken van het verkochte goed, die hetzelve ongeschikt maken tot het gebruik waartoe het bestemd is, of die dat gebruik in dier voege verminderen, dat, bijaldien de kooper de gebreken gekend had, hij het goed, óf in het geheel niet, óf niet dan voor eenen minderen prijs, zoude gekocht hebben.’ 30 De verkoper moet jegens de koper garanderen dat de zaak geen verborgen gebreken bevat.31 Dit komt overeen met de garanties die de verkoper van een slaaf in het Romeinse recht moest geven, en met de garanties waartoe de verkoper was gehouden ten tijde van Pothier.32 Een ander voorbeeld van een aspect van de verborgen gebreken dat terug te zien is in het OBW, is de regeling omtrent gebreken die al tijdens de koop zichtbaar waren, en dus te ontdekken waren. Deze vallen niet onder de vrijwaring, blijkens artikel 1541 OBW. Dit artikel luidt namelijk: ‘De verkooper is niet gehouden in te staan voor zichtbare gebreken, welke de kooper zelf had kunnen ontdekken.’33 Ook dit is in overeenstemming met Pothier, die schreef dat de verkoper niet in hoeft te staan 27 28 29 30 31 32
33
C.W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek, zesde deel, Amsterdam: J.H. Gebhard & Comp., 1879, p. 88. C.W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek, zesde deel, Amsterdam: J.H. Gebhard & Comp., 1879, p. 88. Pothier 1821 (Traité des obligations), n. 18-19; zie 2.2.2 en 2.2.3 van deze scriptie. C.W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek, achtste deel, Den Haag: Gebr. Belinfante, 1883, p. 135. C.W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek, achtste deel, Den Haag: Gebr. Belinfante, 1883, p. 135. Kaser/Wubbe, Romeins privaatrecht, Zwolle: Tjeenk Willink, 1971, p. 209-210; Pothier 1821 (Traité du contrat de vente), n. 203; zie 2.1.2 en 2.2.4 van deze scriptie. C.W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek, achtste deel, Den Haag: Gebr. Belinfante, 1883, p. 135.
6
voor gebreken die ten tijde van de koop aan de hand van uiterlijke kenmerken te herkennen zijn.34 En ook de actio redhibitoria en de actio quanti minoris zijn terug te vinden in het OBW. In artikel 1543 van dit Wetboek staat het volgende bepaald: ‘In de gevallen bij artikel 1540 en 1542 vermeld, heeft de kooper de keus om óf het goed terug te geven en den koopprijs terug te vorderen, óf het goed te behouden en zich zoodanig gedeelte van den koopprijs te doen teruggeven, als de rechter, na deskundigen hierop te hebben gehoord, zal bepalen.’35 De koper kan dus kiezen tussen twee vorderingen. De ene vordering houdt in dat hij de zaak terug geeft en de volledige koopprijs terug vordert. De andere vordering houdt in dat de koper de zaak houdt, maar een deel van de koopprijs terug vordert. Hoe groot dit deel is, is aan de rechter.36 De eerste vordering komt overeen met de actio redhibitoria, de tweede vordering komt overeen met de actio quanti minoris.37
34 35 36 37
Pothier 1821 (Traité du contrat de vente), n. 208-209; zie 2.2.4 van deze scriptie. C.W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek, achtste deel, Den Haag: Gebr. Belinfante, 1883, p. 139. C.W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek, achtste deel, Den Haag: Gebr. Belinfante, 1883, p. 139. C.W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek, achtste deel, Den Haag: Gebr. Belinfante, 1883, p. 139. Zie ook Opzoomer’s eigen voetnoot.
7
3.
