Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2007-2008
De rol van persoonlijkheid in verband met hyperventilatie Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Psychologie, optie Klinische Psychologie, door Hilke De Groote
Promoter: Prof F. De Fruyt Begeleider: Mieke De Cuyper
ABSTRACT
In dit empirisch onderzoek wordt de rol van persoonlijkheid bij hyperventilatie onderzocht in een klinische populatie, bestaande uit 74 mannen en 102 vrouwen die zich aanmeldden met hyperventilatie- of aanverwante klachten in een Algemeen Ziekenhuis. Persoonlijkheidstrekken werden gemeten met de NEO-FFI (Hoekstra, Ormel & De Fruyt, 1996), de subjectieve beleving van hyperventilatie aan de hand van de Nijmeegse HVS (Humphriss, Baguley, Andersson & Wagstaff, 2004; Gibson, Bruton, Lewith & Mullee, 2007), een objectieve maat van HVS aan de hand van een transcutane meter en ernst van psychopathologie met de GHQ (Koeter & Ormel, 1991). Tegengesteld aan onze verwachtingen bleken de objectieve en subjectieve maat van hyperventilatie niet significant te correleren, wat duidt op een heel lage concurrente validiteit. Vrouwen scoorden significant hoger dan mannen op de Nijmeegse HVS, wat in de lijn ligt met voorgaand onderzoek. De resultaten toonden aan dat vooral Neuroticisme een belangrijke rol speelt in de predictie van subjectieve hyperventilatieklachten. De GHQ-12 bleek daarenboven geen significante waarde toe te voegen in de predictie van hyperventilatie. Implicaties van deze resultaten en implicaties voor toekomstig onderzoek worden samen met beperkingen en sterktes van deze studie besproken in de discussie.
DANKWOORD
Bij het maken van deze scriptie wou ik graag nog een aantal mensen danken. Eerst en vooral mijn co-promotor, Mieke De Cuyper, die mij zeer goed begeleid heeft. Dankzij haar kon ik mijn thesis in eerste zit afleveren. Ik wil ook mijn mama en mijn nonkel Chris danken, die mijn thesis grammaticaal onderhanden namen. Tot slot wil ik ook nog deze mensen danken die mij de steun gaven die ik nodig had, tijdens het schrijven van mijn thesis: Annelies, Dorothee, Ellen, Klaar, Julie, Elke, Antje, Stéphanie, Tine, Bert, Kristof, Rikkert, mijn papa en nogmaals mijn mama.
INHOUDSTAFEL
INLEIDING Hyperventilatie Definitie Inducerende factoren Meten Vergelijking met Chronisch Vermoeidheidssyndroom Vergelijking met Paniekstoornis Behandeling Persoonlijkheid Definitie Lexicaal onderzoek en Vragenlijstonderzoek Big Five De rol van Persoonlijkheid bij Angst, Paniekstoornis en CVS Hyperventilatie en Persoonlijkheid METHODE Steekproef Procedure Meetinstrumenten Nijmeegse HVS General Health Questionnaire NEO-FFI Koolzuurwaarde RESULTATEN Pearsons Correlaties Concurrente Validiteit Geslachtsverschil Verschil tussen Deelnemers met of zonder HVS op Persoonlijkheid Hiërarchische Regressieanalyse DISCUSSIE
p.1 p.1 p.1 p.3 p.6 p.7 p.8 p.8 p.10 p.10 p.10 p.11 p.13 p.14 p.16 p.16 p.19 p.19 p.19 p.20 p.21 p.22 p.23 p.23 p.24 p.24 p.25 p.25 p.28
Met opmaak Verwijderd: ABSTRACT¶ ¶ In dit empirisch onderzoek wordt de rol van persoonlijkheid bij hyperventilatie onderzocht in een klinische populatie, bestaande uit 176 personen die zich aanmeldden met hyperventilatie- of aanverwante klachten in een Algemeen Ziekenhuis. . Persoonlijkheidstrekken werden gemeten met de NEO-FFI (Hoekstra, Ormel & De Fruyt, 1996), de subjectieve beleving van hyperventilatie aan de hand van de Nijmeegse HVS (Humphriss, Baguley, Andersson & Wagstaff, 2004; Gibson, Bruton, Lewith & Mullee, 2007), een objectieve maat van HVS aan de hand van een transcutane meter en ernst van psychopathologie met de GHQ (Koeter & Ormel, 1991).. Tegengesteld aan onze verwachtingen bleken de objectieve en subjectieve maat van hyperventilatie niet significant te correleren, wat duidt op een heel lage concurrente validiteit. Vrouwen scoorden significant hoger dan mannen op de Nijmweegse HVS, wat in de lijn ligt met voorgaand onderzoek. De resultaten toonden aan dat vooral Neuroticisme een belangrijke rol speelt in de predictie van subjectieve hyperventilatieklachten. De GHQ12 bleek daarenboven geen significante waarde toe te voegen in de predictie van hyperventilatie. Implicaties van deze resultaten en implicaties voor toekomstig onderzoek worden samen met beperkingen en sterktes van deze studie besproken in de discussie. ¶ ¶
INLEIDING
In deze scriptie focussen we ons op de rol van persoonlijkheid bij hyperventilatie. Er zal onderzocht worden of de persoonlijkheid een rol zou kunnen spelen bij mensen die lijden aan het hyperventilatiesyndroom. Hyperventilatie is geen evident syndroom. Tot de dag van vandaag is nog geen organische oorzaak gevonden en is men gaan vermoeden dat hyperventilatie een psychosomatisch syndroom is. Men vermoedt dat er psychische problemen aanwezig zijn bij de patiënt die een effect hebben op het lichaam.
Hyperventilatie Definitie
Hyperventilatie is een ademhalingspatroon dat metabolische behoeften te boven gaat: er wordt meer koolzuurgas (CO2) uitgeademd dan er door het lichaam geproduceerd wordt. Dit leidt tot een daling van de CO2-druk in het bloed en tot een lagere fractionele end-tidal CO2 concentratie (FetCO2; Van Diest et al., 2005). Hyperventilatie is geassocieerd met een daling van de arteriële PCO2, respiratoire alkalose (toename van de zuurgraad van het bloed) en andere symptomen, zoals tintelingen, misselijkheid, hoofdpijn, gevoelens van benauwdheid,…. Hyperventilatie mag echter niet verward worden met ademtekort. Ademtekort en hyperventilatie zijn niet noodzakelijk synoniemen en kunnen elk apart voorkomen. Hyperventilatie veroorzaakt door respiratoire stoornissen is meestal geassocieerd
Pagina-einde
¶
met ademtekort, maar additionele psychogene factoren kunnen disproportioneel ademtekort als gevolg hebben (Howell, 1990; Burns & Howell, 1969). De term ‘hyperventilatie’ werd voor het eerst gebruikt in 1938 om patiënten met hypocapnia (te laag kooldioxidegehalte in het bloed) en angst te beschrijven (Kerr, Gliebe & Dalton, 1938). De meeste artsen beschrijven hyperventilatie als een synoniem van angst. Dit komt niet overeen met de visie van psychiaters, want het is mogelijk dat angst afwezig is bij hyperventilatie (Lewis, 1953; Bass & Gardner, 1985) of secundair is aan hyperventilatie (Lum, 1976). Er is nog steeds geen consensus in verband met de definitie van hyperventilatie. Sommigen diagnosticeren hyperventilatie als een aanwezigheid van somatische symptomen van hypocapnia (Stoop, de Boo & Lemmens, 1986). Anderen zien hyperventilatie als een gewoontestoornis (Lum, 1976) of als een abnormaliteit in de respiratoire controle (Folgering 1
Verwijderd: 87
& Colla, 1978). Hier komt nog eens bij dat velen weigeren hyperventilatie te zien als een aparte entiteit. Ze beschouwen hyperventilatie eerder als secundair aan organische ziekten (Dent, Yates & Higenbottam, 1983). Tekens om hyperventilatie te herkennen zijn niet éénduidig. Acute en chronische hyperventilatie vertonen andere symptomen. Bij een acute hyperventilatie stijgt de beweging van de borstkas duidelijk. Bij chronische hyperventilatie is dit niet zo. Chronische hyperventilatie wordt gekenmerkt door vage klachten, die constant aanwezig kunnen zijn, en wordt vaak niet opgemerkt, in tegenstelling tot een acute hyperventilatie. (Gardner, 1996). Acute vrijwillige hyperventilatie wordt geassocieerd met een reductie van perifere weerstand en een gemiddelde arteriële bloeddruk met een stijging in de hartslag en de cardiale output. (Burnum, Hickam & McIntosh, 1954 in Gardner, 1996; Richardson, Kontos, Raper, Patterson, 1972).Het is zo dat de arteriële PCO2 met symptomen niet echt gedocumenteerd is. Bij normale personen treden duizeligheid en paraesthesie op bij een end-tidal CO2 van 20 mm Hg, met een betrouwbaarheidsinterval van 14-29 mm Hg (Rafferty, Saisch & Gardner, 1992). De diagnose van hyperventilatie is voornamelijk klinisch en op het aantal somatische en psychologische symptomen, die organisch niet verklaard kunnen worden, gebaseerd (Han, Stegen, Schepers, Van den Berg & Van de Woestijne, 1998). Volgens Gardner (1996) wordt hyperventilatie pas een probleem wanneer het resulteert in symptomen. Deze symptomen kunnen volgens Gardner onderverdeeld worden in drie categorieën: symptomen die leiden tot neuronale prikkelbaarheid, symptomen die leiden tot vasoconstrictie en symptomen die geen specifieke oorzaak hebben. Bij een reductie van cerebrale bloedstroming worden de volgende symptomen beschreven: duizeligheid, paraesthesie, bewustzijnsverlies, visuele storingen, hoofdpijn, ataxie, tremor en tinnitus (Perkins & Joseph, 1986) en meer alarmerend: hallucinaties ( Allen & Agus, 1968) en unilaterale somatische symptomen (Tavel, 1964; O’Sullivan et al.,1992). Hyperventilatie is waarschijnlijk ook een belangrijke oorzaak van atypische borstpijn (Wood, 1941 in Gardner, 1996; Chambers & Bass, 1990), maar niet alle studies tonen deze associatie aan (Roll & Zetterquist, 1990). Dit symptoom is belangrijk wanneer patiënten denken dat de pijn te wijten is aan een cardiale ziekte, waardoor de angst en paniek stijgt bij de patiënt en zo ook de hyperventilatie.
Inducerende Factoren 2
Figuur 1 toont de initiërende (boven) en instandhoudende (onder) factoren bij hyperventilatie. De factoren in de figuur hieronder worden geclassificeerd in psychogene, organische en fysiologische factoren.
Initiërende factoren
HONGER NAAR LUCHT ANGST
RESPIRATOIRE ZIEKTE
PANIEK
PIJN HYPERVENTILATIE Instandhoudende factoren ZUCHTEN
FYSIOLOGISCHE FACTOREN?
Figuur 1. Overzicht van de initiërende en instandhoudende factoren in hyperventilatie (gebaseerd op Gardner, 1996).
