VITRUVIUS
NUMMER 19
APRIL 2012
Sebastiaan Ostkamp Senior Specialist ADC ArcheoProjecten Amersfoort
Figuur 1
De studie van de materiële cultuur binnen enkele grootschalige commerciële stadskernopgravingen
S
inds enkele jaren worden archeologische opgravingen in Nederland vooral uitgevoerd door bedrijven. Een aparte richting binnen het onderzoek vormen de grootschalige stadskernopgravingen. Keer op keer blijkt echter hoe moeilijk het is om de resultaten van dit soort onderzoek binnen de kaders van de gestelde termijn en het budget in een gedegen rapport te presenteren. ADC ArcheoProjecten is één van de marktpartijen die zich in stadskernopgravingen specialiseerde. Vorig jaar verschenen maar liefs
30
vier lijvige rapporten waarin de resultaten van dergelijke onderzoeken zijn te vinden. In al deze publicaties vormt de studie van de materiële cultuur één van de centrale onderzoeksthema’s. Binnen de commerciële archeologie is het belangrijk dat er zowel aandacht wordt besteed aan het lokale perspectief als aan processen en trends die het lokale niveau overstijgen. Door aandacht te schenken aan het lokale perspectief moeten archeologen draagvlak creëren voor het door hun uitgevoerde onderzoek. Het zijn immers de
lokale overheden of, door de Maltawetgeving, de nieuwe bewoners van een te ontwikkelen locatie die de kosten voor een onderzoek moeten opbrengen. Vanuit wetenschappelijke zijde wordt echter vaak met enige reserve gekeken naar opgraving van het zoveelste ‘zwervende erf of bootvormige huis’. Toch kunnen dergelijke reeds goed gekende archeologische fenomenen zeer belangrijk zijn binnen de reconstructie van het lokale verleden van een stad, dorp of gehucht en daarmee voor de betalende ‘verstoorder’ het belang van archeologisch onderzoek rechtvaardigen.
VITRUVIUS
Wat uiteindelijk resteert van een archeologisch onderzoek is een rapport, dat door wetenschappers vaak direct naar het ‘rapportenkerkhof’ wordt doorverwezen. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat rapporten in de praktijk soms niet meer zijn dan een laatste formaliteit die nodig is om een onderzoek af te ronden. Dit is overigens geen verwijt, het merendeel van het archeologisch onderzoek is immers gericht op het vaststellen of er op een te verstoren locatie behoudenswaardige archeologische resten aanwezig zijn. Vaak behelst de conclusie van een onderzoek dan ook niet meer dan de aanbeveling dat verder onderzoek achterwege kan blijven of zijn de resultaten van een onderzoek zo gering dat niet meer dan enkele oppervlakkige constateringen mogelijk blijken te zijn. Ook de rapporten over onderzoeken die wel bijdragen aan een vermeerdering van kennis van de (lokale) geschiedenis kennen hun beperkingen. Veelal is het nauwelijks mogelijk om uit deze rapporten op snelle wijze af te leiden wat een onderzoek nu precies heeft opgeleverd. Door de versnipperde informatie in tal van specialistische deelrapporten moet men minimaal over enige archeologische kennis beschikken om een onderzoek te kunnen doorgronden. Voor lokaal geïnte-
resseerden zijn de rapporten hierdoor maar moeilijk toegankelijk, terwijl ze voor wetenschappers meestal weer te weinig diepgang hebben. Kortom het is vaak vlees noch vis en ‘de archeologie’ moet dus bij zichzelf te raden gaan en zich afvragen wat ze als beroepsgroep nu precies wil. Hoewel de sector al enkele jaren door middel van de Nationale Onderzoeksagenda Archeologie (NOaA) richting tracht te geven aan het wetenschappelijke onderzoek, leert de dagelijkse praktijk dat er relatief zelden in Programma’s van Eisen (PvE) naar dit instrument wordt verwezen. De vorming van lokale en regionale onderzoeksagenda’s, zoals reeds in steden als Alkmaar en Leiden en provincies als Gelderland, Brabant en Zeeland gebeurde, zal zeker bijdragen aan een meer vraaggestuurd onderzoek. Op deze wijze is het mogelijk meer structuur te geven aan het in het kader van ‘Malta’ uitgevoerde onderzoek. Bij het ontbreken van een wetenschappelijke inbedding van de vragen uit een PvE is het vooral aan de individuele archeologische bedrijven om binnen de financiële middelen van het onderzoek op lokaal, regionaal of landelijk niveau vorm te geven aan het onderzoek en zo zowel de lokaal geïnteresseerde leek als de wetenschapper te bedienen. We zullen in dit kader kort kijken naar
NUMMER 19
APRIL 2012