BEZWAREN VAN MEIJERS
3.1
Enkele opmerkingen
Nu een korte schets van de geschiedenis van de leerstukken van dwaling en verborgen gebreken is gegeven, wordt overgegaan op het volgende punt: was het nodig dat deze leerstukken gescheiden werden behandeld? In hoeverre gingen beide regelingen niet over dezelfde materie? Zoals in de Inleiding reeds opgemerkt publiceerde Meijers in 1922 een artikel onder de titel 'Opmerkingen omtrent het leerstuk der dwaling'.38 Het artikel betreft vijf opmerkingen, aan de hand waarvan Meijers betoogt dat het leerstuk van de verborgen gebreken als een bijzondere regeling van het leerstuk van de dwaling zou moeten worden gezien. Hij meende dat de leerstukken tot dezelfde materie behoorden. In het OBW waren, zoals in het hoofdstuk hiervoor geschetst, deze leerstukken echter apart geregeld. Deze vijf opmerkingen zijn de volgende en worden ook in die volgorde behandeld: het feit, dat de wederpartij bij het aangaan van de overeenkomst opgaven heeft gedaan, die later onjuist blijken te zijn; het feit, dat gedwaald wordt omtrent omstandigheden, waaromtrent bij het sluiten van de overeenkomst geen verklaring is gedaan; het feit, dat de dwalende partij bij een behoorlijk onderzoek zijn dwaling had kunnen bemerken; het feit, dat de ene partij de overeenkomst aangaat, wetende dat de wederpartij in dwaling verkeert; en tot slot, het verval van het recht om zich op de dwaling te beroepen.39 3.2
Verklaringen die later onjuist blijken te zijn
Met het oog op verklaringen die later onjuist blijken te zijn, merkt Meijers op dat er in de rechtspraak reeds een verborgen gebreken-regeling werd toegepast in het kader van de dwaling.40 Deze regeling vond zijn oorsprong in artikel 251 Wetboek van Koophandel, waarin elke verkeerde of onwaarachtige opgave, die van een zodanige aard is dat de overeenkomst niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn gesloten indien de verzekeraar van de juiste stand van zaken op de hoogte was geweest, de overeenkomst vernietigbaar maakt.41 Meijers constateert dat in de wetsgeschiedenis van dit artikel uitdrukkelijk is opgemerkt dat de wetgever een uitwerking van de 38 39 40
41
Meijers 1955, p. 108. Meijers 1955, p. 108-109. Meijers noemt als voorbeeld het arrest van het Hof Amsterdam, 20 november 1911, W. 9318 en HR 20 december 1912, W. 9462, in Meijers 1955, p. 114. Artikel 251 Wetboek van Koophandel (inmiddels vervallen): Alle verkeerde of onwaarachtige opgave, of alle verzwijging van aan den verzekerde bekende omstandigheden, hoezeer te goeder trouw aan diens zijde hebbende plaats gehad, welke van dien aard zijn, dat de overeenkomst niet, of niet onder dezelfde voorwaarden zoude zijn gesloten, indien de verzekeraar van den waren staat der zaak had kennis gedragen, maakt de verzekering vernietigbaar.
8
algemene leer van dwaling voor ogen had.42 Vereist is wel dat de onjuiste verklaring een feit van belang moet betreffen. Indien dit is vastgesteld, past de rechtspraak het leerstuk van de dwaling toe. Een onjuiste opgave die essentieel is voor het aangaan van het contract, betreft namelijk de zelfstandigheid van de zaak.43,44 In het geval van verklaringen die later onjuist blijken te zijn, gaat het dus eigenlijk om een verborgen gebrek. Toch wordt het leerstuk van de dwaling toegepast. Sterker nog, het blijkt dat de wetgever dit uitdrukkelijk voor ogen had.45 3.3
Geen verklaringen en de mededelingsplicht
Er doen zich gevallen voor waarbij de een van de ander iets koopt zonder dat daar bijzondere verklaringen over worden gedaan. In een dergelijk geval mag men ervan uitgaan dat de zaak die eigenschappen beschikt die nodig zijn voor de functie van de zaak. Bevat de zaak deze essentiële eigenschappen niet, dan is er sprake van een verborgen gebrek en de daarbij horende leer.46 Maar in het geval dat de koper bijzondere verwachtingen van de zaak heeft, en de zaak niet aan deze bijzondere verwachtingen voldoet, is er sprake van dwaling. Van een verborgen gebrek is dan geen sprake, omdat de zaak in principe al zijn essentiële eigenschappen bezit. Vereist voor een beroep op dwaling is wel dat de koper zijn of haar bijzondere verwachtingen heeft uitgesproken jegens de verkoper, zodat de verkoper wist wat de koper van de zaak verlangde. Op grond van de goede trouw rust er dan op de verkoper een mededelingsplicht.47 Ook bij deze opmerking grijpt Meijers terug op de wetsgeschiedenis van artikel 251 Wetboek van Koophandel. Hij meent dat de mededelingsplicht uitgebreid moet worden naar alle contracten – tot voorheen enkel wanneer uitdrukkelijk wettelijk bepaald – zodat er een eendrachtige wettelijke basis is voor de mededelingsplicht, in plaats van dat deze voort vloeit uit de goede trouw.48 3.4