Psychogene factoren.Vooraleerst zullen we angst bespreken. De relatie tussen hyperventilatie en angst is niet eenvoudig. Een klinische associatie met stress wil niet zeggen dat er een etiologische associatie is of dat er een afwezigheid is van een organische etiologische factor. De neiging om te diep te ademen als respons op stress kan afhankelijk zijn van biologische kwetsbaarheid, persoonlijkheid en cognitieve variabelen (Bass, Kartsounis & Lelliott, 1987). Ook de individuele interpretatie van de hyperventilatie-geïnduceerde somatische symptomen, die voor sommigen zelfs aangenaam kunnen zijn, is van die factoren afhankelijk (Clark & Hemsley, 1982). Angstige patiënten die hyperventileren zijn misschien gevoeliger om in de toekomst geconditioneerde angstresponsen te ontwikkelen (Bass et al., 1987). Vervolgens hebben we paniek. De mechanismen van paniek zijn onzeker. Er zijn veel farmacologische en fysiologische factoren, waaronder CO2-inhalatie en hyperventilatie, waarmee in laboratoria paniek kan worden geïnduceerd (Nutt & Lawson, 1992; Clark, 1986). Dit suggereert dat paniek mogelijk ontstaat door een cognitieve misinterpretatie/missattributie van somatische symptomen van een levensbedreigende ziekte (Clark, 1986; Salkovskis &
3
Clark, 1990). Deze symptomen kunnen ook voorkomen tijdens de slaap of wanneer misattributie onwaarschijnlijk is (Nutt et al., 1992; Ley, 1989). De associatie tussen paniek en hyperventilatie is controversieel, maar er zijn bepaalde omstandigheden waarin zowel paniek hyperventilatie kan veroorzaken als omgekeerd (Hibbert & Pilsbury, 1988; Bass et al., 1987). En tenslotte hebben we zuchten en honger naar lucht. Zuchten komt vaak voor bij patiënten met hyperventilatie. Wanneer dit zuchten overdreven veel overkomt, is dit waarschijnlijk een psychogeen symptoom. Honger naar lucht kunnen we beschouwen als een aspect van dyspnoe en we kunnen het beschrijven als het onaangenaam gevoel ‘nood om te ademen’. Bij ‘normale’ personen kan na 15 minuten aanhoudende hyperventilatie hypocapnia gehandhaafd worden met enkel een occasionele diepe ademhaling (Saltzman, Heyman & Sieker, 1963). Dit kan één van de oorzaken zijn van het continue te diep ademen bij patiënten met chronische hyperventilatie, bij wie honger naar lucht vaak voorkomt (Gardner, Meah & Bass, 1986). Verwijderd: 7
Resultaten uit de studie van Wan en collega’s (2008) tonen aan dat de habituatie van de gepercipieerde honger naar lucht afhangt van een complex samenspel tussen veranderingen in ademhalingsgedrag en cognitieve processen gerelateerd aan angst.
De visie van Gardner (1996) over de interactie tussen paniek, hyperventilatie en honger naar lucht is dat honger naar lucht een primaire initiërende factor is. Enkel in extreme gevallen kan de paniek leiden tot een klinische significante hyperventilatie. De neiging om diep adem te halen, bij honger naar lucht, kan vaak het begin zijn van chronische hypocapnia en deze maakt de symptomen bij hypocapnia wakker. Men heeft dan meer kans om in een vicieuze cirkel van stijgende paniek en hyperventilatie terecht te komen.
Organische factoren. Hier onderscheiden we enerzijds respiratoire ziekte en anderzijds pijn en andere organische stoornissen. Astma, vooral milde astma, die nog niet gediagnosticeerd is en een atypisch voorkomen heeft, kan bijdragen tot symptomatische hyperventilatie. Bij een significant aantal patiënten is astma zelfs de enige etiologische factor(Gardner, Bass & Moxham, 1992). Patiënten, bij wie astma nog niet gediagnosticeerd is, hebben last van intermitterende dyspnoe en druk op de borst. Dit wordt vaak geïnterpreteerd als een hartaanval of als een andere catastrofale abnormaliteit en leidt snel tot een vicieuze cirkel met stijgende angst, paniek en hyperventilatie (zie figuur1). Longembolus kan ook een oorzaak zijn van hyperventilatie en hypocapnia en is meestal geassocieerd met hypoxia (Szucs, Brools, Grossman et al. 1971 in Gardner, 1996). Een longhypertensie kan voorkomen
4
met dyspnoe, hyperventilatie, depressie en paniekstoornissen (Sietsema, Simon & Wasserman, 1987). Bij pijn en andere organische stoornissen zien we dat hyperventilatie geïnduceerd wordt door pijn (Glynn, Lloyd & Folkhard, 1981), waarschijnlijk door stimulatie van de afferente zenuwvezels (Duranti, Pantaleo, Bellini, Bongianni & Scano, 1991). Dit kan de associatie tussen hyperventilatie en pijnlijke druk op de borst verklaren. Hyperventilatie wordt ook al eens geassocieerd met pijn vanuit de buik. De eerste beschrijving van spontane hyperventilatie was bij patiënten met een ontsteking van de galblaas en abnormaliteiten met betrekking tot de maag (Goldman 1992 in Gardner 1996). Hyperventilatie kan een overheersend symptoom zijn bij een overdosis medicijnen zoals aspirine (Temple, 1981 in Gardner 1996), bij falen van het systeem (Vanamee, Popell, Verwijderd: 5
Glicksman et al., 1956 in Gardner, 1986) en kan ook bijdragen tot habituatie van alcohol (Gardner, 1996).
Fysiologische factoren. Vrouwen zijn kwetsbaarder voor symptomatische hyperventilatie. Door progesteron in de tweede helft van de menstruele cyclus daalt de arteriële PC02. Dit kan verklaren waarom de incidentie van deze stoornis bij vrouwen hoger is Verwijderd: , Saisch & Gardner
dan bij mannen (Rafferty et al., 1992; Hannhart, Pickett & Moore, 1990). Er wordt vaak gesuggereerd dat hyperventilatie het resultaat is van ‘slecht ademhalen’, een slechte balans tussen de actie van het diafragma en de spieren van de borstkas, slechte houding en andere abnormaliteiten met betrekking tot het ademhalingspatroon (Timmons & Ley 1994 in Gardner, 1996).
Initiërende en instandhoudende etiologische factoren. Het is nuttig om de etiologische processen, die hyperventilatie kunnen initiëren te differentiëren van die processen die hyperventilatie in stand houden. Veel van de factoren die hierboven werden beschreven, kunnen als beide processen voorkomen. Factoren die waarschijnlijk hyperventilatie in stand houden, zijn misattributie, paniek en zuchten als deel van een problematische gewoonte (Gardner, 1996).
Meten 5
Wanneer men denkt aan hyperventilatie kijkt men of de symptomen, geheel of gedeeltelijk, voorkomen tijdens een periode van vrijwillig te diep ademen. Er is geen standaard manier om het vrijwillige te diep ademen in te leiden. Meestal wordt er voorgeschreven om één tot drie minuten te diep te ademen. Dit noemt men een hyperventilatieprovocatietest, maar deze term kan evengoed toegeschreven worden aan andere protocollen om het vrijwillige te diep ademen in te leiden. Bij deze procedure moet men in het achterhoofd houden dat de spontane symptomen secundair zijn aan de verhoogde ventilatie. Als deze symptomen niet voorkomen bij een verhoogde ventilatie, is het moeilijk om de symptomen aan hyperventilatie te koppelen (Howell, 1997) Hyperventilatie kan ook aan de hand van fysiologische maten gemeten worden. Zo wordt de FetCO2 gemeten aan de hand van een buisje, dat door de neus gaat, verbonden aan een respiratoire gasmonitor (Apsara, Daniel, Parsons, David & Anderson, 1998) of een nondispergerende infrarode CO2-monitor (Van Diest et al., 2003; Han et al., 1997). De gouden standaard om hyperventilatie en respiratoire alkalose te meten, is de arteriële PCO2 en het meten van de parameters in het bloed. End-tidal PCO2 kan gemeten worden door een capnograaf of een spectrometer. De end-tidal PCO2 wordt, continu, gehaald uit een buis of uit een fijne catheter die zich enkele millimeters in het neusgat bevindt. De fundamentele moeilijkheid bij het meten van de end-tidal CO2 is dat men niet zeker is van de onderste grens van het interval bij normale personen (Gardner, 1996; Han, Stegen, De Valck, & Van de Woestijne, 1996). Onderhuidse (transcutaan) PCO2 wordt gemeten door een elektrode, geplaatst op de huid, en wordt op een ambulant systeem opgenomen. Dit wordt gebruikt om de veranderingen in PCO2 over enkele uren in thuiscondities te meten. Dit systeem heeft bewezen nuttig te zijn om de associatie tussen hyperventilatie en een paniekaanval te bepalen. Maar er zijn ook nadelen: de veranderingen in PCO2 zijn moeilijk te interpreteren en de huid, die opgewarmd wordt om de huid te arterialiseren, kan dit maar gedurende enkele uren tolereren. Hyperventilatie kan in een laboratorium veroorzaakt worden door stressoren die factoren nabootsen de hyperventilatie in het dagelijkse leven kunnen induceren. De meest onderzochte factor is te diep ademen. Dit kan de symptomen van hyperventilatie reproduceren die de patiënt herkent en kan ook geassocieerd worden met een abnormaal traag herstel van de normale arteriële PCO2 (Gardner, 1996; Dhokalia, Parsons & Anderson, 1998).
Vergelijking met Chronisch Vermoeidheidssyndroom 6
Het chronische vermoeidheidssyndroom (CVS) wordt gekarakteriseerd door ernstige vermoeidheid, gedurende minstens zes maanden, waarvoor geen somatische verklaring gevonden kan worden. Omdat bij hyperventilatie substantiële vermoeidheid kan voorkomen, is het interessant om het verband tussen CVS en hyperventilatie te bekijken. Er wordt de hypothese gesteld dat CVS door hyperventilatie veroorzaakt wordt. Het is mogelijk dat stress
Verwijderd: op
hyperventilatie veroorzaakt en dat deze op haar beurt leidt tot chronische vermoeidheid. Een andere hypothese is dat hyperventilatie een bestendigende rol speelt bij CVS. Patiënten met CVS kunnen misschien hyperventilatie ontwikkelen door hun vermoeidheid, en hyperventilatie kan misschien leiden tot een verhoging van de vermoeidheid (Bazelmans, Bleijenberg, Vercoulen, van der Meer & Folgering, 1997). Er zijn maar een paar studies die de relatie tussen CVS en hyperventilatie onderzocht hebben. Rosen, King, Wilkinson en Nixon (1990) constateerden hyperventilatie bij 38 van de 40 CVS-patiënten en ondervonden dat hyperventilatie een belangrijke rol speelt in de pathogenese. Nochtans vonden Riley, O’Brien, McCluskey, Bell en Nicholls (1990) geen verschil in de gemiddelde end-tidal PCO2, zowel voor als na de opdracht, tussen de 13 patiënten met CVS en de 13 gezonde personen van de controlegroep. Saisch, Deale, Gardner en Wessely (1994) vonden evidentie voor hyperventilatie bij Verwijderd: negen
9% van 31 patiënten met CVS. Ze vonden geen relatie tussen de ernst van hyperventilatie en de graad van functionele beperkingen. Dit zou verwacht worden als hyperventilatie een bestendigende rol zou spelen in CVS. Patiënten met CVS onderschrijven subjectieve klachten van hyperventilatie, gelijkend op patiënten zonder CVS en met hyperventilatie. Deze laatste groep vertoonde substantiële vermoeidheid met gelijkaardige ernst als die van de CVSpatiënten. Fysiologische evidentie voor hyperventilatie werd significant vaker gevonden bij CVS-patiënten dan bij de gezonde controlegroep, met een significant verschil in het gemiddelde rest end-tidal PCO2. Afhankelijk van de criteria die gebruikt worden, kan gezegd worden dat tekens van hyperventilatie gevonden werden bij een substantieel aantal CVS-patiënten. Verder hadden non-CVS hyperventilatiepatiënten significant meer klachten van vermoeidheid dan de gezonde controlegroep. Nochtans worden er niet meer klachten gevonden van vermoeidheid bij hyperventilerende CVS-patiënten dan bij de niet-hyperventilerende CVS-patiënten. Daarom is hyperventilatie waarschijnlijk een epifenomeen, een verschijnsel achteraf en speelt het geen substantiële bestendigende rol (Bazelmans et al., 1997). Vergelijking met Paniekstoornis 7
Eén van de kenmerken bij de beschrijving van een paniekaanval is de fysische aard van de symptomen. Symptomen zoals ademtekort, “leeg hoofd”gevoel, duizeligheid, paraesthesie en versnelde ademhaling worden beschreven bij psychiatrische en ademhalingsfysiologie gerelateerd aan een paniekstoornis. Ademhalingsabnormaliteiten worden geassocieerd met angst, meer specifiek met paniekaanvallen. Patiënten met paniekstoornissen vertonen zowel gedragsmatige als fysiologische abnormale responsen op ademhalingstesten. Hoewel hyperventilatie voorkomt bij paniekstoornissen mag het geen oorzaak zijn of een belangrijke rol spelen bij de paniekaanvallen (Nard, Valença, Nascimento, Mezzasalma & Zin, 1999). Ook andere studies weerleggen de theorie dat hyperventilatie paniekaanvallen zou opwekken of zou bijdragen aan de ernst van deze aanvallen (Gorman et al., 1994; Bass, 1997). Het is mogelijk dat hyperventilatie een gevolg is van de paniekaanvallen bij mensen Verwijderd: 3
die vatbaar zijn voor hyperventilatie (Papp, Klein & Gorman, 1993; Bass, 1997; Humble, 1987). Andere onderzoekers stellen dat er geen systematische chronische hyperventilatie bij patiënten met een paniekstoornis aanwezig is (Zanbergen, Lousberg, Pols, Loof & Griez, 1990). Nog anderen bevestigen de belangrijke rol van hyperventilatie bij paniekaanvallen bij
Verwijderd: ,
agorafobie (Bonn, Readhead & Timmons, 1984).
