De mensen zijn gek, zegt God. Ze willen altijd meer tijd winnen. Ze willen de tijd bezitten. Ze kunnen alleen nog zeggen: ‘Verspil geen tijd.’ Arme mensen, die niet begrepen hebben dat men zijn tijd kan verliezen door hem te willen winnen. Wanneer ik hen zie met hun voet op het gaspedaal en hun oog vastgeklonken aan de wijzerplaat van het uurwerk, dan zeg ik bij mezelf, ik God, dat de tijd om te leven zot gedraaid is want hij zit overvol met gebeurtenissen en ongeduld, met kletspraat en drukte, met gejaagdheid en overhaasting. Arme mensen, die te vlug zijn overgeschakeld van de zonnewijzer naar de chronometer! Ze slagen er steeds beter in de tijd te meten, maar ze kennen er het geheim niet meer van. Daarom heb ik eens nagedacht, zegt God. Ik wil hen een nieuwjaarsgeschenk cadeau doen. Ik ga hen een agenda geven. Mijn agenda, boordevol belangrijke afspraken. Elke dag een ontmoeting met mij: in de grijsheid van de tijd enkele minuten betoverd worden door de Eeuwige, door Hem die de tijd heeft. Elke dag lange momenten bij de echtgen(o)t(e), de vrienden, de kinderen. Want als de ouders lopen, zijn de kinderen daar het eerst de dupe van. Het belangrijke van de tijd is niet meer geld binnenhalen. Het is beslist, zegt God, als nieuwjaarsgeschenk ga ik hen mijn agenda geven opdat ze van de kleinste tot de grootste 'berouwvolle gehaasten' zouden worden en ontdekken dat alleen de tijd waarin men bemind heeft, gewonnen tijd is.
1
Een geesteszieke werd behandeld door een excentrieke psycho-analist. Na drie jaar analyse zei de zieke tegen een vriend: “Deze man verkeert in grotere moeilijkheden dan ik, want ik praat en praat maar, en hij zegt niets. In drie jaar heeft hij noch ja noch nee gezegd, hij zit daar maar. Wat moet ik doen?” De vriend raadde aan: “Hou er mee op.” Maar ophouden kon hij niet. Het probleem werd nog groter toen de psychiater stierf. Weer sprak de man zijn vriend aan: “Ik zit met een nieuw probleem. Eerst was het die man die nooit iets zei en waarvan ik niet weet of hij me aanvaardde of niet, of ik gelijk had of niet. Ik praatte. Hij luisterde. Nu hij dood is, zit ik met de vraag: Wat nu?” Toen zijn vriend opperde: “Wat maakt het uit, als hij toch niets zei, ga dan gewoon door met praten”, reageerde de man met: “Iets zeggen deed hij niet, maar hij luisterde!”
2
Moela Nasroedin ontlokte aan zijn viool voortdurend éénzelfde toon. Heel zijn familie en de buurt werd er dol van, ze zeiden: “Wat is dat voor muziek? Als je leert musiceren, leer het dan goed. Je speelt altijd maar één noot. Dat is zo vervelend dat de hele buurt zelfs op de middag in slaap valt.” Zijn vrouw nam het heft in handen en zei: “Nu is het genoeg. We luisteren er nu al jaren naar, zo'n musicus hebben we nog nooit gehoord. Wat doe je eigenlijk?” Moela antwoordde: “Anderen proberen hun toon te vinden, ik heb de mijne gevonden. Zij veranderen altijd, ze zijn nog op weg om hun toon te vinden. Ik heb de mijne gevonden. Ik hoef niet meer te zoeken. Ik heb mijn doel bereikt.”
3
Een jongetje maakte een tekening, een schilderij. Zijn moeder vroeg: “Wat ben je aan het doen?” Volledig in beslag genomen door zijn werk antwoordde hij: “Stoor me niet, ik maak een portret van God.” Zij merkte op: “Maar niemand weet hoe God er uit ziet. Niemand weet waar God is. Hoe kan jij dan een portret van Hem maken!” Antwoordde hij: “Maak je geen zorgen. Als ik klaar ben, zullen ze weten hoe God er uit ziet.”
4
Waarom doofde de lamp? Ik hield er mijn mantel voor, om haar voor de wind te beschermen. Daarom doofde de lamp. Waarom verwelkte de bloem? Ik drukte haar aan mijn hart in angstige liefde. Daarom verwelkte de bloem. Waarom verdroogde de stroom? Ik legde er een dam door, om hem nuttig voor mijn gebruik te maken. Daarom droogde de stroom. TAGORE RABINDRANATH. De hovenier. Wereldbibliotheek, Antwerpen, 1976.
5
Het gebeurde eens dat een koning een wijze had en geen nar. Alles ging verkeerd, daarom ging hij op zoek en vond een volmaakte nar. De koning, die hem wou testen om te weten wat hij waard was, gaf hem als opdracht: “Maak een lijst van de tien grootste dwazen aan mijn hof.” Gemakkelijk was anders, want hij had wel honderd hofleden. “Zet die namen in volgorde: de grootste dwaas bovenaan, dan de tweede, dan de derde en breng me die lijst binnen zeven dagen.” Op de zevende dag vroeg de koning: “Is je lijst klaar?” “Ja,” zei de nar. Uiterst nieuwsgierig vroeg de koning: “Wie staat bovenaan?” “U”, antwoordde de nar. Grenzeloos geërgerd riep de vorst: “Ik? Verklaar me dat maar vlug!” “Tot gisteren had ik de eerste plaats nog niet ingevuld. Toen hebt u een van uw ministers miljoenen gegeven en hem naar een ver land gezonden om diamanten, parels en andere kostbare stenen te kopen. Ik zeg u: die man komt nooit terug. U hebt hem vertrouwd, alleen een dwaas heeft zo’n vertrouwen. U bent de grootste dwaas.” De koning wierp op: “En wat gebeurt er als hij wel terugkomt?” “Dan streep ik uw naam door en zet de zijne in de plaats.”
6
Eens wekte een man een genie tot leven. Het genie zei: “Als je me oeverloos van werk voorziet, zal ik je dienaar zijn. Als je ophoudt me werk te geven, verkeer je in gevaar en dood ik je onmiddellijk.” De zakenman antwoordde tevreden: “Jij bent net wie ik zoek. Ik heb honderden werknemers, maar lui als ze zijn, ben ik er niets mee. Ik ga in op je voorwaarde, je levert me enkel maar voordeel op. Ik geef je zoveel werk als je maar wil, zelfs meer dan je aan kan.” Overgelukkig kwam hij thuis en vertelde het genie zijn grote ambities van jaren ver. Maar binnen de minuut waren ze allemaal vervuld en het genie zei: “Geef me weer en meer werk.” Toen werd de man bang, waar moest hij zoveel werk vinden? Zelfs als gewiekste zakenman kon hij dat niet. Hij gaf wat ander werk, maar in een mum van tijd was dat gedaan. Tegen de morgen voelde hij dat zijn leven op het spel stond en hij rende naar een wijze en vroeg: “Wat moet ik doen? Dat genie zal me doden, het heeft al alles gedaan wat ik bedenken kon.” De wijze, een mathematicus, zei: “Ga heen en draag hem op de cirkel vierkant te maken. Geef hem een onmogelijke opdracht, anders doodt hij je.” De zakenman is al lang dood en het genie is nog altijd aan het werk.
7
Een kikker raakte op een modderige dorpsweg vast in een wagenspoor. Hij kon er niet meer uit. Hij probeerde en probeerde, maar het lukte niet. Zijn vrienden schoten te hulp, ze deden al het mogelijke, maar het werd avond en teleurgesteld en terneergeslagen moesten ze hem aan zijn lot overlaten. De volgende morgen dachten zij dat hij wel dood zou zijn, omdat hij midden dat wagenspoor vast zat. Toen ze een kijkje gingen nemen, zagen ze hem rondhuppelen. Ze vroegen: “Wat is er gebeurd? Hoe ben je uit het spoor gekomen? Dit is een wonder.” Flegmatiek antwoordde hij: “Er naderde een vrachtwagen, dus ik moest er wel uit.”