Behoorlijk onderzoek
Het is een voor de hand liggend vereiste, dat een verborgen gebrek ook daadwerkelijk verborgen moet zijn. Indien de koper het gebrek bij een behoorlijk onderzoek had kunnen bemerken, dan vervalt het beroep op de verborgen gebreken-regeling. Er is immers geen sprake meer van een 42 43 44 45 46 47 48
Meijers 1955, p. 114. Meijers 1955, p. 115. Zie voor een nadere uitleg van de zelfstandigheid van de zaak 2.2.2 en 2.3.1 van deze scriptie. Meijers 1955, p. 114. Meijers 1955, p. 120. Meijers 1955, p. 120-121. Meijers 1955, p. 122.
9
verborgen gebrek, enkel nog een gebrek.49 In het leerstuk van de dwaling is er echter geen regeling omtrent de invloed van het feit dat de dwaling voorkomen had kunnen worden indien de dwalende partij een behoorlijk onderzoek had uitgevoerd. Meijers merkt op dat in de rechtspraak inzake de dwaling uit zichzelf het vereiste van behoorlijk onderzoek ontstaat.50 Een duidelijk voorbeeld hiervan is het arrest Baris/Riezenkamp, waarin Riezenkamp meende te hebben gedwaald over de kostprijs van bromfietsmotoren, omdat Baris hem onjuist had voorgelicht. Baris stelde zich op het punt dat Riezenkamp zelf meer onderzoek had moeten doen naar de daadwerkelijke kostprijs van bromfietsmotoren. De Hoge Raad oordeelde uiteindelijk dat er, ondanks de mededelingsplicht van de verkoper, ook een onderzoeksplicht op de koper rust om de dwaling te voorkomen. Deze onderzoeksplicht is niet te vinden in het OBW, en is gebaseerd op de goede trouw.51 3.5
Wetende dat de wederpartij in dwaling verkeert
Wanneer de koper op de hoogte is van de gebreken van de zaak, is hij behalve de teruggave van de ontvangen koopprijs tevens gehouden tot de vergoeding van alle kosten en schade jegens de koper op grond van artikel 1544 OBW.52 Dat artikel luidde namelijk als volgt: 'Indien de verkooper de gebreken van het goed gekend heeft, is hij, behalve tot teruggave van den daarvoor ontvangen koopprijs, nog jegens den kooper tot vergoeding van alle kosten, schaden en interesten gehouden.'53 De dwalingleer kende artikel 1489 OBW, waarin indien daartoe gronden zijn een schadevergoedingsplicht wordt toegekend aan de wederpartij van hem die dwaalt: 'In de gevallen, bij de artikelen 1482 en 1485 voorzien, is degene tegen wien de rechstvordering tot nietigverklaring is toegewezen daarenboven tot vergoeding van kosten, schaden en interesten verbonden, indien daartoe gronden zijn.'54 Er zijn dus situaties betreffende dwaling mogelijk waarin naast de vernietiging van het contract ook schadevergoeding kan worden toegekend. Ook op dit punt komen het leerstuk van de
49 50 51
52 53 54
Meijers 1955, p. 122. Meijers 1955, p. 122-123. '… dat voor dengene die overweegt een overeenkomst aan te gaan, tegenover de wederpartij een gehoudenheid bestaat om binnen redelijke grenzen maatregelen te nemen om te voorkomen dat hij onder den invloed van onjuiste veronderstellingen zijn toestemming geeft, de omvang van welke gehoudenheid mede hierdoor wordt bepaald, dat men in den regel mag afgaan op de juistheid van door de wederpartij gedane mededelingen; dat, indien iemand door het niet in acht nemen van de hierboven bedoelde zorg bij het aangaan van een overeenkomst in dwaling heeft verkeerd, de regels van de goede trouw meebrengen dat hij zich niet met vrucht op dwaling kan beroepen.' Uit: HR 15 november 1957, NJ 1958, 67 (Baris/Riezenkamp). Meijers 1955, p. 125. C.W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek, achtste deel, Den Haag: Gebr. Belinfante, 1883, p. 140. C.W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek, zevende deel, Amsterdam: J.H. Gebhard & Comp., 1881, p. 317.