Behandeling
Volgens Gardner (1996) houdt de behandeling van hyperventilatie de behandeling in van de factoren die bijdragen tot overdreven inademen of toch tenminste een verbetering van de symptomen. Patiënten met een enkelvoudige etiologie, acute/subacute hyperventilatie en korte geschiedenissen zijn het meest ontvankelijk voor de behandeling, maar de behandeling neemt vaak vele maanden in beslag om de patiënt gradueel terug in het ‘normale’ leven te laten functioneren met of zonder hyperventilatie. Patiënten met chronische hyperventilatie, disproportionele ademnood en diegenen bij wie geen duidelijke etiologische factoren gevonden kunnen worden, zijn het meest resistent tegen de behandeling. Het is belangrijk om veel tijd te nemen voor de anamnese om zo de mogelijke etiologische factoren te bepalen, om de gevreesde stoornissen uit te sluiten, om de patiënt te overtuigen dat hyperventilatie een rol
8
kan spelen in het voorkomen van zijn symptomen en om gewoontes zoals blijvend zuchten uit te sluiten. Ademhalingsoefeningen worden in het onderzoek van Han et al. (1996) een goede therapie bevonden. Men vindt dat er een vermindering is van somatische klachten en angst, paniekaanvallen en een betere coping in stressvolle situaties na een behandeling, bestaande uit deze ademhalingsoefeningen. Bij sommige patiënten, en vooral bij diegenen die dicht tegen een paniekstoornis aanleunen, kan een regime met ademhalingsoefeningen en diafragmatisch hertrainen nuttig zijn (Lum, 1976). Bij acute hyperventilatie is het wijdverspreid voorgeschreven om te ademen in een papieren zak, maar de doeltreffendheid hiervan is nog niet bepaald en kan evengoed als afleiding dienen als een verhoging van het CO2-gehalte. Het ademen met een papieren zak kan wel gevaarlijk zijn in een noodsituatie bij hypoxische patiënten met een ongediagnosticeerde longziekte (Gardner, 1996). Een andere behandeling die vaak voorgesteld wordt aan patiënten met hyperventilatie is fysiotherapie. Deze bestaat meestal uit een combinatie van educatie en het aanleren van specifieke ademhalingstechnieken. Momenteel is het niet duidelijk welke elementen efficiënt zijn. Medicatie heeft een beperkte rol in de symptomatische behandeling van hyperventilatie (Garssen & Rijken, 1986). Bètablokkers zijn nuttig om de sympathische mediërende symptomen, zoals hartkloppingen, beven en zweten, te verwijderen. (Folgering & Cox, 1981 in Gardner, 1996). Wanneer er enig vermoeden is van astma, mogen deze bètablokkers niet gebruikt worden. Benzodiazepines verminderen de subjectieve klachten (Aronson, 1966 in Gardner, 1996), maar er is nog geen blijvend effect aangetoond. Doordat deze medicatie verslavend kan werken, kan ze ook niet lang gebruikt worden. Clomopramine en imipramine normaliseren PCO2 bij paniek (Hoes, Colla & Folgering, 1980). Er zijn ook nog alternatieve vormen van behandeling, zoals acupunctuur. Acupunctuur heeft een invloed op de centra in de hersenen en dit zou de emotionele factoren beïnvloeden (Campbell, 1999 in Gibson, Bruton, Lewith & Mullee, 2007). Acupunctuur kan de angstklachten, die bij hyperventilatie voorkomen, verminderen. De preliminaire studie van Gibson et al. (2007) suggereert dat acupunctuur, vergeleken met het aanleren van ademhalingstechnieken, een voordelig effect kan hebben op de angstklachten bij patiënten met hyperventilatie. Dit onderzoek omvatte een steekproef van slechts 10 personen en de resultaten moeten dus gerelativeerd worden. 9
Persoonlijkheid
Definitie
Persoonlijkheid heeft geen éénduidige definitie. Persoonlijkheidspsychologen hebben elk een verschillende visie om persoonlijkheid te definiëren. Zo zou de definitie van Mervielde en De Fruyt (2004) een overkoepelende definitie van persoonlijkheid kunnen zijn: persoonlijkheidstrekken zijn interne stabiele factoren die een persoon zijn/haar gedrag consistent maakt in verschillende situaties en zijn stabiel in tijd. Deze gedragingen zijn verschillend van anderen in vergelijkbare omstandigheden. McCrae en Costa (2003) hebben het ook over interne stabiele factoren. Deze worden door hen gezien als persoonlijkheidstrekken. Er is wel een consensus over de vijf relatief onafhankelijke trekken die persoonlijkheid beschrijven. Dit is de Big Five; de vijf trekken zijn vroeg observeerbaar en latent aanwezig gedurende de ontwikkeling. Twee onderzoekslijnen hebben tot deze vijf trekken geleid, met name het lexicale onderzoek en het vragenlijstonderzoek. Het lexicale onderzoek baseerde zich op de lexicale hypothese. Galton stelt dat deze hypothese inhoudt dat in één term de belangrijkste verschillen tussen individuen kunnen genoemd worden en dit in sommige of in alle talen (Goldberg, 1993). Het vragenlijstonderzoek werd uitgevoerd door McCrae en Costa. Zij zijn tot vijf factoren gekomen via de analyse van vragenlijsten. Dit vijffactorenmodel (VFM) leidde tot de ontwikkeling van een persoonlijkheidsvragenlijst, de NEO-PI.
Lexicaal onderzoek en Vragenlijstonderzoek
De taxonomie van het lexicaal onderzoek vindt zijn oorsprong in de lexicale hypothese, de inzichten van Sir Francis Galton, L. L. Thurstone en Raymond B. Cattell en Tupes en Christal. In de lexicale benadering wordt de natuurlijke taal onderzocht aan de hand van woordenboeken. Tupes en Christal worden beschouwd als de vaders van deze taxonomie. Ze analyseerden de resultaten van Cattell en vonden vijf factoren. Deze resultaten toonden dat verschillen in steekproeven, omstandigheden en vertrouwdheid weinig effect hebben op de factorstructuur van de persoonlijkheidstrekken (Tupes & Christal, 1992).
10
Deze vijf factoren zijn Extraversie, Altruïsme, Consciëntieusheid, Emotionele Stabiliteit en Cultuur (Goldberg, 1993). In de tweede benadering, het vragenlijstonderzoek is men tot de vijf factoren gekomen via de analyse van vragenlijsten. Het werk van H. J. Eysenck speelt hier een grote rol in. Hij identificeerde Extraversie en Neuroticisme als de belangrijkste componenten van psychologische testen. Costa en McCrae voegde hier in 1980 de dimensie Openheid voor Verwijderd:
ervaringen aan toe en later creëerden zij respectievelijk in 1985 en 1989 de dimensies Altruïsme en Consciëntieusheid. McCrae en Costa wilden aantonen dat de vijf factoren kunnen dienen als taxonomisch model voor persoonlijkheid (McCrae & John, 1992). Zij ontwikkelden in 1985 een persoonlijkheidsvragenlijst, de NEO. Met deze vragenlijst wou men drie trekken meten: Neuroticisme, Extraversie en Openheid voor Ervaringen. Hierna breidden zij hun vragenlijst uit met twee trekken: Altruïsme en Consciëntieusheid. Hierdoor werd hun NEO-PI (=Personal Inventory) de eerste vragenlijst die vijf factoren meet met klassieke vragenlijst items en geconstrueerd werd op basis van uitvoerig onderzoek. De NEO-PI werd herzien in 1992 en werd zo de NEO-PI-R (Mervielde & De Fruyt, 2004).
Wanneer we deze twee benaderingen vergelijken, zien we dat er een heel aantal overeenkomsten zijn. Vooraleerst vinden we in beide benaderingen vijf trekken terug. Emotionele stabiliteit heeft in beide benaderingen dezelfde betekenis en Consciëntieusheid is vergelijkbaar in de twee benaderingen. Een verschil tussen deze twee benaderingen is dat Hartelijkheid een facet is van Extraversie in de NEO-PI en een facet van Altruïsme in de lexicale benadering. De laatste factor wordt in de twee benaderingen anders benoemd. In de vragenlijsten benadering heet deze Openheid voor Ervaringen en in de lexicale benadering is dit Cultuur.
Big Five
Vooraleerst bespreken we Neuroticisme. De facetten zijn Angst, Ergernis, Depressie, Schaamte, Impulsiviteit en Kwetsbaarheid. Mensen die hoog scoren op deze schaal hebben de neiging angst te ervaren. Ook kunnen de hoge scoorders andere negatieve emoties ervaren, zoals woede, frustratie, somberheid, schaamte, schuld, enz. Ze maken zich vaak zorgen, piekeren regelmatig en voelen zich relatief vaak ongelukkig of onveilig. Een hoge score op deze schaal wil ook zeggen dat men minder goed in staat is om met stress en frustratie om te 11
gaan dan personen met een lage score. Mensen met een lage score zijn emotioneel stabiel en moeilijk uit het lood te slaan. Ze hebben gewoonlijk een gelijkmatig humeur, ze zijn kalm en ontspannen en benaderen stresssituaties rustig en zonder gespannen opwinding. De negatieve gevoelens ervaren zij minder sterk dan personen die hoog scoren op deze schaal. Laagscoorders kunnen het ook makkelijker van zich afzetten. Dan hebben we de schaal Extraversie-Introversie. Hier vinden we zes facetten terug: Hartelijkheid, Sociabiliteit, Dominantie, Energie, Avonturisme en Vrolijkheid. Mensen die hoog scoren op deze schaal, en zich dus aan de extraverte kant bevinden. Ze zijn sociale mensen, ze bevinden zich graag in het gezelschap van anderen en houden van gezelligheid. Ze zijn ook assertiever, actiever en spraakzamer dan introverten. Zij zijn meestal goedgehumeurd, energiek en optimistisch. Ook zijn ze sterk gericht op hun directe omgeving, ze zijn oplettend en alert. Ze wagen zich met een blindelings vertrouwen aan het onbekende. Ze zijn steeds op zoek naar nieuwe dingen en raken snel verveeld. Introversie is de andere kant van deze schaal, met andere woorden deze mensen zullen laag scoren. Deze personen zijn eerder gereserveerd en afstandelijk, ze zijn eerder onafhankelijk en nadenkend. Introverte mensen zijn meestal niet verlegen, ze zijn liever alleen, ze vinden het minder prettig om veel in het gezelschap van anderen te verkeren. Ze zijn ook koppig en Verwijderd: ze
verdringen gevoelens. Openheid voor Ervaringen. Dit wordt in zes verschillende facetten gemeten: Openheid voor Fantasie, Esthetiek, Gevoelens, Veranderingen, Ideeën en Waarden. Mensen die hoog scoren op deze schaal zijn nieuwsgierig, speels en flexibel. Hun ervaringswereld is doorgaans rijker en gevarieerder dan die van de laagscoorders. Hoogscoorders verdragen ambiguïteit goed. Intolerantie ligt hun niet. Mensen die laag scoren op openheid gaan meer conventioneel gedrag vertonen en meer conservatieve opvattingen hebben. Altruïsme. Hier vinden we opnieuw zes facetten terug: Vertrouwen, Oprechtheid, Zorgzaamheid, Inschikkelijkheid, Bescheidenheid en Medeleven. Mensen die hoog scoren op deze schaal zijn hulpvaardig, bescheiden, vriendelijk en geneigd tot samenwerken. Mensen die laag scoren op deze schaal zijn egocentrisch en antagonistisch. Zij zijn eerder competitief en gaan sneller de confrontatie aan. Consciëntieusheid. Ook dit domein bestaat uit zes facetten met name Doelmatigheid, Ordelijkheid, Betrouwbaarheid, Ambitie, Zelfdiscipline en Bedachtzaamheid. Hoogscoorders zijn volhardend, ambitieus, gewetensvol en betrouwbaar. Ze zijn doelgericht en goed georganiseerd. Ze hebben een sterke wil en ze zijn vastbesloten.