8
Eens kwam een christen bij een zenmonnik. Hij bracht de Bijbel mee en zei: “Ik zou je graag een paar zinnen van Jezus voorlezen.” De man, zelf een levende meester, lachte en zei: “Doe maar.” Daarop las de christen een paar zinsneden uit de Bergrede. Na twee of drie zinnen zei de meester: “Prima, de man die deze woorden sprak, was verlicht.” De ander, heel gelukkig omdat Christus werd erkend, wou meer voorlezen en deed dat ook. De meester zei: “Zeker, wie dit gezegd heeft, was verlicht.” De christen bedankte de meester en ging heen, volkomen gelukkig omdat Jezus door een boeddhist werd erkend, volkomen fout omdat deze meester zelf een christus was. De meester had nochtans gezegd: “Prima, de man die deze woorden sprak was verlicht” en: “Zeker, wie dit gezegd heeft, was verlicht.” Eigenlijk zei hij: “Laat dat boek dicht. Genoeg. Ik heb het geproefd. Ik zeg, ja, deze man was verlicht.”
9
De angst om opgepakt te worden door de politie en het uitputtende werk voor zijn kudde, eisten hun tol bij de priester tijdens de kerkvervolging in Mexico. Hij greep naar de fles en werd een dronkaard. Gevat en ter dood veroordeeld werd hij in de gevangenis geworpen in afwachting van zijn executie. Op de ochtend van de executie werd hij wakker met een lege cognacfles in zijn hand. Hoe hij ook probeerde zijn akte van berouw te prevelen, het lukte hem niet, verward als hij was. Plots zag hij zijn schaduw op de muur van zijn cel. Terwijl hij ernaar staarde, realiseerde hij zich dat het dom was geweest om te denken dat hij niet sterk genoeg was om zijn kudde te leiden. Even dom was het dat hij niet vluchtte. Het was een vreselijke vergissing. Tranen rolden van zijn wangen. Hij weende niet omdat hij bang was om te sterven, maar omdat hij met lege handen voor God zou verschijnen. Het leek hem op dat moment dat het makkelijker zou geweest zijn om een heilige te zijn. Het enige wat hij nodig had was wat zelfbeheersing en moed. Hij voelde zich als iemand die het geluk op de aangewezen plaats net had gemist. Hij wist nu dat er aan het einde maar één ding telde: heilig te zijn. Bron: GREEN GRAHAM. De macht en de glorie.
10
Op een dag holden drie mensen om een stad voor zonsondergang te bereiken. Op het moment dat de zon onderging, zouden de poorten gesloten worden. Dan moesten ze de nacht buiten de stadsmuren doorbrengen. Gevaarlijk was dat omwille van wilde dieren, dieven en moordenaars. Hoe ze ook renden, ze bereikten de stad niet tijdig. De zon was onder, de poorten toe. Een van hen riep opdat de wachters hem zouden horen, hij bonkte op de poort tot zijn handen bloedden en hij flauw viel. De tweede zocht langs de muur naar een achterpoortje, een drainagesysteem of iets waardoor hij toch binnen kon. De derde, een hasjroker keek door het sleutelgat en riep: “We hoeven nergens heen, we geraken wel door het sleutelgat.”
11
Een vrek kreeg vijftigduizend roepies schadevergoeding omwille van een treinongeluk waar hij in betrokken was. Hij had nogal wat gebroken, maar was erg blij toen hij de vijftigduizend roepies kreeg. Iedereen in de stad vertelde hij het goede nieuws: “Ik heb vijftigduizend roepies gekregen en mijn vrouw ook.” Daarop vroeg een vriend: “Is je vrouw ook gewond bij dat ongeluk?” Hij antwoordde: “Neen, ze was helemaal niet gewond, maar zelfs in de chaos van het ongeluk had ik de tegenwoordigheid van geest haar haar tanden uit haar mond te slaan. Zo kreeg ze ook vijfentwintigduizend roepies.”
12
Toen een beroemd schilderij van William Hunt voor het eerst in Londen werd geëxposeerd, stelden de critici een vraag. Het schilderij stelt Jezus voor die aan een deur staat. De deur is gesloten en het lijkt alsof ze al eeuwen gesloten is, er groeit onkruid tot vlak voor de deur. Zij ziet er heel oud en haveloos uit. Het schilderij heet ‘Ziedaar, Ik sta aan de deur'. Het is een prachtig schilderij, maar critici zijn altijd op zoek naar één of andere fout, hun geest is gericht op iets dat ontbreekt. Toen wierpen ze op: “Er is wel een klopper op de deur, maar geen knop.” Hierop glimlachte Hunt en zei: “Deze deur gaat van binnenuit open.”
13
Boeddha kwam vaak door een dorp, bijna dertig keer. Er was daar een man die zich altijd voornam naar hem te gaan luisteren, maar er was altijd wel iets: zijn vrouw was ziek, of in verwachting, of er waren veel gasten in zijn huis, of er was één of ander zakelijk probleem, of nog iets anders. Boeddha kwam en ging. De man vond geen gelegenheid naar hem toe te gaan. Dertig jaar lang, dertig keer, kwam Boeddha naar dat dorp. Op een dag, toen hij zijn winkel opende, hoorde de man dat Boeddha die dag zou sterven. Hij werd zich bewust van wat hij gemist had, maar het was te laat. Hij rende als een bezetene en bereikte Boeddha tegen de avond. Boeddha had zich teruggetrokken. Hij vroeg zijn leerlingen: “Heeft één van jullie iets te vragen?” Zij huilden en zeiden: “U hebt ons genoeg verteld en zelfs dat hebben we niet begrepen. We hebben geen vragen meer.” Boeddha had de gewoonte het altijd drie keer te vragen, want hij zei: “Jullie zijn zo doof, het ontgaat jullie keer op keer.” Toen trok hij zich terug achter een boom. Rustig sloot hij zijn ogen en hij begon op te lossen in het heelal. Kwam toen die man aanrennen en riep: “Waar is Boeddha? Ik heb lang gewacht. Ik moet hem iets vragen.” Zijn leerlingen zeiden: “Je bent te laat. Boeddha kwam door je dorp en we weten dat hij altijd naar je vroeg, je kwam nooit. Dertig keer is hij door je dorp gekomen. Hij was altijd dicht in de buurt van je huis. Je dorp is klein. Je hoefde maar één minuut te lopen om bij hem te zijn. Altijd als hij vroeg of jij gekomen was, moesten we hem teleur stellen. Soms stuurde hij iemand naar je toe en vroeg je te komen. Je antwoordde: ‘Deze keer kan ik niet want het is hoogseizoen; deze keer kan ik niet want mijn vrouw is in verwachting; deze keer kan ik niet want ik heb een huis vol gasten’. Nu je gekomen bent, is het te laat.”
14
Eens raakten vier zakenmensen in de hemel. Hoe ze het voor elkaar kregen blijft een raadsel, ze moeten naar binnen gesmokkeld zijn. Toen stierf een heilige die deze vier kende. Hij kwam binnen en zag ze in de hemel. Hij vroeg zich af wat er aan de hand was, want ze waren in ijzeren ketenen gekluisterd. Hij kon zijn ogen niet geloven en vroeg aan Sint-Pieter: “Wat is er aan de hand? Ik heb altijd gehoord dat in de hemel volledige vrijheid heerst, waarom zijn zij gevangen gezet? Waarom zijn zij vastgeketend?” Sint-Pieter lachte en zei: “Dat zijn vier zakenmensen en ze willen terug naar de aarde. Dat zou niet goed zijn. Op de een of andere manier zijn ze binnengekomen, maar als we ze terug laten gaan, zal het prestige van de hemel totaal om zeep zijn. Ze willen terug want ze zeggen dat hier geen zaken te doen zijn. Daarom hebben we ze in ketenen geslagen.”
15
Liep eens zakenman langs een bedelaar. Deze vroeg om een paar euro’s voor een kop koffie. De zakenman had, wat zakenlieden altijd hebben, grote haast. Hij zei: “Volgende keer zal ik je wat geven. Nu heb ik haast.” De bedelaar antwoordde: “Alsjeblieft, ik ben geen zakenman, ik kan niet van beloften leven. Je geeft of je geeft niet, je zegt ja of je zegt nee, maar spreek niet over toekomst. Ik ben een bedelaar, ik kan niet van beloften leven, voor mij is er geen toekomst.”