de bijdragen die de eerder genoemde, afgelopen jaar verschenen ADC-rapporten over stadskernonderzoek in Venlo, Vlissingen en Gouda leveren aan de studie van de materiële cultuur in de vroegmoderne periode, en dan met name het keramiekonderzoek. Het onderzoek in Venlo richtte zich vooral op de methodische kant van het keramiekonderzoek. Voor ditzelfde aspect was ook aandacht binnen de onderzoeken in Vlissingen en Gouda, maar hier richtten de onderzoeken zich vooral op de plaats die beide steden ten tijde van de Gouden Eeuw innamen binnen de Republiek. In dit artikel worden enkele van de hierboven genoemde onderzoeksresultaten gepresenteerd als voorbeeld van het door een marktpartij verricht onderzoek. Daarnaast worden enkele kritische kanttekeningen geplaatst bij de huidige ontwikkelingen van de markt en de rol die de overheid daarbij speelt. Wanneer de overheid zijn taken als regelgever en handhaver van geschepte kaders namelijk niet serieus neemt, zal dit in de toekomst onherroepelijk leiden tot een voortgaande uitholling van het wetenschappelijke onderzoek binnen de kaders van de Maltawetgeving.
a
b
Figuur 2
31
VITRUVIUS
NUMMER 19
APRIL 2012
beeld volgen. Door de gekozen uniformiteit van het ‘Deventer-systeem’ wordt gewerkt aan een zich steeds verder uitbreidende dataset, die in ons land inmiddels gebruikt en uitgebreid wordt door tal van instellingen en bedrijven. Zo ontstaat een dataset die onderling vergelijkbaar is en het mogelijk maakt eenvoudig gegevens uit te wisselen. Zoals biologen gezamenlijk spreken over een mus en een merel, zullen ook archeologen, mede hierdoor, in de toekomst in staat blijken om dezelfde aardewerkvormen te voorzien van eenzelfde benaming en een daarbij behorende uniforme datering.
Figuur 3
Figuur 4
Venlo Maasboulevard
‘gesloten’ contexten te presenteren. Zo zijn per context achtereenvolgens het aardewerk, het glas, de pijpen, het metaal, de overige vondsten en de ecologische resten gepresenteerd (botten en zaden). Op deze wijze is voor een ieder op overzichtelijke wijze duidelijk welke contexten in hun onderlinge samenhang welke vondsten opleverden. Aansluitend presenteren de afzonderlijke specialisten hun synthese, met daarin de ‘typische Venlose’ conclusies, geplaatst binnen landelijke tendensen. Voor de keramiek resulteerde dit onder meer in het eerste typochronologische overzicht van laatmiddeleeuws en vroegmodern gebruiksaardewerk dat sinds enkele decennia in onze streken verscheen (figuur 1). Doordat de typochronologie is gekoppeld aan de landelijke typologie van het ‘Deventer-systeem’ is het niet alleen bruikbaar voor Venlo, maar bewijst het ook zijn waarde voor andere delen van ons land. Daarnaast is het eenvoudig om ook voor andere steden of regio’s in ons land binnen dezelfde standaard vergelijkbare lokale typochronologische overzichten op te zetten. Zo werken de stadsarcheologische diensten van Eindhoven en Nijmegen inmiddels aan hun eigen typochronologische overzicht, waarbij ze het Venlose voor-
De meerjarige opgravingen aan de Maasboulevard in Venlo leverden naast een Romeinse vicus veel informatie op over de ontwikkeling van de stad vanaf de prestedelijke fase in de 13e eeuw tot op de dag van vandaag. Hoewel de meeste leden van de wetenschappelijke begeleidingscommissie vooral inzette op het onderzoek van de Romeinse resten vroeg de vertegenwoordiger van de lokale overheid binnen deze commissie juist aandacht voor het ‘eigen’ stedelijke verleden. Het meest tastbare resultaat hiervan was de stadsmuur die Venlo vanaf de 14e eeuw omsloot en over een lengte van ruim 150 meter bewaard bleek te zijn gebleven. Door verwoestingen tijdens de oorlog en de daarop volgende herbouw van de stad bleken echter veel resten te zijn verdwenen. Vooral de dieper gelegen sporen als kelders en water- en beerputten waren beter geconserveerd. De beerputten leverden een schat aan informatie op over het dagelijkse leven in de stad vanaf de 14e tot in de 18e eeuw. Net als bij de drie andere onderzoeken vormde de studie van de materiële cultuur een centraal punt van aandacht. Voor het eerst werd er binnen ADC ArcheoProjecten voor gekozen om de beerputten in het rapport als
32