12
Mensen die laag scoren zijn minder stringent en precies in het toepassen en nastreven van normen, waarden en idealen. Ze zijn nonchalanter, rommeliger in het bereiken van hun doelen. Ze doen dit ook op een meer ontspannen manier. (Hoekstra, De Fruyt & Ormel, 1989; De Raad, 2000; Costa et al., 2003 in Hoekstra et al., 1989; De Fruyt Verwijderd: en De Fruyt
& Mervielde, 1998).
Met opmaak: Centreren
De Rol van Persoonlijkheid bij Angst, Paniekstoornis en CVS
Angst en paniekstoornis. Volgens Widiger & Trull (1992 in Roelofs, Huibers, Peeters & Arntz, 2008) spelen persoonlijkheidstrekken een belangrijke rol bij het ervaren van angst. Roelofs en collega’s (2008) stellen dat Neuroticisme in de literatuur beschouwd wordt
Verwijderd: 7 Verwijderd: hebben Verwijderd: 7
als een kwetsbaarheidsfactor voor angst. Hun steekproef bevatte 192 studenten en Neuroticisme werd gemeten aan de hand van de verkorte en revised versie van de Eysenck Personality Questionnaire (EPQ). Hun hypothese wordt bevestigd: Neuroticisme is positief en significant met angst gecorreleerd. In de meta-analyse van Bienvenu en Stein (2003) over angst en persoonlijkheid worden de resultaten van een aantal onderzoeken weergegeven. Zo vonden Bienvenu en collega’s (2001b in Bienvenu et al., 2003) dat personen in de algemene populatie met een sociale fobie, agorafobie of een paniekstoornis een hoge score haalden op Neuroticisme. Deze resultaten werden ook gevonden in het onderzoek van Solyom, Ledwidge en Solyom (1986), Trull en Sher (1994). Watson, Clark en Carey (1994 in Bienvenu et al., 2003)) vonden bij mensen met een enkelvoudige fobie of een sociale fobie een hoge score voor negatieve affectiviteit, overeenkomstig met Neuroticisme. Er werd ook een hoge score gevonden voor harm avoidance, dat kan beschouwd worden als een combinatie van Neuroticisme en Introversie, bij mensen met een paniekstoornis, een gegeneraliseerde angststoornis of een sociale fobie (Cowley, Roy-Byrne, Greenblatt & Hommer, 1993 in Bienvenu et al. 2003; Kim & Hoover, 1996 in Bienvenu et al., 2003; Starcevic, Uhlenhuth, Fallon & Pathak, 1996 in Bienvenu et al., 2003; Tancer, Ranc & Golden, 1995 in Bienvenu et al., 2003). Met opmaak: Inspringing: Eerste regel: 35,45 pt
Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS). CVS is een syndroom, net zoals hyperventilatie, waar nog geen oorzaak gevonden is. In een review van van Geelen, Sinnema, Hermans en Kuis (2007) ondervindt men dat het meest evidentie gevonden wordt voor hogere scores voor Neuroticisme bij mensen met CVS. Taillefer, Kirmayer, Robbins en Lasry (2003 13
in van Geelen et al., 2007) vonden significant hogere scores bij mensen met CVS voor Neuroticisme in vergelijking met de algemene populatie. Fiedler en collega’s (2000) onderzochten persoonlijkheid aan de hand van de NEO-PI bij veteranen van de Golfoorlog (N = 103): gezonde veteranen (N = 45) en veteranen met CVS met of zonder comorbide psychiatrische stoornis (N = 58). Hieruit bleek dat de groep veteranen met CVS en met comorbide psychiatrische stoornis hoger scoorden op Neuroticisme dan de gezonde veteranen en veteranen met CVS en zonder comorbide psychiatrische stoornis. Buckley en collega’s (1999) onderzochten persoonlijkheid bij patiënten met CVS (N = 30), met majeure depressie (N = 20) en een gezonde controlegroep (N = 15) aan de hand van de NEO-FFI en de EPQ. Op de NEO-FFI vonden zij lagere scores voor Extraversie bij de patiënten met CVS. Op de Verwijderd: o
schaal Neuroticisme van de EPQ scoren patiënten met majeure depressie het hoogst, dan volgen de patiënten met CVS en tot slot de gezonde controlegroep.
Zowel bij angst, paniekstoornis als CVS wordt de link met persoonlijkheid gemaakt en in de literatuur wordt HVS vaak vergeleken met paniek en CVS. Daar deze syndromen in hun symptomen overeenkomstig zijn, tracht men deze syndromen te differentiëren van elkaar. De link tussen HVS en persoonlijkheid werd echter nog niet veel onderzocht. Nochtans wordt de link tussen hyperventilatie en angst/paniekstoornis en hyperventilatie en CVS wel gelegd. In ons onderzoek trachten we te onderzoeken of er een verband tussen HVS en persoonlijkheid bestaande is.
Hyperventilatie en Persoonlijkheid Er is nog niet veel onderzoek over de rol van persoonlijkheid in verband met hyperventilatie gebeurd. We vinden maar enkele onderzoeken terug die dit onderwerp aanbelangen. Lowry (1967 in Shu et al., 2007) geloofde niet dat hyperventilatie zou samengaan met een specifieke persoonlijkheid. Dhokalia, Daniel, Parsons en Anderson (1998) toonden aan dat PetCO2 niet samengaat met de schalen Extraversie, Openheid voor Ervaringen, Altruïsme en Consciëntieusheid van de NEO-PI. PetCO2 ging wel sterk samen met de schaal Neuroticisme en met zijn facetten. Shu et al. (2007) vonden dat mannen, die een hogere score haalden op de schaal Neuroticisme, meer kans hadden om een hyperventilatiesyndroom te ontwikkelen. Een hoge rest end-tidal CO2 blijkt een stabiel individueel kenmerk te zijn dat samengaat met de angst voor en ervaringen met negatieve
14
Verwijderd: Men wil de verschillen tussen deze verschillende syndromen onderzoeken aangezien zij overlappen met elkaar.
emoties. Garrsen (1980 in Shu et al., 2007) vond dat fobische persoonlijkheidstrekken voorkwamen bij mensen met het hyperventilatiesyndroom. In het artikel van Van Diest et al. (2003) werd er geen algemene associatie gevonden tussen de trek angst en end-tidal CO2. Van Diest et al. (2005) vonden wel indicaties dat er een sterkere respiratoire reactiviteit was op mentale uitdagingen bij hoog-angstige personen. Brodtkorb (1990 in Shu et al., 2007) vond in zijn onderzoek dat mensen met hyperventilatie hoge scores haalden voor de schalen hysterie, depressie, hypochondrie, paranoia, psychasthenie en schizofrenie op de MMPI.
Wat wij in deze scriptie trachten te onderzoeken, is welke rol persoonlijkheid speelt en
Verwijderd: Verwijderd: en facetten
meer precies welke factoren van het VFM spelen een rol in het hyperventilatiesyndroom. Onze hypothese is dat mensen die hoger scoren op Neuroticisme gevoeliger zouden zijn voor
Verwijderd: angstige mensen Verwijderd: Angstige mensen
hyperventilatie. Hoogscoorders op Neuroticisme zullen sneller op stimuli reageren in
Verwijderd: angstig
bepaalde omstandigheden vergeleken met personen met gemiddelde of lage scores op Neuroticisme. Een hoge score op Neuroticisme kan er voor zorgen dat de ademhaling van een
Verwijderd: angst Verwijderd: Angst
persoon onregelmatiger gaat verlopen en een hyperventilatie-aanval veroorzaken. Verwijderd: Deze angst
Neuroticisme zou de hyperventilatie dus in stand kunnen houden als ook een mede-oorzaak
gevonden met Neuroticisme gevonden. Aangezien HVS wel vaker vergeleken wordt met
Verwijderd: Zij zouden dus een hoge score halen op de Neuroticisme-schaal van de NEOPI-R.
voorgenoemde syndromen, kan de link tussen HVS en Neuroticisme bevraagd worden.
Met opmaak: Nederlands (België)
zijn. In onderzoek over angst, paniekstoornissen en CVS wordt meestal een correlatie
15
METHODE
Steekproef
De steekproef in dit onderzoek bevat 176 deelnemers: 74 mannen en 102 vrouwen (respectievelijk 42.05% en 57.95%). De deelnemers zijn mensen die zich aanmeldden in een
Verwijderd: 8
Algemeen Ziekenhuis ter behandeling van hun hyperventilatieklachten. De gemiddelde Verwijderd: ,
leeftijd bedraagt 41 jaar, gaande van 12.84 jaar tot 80.42 jaar.
Verwijderd: ,
In deze steekproef werden 26.3% van de deelnemers door de huisarts doorverwezen, 21.1% door een neus-, keel- en oorarts (NKO-arts), 8.6% werd door een neurochirurg doorverwezen
Verwijderd: 9 Verwijderd: 1
en 10.9% kwam op eigen initiatief. De duur van de klachten varieerden van twee dagen tot 35.0 jaar. De aanmeldingsklachten waren vooral duizeligheid (21.0%), pijnklachten (20.5%),
Verwijderd: 1 Verwijderd: 1
angst (17.0%) en ademnood (10.8%). In deze studie is 44.9% van de deelnemers gehuwd en 22.7% ongehuwd. Van de deelnemers
Verwijderd: 5 Verwijderd: 3
heeft 26.6% hoger onderwijs van het korte type gevolgd en het merendeel van de deelnemers
Verwijderd: Zeventien procent
(46.2%) is bediende. Een overzicht van de beschrijving van de steekproef, worden
Verwijderd: v Verwijderd: 1
gerepresenteerd in Tabel 1.
16
Tabel 1 Beschrijving van de steekproef. Verwijderd: Frequenties
N
Percentage
Huisarts
46
26.3
Neus-keel-oorarts
37
21.1
Eigen initiatief
19
10.9
Cardioloog
5
2.9
Pneumoloog
12
6.9
Neuroloog
10
5.7
Met opmaak: Centreren
Collega psycholoog
9
5.1
Met opmaak: Centreren
(algemeen) internist
4
2.3
Neurochirurg
15
8.6
Rheumatoloog
1
0.6
Psychiatrie
11
6.3
Revalidatie-arts
2
1.1
Geriatrie
3
1.7
Gastro-entroloog
1
0.6
Aanmeldingsklachten Oorsuizingen
10
5.7
¨Pijnklachten
36
20.5
Ademnood
19
10.8
Angst
30
17.0
Gespannenheid
2
1.1
Duizeligheid
37
21.0
Transpiratie
1
0.6
Tintelingen
3
1.7
Evenwichtsstoornissen
1
0.6
Hartklachten
12
6.8
Vermoeidheid
12
6.8
Druk op de borst
9
5.1
Andere
4
2.3
Gehuwd
79
44.9
Ongehuwd
40
22.7
Samenwonend
29
16.5
Doorverwijzer
Burgerlijke staat
Tabel met opmaak Met opmaak: Centreren Verwijderd: Valide percent
Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren
Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren
17
Tabel 1 (vervolg)
Burgerlijke staat
Opleidingsniveau
Percentage
Gescheiden
21
11.9
Weduwe/weduwnaar
2
1.1
NSG
5
2.8
Lager Onderwijs
7
6.4
Lager BSO
6
5.5
Lager TSO
6
5.5
Met opmaak: Centreren
Lager ASO
5
4.6
Met opmaak: Centreren
Hoger BSO
11
10.1
Hoger TSO
12
11.0
Met opmaak: Centreren
Hoger ASO
16
14.7
Met opmaak: Centreren
2
1.8
29
26.6
3
2.8
Universiteit
12
11.0
Huisman/huisvrouw
10
6.4
Arbeider/arbeidster
42
26.9
Bediende
72
46.2
Zelfstandige
21
13.5
3
1.9
8
5.1
Buitengewoon Secundair Onderwijs Hoger Onderwijs korte type (3 jaar) Hoger Onderwijs korte type (4 jaar)
Beroep
Verwijderd: Frequenties
N
Zelfstandige (vrij beroep) Kaderfunctie
Verwijderd: Valide Verwijderd: p
Tabel met opmaak Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren
Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren
Met opmaak: Centreren
Met opmaak: Centreren
Met opmaak: Centreren
Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren Met opmaak: Centreren
Met opmaak: Centreren
Met opmaak: Centreren
18
Procedure
De deelnemers in deze steekproef zijn mensen die zich in het Algemeen Ziekenhuis te Brugge aangemeld hebben met hyperventilatieklachten. In één van de eerste gesprekken met de patiënten worden een aantal vragenlijsten en een hyperventilatieprovocatietest afgenomen om de ernst van de hyperventilatie vast te stellen. Tijdens dit onderzoek worden de Nijmeegse Hyperventilatievragenlijst, de General Health Questionnaire (GHQ), NEO-FFI en een hyperventilatieprovocatietest afgenomen.