16
Op een dag in slecht en stormachtig weer raakte een vliegtuig uit zijn route. Iedereen vreesde het ergste. Behalve de predikant aan boord huilde iedereen. Elk moment kon de dood toeslaan. Zelfs de piloot had angst en was doodnerveus. De predikant beval iedereen te knielen en te bidden. Dat deed iedereen, behalve een kleine zakenman. De predikant vroeg: “Waarom bid je niet?” De man zei: “Vergeef me vader, ik weet niet hoe ik bidden moet. Ik heb nog nooit gebeden.” Aangezien er geen tijd was om het hem te leren, het vliegtuig kon ieder ogenblik te pletter slaan, zei de predikant: “Goed, er is nu geen tijd meer. Gedraag je nu maar net alsof je in de kerk bent.” Liep die zakenman het gangpad af en begon geld in te zamelen…
17
We gingen een zieke bezoeken. In de Sint-Vincentiuskliniek voor de ingang troepten een dertigtal donkere mannen samen. De meeste onder hen hadden enorme neerhangende knevels. Door de in- en uitgaande ziekenhuisbezoekers werden ze wantrouwig en zelfs met een zekere afkeer bekeken. Bij één man zagen we zelfs - wat je de laatste tijd meer en meer ziet - duidelijk haat in zijn ogen: wat komt dat donker gespuis hier toch doen? Bij het buitenkomen stonden ze daar nog. Ik kon me niet weerhouden ernaartoe te gaan ze deinsden even terug: wat kwam die vreemde bij hen doen? Ik vroeg hen of er iets was gebeurd. Ze keken naar de enige man die er wat Vlaams kon uitbrengen: “Joengske tood”, zei hij. Ineens herkende ik de krantenkop van gisteren: twee broertjes van een Servisch gezin uit het Kiel waren snoep gaan kopen aan de overkant. Bij hun terugkeer werden ze neergesmakt door een Mazda met veel te hoge snelheid. De chauffeur was amper twintig. De vierjarige Sandih overleefde de klap niet. Het moest hier dus over de familie van dat jongetje gaan. We hoorden dat het binnen lag opgebaard. “Doar voader”, wezen ze mij, ik ging ernaartoe en drukte hem de hand. Hij keek me over onze taalgrens heen diepdroevig dankbaar aan. Ook van zijn Vlaamse buren, zo hoorde ik, had de familie veel medeleven gekregen. Mieke zei: “Dan zijn jullie Serviërs?” Heftig reageerden zij: “Moslim, moslim”, ze wilden zeggen dat in Servië het alleen de christenen waren die zo moorddadig te werk gingen. ‘s Avonds gingen we nog eens op ziekenbezoek. De donkere mannen waren weg. Uit de tuin van de lentelijke brouwerij hadden we een bloementuiltje voor onze zieke meegebracht. Ineens kwam het in ons op: als we nu het lichaampje van het jongetje eens gingen groeten? Wij naar het mortuarium in de kelder. Ocharme, hoe lag het daar dood en verstijfd. Naast het omzwachtelde hoofdje lag een koekje: dat wat het net gaan kopen was. Ook een pas gekregen speelgoedautootje, want het zat nog in zijn doosje. We legden ons bloemtuiltje naast het koekje en het autootje, onze zieke zou dat best begrijpen. Nu pas zag ik wat op het autootje stond: ‘crazy car’. Naar: VERSTYELEN LUC. Ga in vrede. Afscheid nemen van Leven. Davidsfonds, Leuven, 2000, p. 24-25.
18
Een machtig manager kwam bij een collega op bezoek. Het was hoogseizoen in zaken doen. Zei de gastheer: “Weet je van het overlijden, gisteren, van de big boss van…” Riep daarop de bezoeker uit: “Wat bezielde hem, juist nu de internationale markten… Trouwens er is me nog iets niet duidelijk: wat doen die honderden uurwerken hier in huis?” “Wel, ik hoorde dat tijd geld is, dus hoe meer, hoe liever!”
19
Voor kleine Erik duurde de preek lang, veel te lang. Hij kreeg het rode, flikkerende lampje van het tabernakel in de gaten. Opgewonden trok hij aan de mouw van opa: “Opa, als het lichtje groen wordt, gaan we dan verder?” Even later kreeg hij de biechtstoel in de mot, trok aan de mouw van zijn oma en merkte op: “Oma, hier verkopen ze niet veel, zeker?” Het wachten aan de pashokjes in de C & A van die zaterdagvoormiddag was hij nog niet vergeten.
20
Een filosoof, die naar het front trok, kreeg, zoals hij had verwacht, een brief met een foto van zijn vriendin. Ze zat op het strand, met een paar op de achtergrond, een gelukkig paar, dat erg verliefd deed en als in extase was. Zij zat daar alleen, terneergeslagen, bedroefd. Een ogenblik voelde hij zich diep gelukkig omdat zij zo bedroefd was om hem. Maar onmiddellijk daarop begon hij te twijfelen: Wie is de jongeman die de foto nam?
21
Een arme boer kwam ‘s avonds laat van de markt en ontdekte dat hij zijn gebedenboek niet bij zich had. Met zijn kar was hij midden het bos terecht gekomen en het deed hem pijn dat de dag zonder gebed zou voorbijgaan. Daarom prevelde hij volgend gebed: “Ik heb iets dom gedaan, God. Mijn gebedenboek heb ik thuis laten liggen en daar mijn geheugen zo lek is als een zeef ken ik geen enkel gebed uit het hoofd. Daarom zal ik vijf keer achter elkaar, heel langzaam het alfabet opzeggen. Gij die alle gebeden kent, pik er maar de letters uit van de gebeden die ik me niet herinner.” God hoorde hem en zei tot zijn engelen: “Van alle gebeden die ik vandaag hoorde, is dit veruit het beste, het komt recht uit een nederig en oprecht hart.”
22
“Vrouw, weet je nog? We hadden niet veel om te beginnen, alles moest nog gedaan worden. We hebben het geklaard, maar het was moeilijk. Er is moed voor nodig en volharding. Er is vooral liefde voor nodig, echte liefde. Dat is niet wat je denkt als je begint. Het zijn niet alleen de kussen die je elkaar geeft, de lieve woorden die je elkaar in het oor fluistert, het gearmd zijn met elkaar. Het leven is lang, de trouwdag is maar één dag, maar daarna, weet je het nog? Daarna begint het leven pas. Dan moet je het doen en het mislukt, je begint opnieuw en het mislukt weer. Er zijn ogenblikken waarop je de moed schijnt te verliezen en de jaren volgen elkaar maar op en je komt niet vooruit, want dikwijls lijkt het wel of je achteruit gaat. Weet je nog, vrouw, al die dingen? Al die zorgen, al die lasten. Alleen, jij was er altijd. We zijn elkaar trouw gebleven. Ik heb op jou kunnen steunen en jij leunde op mij. We hebben het geluk gehad bij elkaar te blijven, we hebben samen onze taak het hoofd geboden, volgehouden en de slagen opgevangen. De ware liefde is niet van één dag, maar van altijd. Het is: elkaar helpen, elkaar begrijpen en op God vertrouwen. Kom dicht naast me zitten, vrouw, en zeg niets. Je hoeft helemaal niets te zeggen. Alleen maar samen zijn, nog eens, en de avond laten komen, tevreden omdat je taak volbracht is en dan is het goed.”
23
Als er nou eens leven kwam in de brouwerij - dacht ik als er nou eens gist kwam - dacht ik gist om te hijsen aan het deeg; aan de massa; aan het brood … gist om te tillen aan de aarde; aan de huizen; aan het systeem. Als er nou eens leven kwam in de brouwerij - dacht ik als er nou eens gist kwam - dacht ik gist om te hijsen aan het strand; aan de vuilnisbelt in de zee ... gist om te tillen aan de vissen; aan de vogels; aan de zon. Als er nou eens leven kwam in de brouwerij - dacht ik als er nou eens gist kwam - dacht ik gist om te hijsen aan de dierbare gelovigen; aan de kerkjes ... gist om te tillen aan de structuren, vrije mensen aan de vrede. Als een verdomd klein handje gist, zo worden wij in de wereld gegooid, om te tillen aan het deeg; aan de zware status quo. Er is broodnodig gist nodig. Een onnozele handvol gist die verzuipt in de bergen meel; in de brij. Gist die zijn eigen naam verliest: maar het brood en de wijn gaan leven. Als gist worden wij in de wereld gegooid in het brood, in de wijn van alle dagen. Als naamloze machten als goede goden - als God - die gist wou zijn en verzoop in de brij en zijn naam verloor. Er bleef alleen maar brood over en wijn. De graankorrel wordt gezaaid gaat onder de grond en niemand vindt hem ooit terug: je kunt alleen vertrouwen dat de oogst zal komen ... Een handje gist wordt gemengd in drie zakken meel en niemand vindt het ooit terug: je kunt alleen vertrouwen dat het brood gaat leven.