De vondsten uit de opgraving laten zien dat Venlo vanaf zijn laatmiddeleeuwse oorsprong vooral was gericht op de ten zuiden gelegen Maasvallei en het Duitse Rijnland in het oosten. Daarnaast is er altijd sprake geweest van een belangrijke lokale of regionale oriëntatie. Vanaf de vroege 17e eeuw zien we een kentering in dit beeld optreden, het accent verschuift richting Holland. Dit hangt ongetwijfeld samen met de gebeurtenissen in de Tachtigjarige Oorlog, wanneer de Limburgse steden worden veroverd door stadhouder Frederik Hendrik (1584-1647) en Limburg deel gaat uitmaken van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1568-1795). Venlo is vanaf dat moment onderdeel van het Hollandse achterland. De in het rapport gepresenteerde resultaten zullen in de loop van dit jaar door middel van een tentoonstelling in het Limburgs Museum aan een groot publiek gepresenteerd worden, waardoor na de wetenschap ook de geïnteresseerde leek de vruchten kan plukken van het aan de Maasboulevard verrichtte onderzoek. Vlissingen Spuistraat en Dokkershaven In Vlissingen zijn onderzoeken uitgevoerd aan de Spuistraat en in de Dokkershaven. Vooral dat laatste onderzoek leverde veel informatie op over het dagelijkse leven in een belangrijke handelsstad in de Republiek gedurende onze Gouden Eeuw. Tijdens de opgraving zijn enkele complete huizenblokken en twee kerken met bijbehorende begraafplaatsen opgegraven. Een veertigtal beerputten, met daarin vele honderden min of meer complete stukken glas en gebruiksaardewerk (figuur 2), maar ook botten, visgraten en zaden, geeft een unieke inkijk in de talrijke facetten van het dagelijkse maal in lang vervlogen tijden. Door net als in Venlo te kiezen voor een geïntegreerde aanpak van het onderzoek, waarbij alle verschillende materiaalcategorieën uit dezelfde context tot één geheel zijn samengevoegd, ontstaat een beeld op het niveau van afzonderlijke huishoudens. Door een vergelijking met historische bronnen is het hierdoor soms zelfs mogelijk gebleken individuele bewoners te bestuderen.
VITRUVIUS
Alle gezinnen tezamen vormden weer woongemeenschappen die in straten en buurten samenleefden. De onderlinge vergelijking van vondstgroepen uit de verschillende straten en buurten toont ons in hoeverre hun levens in materiële zin overeenkwamen of juist verschilden. Door een aanpak zoals in Vlissingen zal het in de toekomst mogelijk zijn om de verschillen en de overeenkomsten tussen dergelijk leefgemeenschappen binnen een stad, maar ook in de verschillende steden in onze streken, in kaart te brengen. Wat in Vlissingen opvalt, is dat de welvaart die de Gouden Eeuw bracht hier breed gedeeld werd. Vrijwel iedereen kon zich vlees, vis en luxe aardewerk en glas veroorloven, hoewel er tussen de afzonderlijke huishoudens wel duidelijke verschillen zijn waar te nemen. De gebruikskeramiek bewijst daarnaast dat Vlissingen deel uitmaakte van een wijd verbreid handelsnetwerk. De 17e-eeuwse vondsten zijn afkomstig uit China, Japan, Italië, Spanje, Portugal, Frankrijk en Duitsland, terwijl ook verschillende elders in de Republiek gelegen plaatsen in de behoefte van Vlissingen voorzagen. Enkele vondsten, zoals een bord van zogenaamd Kutani-porselein uit Japan (figuur 3) en een kom uit het destijds reeds vermaarde atelier van de Italiaanse pottenbakker Bettisi (1564-1593) in Faenza (figuur 4), bleken zulke belangrijke vondsten te zijn dat ze zelfs internationale aandacht in de pers kregen. Het Japanse bord kwam uit de beerput van een pand van Cornelis Lampsins één van de rijkste inwoners van Vlissingen, de Italiaanse kom werd daarentegen gevonden in een tonput die zowel op
10 cm
basis van de ligging van het erf waarop deze werd aangetroffen als op basis van het overige vondstmateriaal maar weinig aanwijzingen voor welstand opleverde. In Vlissingen resulteerden de presentatie van het rapport inmiddels in een kleine presentatie, ditmaal in het MuZEEum. Binnen afzienbare tijd hoopt stadsarcheoloog Bernard Meijlink een publieksboek af te ronden, waarin onder meer de resultaten van de beide ADC-onderzoeken centraal zullen staan. Tevens wordt gewerkt aan een typochronologische overzicht voor Walcheren, vergelijkbaar met dat van Venlo. Hierbij zullen de vondsten uit de beide Vlissingse onderzoeken een belangrijke plaats innemen, aangevuld met andere door ADC ArcheoProjecten uitgevoerde opgravingen in Arnemuiden, Middelburg en voorafgaand aan de aanleg van de rondweg Veere (N57). De vondsten van de importen uit deze onderzoeken tonen aan dat de handel in heel Walcheren een belangrijke pijler van de economie vormde.