10
dwaling en het leerstuk van de verborgen gebreken overeen.55 3.6
Het verval van het recht om zich op dwaling te beroepen
De vordering tot vernietiging van de koopovereenkomst kan in het geval van een verborgen gebrek slecht binnen korte tijd geschieden. Artikel 1547 OBW bepaalde dit: 'De rechtsvordering, voortspruitende uit gebreken die de vernietiging van den koop ten gevolge hebben, moet door den kooper aangelegd worden binnen eenen korten tijd, overeenkomstig den aard dier gebreken, en met inachtneming van de plaats alwaar de koop gesloten is.'56 In het geval van dwaling stond echter een beroep bij wijze van eis gedurende vijf jaar open en een beroep bij wijze van verweer altijd,57 dit was als volgt bepaald in artikel 1490 OBW: 'In alle gevallen, waarin eene rechtsvordering tot nietigverklaring eener verbintenis (daaronder begrepen die waarvan bij artikel 1377 wordt gehandeld) niet bij eene bijzondere wetsbepaling tot eenen korteren tijd is beperkt, duurt dezelve vijf jaren… De hierboven vermelde tijd voor het aanleggen der rechtsvordering is niet toepasselijk op de nietigheid, bij wege van verdediging of exceptie voorgedragen, welke men steeds zal kunnen doen gelden.'58 De achterliggende reden van deze lange termijn bij dwaling is dat men niet zo gauw de stilzwijgende goedkeuring van de dwalende partij mag aannemen. Meijers merkt echter op, dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 1490 OBW blijkt dat deze termijn gedurende de tijd reeds korter is geworden en dat de stilzwijgende goedkeuring sneller wordt aangenomen.59 Tevens merkt hij op, dat ook in zijn tijd in de praktijk de termijn steeds korter wordt en de stilzwijgende goedkeuring sneller wordt aangenomen. Allereerst was dit het geval bij de genuskoop, al gauw ging dit ook over op de koop van zekere en bepaalde zaken.60 Tot slot merkt hij op, dat in beide gevallen de termijn begint te lopen vanaf het moment dat het gebrek of de dwaling ontdekt is of ontdekt had kunnen zijn.61 Hij eindigt deze opmerking met de voorspelling, dat de termijn van de dwaling binnen korte tijd op de termijn van verborgen gebreken zal gaan lijken.62
55 56 57 58 59 60 61 62
Meijers 1955, p. 125-126. C.W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek, achtste deel, Den Haag: Gebr. Belinfante, 1883, p. 145. Meijers 1955, p. 126. C.W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek, zevende deel, Amsterdam: J.H. Gebhard & Comp., 1881, p. 319. Meijers 1955, p. 127-128. Meijers 1955, p. 128. Meijers 1955, p. 128-129. Meijers 1955, p. 129.
11
4.