24
“Ik wil draagberrie zijn”, zei de leerling. De begeleider had elke leerling van de klas uitgenodigd zich te identificeren met één van de figuren uit het evangelieverhaal van de genezing van de lamme. “Waarom draagberrie?” vroeg hij verwonderd. “Ik wil dragen, ondersteunen”, antwoordde de leerling, “maar ik kan dit alleen als ik zelf gedragen en ondersteund word. Daarom wil ik draagberrie zijn.” DICIM-Nieuws, sept. 1996
25
“Waar ben ik vandaan gekomen en waar heb jij mij gevonden?” vroeg een kind aan haar moeder. Half lachend en half schreiend antwoordde zij: “Jij was verborgen in mijn hart als het diepste verlangen, mijn lieveling. Je was in de poppen van mijn kinderspel, en als ik ermee speelde, dacht ik al aan jou. In al mijn hoop en liefde, in mijn leven en in het leven van mijn moeder heb jij geleefd. In de schoot van de onsterfelijke geest die ons huis bewaart, ben jij gekoesterd sedert eeuwen. Als een lieveling van de hemel, als een bode van het morgenlicht, ben jij gestrand op de oever van mijn hart. Als ik in jouw ogen kijk, dan overweldigt mij het geluk dat jij nu 'mijn' geworden bent. Uit vrees jou te verliezen, druk ik je vast aan mijn hart!” Rabindranath Tagore
26
Zegt de Kleine Prins: “Ik had niet moeten luisteren naar die bloem. Naar bloemen moet je nooit luisteren. Je moet ze bekijken en er aan ruiken. Mijn bloem geurde over heel de planeet, maar ik wist er niet van te genieten. Ik heb er toen niets van begrepen. Ik had haar moeten beoordelen naar haar daden en niet naar haar woorden. Ze verspreidde haar geur en haar glans. Ik had nooit moeten weglopen.” Antoine de Saint-Exupérie
27
Hij wordt weldra 68 jaar, maar men zou het hem niet geven. Een middelmatige gestalte, met een eenvoudige priestertoog, met nog een weelderige haardos die door de ouderdom nog niet grijs is geworden. Zijn blik is zacht en indringend, de mond klaar voor een zachte glimlach. Zijn goede fysieke toestand openbaart iets van zijn open, goed bewaard en joviaal uiterlijk. Alleen een beetje verzwakking in de benen doet eraan denken dat hij niet meer van de jongste is. Met hem spreken is aangenaam en gaat zonder complimenten. Als het zaken betreft, spreekt hij wat trager, zijn voorkomendheid is als van een gentleman. Hij werkt enorm hard. Hij gaat om middernacht slapen en staat kort na drie uur op. Zijn kamertje is de eenvoud zelf. Hij leest de mis om zeven uur. Iedereen drumt rond zijn altaar en later, in de sacristie, wordt hij belegerd door mensen die zich door hem willen laten zegenen, die hem willen aanraken, zijn hand of zijn kleren willen kussen, of die zich willen aanbevelen in zijn gebeden. Met de nederige eenvoud, die heiligen kenmerkt, spreekt hij tot hen over Maria, Hulp der Christenen, hij bidt met hen een ‘wees gegroet’ en geeft hen zijn zegen. In de biechtstoel en op zijn kamer wachten mensen van alle leeftijden en van alle slag op een woordje, een goede raad. Wat een vader en leermeester is hij voor zijn salesianen, voor zijn kinderen! Ze willen allen bij hem biechten en een woordje van he m horen. Ze omgeven he m met genegenheid en ontzag, men is door hem ontroerd en aangedaan. Hij spreekt over zijn werken alsof hij er voor niets tussen zit. Het is God die in alles voorziet, het is God die gebruik maakt van de voorzieningen van Don Bosco en ... het is de Madonna die zoveel houdt van haar kinderen! Met hem spreken wekt het verlangen op om steeds bij hem te blijven en om zijn kind te worden. Il Berico, 23 juni 1883.
28
Het begon met een droom. Ik was negen. Het was precies of ik me in een grote tuin bevond. Een hele troep jongens drong om me heen: ik hoorde ze vloeken en schreeuwen. Ik vloog er tussen en deelde rechts en links rake klappen uit, om ze tot zwijgen te brengen. Plots stond een rijzige gestalte aan mijn zijde, helemaal in het wit gehuld. "Niet met je vuisten, maar met goedheid”, vermaande Hij. Ik was totaal in de war. "Wie ben je?" stamelde ik. "Ik ben de Zoon van een vrouw die je dagelijks driemaal groet, samen met je moeder." "Moeder heeft me verboden met vreemden op te trekken”, antwoordde ik. “Hoe heet je?” ”Vraag het aan je moeder", was het antwoord. En naast Hem zag ik plots een dame in een stralend licht. "Kijk”, sprak ze met een zachte stem. En daar zag ik voor mijn ogen allerlei wilde dieren, honden, beren die plotseling in lammeren veranderden. Ik barstte in snikken uit en zuchtte: "Wat moet dat betekenen?" De dame liet haar hand op mijn hoofd rusten en sprak: "Op het gepaste ogenblik zal je wel begrijpen.” Toen schrok ik wakker. Don Bosco
29
Ik stond op de speelplaats met rondom mij een grote groep priesters en jongeren. Enthousiast gingen ze in op mijn voorstel om een nabijgelegen berg te beklimmen om daar op de top een heerlijke maaltijd te houden. Vol goede moed vetrokken we met de bonte bende. Velen begonnen er onvoorbereid aan, kledij en schoeisel niet geschikt voor zo’n zware opdracht. De helling was steil en hindernissen maakten het, voor wie vermoeid geraakte, lastig om de berg te overwinnen. Om wat op adem te komen rustten we. Na een korte adempauze spoorde ik de begeleiders aan om vol te houden en me te volgen naar de top. Meteen begaf ik me met snelle pas weer op weg. Toen ik enige tijd later omkeek, merkte ik dat ik alleen was. Snel daalde ik weer af op zoek naar de achterblijvers. Mijn aanmoedigingen krikten hen op en ik leidde wie me nog volgden over steile hoogten. Maar … opnieuw lieten allen me in de steek. Toen dacht ik: ‘Ik moet toch boven komen, en niet alleen ik. Dat is mijn doel, dat is mijn zending. Maar … wat moet ik doen om dat te bereiken? Ik daal terug af, verzamel beneden jongeren, maak mij bij hen bemind en oefen hen in het omgaan met moeilijkheden. Zo zullen zij graag met mij optrekken en samen beklimmen we de berg van God.’ Don Bosco
30
Wij waren zo innig bevriend dat wij alles openlijk bepraatten wat ons kon overkomen. Wij hadden het ook over de mogelijkheid dat één van ons zou sterven. Op een dag lazen we samen een stuk uit een heiligenleven en één van ons zei min of meer voor de grap: "Het zou mooi zijn mocht de eerste van ons beiden die sterft, een berichtje kunnen doorgeven uit het hiernamaals." Wij hebben het daar dikwijls over gehad en ten slotte maakten we een afspraak: “Als God het goedvindt, zal de eerste die sterft de ander komen zeggen of hij gered is." Ik dacht niet dat zulke afspraak iets belangrijks was. Wij hadden ze met een zekere lichtzinnigheid gemaakt (maar ik zou toch niemand aanraden nog zoiets te doen). Nochtans hebben wij die afspraak tijdens de laatste ziekte van Luigi een paar maal bevestigd en hernieuwd. Ik kan zelfs zeggen dat zijn laatste woorden, zijn laatste blik er een soort bekrachtiging van waren. Heel wat studiegenoten wisten ervan. Luigi Comollo stierf op 2 april 1839. De volgende avond werd hij onder grote droefheid in de St.Filippuskerk begraven. Wie van onze afspraak op de hoogte waren, keken benieuwd uit naar wat er zou gebeuren. Ik het allermeest. Ik hoopte dat het ‘bericht’ van Luigi in staat zou zijn het grote verdriet om zijn dood te verzachten. Die avond lag ik in bed op de slaapzaal met ongeveer twintig seminaristen. Ik was heel opgewonden. Ik dacht: ‘vannacht zal die belofte wel vervuld worden’. Omstreeks halftwaalf was op de gang een dof geluid te horen. Het leek wel of een zware wagen door veel paarden getrokken naar de slaapzaal kwam gereden. Het geluid werd sterker, precies donder. De hele slaapzaal trilde. De studenten schrokken, sprongen uit bed en kropen bij elkaar in een hoek. Toen weerklonk door dat zwaar en hard geluid heen de heldere stem van Luigi Comollo. Hij zei driemaal: "Bosco, ik ben gered." Alle studenten hadden het geluid gehoord. Velen hoorden ook de stem maar verstonden de woorden niet. Enkelen, onder wie ik, verstonden ook de woorden heel duidelijk. Die gingen van dan af lange tijd van mond tot mond. Volgens mijn herinnering was het de eerste keer dat ik bang was. Ik was zo bang dat ik erg ziek werd en met één been in het graf stond. Nooit zou ik iemand aanraden zo’n belofte als die tussen Luigi en mij te herhalen. God is almachtig, God is goedertieren. Gewoonlijk gaat hij op dergelijke afspraken niet in. Maar één keer vindt hij het in zijn oneindige barmhartigheid goed dat zoiets wordt nagekomen. En dat overkwam mij. Don Bosco. Jan Bosco vertelt zijn leven. Brussel, 1989, p. 98-100.