Gouda Bolwerk Hoe anders dan in Vlissingen is het beeld van het dagelijkse leven in de Gouden Eeuw dat de opgraving die in het vierde rapport centraal staat, opleverde. De opgraving die ADC ArcheoProjecten uitvoerde aan het Bolwerk in Gouda leverde onder meer de sterk verstoorde resten van het Leproos- en of Proveniershuis. Hier geen welvaart, hooguit een enkele vondst die herinnert aan de betere dagen die één van de bewoners in
NUMMER 19
APRIL 2012
een eerdere fase van zijn leven moet hebben gekend. De archeologische neerslag van het Leproos- en of Proveniershuis aan het Goudse Bolwerk bestaat onder meer uit ondermaatse vis, kromme pijpen en misbaksels van aardewerk. Onder de vondsten ontbreken grote hoeveelheden zalfpotten of medicijnflesjes en het is dan ook waarschijnlijk dat ze samenhangen met het Proveniershuis waar ouderen en niet perse zieken woonden. Uit de periode van het Leproos- en of Proveniershuis zijn diverse contexten aangetroffen. Zo is een grote beerbak op het middenterrein gevuld met aardewerk dat grofweg in de eerste 75 jaar van de 17e eeuw is te plaatsen. De oudste fase van de put bevatte ook materiaal uit het laatste kwart van de 16e eeuw, maar dit lijkt eerder uit een restant van een oudere gebruikslaag afkomstig te zijn. Een andere beerput, met een daarbij behorende stortgoot is iets later te dateren. Op basis van de vondsten moet deze tussen 1675 en 1725 worden geplaatst, hoewel ook deze kelder een vroeg-17e-eeuwse component bevatte. Waarschijnlijk is de kelder bij de vestiging van het Leprooshuis in een voormalig klooster opgeschoond en opnieuw in gebruik genomen. De vondsten uit al deze beerputten geven eenzelfde beeld: het overgrote deel van het vondstmateriaal bestaat uit rood- en witbakkend aardewerk. Veel van dit materiaal vertoont bakfouten, zonder dat het echte onbruikbare misbaksels betreft. Zo heeft één van de hier afgebeelde kannen een met glazuur gerepareerde bakscheur in de bodem, van de
Figuur 5a, b, c
33
VITRUVIUS
NUMMER 19
APRIL 2012
Figuur 6
Figuur 8
10 cm
tweede is de glazuur rond de rand verbrand, terwijl de derde een tijdens het bakproces vervormd oor heeft (figuur 5). Ook zijn onder de vondsten enkele biscuit borden (halfproducten van majolica). We kennen dergelijke vondsten ook uit het 17e-eeuwse gasthuis in Delft. Het luxe aardewerk behoort zonder uitzondering tot het meest eenvoudige tinglazuur aardewerk, faience borden die onbeschilderd zijn of een eenvoudig geschilderde blauwwitte decors hebben. Verder is er goedkoop in Gouda en het Nederrijnse gebied vervaardigd slibversierd aardewerk, maar verreweg het grootste deel van de vondsten bestaat echter uit eenvoudig, onversierd loodglazuuraardewerk. Hoewel de vele misbaksels en het B-keus materiaal wijzen op de nabijheid van pottenbakkers (figuur 6), wijzen de vondsten niet op ambachtelijke activiteiten op de onderzoekslocatie. Ze moeten worden geduid als goedkoop (tweede keus) materiaal, dat afkomstig is uit het Leproos-/Proveniershuis. De bewoners van een dergelijke in- stelling waren immers vooral afhankelijk van anderen, een beeld dat we ook kennen uit de schilderkunst uit de Gouden Eeuw (figuur 7). Ze moesten het doen met wat de rest van de toenmalige stadsbevolking hen toebedeelde en met een eventueel klein vermogen dat resteerde uit betere dagen. Het enkele betere stuk aardewerk werd wellicht meegebracht toen men zijn intrek in het Proveniershuis nam. Het vormde in dat geval een aandenken aan die betere dagen, dat na breuk tezamen met het overige afval in de beerput belandde. Het vrijwel ontbreken van glas in contexten die wel enorme hoeveelheden aardewerk en andere materiaalgroepen opleverden, moet eveneens geïnterpreteerd worden als een aanwijzing voor het ontbreken van enige mate van welvaart