Meetinstrumenten
Nijmeegse HVS
De Nijmeegse HVS is een screeningsinstrument. Dit instrument meet de subjectieve klachten van hyperventilatie. Onderzoek van Humphriss, Baguley, Andersson en Wagstaff (2004) toont aan dat de Nijmeegse HVS 95% efficiënt is in het onderscheiden van mensen met hyperventilatie van mensen zonder hyperventilatie. Dit screeningsinstrument bestaat uit 16 items en bevraagt 16 symptomen: (1) angstig gevoel, (2) ademnood, (3) een snellere of diepere ademhaling, (4) duizeligheid, (5) bonzen van het hart, (6) niet voldoende diep kunnen ademhalen, (7) opgeblazen gevoel in buik, (8) in de war zijn of het gevoel hebben het contact met de omgeving te verliezen, (9) tintelingen in de vingers, (10) pijnlijke steken in de borst, (11) benauwd gevoel in de buik, (12) gespannenheid, (13) koude handen of voeten, (14) stijfheid van vingers of armen, (15) een waas voor de ogen en (16) stijfheid rond de mond. De respondent dient bij elk item aan te geven in welke mate de klachten voorkomen sinds hij deze klachten ervaart. Hiervoor zijn er bij elk item vijf antwoordmogelijkheden: (1) nooit, (2) zelden, (3) soms, (4) vaak en (5) zeer vaak. Wanneer men een score 23 of meer (tot score 64) haalt, is dit indicatief voor het hebben van hyperventilatie (Gibson, Bruton, Lewith & Mullee, 2007). Verwijderd: het onderzoek dat wij uitvoerden
In dit onderzoek vonden we een betrouwbaarheidscoëfficiënt van .85. We kunnen aldus de Nijmeegse HVS als een betrouwbaar instrument beschouwen.
19
General Health Questionnaire
De General Health Questionnaire (GHQ) is een zelfbeoordelingsvragenlijst voor de detectie van personen met niet-psychotische psychiatrische aandoeningen, met name emotionele stoornissen zoals angst en depressie (Goldberg, 1972 in Koeter & Ormel, 1991). De GHQ bestaat uit vragen die betrekking hebben op ongewone en onaangename psychische belevingen en het onvermogen van het individu om normaal te blijven functioneren. Bij elk item dient de respondent zijn huidige toestand (in de laatste tijd) te vergelijken met de voor hem normale toestand en vervolgens één van de vier volgende antwoordcategorieën te kiezen: (1) helemaal niet, (2) niet meer dan gewoonlijk, (3) wat meer dan gewoonlijk, (4) veel meer dan gewoonlijk. Een item wordt alleen als psychologisch beschouwd als er sprake is van een afwijking van, of discontinuïteit in, het door de respondent als normaal ervaren functioneren. De GHQ kan op drie manieren gebruikt worden: (1) als schatter van de prevalentie van psychische gevallen in de populatie, (2) als toestandsvragenlijst en (3) als screeningsinstrument. In dit onderzoek zullen we de GHQ gebruiken als toestandsvragenlijst. We zullen deze vragenlijst dus gebruiken als maat voor de ernst van de niet-psychotische psychopathologie. De totaalscore kan worden opgevat als de positie van de respondent op een continuüm, dat loopt van geen psychisch onwelbevinden naar intens psychisch onwelbevinden. De hoogte van de GHQ-score geeft dus de waarschijnlijkheid aan dat er bij de betrokkene sprake is van geestelijke gezondheidsproblemen. In dit onderzoek zullen we gebruik maken van de verkorte versie, ontwikkeld uit de oorspronkelijke 60-item versie (GHQ-60). De verkorte versie (GHQ-12) is gecorrigeerd voor de tendentie van respondenten om in te stemmen met vragen in een vragenlijst en het probleem dat bepaalde symptomen ook gescoord worden door patiënten met uitsluitend somatische stoornissen of aandoeningen. De GHQ-12 bevat evenveel positieve als negatieve items en geen items die relatief vaak gescoord worden door zuiver somatisch zieken. De betrouwbaarheid van de GHQ-12 werd in de algemene bevolking, de eerste lijn en allerlei meer specialistische settingen nagegaan. Hieruit kon geconcludeerd worden dat de GHQ-12 behoorlijk betrouwbaar is (gemiddelde alpha = .90). De coëfficiënten varieerden van .86 tot .97. In dit onderzoek vinden we een Cronbach alpha = .90. Qua validiteit vinden Koeter en Ormel (1991) een waarde van .82 voor de concurrente validiteit van de GHQ-12 met een gestandaardiseerd psychiatrisch interview (meestal de CIS, Verwijderd: . ¶
in een aantal gevallen de PSE). 20
NEO-FFI
De Nederlandstalige NEO-FFI (Hoekstra, Ormel & De Fruyt, 1996) is een vertaalde versie van de NEO-FFI (Costa & McCrae, 1992), alsook een verkorte versie van de NEO-PIR (Hoekstra et al., 1996). De NEO-vragenlijsten hebben een uitstekende reputatie als goed onderbouwde, brede en complete Big Five-vragenlijsten. Deze Five Factor Inventory (FFI) meet de persoonlijkheidstrekken van het VFM: Neuroticisme, Extraversie, Openheid voor Ervaringen, Altruïsme en Consciëntieusheid. De NEO-FFI bevat 60 items; 12 items voor elke persoonlijkheidstrek van de Big Five. Bij elk item dient de respondent te kiezen tussen vijf antwoordmogelijkheden: (1) helemaal oneens, (2) oneens, (3) neutraal, (4) eens, (5) helemaal eens. Deze vragenlijst heeft als doel om uitspraken te kunnen doen over de individuele persoonlijkheid in termen van de Big Five-persoonlijkheidsdimensies. De afname duurt gemiddeld 15 minuten. Zo kan men in een korte tijd informatie verkrijgen over een beperkt aantal brede persoonlijkheidsdimensies. De interne consistente van de NEO-FFI werd berekend aan de hand van zes studies (Hoekstra et al., 1996). Hieruit bleek dat de interne consistenties van alle domeinschalen acceptabel tot goed zijn. Voor de schaal Neuroticisme vindt men betrouwbaarheidscoëfficiënten van .80 tot .88. Voor Extraversie zijn er betrouwbaarheidscoëfficiënten van .73 tot .81. Bij Openheid voor Ervaringen waren dit coëfficiënten van .57 tot .76. Bij Altruïsme van .64 tot .70 en bij Consciëntieusheid van .73 tot .81. Ook de stabiliteitscoëfficiënten blijken in het algemeen hoog : van .75 tot .82. Alleen de testhertest-correlatie van de schaal Openheid voor Verwijderd: O
Ervaringen was bij één van de twee proefgroepen (Ouderen) iets lager (r =.68).
Met opmaak: Lettertype: Cursief
Qua validiteit geven de correlaties van NEO-vragenlijsten met verwante schalen weer wat gemiddeld verwacht mag worden. De belangrijkste vorm van validiteit die beschikbaar is voor de NEO-vragenlijsten is constructvaliditeit. Er worden sterke verbanden tussen de NEO-FFIschaal Neuroticisme en de schalen die daarmee volgens verwachting samenhangen, zowel voor Neuroticisme-schalen van andere tests (4DPT) als voor constructen als Indirecte Agressie (BDHI-N), Reactieve Depressie (CES-D), Sociale Isolatie en emotionele Reacties (NHP) en Toestandsangst (ZBV). Ook de relaties van Extraversie-schalen onderling, van de Consciëntieusheid-schaal met Ordelijkheid en van de Altruïsme-schaal met Sensitiviteit en met de agressieschalen passen in het te verwachten patroon. Voor de schaal Openheid voor Ervaringen waren in de diverse studies geen instrumenten meegenomen die voor validatie van deze schaal gebruikt konden worden (Hoekstra et al., 1996).
21
In het onderzoek dat wij nu uitvoerden vonden we als betrouwbaarheidscoëfficiënten voor de schaal Neuroticisme: .73, voor de schaal Extraversie : .78, voor de schaal Openheid voor Ervaringen : . 65, voor de schaal Altruïsme: .70 en voor de schaal Consciëntieusheid: .78. Men kan de NEO-FFI als een betrouwbaar instrument beschouwen. Enkel voor Openheid voor Ervaringen vinden we een iets lagere coëfficiënt.
Koolzuurwaarde
De koolzuurwaarde (PCO2) is een fysiologische maat. Het is een objectieve maat om hyperventilatie te meten. Een koolzuurwaarde tussen 35 en 40 is normaal. Wanneer deze waarde lager is, wijst dit op hyperventilatie. Hoe lager de koolzuurwaarde, hoe ernstiger de hyperventilatiegraad geacht wordt. In dit onderzoek wordt de koolzuurwaarde gemeten aan de hand van een transcutane meter van de zuurstof- en koolzuurdruk in het bloed tijdens een hyperventilatieprovocatietest. Deze transcutane meter is pijnloos en continu, in tegenstelling tot een arteriële bloedgasbepaling waarbij eerst geprikt moet worden en het een momentopname is. De hyperventilatieprovocatietest gaat aan de hand van de koolzuurwaarde bepalen of de betrokkene hyperventilatie heeft. De koolzuurwaarde wordt gemeten in het begin van het onderzoek, na 3 minuten hyperventilatieprovocatie en bij het afsluiten van het onderzoek. Wanneer na een hyperventilatieprovocatietest de koolzuurwaarde niet voldoende hersteld is, maar een vertraagd herstel vertoont, en indien de patiënt klachten heeft die overeenkomen met de klachten die tijdens de provocatie voorkwamen, kunnen we tot hyperventilatie besluiten. In dit onderzoek wordt de patiënten gevraagd gedurende drie minuten te hyperventileren (te diep ademhalen).
22
RESULTATEN
Alle data worden verwerkt met SPSS (versie 15.0). De beschrijvende statistiek, enkelvoudige regressieanalyse, de enkelvoudige variantieanalyse (ANOVA) en Pearsons correlaties worden uitgevoerd in SPSS.
Pearsons Correlaties
Pearson’s product moment correlatie worden berekend om na te gaan of de vijf persoonlijkheidstrekken correleren met de subjectieve hyperventilatie maat, met name de Nijmeegse HVS, een objectieve maat van hyperventilatie, met name een transcutane meter van de zuurstof- en koolzuurdruk in het bloed, en de GHQ-12. Deze correlaties worden in Tabel 2 gepresenteerd. De Nijmeegse HVS correleert enkel significant met de schaal Neuroticisme van de NEO-FFI (r = .51, p < .01). De objectieve maat van HVS (PCO2 na de provocatietest) correleert significant positief met de schaal Altruïsme (r = .16, p < .05) en Openheid voor Ervaringen (r = .16, p < .05). Tenslotte tonen de resultaten aan dat er een significant positieve correlatie is tussen de GHQ-12 totaalscore en de persoonlijkheidsdomeinen Neuroticisme (r = .45, p < .01) en Consciëntieusheid (r = .25, p < .01); en een significant negatieve correlatie met Extraversie (r = -.33, p < .01) en Altruïsme (r = -.16, p < .05).