31
Na achttienhonderd jaar dacht Jezus: 'Nu moet ik de aarde opnieuw gaan bezoeken, want na achttienhonderd jaar christendom is de aarde misschien gereed om mij te ontvangen. Nu zullen ze me niet verwerpen, zoals vroeger, want toen was er geen enkele christen, ik was een vreemdeling. Nu is de halve wereld christen; miljoenen kerken en priesters preken voortdurend mijn woord. Nu ga ik om ontvangen te worden, verwelkomd, alle deuren zullen voor me open gaan, het was toen niet de juiste tijd.' Hij kwam terug, op een zondagmorgen, omdat het op andere dagen van de week moeilijk te zien is wie christen is en wie niet. Op zondag kan je zien wie een christen is, religie is een zaak van de zondag. Ze heeft niets met het leven te maken, het is een ritueel dat gevolgd moet worden, een formaliteit die moet worden vervuld, zonder ook maar iets van het hart. Hij kwam bij zijn dorp, Bethlehem waar hij eeuwen geleden ook kwam. Hij stond op het marktplein, wat bezorgd omdat de mensen naar hem keken en niemand hem herkende. Ze gingen een kerk binnen en kwamen weer buiten. Toen verzamelde een aantal mensen zich om hem heen en ze zeiden: “Je ziet er net uit als Jezus, je hebt het goed gespeeld, je bent een goed toneelspeler.” Jezus zei: “Ik ben geen toneelspeler. Ik ben de echte Jezus.” Ze lachten en zeiden: “Als je de echte Jezus bent, vlucht dan voordat de priester naar buiten komt. Anders kom je ongetwijfeld in moeilijkheden.” Toen gooiden kleine kwajongens met stenen en de mensen lachten: “De echte Jezus is gekomen, de koning der joden. Dit is de man die ze hebben gekruisigd, hij is opgestaan.” Ze maakten grappen en lachten. Jezus was zeer ontdaan, was dit zijn volk? Het waren geen joden meer, het waren christenen; ze volgden hem, en zelfs zij herkenden hem niet. Maar hij wachtte, vol hoop. “Mijn priester zal me in ieder geval herkennen. Dit zijn misschien dwaze, onwetende mensen, mijn priester weet beter.” Toen kwam de priester. De mensen hielden op met lachen, uit respect voor de priester. Ze maakten ruimte voor hem zodat hij naderbij kon komen, ze bogen in diep respect. Jezus lachte in zijn hart: “Ze hebben niet voor mij gebogen, ze hebben me geen enkel respect betoond, maar ze eerbiedigen de priester. Dat is in ieder geval een goed teken, want het is mijn priester. Door hem zullen ze mij herkennen. Ze herkennen mij door hem, niet rechtstreeks, omdat ze blind zijn en niet kunnen zien.” De priester hem aan en zei: “Kom hier, bandiet. Wat denk je dat je aan 't doen bent? Onze God beledigen?” Jezus zei: “Herken je me niet?” De priester pakte hem bij zijn kraag en fluisterde: “Ik herken je heel goed. Kom, volg me.” Hij nam hem mee de kerk in en sloot hem op. Jezus was verbijsterd: “Wat gaat er gebeuren? Zal mijn eigen volk me opnieuw kruisigen?” 's Nachts kwam de priester met een kleine kaars in zijn hand en ontsloot de deur. Hij deed de deur van binnen op slot, boog diep, raakte de voeten van Jezus aan en zei: “Ik herken u wel. Maar niet op het marktplein, niet in aanwezigheid van kerkgangers, want u bent van 32
oudsher een onruststoker. We hebben alles goed voor elkaar gekregen, maar u zult het in de war sturen. Nu loopt alles goed, het christendom is gevestigd; we hebben de halve wereld bekeerd, de andere helft zal vroeg of laat ook bekeerd worden. U moet hier wachten, u hoeft niet te komen. Wij doen het heel goed, u zou als u hier was niemand kunnen bekeren, wij hebben het goed voor elkaar gekregen, u moest ons dankbaar zijn. Ja, we kunnen u herkennen, als er niemand in de buurt is, maar niet als er anderen bij zijn, want u bent anti-priesters, anti-kerken, antiestablishment. Als u aandringt zullen we u weer moeten kruisigen. We kunnen u vereren als u er niet bent, want dat brengt niemand in de war. Alles loopt goed, kijk eens hoe goed wij het gedaan hebben. De halve wereld bekeerd, miljoenen kerken en priesters die uw woord prediken. U moest tevreden zijn. Vlucht dus onmiddellijk en kom niet meer terug. Wat u ook wenst te doen, wij zijn uw vertegenwoordigers hier en u kunt het via ons doen. Wij kunnen u niet toestaan u tussen het volk te bewegen. U bent gevaarlijk.” Bron: DOSTOJEWSKI. De gebroeders Karamazov.
Zei iemand tot Rinzai: “Ik zou graag een Boeddha willen zijn. Wat moet ik daarvoor doen?" Rinzai antwoordde: “Als je zoekt zal je het mislopen omdat je de Boeddha al bent.”
33
In een grote tuin, ergens op het platteland, zat ik op een bank en las een dik boek. Een klein vogeltje streek neer op een paaltje en trok mijn aandacht. Vol bewondering keek ik ernaar, ik voelde genegenheid voor dit kleine wezen, zo broos, zo breekbaar, en toch zo vrij. Ik voelde dat het met zijn kleine piepoogjes naar me keek. Ik had zin om het te naderen, maar iets weerhield me. En… weg was het, terug naar zijn broertjes en zusjes. Ik begreep waar het naartoe wou, ik liet het wegvliegen naar zijn eigen wereld, zijn eigen territorium… De ontdekking van dat ene korte moment waarop wij hier van elkaar kunnen houden verblijdt me, bezorgt me diepe vreugde. God, wat ben ik dankbaar voor uw mooie schepping. Kon ik maar vliegen zoals dit kleine schepseltje, ik zou de wereld ontdekken en vriendschap schenken aan al uw schepselen zodat ze van elkaar houden. Eveline Billiet, juli 1999.
34
Jij schopte vijftig centimeter. Toen riep de meester: “O wat ver!” Jij schopte weer, je trapte vijf meter dank zij ‘o wat ver’. Bron: PLOEM MARCEL. Geef me wat warmte. Over tederheid. Lannoo, Tielt-Amsterdam, 1979, p. 81.
35
Op zijn vijfentwintigste trouwdag verliet Moela, zoals gewoonlijk, het huis. Zijn vrouw was niet wat geërgerd. Ze verwachtte dat hij iets speciaals zou doen en hij volgde de gewone routine. Ze zocht hem op en vroeg: “Moela, ben je vergeten wat voor dag het vandaag is?” Moela antwoorddei: “Neen, ik weet het.” Toen ze zei: “Doe dan iets ongewoons”, dacht hij even na en zei: “Wat vind je van twee minuten stilte?”
36
Een man had met negatieve verhalen en halve waarheden eindeloos geroddeld over zijn medemensen. Hij had er duidelijk zin in. Opeens besefte hij, misschien uit eigenbelang, misschien omdat hij tot inzicht kwam, dat het niet goed was wat hij deed. Hij ging naar de rabbi en vroeg: "Rabbi wat moet ik doen om het weer goed te maken?” De rabbi zei : "Vriend, verzamel een zak kippenveren en leg op ieder adres, bij iedere deur, waarover je geroddeld hebt één kippenveer. De man deed het, kwam terug en zei: "Ik heb gedaan wat u me opdroeg, is alles nu goedgemaakt?" "Neen", zei de rabbi, "je bent nog maar op de helft. Ga nu terug naar al die adressen en verzamel de kippenveren." "Maar dat is onmogelijk", zei de man, "al die kippenveren zijn zeker weggewaaid." "Juist," merkte de rabbi op, "zo ging het ook met je roddelverhalen, je hebt ze zomaar verspreid, ze terughalen, dat zal je nooit meer lukken." Bron: Woorden voor onderweg 20-2006, week 43.