in deze context gedurende de 17e en (vroege) 18e eeuw. De pijpen getuigen ervan dat de rokers die hier woonden zich niet automatisch konden bedienen van de mooiste producten, hoewel zij de ultieme smaak kenden en de beste producten binnen hun eigen stadsgrenzen geprodu- ceerd werden. Sterker nog, men gebruikte dikwijls met glazuur verontreinigde pijpen of exemplaren met kromme stelen of lichte verkleur- ingen. De bij het Bolwerk gevonden pijpen leveren dus hetzelfde beeld op als het eerder besproken aardewerk, men rookte de afdankertjes van zijn beroemde nijverheid.
Figuur 7
34
Naast de vondsten die ons een beeld geven van de materiële cultuur, geven pollen, zaden, botten en visresten ons inzicht in het voedsel dat in het Leproos- en of Proveniershuis is genuttigd. Het botmateriaal uit de contexten die te relateren zijn het Leproos- en of Proveniershuis zijn doorgaans zeer goed geconserveerd. Wel is een groot deel
VITRUVIUS
NUMMER 19
APRIL 2012
10 cm
Figuur 11
Figuur 9 Figuur 10
van de resten vrij sterk gefragmenteerd (tot wel 65%.). De kwaliteit (en dus de prijs) van het geconsumeerde vlees is aan twee aspecten af te lezen: de ouderdom van het dier en de plaats waar het vlees vandaan komt. Hoewel de hoeveelheid gegevens voor deze beide indicatoren gering is, lijkt een hoog percentage oude dieren en een enkel dier dat hooguit 1½ jaar is geworden, te wijzen op de slacht van vee dat niet speciaal voor de vleesconsumptie werd gefokt. Uit één van de beerkelders van het Leprozen- en/of Proveniershuis kwam naast de algemeen gegeten vissoorten slechts een enkel skeletelement van een duurdere vissoort tevoorschijn. Wel leverde deze beerkelder veel ondermaatse vis op. Uit de historische bronnen is bekend, dat men in het verleden ook vis consumeerde die een zo geringe grootte had, dat wij die heden als oneetbaar beschouwen. Als gedacht wordt aan consumptie, zijn we bij de laagste sociale lagen van de bevolking aangekomen, een beeld dat weer nauw aansluit op dat van de materiële cultuur. Samenvattend kan worden gesteld dat het afval van voedsel en huisraad van de leprozen en proveniers over het algemeen een zeer sober beeld laten zien. Overigens mag men verwachten dat het aardewerkspectrum van een stad als Gouda gedurende de 17e eeuw wezenlijk af zal wijken van dat van Vlissingen. Was Vlissingen vooral een handelsstad, Gouda was naast een regionale markt-
plaats vooral een ambachtelijk centrum. Zo slaagde Gouda er als enige Hollandse stad in om gedurende de 17e eeuw uit te groeien tot een pottenbakkerscentrum van bovenregionaal belang. Dit was vooral te danken aan de intensieve samenwerking met de dan inmiddels reeds talrijk aanwezige pijpenmakers, voor wie de pottenbakkers de met pijpen gevulde potten bakten. Op deze wijze waren ze verzekerd van een basisinkomen, konden ze hun potten tegen concurrerende prijzen aanbieden en bleven ze een belangrijke speler op de nationale aardewerkmarkt. Omdat er tijdens het onderzoek aan het Bolwerk geen echt pottenbakkersafval is aangetroffen, moeten we het doen met een enkel echt misbaksel en het B-keus aardewerk dat uit de contexten van het Leproos- en of Proveniershuis tevoorschijn kwam. Op basis van deze gegevens kan het beeld natuurlijk niet compleet zijn, het vormt eerder een eerste verkenning. Op het eerste gezicht zien we een vormenspectrum van wit- en roodbakkend aardewerk dat in grote lijnen vergelijkbaar is met dat van andere plaatsen in West-Nederland. Zo zijn er grapen, kannen, papkommen en pispotten met modellen die ook in andere plaatsen in ons land in groten getale zijn gevonden. De in Gouda opgegraven voorwerpen vertonen zowel qua kleur en afwerking zoveel onderlinge overeenkomsten dat eenzelfde herkomst (productieplaats of zelfs bedrijf) voor de hand ligt.