23
Tabel 2 Pearson’s product moment correlaties tussen de vijf persoonlijkheidstrekken, de Nijmeegse HVS, de objectieve maat van HVS en de GHQ-12 PCO2 in het Algemene persoonlijkheids-
Nijmeegse
begin van
HVS
het onderzoek
trekken Neuroticisme
PCO2 tijdens het onderzoek
PCO2 op het einde van het
GHQ
onderzoek
.51**
-.04
-.15*
-.04
.45**
-.02
.07
.09
.05
.33**
.07
.10
.02
.16*
.03
Altruïsme
-.14
.17*
.08
.16*
-.16*
Consciëntieusheid
-.05
.11
.06
.05
-.25**
Extraversie Openheid voor ervaringen
Noot. * p <.05; ** p <.01
Concurrente Validiteit
Pearson correlaties tussen de subjectieve en objectieve maat van hyperventilatie werden berekend om de concurrente validiteit na te gaan. Tussen beide maten wordt er echter Verwijderd: ;
geen significante correlatie gevonden (r = -.05, p > .05). Bijkomend wordt een ANOVA uitgevoerd om na te gaan of patiënten die boven de cut-off van de Nijmeegse HVS scoren ook significant lagere scores behalen op de objectieve hyperventilatiemaat in vergelijking met diegene die onder de cut-off scoren. Uit de resultaten blijkt er geen significant verschil tussen beide groepen (F(1,173) = .48, p > .05).
Geslachtsverschil
Om na te gaan of de gemiddelde Nijmeegse HVS score significant verschillend is bij mannen en vrouwen, wordt een oneway ANOVA uitgevoerd. De Levene statistiek toont aan dat de varianties van beide groepen homogeen zijn (p = .23). De resultaten tonen aan dat
24
vrouwen (M = 33.13) significant hoger scoren dan mannen (M = 26.86) op de Nijmeegse HVS totaalscore (F(1,173) = 17.27, p < .001).
Verschil tussen Deelnemers met of zonder HVS op Persoonlijkheid
Vervolgens wordt aan de hand van oneway ANOVA onderzocht of patiënten die op basis van de Nijmeegse HVS de diagnose hyperventilatie krijgen, significant verschillende gemiddelde scores behalen op de vijf dimensies van het VFM in vergelijking met diegene die onder de cut-off scoren. Enkel op het domein Neuroticisme wordt een significant verschil gevonden tussen de patiënten met en zonder hyperventilatie-diagnose (F(1,172) = 18.54, p < .001), met een significant hogere score op dit domein in de groep patiënten die boven de cutoff scoren. Mensen met hyperventilatie scoren dus significant hoger op Neuroticisme.
Hiërarchische Regressieanalyse
In dit onderdeel wordt de verklaarde variantie van de Nijmeegse HVS totaalscore door de NEO-FFI schalen en de GHQ-12 nagegaan. Aangezien uit de ANOVA’s blijkt dat geslacht en duur van de klachten een significante invloed uitoefenen op de hyperventilatiescore, wordt voor deze variabelen gecontroleerd door ze in een eerste blok van de regressie-analyse (zie Tabel 3) in te voeren. Geslacht en duur van de klachten verklaren in eerste instantie 10% van de variantie en zijn significant op het .01 niveau (F( 2,159) = 10.31, p < .01). In stap 2 worden de vijf dimensies van de NEO-FFI ingevoerd. Samen met geslacht en duur van de klachten wordt 26% van de variantie verklaard. Dit model is significant op het .01 niveau (F(7,154) = 8.94, p < .01). Dit model laat ook een significant betere predictie toe dan het model met geslacht en duur van de klachten alleen (F(2,158) = 10.31, p < .01). De significant betere predictie van de hyperventilatie is enkel te wijten aan Neuroticisme (stdβ = .46, p < .01). Enkel deze persoonlijkheidsdimensie draagt significant bij tot de predictie van de Nijmeegse HVS totaalscore. In stap drie wordt de GHQ-12 totaalscore toegevoegd. Dit model verklaart 27% van de variantie en is significant op het .01 niveau (F (8,153) = 8.43, p < .01). De GHQ12 geeft de Nijmeegse HVS totaalscore geen significante predictie. De significante betere predictie blijft te wijten aan Neuroticisme (stdβ = .41, p < .01).
25
Tabel 3 Predictoren van HVS : hiërarchische regressieanalyse. Standaard Bèta’s Stap 1
Stap 2
Stap 3
Duur klachten
.18*
.11
.12
Geslacht
.30**
.20**
.19*
.46**
.41**
.07
.10
.01
.00
Altruïsme
.01
-.01
Consciëntieusheid
-.05
.06
Stap 1
Stap 2 Neuroticisme Extraversie Openheid voor ervaringen
Stap 3 GHQ-12 R² adjusted R² change
.15 .10**
.26**
.27**
.17**
.02
Noot. * p <.05; **p <.01
Vanwege een sterke correlatie tussen de GHQ en de NEO-FFI, een significante positieve correlatie tussen de GHQ totaalscore en Neuroticisme (r = .45, p < .01) en Extraversie (r = .33, p < .01) en een significante negatieve correlatie tussen de GHQ totaalscore en Altruïsme (r = -.16, p < .05) en Consciëntieusheid (r = -.25, p < .01), wordt er een tweede regressieanalyse (zie Tabel 4) uitgevoerd. In deze regressieanalyse zal men na de eerste blok, met de duur van de klachten en het geslacht als onafhankelijke variabelen, de GHQ invoeren in een tweede stap en in de derde stap de vijf persoonlijkheidsdimensies. Zo kan er gecontroleerd worden of Neuroticisme een significante predictie blijft bijdragen bovenop de GHQ. In de eerste blok verklaren het geslacht en de duur van de klachten 10% van de variantie en zijn significant op het .01 niveau (F(2,159) = 10.31, p < .01). In stap twee voert men de GHQ in en samen met het geslacht en de duur van de klachten verklaren deze factoren 17% van de variantie. Deze predictie is significant op het .01 niveau (F(3,158) =
26
12.17, p < .01). Deze significant betere predictie is te wijten aan de GHQ totaalscore (stdβ = .27, p < .01). In de derde stap worden de vijf persoonlijkheidsdimensies ingevoerd. Samen met het geslacht, de duur van de klachten en de GHQ verklaren deze factoren 27% van de variantie. Dit model is significant op het .01 niveau (F(8,153) = 8.43, p < .001). In model drie geeft de GHQ geen significante predictie meer (stdβ = .15, p < .05). Neuroticisme (stdβ = .41, p = < .01 draagt in dit model significant bij tot de predictie van de Nijmeegse HVS totaalscore.
Tabel 4 Predictoren van HVS: hiërarchische regressieanalyse. Standaard Bèta’s Stap 1
Stap 2
Stap 3
Duur klachten
.18*
.17*
.12
Geslacht
.30**
.26**
.19*
.27**
.15
Stap 1
Stap 2 GHQ_12 Stap 3 Neuroticisme
.41**
Extraversie
.10
Openheid voor
.00
ervaringen Altruïsme
-.01
Consciëntieusheid
.06
R² adjusted R² change
.10**
.17**
.27**
.07**
.12**
Noot. * p < .05; ** p < .01
27
DISCUSSIE
Dit empirisch onderzoek gaat het verband na tussen persoonlijkheidstrekken en het hyperventilatiesyndroom (HVS). Uit literatuur blijkt dat dit verband nog niet vaak onderzocht
Verwijderd:
werd. Hyperventilatie is dan ook geen evident syndroom. Wat HVS veroorzaakt, is nog niet geweten en men vermoedt dat HVS een psychosomatisch syndroom is. Er wordt wel vaak een verband gelegd met angst, paniekaanvallen en het Chronisch Vermoeidheidssyndroom (CVS). Verwijderd: n
Deze laatstgenoemde syndromen worden in onderzoek vaak met persoonlijkheid in verband
Verwijderd: vaak
gebracht. Uit literatuur blijkt dat de link met Neuroticisme vaak gelegd en bevestigd wordt (Roelofs et al., 2007; Bienvenu et al, 2003; Solyom et al., 1986; Trull et al., 1994 in Bienvenu et al., 2003; Watson et al, 1994 in Bienvenu et al., 2003; van Geelen et al., 2007; Fiedler et al., 2000; Buckley et al., 1999). In dit onderzoek participeerden 176 personen, die zich allen aangemeld hebben in het Algemeen Ziekenhuis te Brugge met hyperventilatie als aanmeldingsklacht of doorverwezen werden na een vermoeden van hyperventilatie. Tijdens een van de eerste afspraken worden een aantal vragenlijsten en een hyperventilatieprovocatietest afgenomen. De resultaten in deze studie tonen aan dat er een positieve correlatie is tussen de
Verwijderd: ,
Nijmeegse HVS en Neuroticisme en tussen de objectieve maat van HVS en Altruïsme. De GHQ correleert met vier schalen van de NEO-FFI: de GHQ correleert significant positief met Neuroticisme en Extraversie en negatief met Altruïsme en Consciëntieusheid. In eerder onderzoek wordt de positieve correlatie tussen HVS en Neuroticisme bevestigd (Dhokalia et al., 1998; Shu et al., 2007). Echter is er, voor zover wij weten, nog geen onderzoek gebeurd
Verwijderd: deze
waarin de Nijmeegse HVS aan persoonlijkheid gekoppeld wordt. In voorgaande studies worden echter telkens objectieve metingen (respiratoire gasmonitor en arteriële PCO2 onderzoek) gebruikt. De positieve correlatie tussen de objectieve maat en Extraversie, die in
Verwijderd: teruggevonden
dit onderzoek wordt gevonden, wordt niet bevestigd in eerder onderzoek. Integendeel in het onderzoek van Shu et al. (2007) wordt een negatieve correlatie met Extraversie gevonden. Verder wordt de correlatie tussen de GHQ en Neuroticisme bevestigd in eerder onderzoek. De positieve correlatie tussen de GHQ en Extraversie wordt niet gevonden, integendeel er wordt een negatieve correlatie gevonden (Ivkovic en collega’s, 2007; Hamid, 2004). In deze studies worden echter niet de NEO-FFI gebruikt om de persoonlijkheid te meten, maar de EPQ. Zo kunnen de overige schalen, waarmee de GHQ in dit onderzoek correleert, van de NEO-FFI niet bevestigd worden in vorig onderzoek.
28
Met opmaak: Inspringing: Eerste regel: 35,45 pt
In deze studie wordt er een verschil tussen mannen en vrouwen gevonden. Vrouwen scoren significant hoger op de Nijmeegse HVS totaalscore dan mannen. Eerder onderzoek van Rafferty en collega’s (1992) en Hannhart en collega’s (1990) toonden aan dat vrouwen een hogere kwetsbaarheid hebben voor hyperventilatie en bevestigen hierdoor dit gevonden
Verwijderd: .
resultaat. Bij het berekenen van de concurrente validiteit van de twee maten van HVS, de Nijmeegse HVS en de objectieve maat van HVS, wordt het duidelijk dat deze twee
Verwijderd: 3
instrumenten niet hetzelfde meten. Uit een oneway ANOVA bleek dat de deelnemers die
Verwijderd: ’s
hoger scoorden op de Nijmeegse HVS, niet hoger ging scoren op de objectieve maat van HVS. Eerder werd de correlatie tussen deze twee maten van HVS onderzocht, waaruit bleek dat deze niet significant is. Door deze twee redenen wordt er besloten om enkel de Nijmeegse HVS te gebruiken en de objectieve maat achterwege te laten. Een mogelijke verklaring van Verwijderd: D
deze niet significante correlatie tussen twee verschillende maten van HVS is doordat de
Verwijderd: zou
deelnemers zich aanmeldden met hyperventilatieklachten, het zou kunnen dat er weinig variantie is tussen de deelnemers op deze objectieve maat van HVS. De Nijmeegse vragenlijst is een subjectieve vragenlijst, waardoor de verschillen in mate van hyperventilatie tussen de deelnemers met HVS subjectief toegeschreven kunnen worden. Een andere verklaring zou kunnen zijn dat de objectieve maat geen goede maat is van HVS. Volgens Gardner (1996) is het meten van de arteriële PCO2 de gouden standaard. In dit onderzoek werd gekozen voor een minder invasieve methode: een transcutane meter die de zuurstof- en koolzuurdruk in het bloed meten. In deze studie wordt aan de hand van een oneway ANOVA een verschil gevonden tussen de deelnemers met of zonder HVS, gemeten aan de hand van de Nijmeegse HVS. Daaruit blijkt dat zij enkel verschillen op Neuroticisme. De deelnemers met HVS gingen hoger scoren op Neuroticisme en de deelnemers zonder HVS gingen lager scoren op Neuroticisme.