KRITIEK TEGEN DE BEZWAREN VAN MEIJERS
Meijers wilde het leerstuk van de verborgen gebreken onder de algemene dwalingleer brengen. Niet iedereen echter was het daarmee eens. Integendeel, Meijers merkt zelf in een voetnoot op dat hij weinig instemming heeft gevonden.63 Een voorbeeld van iemand die het niet met Meijers' visie eens was, is Kamphuisen.64 Hij zag het dilemma namelijk als volgt. Hoewel er veel overlap is tussen het geval van dwaling en dat van de verborgen gebreken, moet er toch een onderscheid gemaakt worden. Men kan zich situaties indenken waarin het lijkt alsof zowel het leerstuk van de dwaling als dat van de verborgen gebreken toepasbaar zijn. Kamphuisen noemt als voorbeeld de verkoop van een dekhengst, die later onvruchtbaar blijkt te zijn. In deze situatie is er in het wezen van de zaak gedwaald, maar er valt ook te pleiten voor een verborgen gebrek.65 Dit vindt Kamphuisen echter onaanvaardbaar wanneer de rechtsgevolgen van deze verschillende leerstukken niet overeenkomen. In het geval van dwaling is het rechtsgevolg immers nietigheid van de overeenkomst, in het geval van verborgen gebreken is dat ook de prijsvermindering en eventuele schadevergoeding. Hoewel de verschillen tussen dwaling en verborgen gebreken niet zo groot zijn, bestaan zij toch. Als voorbeeld wordt het verschil in het verval van het recht om je erop te beroepen aangevoerd. Hoewel Meijers gelijk wordt gegeven over het feit dat de vervaltermijn van dwaling steeds korter wordt, valt dit alsnog niet te vergelijken met de zeer korte vervaltermijn van de verborgen gebreken.66 Hiermee is echter slechts de noodzaak tot het maken van een onderscheid tussen dwaling en verborgen gebreken aangetoond. De verhouding tussen de twee leerstukken staat nog niet vast. Kamphuisen meent dat de verborgen gebrekenleer niet gezien kan worden als een lex specialis van de dwalingleer. In dat geval moeten alle gevallen van verborgen gebreken namelijk ook onder dwaling gebracht kunnen worden. Dit is volgens hem niet mogelijk, bijvoorbeeld omdat voor een beroep op dwaling de verkoper begrepen moet kunnen hebben dat de koper in dwaling verkeerde, terwijl dit voor een vordering uit verborgen gebreken niet nodig is.67 Waar Kamphuisen het leerstuk van de verborgen gebreken wel onderbrengt doet hier verder niet ter zake en zal niet behandeld worden.
63 64 65 66 67
Meijers 1955, p. 107. Asser 1948, p. 94. Asser 1948, p. 95. Asser 1948, p. 95. Asser 1948, p. 95.
12
5.
HET BURGERLIJK WETBOEK VAN 1992
In 1992 werd een nieuw Burgerlijk Wetboek ingevoerd. Zowel de regeling van de dwaling als de regeling van de verborgen gebreken werden aangepast ten opzichte van de regeling van het OBW, maar niet ten per se ten faveure van Meijers. Nog steeds betreft het twee gescheiden leerstukken. 5.1
Dwaling
Dwaling is tegenwoordig als volgt in artikel 228 van Boek 6 vastgelegd: 'Een overeenkomst die is tot stand gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, is vernietigbaar: indien de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten; indien de wederpartij in verband met hetgeen zij omtrent de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had behoren in te lichten; indien de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden. De vernietiging kan niet worden gegrond op een dwaling die een uitsluitend toekomstige omstandigheid betreft of die in verband met de aard van de overeenkomst, de in het verkeer geldende opvattingen of te omstandigheden van het geval voor rekening van de dwalende behoort te blijven.'68 Vergeleken met het OBW, dat twee mogelijkheden tot een beroep op dwaling bevatte, zijn er nu drie situaties mogelijk waarin een beroep op dwaling toegelaten wordt. In het eerste geval geeft de wederpartij een onjuiste inlichting, in het tweede geval schendt de wederpartij de spreekplicht en in het derde geval is er sprake van wederzijdse dwaling.69 Er wordt geen onderscheid gemaakt tussen dwaling omtrent de zelfstandigheid van de zaak en dwaling omtrent de persoon, maar er wordt gekeken of er in beginsel wel of niet een juiste voorstelling van zaken bij de dwalende partij bestond. Hierbij moet men onder andere kijken naar de mededelingen die zijn gedaan door partijen.70 Dit laatste aspect lijkt toch ietwat op de verborgen gebreken-leer, waar men voornamelijk kijkt naar wat door de verkoper is verklaard. 5.2
Verborgen gebreken
De leer van de verborgen gebreken is als volgt bepaald in artikel 17 van Boek 7: 68 69
70
Artikel 228 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van 1992. Pitlo, Het Nederlands burgerlijk recht, deel 4 Algemeen deel van het verbintenissenrecht, bewerkt door prof. J.L.P. Cohen, Deventer: Kluwer, 2002, n. 236-239. Pitlo, Het Nederlands burgerlijk recht, deel 4 Algemeen deel van het verbintenissenrecht, bewerkt door prof. J.L.P. Cohen, Deventer: Kluwer, 2002, n. 237.