37
Op een mooie zomerdag ging ik met mijn moeder naar de dokter. Ik voelde dat ze onrustig was en bang om het resultaat te kennen van het onderzoek. De duidelijke diagnose van de dokter maakte ons sprakeloos. Kanker - niet meer te opereren - vier maanden - misschien een jaar. Toen we naar de parkeerplaats gingen, brak mijn moeder het zwijgen. "Waarom ik?" vroeg ze. Ik schrok. "Waarom jij niet?" Ik zocht mijn autosleutels en was beschaamd om de gedachten die al tijdens het gesprek met de dokter door mijn hoofd waren gegaan. Ze lieten mij niet los. Mijn moeder had mij altijd gedomineerd. We hadden elkaar het leven zuur gemaakt. Ze wilde mij beïnvloeden en mij vormen naar het beeld dat zij had van een ideale dochter. Ze wilde niet begrijpen dat ik anders was. Ik beantwoordde in de verste verte niet aan haar dochterideaal. Ik had nooit het gevoel een volwassen en vrij mens te zijn. Maar binnenkort vrij! In gedachten verzonken hielp ik haar instappen. "Jij hoopt dat ik dood ga", zei ze heftig. Haar woorden troffen mij. Had ik dat goed gehoord? Hoe wist ze dat? "Ja," zei ik, "dat klopt." Ik knalde het portier dicht. Zwijgend reden we naar huis. Ik voelde me niet goed. "En jij gaat altijd naar de kerk", mompelde ze bij het uitstappen. Ik zweeg. Ik vond zelf ook dat er iets niet klopte. In de weken die volgden, werd niet meer over dat thema gepraat. Het verloop van de dag werd meer en meer bepaald door het verloop van de ziekte. Ik bleef keihard volhouden dat ze spoedig moest sterven. Maar ze voelde ook dat ik haar laatste dagen mooi wou maken. Toen ik haar de ziekencommunie mocht brengen, voelden we ons op een nieuwe manier verbonden. Het maakte ons gelukkig. Ze vroeg me opeens: "Je weet toch hoe het is, later, in de hemel?" Ik was zo verrast dat ik het hoofdkussen dat ik net wilde opschudden uit mijn handen liet vallen. "Wat moet ik weten?" vroeg ik onzeker. "Hoe het is, later, zeg het mij alsjeblieft." Zij wilde absoluut een antwoord. Ik was in de war. Was zij erin geslaagd het leven los te laten en zich over te geven? "Het zal fijn zijn bij Hem, fijner dan wij het ons kunnen voorstellen. Verheug je er maar op!" Ik zag aan haar gezicht dat ze zich iets moois voorstelde. Ik schoof het kussen onder haar hoofd en trok het dekbed recht. Ze greep mijn hand. Met een gebroken stem zei ze: "Jij bent de enige die mij geholpen heeft omdat je eerlijk geweest bent tegenover mij." Ik kon geen woord uitbrengen. Toen ik me over haar heen boog, zag ik een zwak licht in haar ogen. Christa Lieb
38
Toen de Schepper de schepping van de man had volbracht, ontdekte Hij dat Hij alle materialen die stevigheid kunnen geven, had verbruikt. Niets dat solide, vast en hard was, had Hij meer over om de vrouw te scheppen. Hij dacht een tijdlang diep na en toen nam Hij de rondheid van de maan, de buigzaamheid van een klimmende wijnrank en de beweeglijkheid van het gras, de slankheid van het riet en de pracht van de bloesem, de lichtheid van het boomblad en de helderheid van de zonnestralen, de tranen van een regenwolk en de nukkigheid van de wind, de vreesachtigheid van het konijn en de ijdelheid van de pauw, de zachtheid van een vogelborst en de hardheid van diamant, de zoetheid van honing en de wreedheid van de tijger, het gesnater van de ekster en de zang van de nachtegaal, de vastheid van de kraanvogel en de trouw van een leeuwin. Al deze onstoffelijke elementen mengde de Schepper dooreen en zo schiep Hij de vrouw en Hij gaf haar aan de man. Een week later kwam de man terug en hij zei: “Heer, het schepsel dat Gij mij gegeven hebt, maakt mijn leven ongelukkig. Zij praat zonder ophouden en kwelt mij op een ondraaglijke wijze, zodat ik geen rust meer heb. Zij staat erop dat ik voortdurend aandacht aan haar besteed, waardoor al mijn tijd verspild wordt. Over de kleinste dingetjes barst ze in tranen uit en ze voert nauwelijks iets uit. Ik ben naar U toegekomen om haar aan U terug te geven, want met haar kan ik niet leven.” De Schepper zei: “Dat is goed!” en Hij nam haar terug. Toen er een week verlopen was, kwam de man terug bij de Schepper en zei: “Heer, mijn leven is zo leeg, sinds ik dat schepsel aan U heb teruggegeven. Voortdurend moet ik aan haar denken, hoe ze danste en zong, hoe zij uit een ooghoek naar mij kon kijken, hoe zij met mij praatte en zich dan dicht tegen mij aanvleide. Ik hoorde haar zo graag lachen en ze was zo zacht als ik haar aanraakte. Geeft U mij haar alstublieft terug.” “Goed!” zei de Schepper en Hij gaf haar terug. Vijf dagen later kwam de man wéér terug en zei: “Heer, ik weet het niet: ik kan het gewoon niet uitleggen, maar na al mijn ondervinding met dit schepsel ben ik tot de conclusie gekomen, dat zij mij meer last dan genoegen bezorgt. Ik smeek U: neem haar weer terug! Ik kan met haar niet leven!” De Schepper antwoordde: “Maar zonder haar kun je ook niet leven!” En Hij keerde de man zijn rug toe en ging verder met zijn werk. Wanhopig zie de man: “Wat moet ik doen? Met haar kan ik niet leven en zonder haar evenmin.” Verhaal uit India
39
Op een warme zomerdag danste en zweefde de eendagsvlieg rond de kruin van een oude boom. Ze voelde zich gelukkig. Toen ze even zat uit te rusten op de grote, frisse bladeren, zei de boom: “Arm klein ding! Je hele leven duurt maar één enkele dag! Wat kort! Wat triest!" "Triest?" antwoordde de eendagsvlieg. "Wat bedoel je daarmee? Alles is zo heerlijk licht, zo warm en mooi, en ik ben zo gelukkig!" "Maar slechts één dag en dan is alles voorbij!" "Voorbij!" zei de eendagsvlieg. "Wat is voorbij? Ben jij ook voorbij?" “Nee, ik leef wel duizenden van jouw dagen en mijn dagen vormen telkens seizoenen. Dat is zo lang dat jij het je zelfs niet kunt voorstellen!" “Nee, want ik begrijp je niet! Jij bent duizenden van mijn dagen, maar ik heb duizenden ogenblikken waarop ik blij en gelukkig kan zijn! Houdt dan al het mooie van deze wereld op als je sterft?" "Nee," zei de boom, “dat duurt zeker veel langer, oneindig veel langer dan ik kan denken." "Dan hebben we toch evenveel! We rekenen alleen anders." Hans Christian Andersen
40
Op een keer stak de dood de rivier over, waar de wereld begint. Daar leefde een arme herder die een kudde ganzen hoedde. “Je weet toch wie ik ben, vriend?" vroeg de dood. “Jij bent de dood, dat weet ik. Ik heb je vaak genoeg gezien aan de overkant van de rivier.” “Je weet dat ik hier ben om je te halen en je mee te nemen naar de overkant?” "Dat weet ik, maar het zal nog een poosje duren." "Misschien ook niet. Zeg eens, ben je niet bang?" “Nee,” zei de herder, "sinds ik hier ben, heb ik steeds weer naar de overkant gekeken. Ik weet hoe het daar is." "Is er niets dat je zou willen meenemen?" “Niets. Ik heb immers niets.” "Niets waarop je nog wacht?" “Niets. Ik wacht immers nergens op.” "Dan ga ik nu verder en haal je wel op de terugweg op. Heb je nog iets nodig of heb je nog wensen?" “Ik heb niets nodig. Ik heb alles”, zei de herder. "Ik heb een broek en een hemd, een paar winterschoenen en een muts. Ik kan op een fluit spelen; daar word ik altijd blij van. Mijn ganzen begrijpen niet veel van muziek.” Toen de dood een hele tijd later terugkwam, liepen er veel mensen achter hem aan die hij meegebracht had om ze naar de overkant van de rivier te leiden. Er was een rijkaard bij, een gierigaard die zijn leven lang waardevolle en waardeloze spullen verzameld had: kleding maar ook geld en aandelen en vijf huizen met ettelijke verdiepingen. De man jammerde luid: “Nog vijf jaar, vijf jaar maar en ik zou nog vijf huizen meer gehad hebben. Wat een pech, wat een verdomde pech!"Het was erg voor hem. Er was ook een autorenner bij die zijn hele leven geoefend had om de grote prijs te winnen. Vijf minuutjes meer en hij zou de overwinning behaald hebben, maar broeder dood kreeg hem te pakken. Dan was er een jongeman die zielsveel van zijn bruid hield. Zij hield ook van hem en ze konden zonder elkaar niet leven. Er was een mooie jongedame met lang haar. En er waren veel rijken die nu niets meer bezaten en nog meer armen die nooit iets bezeten hadden. Een oude man was vrijwillig meegegaan maar zelfs hij was niet blij, want er waren zeventig jaar voorbijgegaan zonder dat hij bereikt had wat hij wilde bereiken. Voor ieder van hen was het erg. Bij de rivier waar de wereld ophoudt, zat de herder daar. Toen de dood zijn hand op zijn schouder legde, stond hij op en stak mee de rivier over alsof het geen moeite kostte. De overkant van de rivier was hem niet vreemd. Hij had tijd genoeg gehad om naar de overkant te kijken. Hij voelde zich er thuis en de klanken die hij uit zijn fluit getoverd had, hingen nog in de lucht. Hij was heel blij. En wat gebeurde er met de ganzen? Er kwam een nieuwe herder. Grimm
41
De man van Berditsjew zag iemand op straat rennen zonder recht of links te kijken. “Waarom hol je zo?” vroeg hij hem. “Ik zit achter mijn broodwinning aan”, antwoordde de man. “En hoe weet je”, vroeg de rabbi verder, “dat je broodwinning voor je uit rent, dat je ze achterna moet? Misschien komt ze achter je aan en hoef je alleen maar in te houden om ze tegen te houden, maar jij vlucht er voor!” MARTIN BUBER. Chassidische vertellingen, 251.