Met opmaak: Inspringing: Eerste regel: 35,45 pt
Aan de hand van een eerste hiërarchische regressieanalyse worden drie modellen onderzocht. Hieruit kan besloten worden dat persoonlijkheid een significante predictie heeft in het verklaren van de Nijmeegse HVS totaalscore. Wanneer de vijf persoonlijkheidsdimensies apart bekeken worden, is het enkel Neuroticisme die significant een bijdrage levert aan het verklaren van HVS. Dit resultaat wordt bevestigd in voorgaand onderzoek (Dhokalia et al., 1998; Shu et al., 2007). Het derde model, met als predictoren de duur van de klachten, het geslacht, de vijf persoonlijkheidsdimensies en de GHQ, geeft geen bijkomende verklaring bovenop de twee modellen. In een tweede hiërarchische regressie, 29
waarin GHQ eerst wordt ingevoerd bovenop het geslacht en de duur van de klachten en in een derde stap de vijf persoonlijkheidsdimensies ingevoerd worden, verklaart de GHQ in het tweede model wel een significant deel van de Nijmeegse HVS totaalscore. In het derde model voegt de GHQ geen verklarende waarde toe en verklaart Neuroticisme significant de totaalscore op de Nijmeegse HVS. Er kan dan besloten worden dat Neuroticisme een sterke predictor is en dat de GHQ geen significante predictie toevoegt bovenop Neuroticisme. In eerder onderzoek kwam men ook al tot het besluit dat Neuroticisme een belangrijke rol speelt in het verklaren van HVS (Dhokalia et al., 1998; Shu et al, 2007). Waneer gekeken wordt naar aanverwante syndromen van HVS, zoals angst en paniekstoornissen, wordt ook hier de link met Neuroticisme steeds teruggevonden (Roelofs et al., 2007; Bienvenu et al, 2003; Solyom et al., 1986; Trull et al., 1994). Verwijderd: Een aantal sterke punten van deze studie zijn: er is een brede range
Deze studie kent een aantal sterktes, met name de brede range van leeftijden (van 13 tot 80 jaar), een relatief grote steekproef, het feit dat dit een klinische steekproef is en dat er
Met opmaak: Tekstkleur: Auto
een groot aantal mannen in dit onderzoek aanwezig zijn. Wanneer we dit vergelijken met gelijkaardig onderzoek, is er een dergelijk aantal deelnemers enkel wanneer hyperventilatie
Verwijderd: de steekproef is relatief groot
geïnduceerd wordt bij de populatie, meestal bestaande uit studenten (Van Diest et al., 2003;
Met opmaak: Tekstkleur: Auto
Van Diest et al., 2005; Dhokalia et al.). Wij vonden één klinische studie aangaande het
Met opmaak: Tekstkleur: Auto
onderwerp van deze studie: Shu en collega’s (2007) hadden een steekproef van 110
Verwijderd: en het is een klinische steekproef. W
deelnemers. Hier moet wel bij vermeld worden dat deze steekproef jonge mannen gedurende
Verwijderd: deelnemers.
hun militaire training betrof. Aangezien de incidentie van vrouwen met hyperventilatie hoger
Verwijderd: Verwijderd:
is dan bij mannen met hyperventilatie, voegt dit grote aantal mannen, bijna evenveel als
Verwijderd: Dit is dus
vrouwen, een sterkte toe aan ons onderzoek. Er kan besloten worden dat dit een zeer specifieke steekproef is en vanwege de sterktes van dit onderzoek een waarde toevoegt aan
Verwijderd: .
het onderzoek over het verband tussen persoonlijkheid en hyperventilatie. Dit brengt ons bij een volgend sterk punt: een dergelijk onderzoek als deze, waarbij de link gelegd wordt tussen hyperventilatie en persoonlijkheid, werd nog niet vaak uitgevoerd.
Verwijderd: E Verwijderd: is dat Verwijderd: werd
Een laatste sterk punt is dat er in deze studie twee maten gebruikt werden om HVS te meten, zowel een subjectieve als een objectieve maat. Voor zover wij weten werd er in vorig onderzoek enkel een objectieve maat gebruikt (Dhokalia et al., 1998; Shu et al., 2007, Van Diest et al., 2005).
Aan deze studie zijn een aantal beperkingen verbonden: we gebruiken de NEO-FFI aangezien de deelnemers een hele testbatterij moeten ondergaan. Het nadeel van deze 30
vragenlijst is dat we enkel op domeinniveau kunnen onderzoeken. We kunnen als gevolg niet naar de verschillende facetten kijken bij Neuroticisme en aldus niet onderzoeken of een bepaald facet of verschillende facetten van Neuroticisme een significante waarde aan de predictie van HVS kan/kunnen toevoegen. De tweede limitering is dat we niet weten of Neuroticisme een rechtstreekse beïnvloedende factor is. Zo kan persoonlijkheid voor een bepaalde voorkeur voor copingstrategieën zorgen, waardoor mensen zonder HVS voor een meer adaptieve coping kiezen en zich hier dan naar zullen gedragen. Dit zou ervoor kunnen zorgen dat deze mensen met een meer adaptieve coping een betere outcome hebben dan mensen met hyperventilatie (de Beurs & van Widenfelt, 2004). Er kunnen verder ook mediërende en modererende factoren zijn waarvoor we in deze studie niet gecontroleerd hebben. Een derde limitering is dat de resultaten in deze studie zich beperken tot een Vlaamse steekproef en kunnen niet crosscultureel veralgemeend worden. De NEO-vragenlijsten lenen zich echter wel crosscultureel onderzoek, aangezien zij vertaald zijn in 25 talen (Hoekstra et al., 1996). Verder onderzoek zou hier kunnen aantonen of deze bevindingen crosscultureel generaliseerbaar zijn. Als vierde limitering stellen we dat deze studie een crosssectioneel onderzoek is waardoor we geen oorzaak-gevolgrelatie kunnen aangeven. Tot slot correleerden de objectieve maat van HVS en de Nijmeegse HVS niet significant. Hier zou nochtans een positieve correlatie verwacht worden. Men kan dit afwezig zijn van een verband tussen de twee maten van HVS wijten aan het feit dat ieder van de deelnemers zich aangemeld heeft met hyperventilatieklachten, waardoor er weinig variantie is in deze objectieve maat van HVS. De objectieve maat, die in dit onderzoek gebruikt wordt, heeft een
Met opmaak: Tekstkleur: Auto
aantal nadelen, met name de veranderingen in PCO2 zijn moeilijk te interpreteren en de huid, die opgewarmd wordt om te arterialiseren, kan dit maar enkele uren tolereren (Gardner, 1996). Dit zou ook een reden kunnen zijn waarom de concurrente validiteit ontbreekt tussen de objectieve en de subjectieve meting van HVS.
In een volgend onderzoek zou men de NEO-PI-R kunnen gebruiken als meetinstrument van de persoonlijkheid. Op deze manier kan er op domeinniveau gekeken worden en kan de rol van Neuroticisme en zijn facetten specifieker onderzocht worden. Een andere mogelijkheid voor verder onderzoek is een longitudinaal onderzoek. Tot nog toe werd enkel crossectioneel onderzoek uitgevoerd. Men kan aan de hand van longitudinaal onderzoek 31
Met opmaak: Tekstkleur: Auto
het causale verband tussen persoonlijkheid en HVS nader onderzoeken. Verder kan de behandeling van HVS nader bekeken worden: bij wie helpt de behandeling, bij wie verbeteren de klachten van HVS sneller, is deze verandering subjectief en/of objectief, etc. Tot slot kan men in verder onderzoek een andere objectieve maat gebruiken. Volgens Gardner (1996) is de arteriële PCO2 en de parameters in het bloed meten. Dit is echter wel een invasieve methode.
De resultaten van deze studie tonen het belang van Neuroticisme aan bij hyperventilatie. Persoonlijkheid verklaart een significant deel van de predictie van de Nijmeegse HVS totaalscore. De GHQ voegt bovenop Neuroticisme geen significante predictie toe. Aangezien de Nijmeegse HVS een subjectieve vragenlijst is, kan er besloten worden dat Verwijderd:
Neuroticisme een belangrijke factor blijkt te zijn in het ervaren van hyperventilatiesymptomen. Deze factor zou ervoor kunnen zorgen dat mensen hun klachten intenser gaan ervaren dan mensen die laag zouden scoren op Neuroticisme. Dit zou als gevolg kunnen hebben dat mensen die hoger scoren op Neuroticisme sneller de stap naar de hulpverlening zullen zetten, vanwege hun duidelijk aanwezige klachten. In deze studie wordt alsook bevestigd dat vrouwen significant hoger scoren op HVS dan mannen. Deze studie bevestigt dat verder onderzoek naar het verband tussen persoonlijkheid en hyperventilatie zeker niet overbodig is.
32
REFERENTIES Allen T. E. & Agus B. (1968). Hyperventilation leading to hallucinations. American Journal of Psychology, 125, 632-637. Apsara D., Daniel J., Parsons, Davind E. & Anderson (1998). Resting End-Tidal CO2 Association with Age, Gender, and Personality. Psychosomatic Medecine, 60, 33-37. Bass C. (1997). Hyperventilation syndrome: a chimera? Journal of Psychosomatic Research, 42, 421-426. Bass C. & Gardner W. N. (1985). Respiratory and psychiatric abnormalities in chronic symptomatic hyperventilation. British Medical Journal, 290, 1387-1390. Bass C., Kartsounis L. & Lelliot P. (1987). Hyperventilation and its relationships to anxiety and panic. Integrative Psychiatry, 5, 274-291. Bazelmans E., Bleijenberg G., Vercoulen J. H. M. M., van der Meer J. W. M. & Folgering H. (1997). The Chronic Fatigue Syndrome and Hyperventilation. Journal of Psychosomatic Research, 43 (4), 371-377. Bienvenu O. J. & Stein M. B. (2003). Personality and anxiety disorders : A review. Journal of Personality Disorders, 17 (2), 139-151. Bonn J. A., Readhead C. P. A. & Timmons B. H. (1984). Enhanced adaptive behavioural responsein agoraphobic patients pretreated with breathing retraining. Lancet, 22, 665669. Buckley L., McHale S. M., Cavanagh J. T. O., Sharpe M., Deary I. J. & Lawrie S. M. (1999). Personality dimensions in chronic fatigue syndrome and depression. Journal of Pschosomatic Research, 46 (4), 395-400. Burns B. H. & Howell J. B. L. (1969). Disproportionately severe breathlessness in chronic bronchitis. Quarterly Journal of Medecine, 38, 277-294. Chambers J. B. & Bass C. (1990). Chest pain with norma coronary anatomy: a review fo natural history and possible etiologic factors. Progress in Cardiovascular Diseases, 33, 161-184. Clark D. M. (1986). A cognitive approach to panic. Behavior Research and Therapy, 24, 461470. Clark D. M.& Hemsley D. R. (1982). The effects of hyperventilation; individual variability and its relation to personality. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 13, 41-47. 33
Verwijderd: Bora E. & Veznedaroglu B. (2007). Temperament and character dimensions of the relatives of schizophrenia patients and controls: The relationship between shizotypical features and personality. European Psychiatry, 22 (1), 27-31.¶
de Beurs E. & van Widenfelt B. (2004). Paniekstoornis en agorafobie (Praktijkreeks Gedragstherapie). Bohn Stafleu Van Loghum. De Fruyt F. & Mervielde I. (1998). The assessment of the big five in the Dutch language domain. Pychologica Belgica, 38 (1), 1-22. De Raad B. (2000). The big five personality factors: the psycholexical approach to personality. Hogrefe & Huber Publishers. Dent R., Yates D. & Higenbottam T. (1983). Does the hyperventilation syndrome exist.