De ‘typisch Goudse’ vormen betreffen wijde grapen met een vaak drieledige wand (knikken bodem-wand en wand-schouder), een scherpe buikknik en een veelal kleine driehoekige kraagrand met een dekselgeul (figuur 8). Opvallend is dat deze grapen zowel in rood- als witbakkende varianten voorkomen. Daarnaast is in Gouda slibaardewerk vervaardigd. Onder de vondsten van het Bolwerk zijn verschillende fragmenten van grapen, kannen en (pap)kommen die waarschijnlijk tot het assortiment van de Goudse pottenbakkers hebben behoord (figuur 9). Tal van scherven van (pap)kommen hebben voorstellingen van vogels en andere dieren die vergelijkbaar zijn met het merkteken (een haantje) waarmee de Goudse pottenbakkersknecht Willem Willems, die blijkbaar niet kon schrijven, in de jaren dertig van de 17e eeuw een aantal akten ondertekende (figuur 10). Willem zal zeker niet de enige ‘decorateur’ van slibaardewerk zijn geweest, ook andere pottenbakkerijen hebben waarschijnlijk dit soort knechten in dienst gehad. Veel van het slibaardewerk dat in Nederland wordt opgegraven en dat uit het tweede of het derde kwart van de 17e eeuw dateert, is waarschijnlijk afkomstig uit Gouda. Uit historische bronnen weten we dat Gouda zijn producten afzette in tal van plaatsen in ons land, zoals Amsterdam en Vlissingen. Het leuke van het doen van onderzoek op verschillende plaatsen in Nederland is onder meer dat daarbij vaak puzzelstukjes samenkomen. Zo kan een deel van het
35
VITRUVIUS
NUMMER 19
APRIL 2012
rood- en witbakkende aardewerk uit Vlissingen aan Gouda worden toegeschreven (figuur 2a en b). De Goudse pottenbakkers specialiseerden zich vooral in de productie van witbakkend aardewerk. De opgraving aan het Bolwerk laat zien wat de Goudse pottenbakkers zoal produceerden. Zo zijn er onder de vondsten fragmenten van kandelaars (figuur 11), en hand- en wandblakers, voorwerpen die we uit de hele Republiek als bodemvondst kennen (figuur 12). Het zijn goedkope aardewerken imitaties van destijds gangbare geelkoperen exemplaren. Al deze voorwerpen stammen uit de tweede helft van de 17e eeuw, een periode waarin de Republiek in economische zin op zijn retour is. Oorlogen met Frankrijk en Engeland verstoorden de handel, waardoor grondstoffen schaarser werden. Daarnaast was er meer vraag naar metaal bijvoorbeeld om de oorlogsvloot met kanonnen uit te rusten. Om aan de bestaande vraag te kunnen voldoen werden voorwerpen die doorgaans werden gemaakt van deze schaarser wordende grondstoffen nagemaakt in andere materialen. Opnieuw blijkt het beeld uit Gouda door het onderzoek in Vlissingen te worden aangevuld. Naast het gegeven dat daar de meeste importen rond het midden van de 17e eeuw uit het aardewerkspectrum verdwijnen, zien we rond hetzelfde moment ook hier allerhande metaal- vormen in aardewerk opduiken (figuur 13).