42
Boven een gevelde jonge stier brulde een leeuw. Een stroper verscheen en eiste zijn deel op. “Ik zou het u geven”, zei de leeuw, “maar gij zijt gewoon het zelf te nemen" en hij joeg de snoodaard weg. Bij toeval naderde een onschadelijke reiziger die bij het zicht van de leeuw achteruit deinsde. Vreedzaam zei de leeuw: „Er is geen reden om te vrezen. Neem gerust het deel dat u om uw bescheidenheid gegund is." De leeuw verdeelde de buit en trok zich terug. Aesopus
43
Na het behalen van mijn diploma als dokter monsterde ik aan als dokter bij de Navy. Op een hete namiddag in juli, voor de kust van Vietnam, kwam de dag die mijn leven voorgoed tekende. Ons schip pikte een duizendtal vluchtelingen op. Zij dobberden hulpeloos rond in een open vaartuig. Velen waren overleden, anderen ernstig ziek. Als enige dokter aan boord, bood ik hen medische hulp. Het was uitputtend, maar ik ontdekte wat enkele medicijnen kunnen doen voor zieken zoals zij. Na uren wroeten stopte ik even om mijn schouders te strekken. Op dat ogenblik deed ik de ontdekking van mijn leven. Ik voelde me gelukkiger dan ooit. Die ervaring heeft mijn leven veranderd. Toen ik de Marine verliet, opende ik hier in de wouden van Azië dit ziekenhuis voor armen. Tom Dooley
44
Een jonge man, Nasreddin genaamd, legde een bloementuin aan. Toen de bloemen opschoten, verschenen ook veel paardenbloemen. Op zoek naar een middel om die ongewenste gasten te verwijderen won Nasreddin het advies in van hoveniers dichtbij en veraf. Geen van hun adviezen had enig effect. Tenslotte trok hij naar het paleis van de sjeik om de koninklijke tuinier zelf te raadplegen. Maar het bleek dat die - vruchteloos – alle methodes, die hem door de koninklijke hovenier werden aanbevolen, had uitgeprobeerd. Een tijdlang zaten ze zwijgend naast elkaar. Toen richtte de koninklijke hovenier zich tot Nasreddin en zei: "Wel dan, het enige dat ik je kan aanbevelen, is dat je leert van hen te houden." Bron: Woorden voor onderweg 20-2006, week 6.
45
Er was eens een miniscuul musje dat tijdens het onweer altijd op de grond ging liggen, met zijn pootjes omhoog. “Waarom doe je dat?” vroeg een vos. “Om de aarde te beschermen, mocht de hemel naar beneden vallen”, antwoordde het musje. “Wil jij met je dunne pootjes”, grijnsde de vos, “de onmetelijke hemel opvangen?” Musje dacht even na een zei: “Als jij nu eens naast mij kwam liggen…” Vrij naar een Turks verhaal
46
Er liep eens een boer met een zak over zijn rug langs een beek. In de beek lag een slang en op de slang lag een zware kei. De slang zei tegen de boer: “Als je de kei van me afwentelt, geef ik je het loon van de wereld.” Het loon van de wereld, dacht de boer, dat is niet mis. Hij wentelde de kei van de slang. De slang was gered. “Nu zal ik je het loon van de wereld geven,” zei zij. En zij kronkelde zich om het lichaam van de boer en had hem bijna gewurgd. Maar daar was de boer het helemaal niet mee eens. “Is dit het lloon van de wereld?' vroeg hij. “Ja,” zei de slang. “Dat geloof ik niet,"zei de boer. Ze spraken af dat ze de kwestie aan de hond zouden voorleggen. “Wat is het loon van de wereld?” vroeg de boer aan de hond. “Ach,” zei de hond, “toen ik jong was, trof ik het. Ik werd goed verzorgd en vriendelijk behandeld. Maar nu ik oud ben, slaan ze me half dood. Begrijp je? Dat is het loon van de wereld.” De boer was niet tevreden met het antwoord, en ze besloten het paard om raad te vragen. “Wat is het loon van de wereld?” vroeg de boer. “Ach,” zei het paard, “toen ik jong was, werd ik goed verzorgd. Ik liep in een malse wei. Nu ik oud ben, willen ze me slachten. Begrijp je? Dat is het loon van de wereld.” Maar de boer was nog steeds niet tevreden. Ze besloten de vos te raadplegen. “Wat is het loon van de wereld?” vroeg de boer. “Ik begrijp niet wat je bedoelt,” zei de vos. De slang zei: “Ik lag in het water onder een zware kei. Ik vroeg de boer of hij de kei van me wilde afwentelen, dan zou ik hem het loon van de wereld geven.” “Ik begrijp het nog steeds niet,” zei de vos. De slang legde het nog een keer uit. “Het is me nog niet duidelijk,” zei de vos. “Laat het me maar eens zien.” De slang ging weer in de beek liggen en de boer rolde de kei op de slang. “Juist,” zei de vos tegen de boer. “Laat haar zo maar liggen.” De boer was blij dat hij er zo vanaf kwam en om zijn dank te tonen zei hij dat de vos bij hem kon intrekken. Hoewel de vos het beste en het lekkerste wat er in huis was kreeg voorgezet, kon hij het stelen niet laten, en al gauw had de boer geen kip meer over. Met een dikke stok sloeg hij de vos dood. Vlak voor die zijn laatste adem uitblies, riep hij: “Zie je wel, dat is het loon van de wereld.” Naar Flämische Sagen, Legenden und Volksmärchen. Jena, 1917, p. 196-197.
47
Er was eens een koning, die zoveel van mooie kleren hield, dat hij al het geld van zijn koninkrijk eraan uitgaf. Toch waren de kleren die de kleermakers voor hem maakten nooit goed genoeg, ook al waren ze gemaakt uit de fijnste stoffen in de mooiste kleuren. Op een dag kwamen er twee jongemannen aan in het koninkrijk, die beweerden dat zij de mooiste kleren van de wereld konden maken, in de fijnste kwaliteit en met de meest luxueuze stoffen. De koning was erg geïnteresseerd, want de dag van zijn kroning kwam eraan. "Bovendien hebben de kleren die wij maken nog een speciale eigenschap", vertelden de mannen. "Zij zijn alleen zichtbaar voor mensen die niet dwaas zijn." De koning gaf hun de opdracht een prachtig stel kleren voor hem te maken. Na een week stuurde hij zijn raadsman om te kijken hoe het werk opschoot. Tot zijn grote schrik zag de raadsman helemaal niets, maar hij bedacht meteen dat hij daarover beter kon zwijgen. Anders zou iedereen denken dat hij dwaas was. Dus vertelde hij aan de koning hoe schitterend de kleren er uitzagen. Op de dag van de kroning waren de kleren klaar. De twee jongemannen brachten ze naar de koning en hielpen hem ze aan te trekken. Maar ook de koning zag helemaal niets. "Help," dacht hij, "ik ben dus een dwaas! Dat mag niemand weten." Op zijn beurt prees hij de kwaliteiten van de kleren. In optocht trok de koning door de straten. De mensen juichten hem toe terwijl hij fier op zijn paard voortschreed. De één na de ander dacht: "Ik zie geen kleren! Ik moet dus een dwaas zijn! Maar als ik niets zeg, komt niemand er achter." De koning klom op het podium waar hij zijn toespraak zou houden. Het werd stil. Opeens klonk er in die stilte een kristalhelder stemmetje van een kind van een jaar of vijf. "Papa, de koning is bloot! Hij heeft helemaal geen kleren aan!" Nu gaven alle mensen toe dat ze de kleren niet konden zien, omdat er helemaal geen kleren waren. Snel gooiden een paar dienaren een oude deken over de schouders van de blote koning. Voor het eerst in jaren had die niets op zijn kleren aan te merken. Hindoeverhaal. PIRE e.a., Il était une foi. Editions CRJC, Liège, 1996.