Met opmaak: Frans (standaard) Verwijderd:
Thorax, 38, 223. Dhokalia A., Parsons D. J. & Anderson D. E. (1998). Resting End-Tidal CO2 Association with Age, Gender, and Personality. Psychosomatic Medecine, 60, 33-37. Duranti R., Pantaleo T., Bellini F., Bongianni F. & Scano G. (1991). Respiratory responses induced by the activation of somatic nociceptive afferents in humans. Journal of Applied Physiology, 71, 2440-2448. Fiedler N., Lange G., Tiersky L., DeLuca J., Policastro T., Kelly-McNeil K., McWilliams R., Korn L. & Natelson B. (2000). Stressors, personality traits, and coping of Gulf War veterans with chronic fatigue. Journal of Psychosomatic Research, 48, 525-535. Folgering H. & Colla P. (1978). Some anomalies in the control of PaCO2 in patients with hyperventilation syndrome. Bulletin Européen de Physiopathologie Respiratoire Clinical Respiratoire Physiologie, 14, 503-512. Gardner W. N. (1996). The Pathophysiology of Hyperventilation Disorders. Chest, 109, 516534. Gardner W. N., Bass C. & Moxham J. (1992). Recurrent hyperventilation tetany due to mild asthma. Respiratory Medecine, 86, 349-351. Gardner W. N., Meah M. S. & Bass C. (1986). Controlled study of respiratory responses during prolonged measurement in patients with chronic hyperventilation. Lancet, 2, 826-830. Garssen B., Rijken H. (1986). Clinical aspects and treatment of the hyperventilation syndrome. Behavioral Psychotherapy, 14, 46-68. Gibson D., Bruton A., Lewith G. T. & Mullee M. (2007). Effects of Acupuncture as a Treatment for Hyperventilation Syndrome: A Pilot, Randomized Crossover Trial. The Journal of Alternative and Complementary Medecine, 13 (1), 39-46. Glynn C. J., Lloyd J. W. & Folkhard S. (1981). Ventilatory response to intractable pain. Pain, 11, 201-211.
34
Goldberg L. R. (1993). The structure of Phenotypic Personality-traits. American Psychologist, 48 (1), 26-34. Gorman J. M., Papp L. A., Coplan J. D., Martinez J. M., Lennon S. Goetz R.R., Ross D. & Klein D. F. (1994). Anxiogenic effects of CO2 and hyperventilation in patients with panic disorder. American Journal of Psychiatry, 151, 547-553. Hamid H. (2004). Personality correlates of health outcomes in sudanese university students. Social Behavior and Personality, 32 (4), 321-328. Han J. N., Stegen K., De Valck J. C. & Van de Woestijne K. P. (1996). Influence of breathing therapy on complaints, anxiety and breathing pattern in patients with hyperventilation syndrome and anxiety disorders. Journal of Psychosomatic Research, 41 (5), 481-493. Han J. N., Stegen K., Simkens K., Cauberghs M., Schepers R., Van den Bergh O., Clément J. & Van de Woestijne K. P. (1997). Unsteadiness of breathing in patients with hyperventilation syndrome and anxiety disorders. European Respiratory Journal, 10, 167-176. Han J. N., Stegen K., Schepers R., Van den Berg O. & Van de Woestijne K. P. (1998). Subjective symptoms and breathing pattern at rest and following hyperventilation in anxiety and somatoform disorders. Journal of Psychosomatic Research, 45 (6), 519532. Hannhart B., Pickett C. K. & Moore L. G. (1990). Effects of estrogen and progesterone on carotid body neural output responsiveness to hypoxia. Journal of Applied Physiology, 68, 1909-1916. Hibbert G. & Pilsbury D. (1988). Hyperventilation in panic attacks: ambulant monitoring of trancutaneous carbon dioxide. British Journal of Psychiatry, 153, 76-80). Hoekstra H. A., de Fruyt F. & Ormel J. (1989). NEO-persoonlijkheidsvragenlijsten: NEO-PIR en NEO-FFI. The Netherlands, Swets & Zeitlinger. Hoes M. J., Colla P. & Folgering H. (1980). Clomipramine treatment of hyperventilation syndrome. Pharmacopsychiatry, 13, 25-28. Howell J. B. L. (1990). Behavioural breathlessness. Thorax, 45, 287-292. Howell J. B. L. (1997). The hyperventilation syndrome: a syndrome under threat? Thorax, 52, 30-34. Humble M. (1987). Aetiology and mechanisms of anxiety disorders. Acta Psychiatrica Scandinavia, 76 (335), 15-30.
35
Humphriss R. L., Baguley D. M., Andersson G. &Wagstaff S. (2004). Hyperventilation in the vestibular clinic: use of the Nijmegen Questionnaire. Clinical Otolaryngology, 29, 232-237. Ivkovic V., Vitart V., Rudan I., Janicijevic B., Smolej-Narancic N., Skaric-Juric T., Barbalic M., Polasek O., Kolcic I., Biloglav Z., Visscher P. M., Hayward C., Nicholas D. H., Anderson N., Campbell H. Wright A. F., Rudan P. & Deary I. J. (2007). The Eysenck personality factors: Psychometric structure, reliability, heritability and phenotypic and genetic correlations with psychological distress in an isolated Croatian population. Personality and Individual Differences, 42, 123-133. Kerr W. J., Gliebe P. A.& Dalton J. W. (1938). Physical phenomomena associated with anxiety states: the hyperventilation syndrome. Calfornia West Medecine, 48, 12-16. Koeter M. W. J. & Ormel J. (1991). General Health Questionnaire. The Netherlands, Swets & Zeitlinger. Lewis B. I. (1953). The hyperventilation syndrome. Annals of Internal Medecine, 38, 918927. Ley R. (1989). Dyspneic-fear and catastrophic cognitions in hyperventilatory panic attacks. Behavior Research and Therapy, 27, 549-554. Lum L. C. (1976). The syndrome of habitual chronic hyperventilation. Recent Advances of Psychosomatic Medecine, 3, 196-229. Verwijderd: ,
McCrae R. R. & John O. P. (1992). An introduction to the 5-factor model and ist Applications. Journal of Personality, 60 (2), 175-215. McCrae R. R. & Costa P. T. Jr. (2003). Personality in Adulthood. New York, The Guilford Press.
Verwijderd: 0
Mervielde I. & De Fruyt (2004). Persoonlijkheidspscyhologie 1&2 . Gent, Academia Press Nard A. E., Valença A. M., Nascimento I., Mezzasalma M. A. & Zin W. (1999). Panic disorder and hyperventilation. Arquivos de Neuro-Psiquitria, 57 (4), 932-936. Nutt D. & Lawson C. (1992). Panic attacks: a neurochemical overview of models and mechanisms. British Journal of Psychiatry, 160, 165-178. 0’Sullivan G., Harvey I., Bass C., Sheehy M., Toone B. & Turner S. (1992). Psychophysiological investigations of patients with unilateral symptoms in the hyperventilation syndrome. British Journal of Psychiatry, 160, 664-667. Papp L. A., Klein D. F. & Gorman J. M. (1993). Carbon dioxide hypersensity, hyperventilation and panic disorder. American Journal of Psychiatry, 150, 1149-1157.
36
Perkins G. D. & Joseph R. (1986). Neurological manifestations of the hyperventilation syndrome. Journal of the Royal Society of Medecine, 79, 448-450. Rafferty G. F., Saisch S. G. N. & Gardner W. N. (1992). Relation of hypocapnic symptoms to rate of fall of end-tidal PCO2 in normal subjects. Respiratory Medecine, 86, 335-340. Richardson D. W., Kontos H. A., Raper A. J. & Patterso J. L. (1972). Systematic circulatory responses to hypocapnia in man. American Journal of Physiology, 223, 1308-1312. Riley M. S., O’Brien C. J., McCluskey D. R., Bell N.P. & Nicholls D. P. (1990). Aerobic work capacity in patients with chronic fatigue syndrome. British Medical Journal, 301, 953-956. Roelofs J., Huibers M., Peeters F. & Arntz A. (2008). Effects of neuroticism on depression and anxiety: Rumination as a possible mediator. Personality and Individual Differences, 44, 576-586. Roll M. & Zetterquist S. (1990). Acute chest pain without obvious organic cause before the age of 40 years: response to forced hyperventilation. Journal of Internal Medecine, 228, 223-227. Rosen S. D., King J. C., Wilkinson J. B. & Nixon P. G. F. (1990). Is chronic fatigue syndrome synoymous with effort sydnrome? Journal of the Royal Society of Medecine, 83, 761764. Saisch S. G. N., Deale A., Gardner W. N. & Wessely S. (1994). Hyperventilation and chronic fatigue syndrome. Quarterly Journal of Medecine, 87, 63-76. Salkovskis P. M. & Clark D. M. (1986). Affective responses to hyperventilation: a test of the cognitive model of panic. Behavior Research and Therapy, 28, 51-61. Saltzman H. A., Heyman A.& Sieker H. O. (1963). Correlation of clinical and physiologic manifestations of sustained hyperventilation. New England Journal of Medecine, 268, 1431-1436. Shu B.-C., Chang Y.-Y., Lee F.-Y., Tzeng D.-S., Lin H.-Y. & Lung F.-W. (2007). Parental attachment, premorbid personality, and mental health in young males with hyperventilation syndrome. Psychiatry Research, 153 (2), 163-170. Sietsema K. E., Simon J. I. & Wasserman K. (1987). Pulmonary hypertension presenting as a panic disorder. Chest, 91, 910-912. Solyom L., Ledwidge B. & Solyom C. (1986). Delineating social phobia. British Journal of Psychiatry, 149, 464-470. Met opmaak: Nederlands (België)
Stoop A., de Boo T. & Lemmens W. (1986). Hyperventilation syndrome: measurment of objective symptoms and subjective complaints. Respiration, 49, 37-44. 37
Tavel M. E. (1964). Hyperventilation syndrome with unilateral somatic symptoms. Journal of the American Medical Association, 187, 301-303. Met opmaak: Frans (standaard)
Tupes E. C. & Christal R. E. (1992). Recurrent personality-factors based on trait ratings.
Met opmaak: Engels (Groot-Brittannië)
Journal of Personality, 60 (2), 225-251. Van Diest I., De Peuter S., Devriese S., Wellens E., Van de Woestijne K.P. & Van den Bergh
Met opmaak: Engels (Groot-Brittannië)
O. (2005). Imagined Risk of Suffocation as a Trigger for Hyperventilation. Psychosomatic Medecine, 67 (5), 813-819. Van Diest I., Vuerstaek S., Corne I., De Peuter S., Devriese S., Van de Woestijne K.P. & Van den Bergh O. (2003). Resting End-Tidal CO2 and Negative Affectivity. Psychosomatic Medecine, 65, 976-983. van Geelen S. M., Sinnema G., Hermans H. J. M. & Kuis W. (2007). Personality and chronic fatigue syndrome: Methodological and conceptual issues. Clinical Psychology Review, 27, 885-903. Verwijderd: Lia W
Wan L., Van Diest I., De Peuter S., Bogaerts K., Oyen N., Hombroux N., Van de Woestijne K., Gallego J. & Van den Bergh O. (2008). Repeated experiences of air hunger and ventilatory behavior in response to hypercapnia in the standardized rebreathing test: Effects of anxiety. Biological Psychology, 77 (2), 223-232. Zanbergen J., Lousberg H. A., Pols H., Loof C. & Griez E. (1990). Hypercarbia versus hypocarbia in panic disorder. Journal of Affective Disorders, 18, 75-81.
38
Ondergetekende, Hilke De Groote, geeft de toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.