13
'De afgeleverde zaak moet aan de overeenkomst beantwoorden. Een zaak beantwoordt niet aan de overeenkomst indien zij, mede gelet op de aard van de zaak en de mededelingen die de verkoper over de zaak heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. De koper mag verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen, alsmede de eigenschappen die nodig zijn en waarvan een bijzonder gebruik dat bij de overeenkomst is voorzien.'71 De afgeleverde zaak moet dus aan de overeenkomst beantwoorden. Dit noemt men de conformiteitseis. De wetgever heeft ervoor gekozen om aan te geven in welke gevallen een zaak niet aan de overeenkomst beantwoordt. Zo moet de zaak die eigenschappen bezitten die de koper mocht verwachten op grond van de omstandigheden van het geval, zoals mededelingen van de verkoper. Ook eigenschappen die voor normaal gebruik voor de hand liggen, de essentiële eigenschappen, mag de koper zonder meer verwachten.72 Waar in het OBW de verkoper in moest staan voor verborgen gebreken van de zaak, wordt in het BW gekeken naar de overeenkomst en wat de koper daaruit mocht afleiden. Het zwaartepunt is dus verschoven van de zaak zelf naar de overeenkomst tussen de verkoper en de koper.73 5.3
Plaats in het Wetboek
Afgezien van de veranderingen die de artikelen inhoudelijk zijn ondergaan, valt op dat de artikelen in verschillende boeken zijn geplaatst. Voor 1992 bevonden beide artikelen zich in Boek 3. Na de invoering van het nieuwe BW is dwaling geplaatst in Boek 6, betreffende het Algemeen deel van het verbintenissenrecht. Verborgen gebreken zijn in Boek 7 geplaatst, dat de Bijzondere overeenkomsten regelt. Toch is deze splitsing niet al te verwonderlijk. In het OBW stonden de leerstukken weliswaar in hetzelfde boek, zij vielen onder verschillende titels. Dwaling viel namelijk in de Tweede Titel 'Van verbindtenissen die uit contract of overeenkomst geboren worden', in de tweede afdeling 'Van de voorwaarden welke vereischt worden tot de bestaanbaarheid der overeenkomsten'.74 De verborgen gebreken vielen daarentegen in de Vijfde Titel 'Van koop en verkoop', in de tweede afdeling 'Van de verpligtingen der verkoopers'.75 Dat dwaling in het algemene deel is geplaatst en verborgen gebreken in het deel dat onder 71 72 73 74 75
Lid 1 en 2 artikel 17 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van 1992. Asser, Bijzondere overeenkomsten, deel 1 Koop en ruil, bewerkt door J. Hijma, Deventer: Kluwer, 2013, n. 325. Asser, Bijzondere overeenkomsten, deel 1 Koop en ruil, bewerkt door J. Hijma, Deventer: Kluwer, 2013, n. 327. C.L. Schüller, De Nederlansche wetboeken met aanteekeningen, Utrecht: Schultze & Voermans, 1841, p. 250. C.L. Schüller, De Nederlansche wetboeken met aanteekeningen, Utrecht: Schultze & Voermans, 1841, p. 285.