Conclusie De afgelopen jaar door ADC ArcheoProjecten vervaardigde publicaties bewijzen dat de commerciële archeologie zonder meer in staat is wezenlijke bijdrages te leveren aan het wetenschappelijke archeologisch onderzoek. Door publieksgerichte activiteiten kunnen de resultaten van een onderzoek voor een breder publiek worden vertaald, dat zo in staat wordt gesteld hiervan kennis te nemen. Er moet dan echter wel altijd sprake zijn van een goede samenwerking tussen het bevoegd gezag en de opgravende partijen. Basis hiervoor is een degelijk PvE, dat moet zijn afgestemd op de eerder genoemde onderzoeksagenda’s. Als er in een PvE geen duidelijke kaders worden gesteld waarbinnen een onderzoek moet worden uitgevoerd en gerichte vragen ontbreken, zal het in de toekomst namelijk steeds moeilijker worden om wetenschappelijk georiënteerde onderzoeken binnen een com- merciële context uit te voeren. Alleen een duidelijk PvE zal er immers voor zorgen dat de verschillende marktpartijen op een gelijkwaardige manier met elkaar kunnen concurreren. Hierin ligt een belangrijke taak voor de verschillende overheden die in hun rol als bevoegd gezag in staat zijn PvE’s te toetsen en daarmee invloed
36
Figuur 12
Figuur 13
uit te oefen op hun inhoud. Vervolgens zullen uitvoerende partijen na afloop van een onderzoek moeten worden afgerekend op de door hun geleverde eindproducten. Gebeurt dit niet dan zal de voortgaande marktwerking ervoor zorgen dat de prijs constant onder druk blijft staan. Dit zal er dan weer toe leiden dat steeds vaker alleen het minimale onderzoek kan worden uitgevoerd, hetgeen zich vooral zal laten voelen in de uitwerkingsfase van een onderzoek. Wanneer we ons bedenken dat veel van de mensen die deze onderzoeken uitvoeren nauwelijks kennis hebben van de specifieke lokale geschiedenis van een onderzoekslocatie, dan bestaat het gevaar dat het resultaat van een dergelijk onderzoek niet meer zal zijn dan enkele algemene karakteristieken van zo’n locatie. De resultaten van een dergelijk onderzoek zullen dan eerder gebaseerd zijn op de ervaringen met vergelijkbare locaties elders, dan op specifiek voor de onderzoekslocatie geldende verwachtingen. Mede hierdoor zal vooral gelet worden op meer algemene zaken, waardoor het gevaar bestaat dat de uitkomsten meer en meer een reproductie gaan vormen van reeds uitgevoerd onderzoek. Noch de in lokale geschiedenis geïnteresseerde belastingbetaler, noch de wetenschap is gebaad bij een dergelijke uitkomst.
Literatuur – Boer, P.C. de, J. Vanden Borre & D.A. Gerrets (red.), 2010: Zevenhonderd jaar wonen, werken en begraven langs de Achterhaven. Een Archeologische Opgraving aan de Spuistraat in Vlissingen, (ADC Rapport 1278). – Claeys, J., N.L. Jaspers & S. Ostkamp (red.), 2010: Vier eeuwen leven en sterven aan de Dokkershaven in Vlissingen. Een archeologische opgraving van een postmiddeleeuwse stadswijk
in het Scheldekwartier in Vlissingen, Amersfoort (ADC Monografie 9). – Dijkstra, J., & F.S. Zuidhoff (red.), 2011: Kansen op de kwelder. Archeologisch onderzoek op en rond negen vindplaatsen in het nieuwe tracé van de Rijksweg 57 en de nieuwe rondweg van Serooskerke (Walcheren), Amersfoort (ADC Monografie 10). – Dijkstra, J., M.C. Houkes & S. Ostkamp (red.), 2010: Over leven aan de rand van Gouda. Een archeologische opgraving en begeleiding in: het plangebied Bolwerk, Amersfoort (ADC Rapport 1770). – Dijkstra, J., S. Ostkamp & G. Williams (red.), 2006: Archeologisch onderzoek op het terrein van de voormalige Berhuijskazerne te Middelburg, Amersfoort (ADC Rapport 595). – Jacobs, E., & J. Vandevelde (red.), 2011: De haven van Arnemuiden. Het archeologische onderzoek aan de Clasinastraat, Amersfoort (ADC Rapport 1675). – Velde, H.M. van der, e.a. (red.), 2009: Venlo aan de Maas van vicus tot stad, Amersfoort, (ADC Monografie 7). 쮿