14
andere consumentenkoop bevat was derhalve een indeling die van oudsher al bestond.76 5.4
Rechtsgevolgen
Kamphuisen vond het onacceptabel om een casus onder twee leerstukken te brengen, indien de rechtsgevolgen verschillen. Meijers was van mening dat het verschil in rechtsgevolgen echter zo klein was, dat het wel mogelijk is om een situatie onder zowel dwaling als verborgen gebreken te brengen.77 In het BW is het rechtsgevolg van dwaling de vernietigbaarheid van de overeenkomst. Dit verschilt met het OBW in die zin dat de overeenkomst niet meer van rechtswege nietig is.78 Artikel 22 lid 1 van Boek 7 bevat de actio redhibitoria en de actio quanti minoris ingeval van een verborgen gebrek: 'Beantwoordt het afgeleverde niet aan de overeenkomst, dan heeft bij een consumentenkoop de koper voorts de bevoegdheid om: a. de overeenkomst te ontbinden, tenzij de afwijking van het overeengekomene, gezien haar geringe betekenis, deze ontbinding met haar gevolgen niet rechtvaardigt; b. de prijs te verminderen in evenredigheid met de mate van afwijking van het overeengekomene.'79 Deze rechtsgevolgen komen overeen met het OBW. Wel zijn deze rechtsgevolgen tot een ultimum remedium gemaakt. Lid 2 bepaalt namelijk het volgende: 'De in lid 1 bedoelde bevoegdheden ontstaan pas wanneer herstel en vervanging onmogelijk zijn of van de verkoper niet gevergd kunnen worden, danwel de verkoper tekort is geschoten in een verplichting als bedoeld in artikel 21 lid 3.'80 Er bestaat dus nog steeds een wezenlijk verschil tussen de rechtsgevolgen van de leerstukken, omdat het leerstuk van dwaling geen recht op prijsvermindering geeft.
76
77 78 79 80
Zie voor deze indeling ook 2.1.1, waarin overeenkomsten in het algemeen behandelt worden, en 2.1.2, waarin marktkoop behandelt wordt, van deze scriptie. Zie Hoofdstuk 4 van deze scriptie. Zie artikel 228 van Boek 6 van het Burgerlijk Wetboek van 1992. Artikel 22 lid 1 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van 1992. Artikel 22 lid 2 van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek van 1992.
15
6.
CONCLUSIE
Sinds oudsher worden de regelingen van dwaling en verborgen gebreken apart behandeld. In het Romeinse recht stonden zij weliswaar naast elkaar, aangezien de leer van de verborgen gebreken op alle koopovereenkomsten van toepassing was verklaard, bij Pothier ziet men echter dat het toch twee gescheiden leerstukken worden. Ook in het OBW waren de dwalingleer en de verborgen gebreken-leer gescheiden. Meijers had hierop kritiek, hij vond dat de verborgen gebreken-leer als een bijzondere regeling van de dwalingleer gezien moest worden. Hij had hier verscheidene argumenten voor, bijvoorbeeld dat de vervaltermijnen van het recht van beiden steeds meer op elkaar gingen lijken, of bijvoorbeeld dat bepaalde aspecten uit de verborgen gebreken-leer reeds werden toegepast in de jurisprudentie van de dwaling. Niet iedereen was het met Meijers' visie eens. Zo schrijft Kamphuisen dat, hoewel er zeker overlap tussen beide leerstukken is, de verschillen in rechtsgevolgen te groot zijn om de verborgen gebreken-leer als een bijzondere regeling van dwaling te zien. In het nieuwe BW zijn de leerstukken van dwaling en van verborgen gebreken nog steeds apart geregeld. Ze zijn zelfs in verschillende boeken geplaatst, namelijk dwaling in Boek 6 en de verborgen gebreken in Boek 7. Gezien de geschiedenis en vroegere plaatsing van deze leerstukken is dit echter niet al te verwonderlijk. Hoewel beide regelingen nog steeds gescheiden zijn, is er een aspect van de verborgen gebreken dat men nu ziet bij de dwaling: er wordt bij een beroep op dwaling onderzocht of er een juiste voorstelling van zaken bestond bij partijen. Hierbij gaat men af op de gedane verklaringen van beide partijen, zoals men dat ook doet bij de verborgen gebreken. In conclusie heeft Meijers geen volledig gelijk gekregen. De leerstukken zijn niet in één artikel of onder één titel verenigd. Het verschil in rechtsgevolgen bestaat ook nog steeds. Toch is er een verborgen gebreken-regeling terug te vinden in de dwaling, die men in het OBW niet kon vinden. In het BW zijn de mededelingen namelijk ook een belangrijke rol gaan spelen bij dwaling. De ontwikkeling is dan wel niet conform Meijers' ideeën, een kleine samenvoeging van de leerstukken mag het wel genoemd worden.
16
7.
BIBLIOGRAPHIE
LITERATUUR •
Asser 1948 C. Asser, Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk recht, deel 3 Verbintenissenrecht, stuk 3 Bijzondere overeenkomsten, bewerkt door P.W. Kamphuisen, Zwolle: Tjeenk Willink, 1948, p. 94-95.
•
Meijers 1955 E.M. Meijers, Verzamelde privaatrechtelijke opstellen, deel 3, Leiden: Universitaire Pers, 1955, p. 106-130.
•
Pothier 1821 (Traité des obligations) Pothier, Oeuvres de Pothier, Traité des obligations, bewerkt door M. Siffrein, Parijs: M. Siffrein, 1821, p. 92-96.
•
Pothier 1821 (Traité du contrat de vente) Pothier, Oeuvres de Pothier, Traité du contrat de vente, bewerkt door M. Siffrein, Parijs: M. Siffrein, 1821, p. 128-142.
•
Spruit 1994 J.E. Spruit c.s., Corpus Iuris Civilis Tekst en Vertaling, Digesten 1-10, Zutphen: Walburg Pers, 1994.
•
Spruit 1996 J.E. Spruit c.s., Corpus Iuris Civilis Tekst en Vertaling, Digesten 11-24, Zutphen: Walburg Pers, 1996.
•
Asser/Hartkamp & Sieburgh 2013 (6-III*).
•
Asser, Bijzondere overeenkomsten, deel 1 Koop en ruil, bewerkt door J. Hijma, Deventer: Kluwer, 2013. R. Feenstra, Romeinsrechtelijke grondslagen van het Nederlands privaatrecht, Leiden: Universitaire Pers Leiden, 1984. M. Kaser, Das Römische Privatrecht, deel 1, München: C.H. Beck’sche
• •
Verlagsbuchhandlung, 1971. •
Kaser/Wubbe, Romeins privaatrecht, Zwolle: Tjeenk Willink, 1971.
•
C.W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek, zesde deel, Amsterdam: J.H. Gebhard & Comp., 1879.
•
C.W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek, zevende deel, Amsterdam: J.H. Gebhard & Comp., 1881. 17
•
C.W. Opzoomer, Het Burgerlijk Wetboek, achtste deel, Den Haag: Gebr. Belinfante, 1883.
•
Pitlo, Het Nederlands burgerlijk recht, deel 4 Algemeen deel van het verbintenissenrecht, bewerkt door prof. J.L.P. Cohen, Deventer: Kluwer, 2002. Pothier, A Treatise on the law of obligations or contracts, Eloge of Pothier, bewerkt door
•
W.D. Evans, New Jersey: The Lawbook Exchange, 2000, p. 1-34. •
C.L. Schüller, De Nederlansche wetboeken met aanteekeningen, Utrecht: Schultze & Voermans, 1841.
JURISPRUDENTIE •
Hof Amsterdam, 20 november 1911, W. 9318.
•
HR 20 december 1912, W. 9462.
•
HR 15 november 1957, NJ 1958, 67 (Baris/Riezenkamp).
18