48
Vroeg de knecht aan de dood: “Waarom verbergt God zich? Waarom toont Hij zich niet? Waarom strekt Hij zijn hand niet uit om ons aan te raken? Waarom spreekt Hij niet minstens één woord?” Hierop speelde de dood in met: “Inderdaad, dat doet hij niet, hé. Hij openbaart zich niet. Hij spreekt geen woord.” “Juist. Niets doet Hij. Hij benadert ons niet en spreekt geen woord. Soms vraag ik me af of Hij er wel is.” “Wel, misschien is Hij er niet. Misschien is daar wel niemand. Misschien zijn wij allen alleen. Heb je daar al eens over nagedacht?” Naar The Seventh Seal.
49
Een vrouw stak - was het toen er nog grensposten bestonden of was het toen men nog geloofde in wonderen met een verborgen fles Bols de grens over. Een douanier merkte haar op en vroeg: “Verberg je daar niets?” “Ja, een fles gewijd water.” Achterdochtig proefde de douanier. Op zijn: “Wijwater? Bols is dat!” volgde haar: “Goddank, weer een wonder!”
50
Ik dacht: ik bid. Maar ik deed eigenlijk iets heel anders. Ik ging gewoon zitten voor een spiegel. Ik had me laten vertellen: bidden, is mezelf leren zien zoals ik ben. Een spiegel is daarbij een goede hulp. Mmm. Weet je wat de spiegel me bijbracht? Een grotere liefde voor mezelf. Ik vond dat ik het fantastisch deed. Ik was heel trouw. Uren kon ik naar mezelf zitten kijken. Op een dag, totaal onverwacht, kwam er een barst in de spiegel. Ik deed eerst of ik niets zag. Maar het werd een hele scheur, en ik raakte in paniek. Aan een vriend vroeg ik hoe dat kon. Die zei me dat ik niet bang moest zijn. Ik wilde toch bidden? Bij mijn eerste verlangen om te bidden, had God misschien zachtjes tegen de achterkant van de spiegel geklopt. Om Hem binnen te laten. Het braambos, 13
51
de
jaargang, nr. 3, p. 4.
Als Remco thuis komt hoort hij dat papa en mama ruzie hebben. Ze roepen tegen elkaar. Papa schreeuwt iets, mama antwoordt met een harde stem. Remco durft niet goed in de gang te blijven. Hij vindt het heel akelig als papa en mama ruzie maken. Dus loopt hij terug de straat op. Hij is wat in de war. Verdrietig ook eigenlijk. Op de hoek is een klein plantsoen, er staat een bankje in het gras. Remco gaat zitten. Het hout voelt warm. Hij bukt om een grasspriet te plukken, ook de kiezelstenen van het pad zijn warm. Remco doet zijn ogen dicht, zijn gezicht naar de zon. Het is net of hij een beetje ontdooit. "Hé, jongeman, waar zit jij naar te turen?" Remco schrikt, er komt een man naast hem zitten op het bankje. "Moet jij niet voetballen met zo'n mooi weer? Wat doe je hier?" "Ik, eh ... ik ", zegt Remco, "ik houd mijn hart in de zon". Samen zitten ze nog een tijdje op het bankje en ze kijken zwijgend naar de madelieven. Ze staan allemaal open naar de kant van de zon, ziet Remco. "En gelijk hebben ze", denkt hij. Vanaf die dag gaat Remco dikwijls een tijdje op de bank zitten. Soms schijnt de zon, soms niet. Op een dag komt de man er weer aan. Hij loopt langzaam, alsof hij ziek is. Als ze eventjes praten hoort Remco, dat de man werkloos is. “Je wordt er verdrietig van, als niemand je nodig heeft", zegt de man. Remco weet niet goed wat hij zeggen moet. "Maar soms", zegt de man, "kom ik hier op de bank mijn hart in de zon houden, ook al schijnt die niet. Zei jij dat laatst niet? " Remco bloost. Zou die man begrepen hebben wat hij bedoelde? "Weet je,” gaat de man verder, “wat jij zei zal niet iedereen begrijpen. Wat ik je ga vertellen misschien ook niet. Ik warm hier ook dikwijls mijn hart als ik verdrietig ben. Of ik neurie een liedje als ik blij ben. De zon is er niet altijd. Maar die de zon heeft gemaakt wel. En die heeft mij ook gemaakt, denk ik dan. God lijkt een beetje op de zon. Hij verstopt zich wel eens, maar Hij is er wel. En Hij kan je warm maken als je met Hem praat. Hij kan iets in je laten glinsteren." Het is even stil op het bankje. "Ik zeg wel eens tegen God dat Hij net een bankje is waar je op kunt rusten", zegt de man. Of ik zeg: “God, U bent net de wind, die alle dorre bladeren wegwaait, die alles doet groeien. Je kunt altijd wat tegen Hem denken of praten.” "Is dat wat mensen ‘bidden’ noemen?" vraagt Remco. De man glimlacht weer. "Och ja," zegt hij, "niet iedereen zal hetzelfde bidden. Ik doe het zo.” Remco kijkt naar de madelieven in het gras. Na een poosje zegt hij: "Ik denk dat ik het ook zo doe.” Bron: Levensecht 144, p. 42. Levensecht. Brussels Liturgisch Informatieblad voor en door pastores en liturgische werkgroepen. Driemaandelijks tijdschrift. Wilde Woudstraat 14, 1000 Brussel.
52
Op een stralende sabbat kwam een jongen bij zijn vader, een joodse rabbijn en riep woedend: "Vader, als ik God was, ik zou het wel weten. Ik zou wel weten wat te doen met deze wereld. Alles wat je hoort, ziet en leest is één grote troep: armoede en bewapening, moord en verkrachting, milieuverontreiniging ... Als ik God was, zou ik ..." De jongen kreeg geen kans om uit te spreken. Zijn vader sprong overeind, hees hem in zijn jas en zette hem aan de voordeur. "Bent u kwaad, vader?" vroeg de jongen. "Helemaal niet, integendeel. Ga maar vlug de straat op, daar kan je met je werk beginnen ..." Bron: map Welzijnszorg
53
Kleine Paul met de blonde krullenkop was niet echt een intelligent kind, maar wel erg handig. Als zevenjarige kon hij een fietsketting herstellen, elektriciteitsdraden netjes met elkaar verbinden en een laspunt veilig isoleren. Hij reed op het erf van zijn opa met de tractor en mocht af en toe eens met de ploeg de akker klaarleggen voor het zaaien. Maar als je hem vroeg hoeveel eenentwintig min zeven was, of wanneer je ‘dt’ schrijft achteraan een werkwoord, dan haalde hij onverschillig de schouders op. De enige historische figuur waarvan hij zich de naam herinneren kon, was Napoleon. Die voerde hij dan ook te pas en te onpas ten tonele. Napoleon had niet alleen gevochten in Waterloo, hij had ook de Nerviërs verslagen en was zelfs de opvolger van Leopold II. Wat kleine Paul als geen ander kon, was parabels en hele verhalen uit de bijbel navertellen. Hij kruidde die met een sausje van eigen meningen. Als thuis eens werd gezegd dat Paul toch maar een domme jongen was, of men wat smalend de schouders ophaalde bij de woorden: “Ach, ‘t kind is daar niet slim genoeg voor”, scheen hij dat niet te horen. Hij reageerde er tenminste nooit op, buiten die ene keer. Paul kwam thuis uit de school en zei trots: “Héwel, jullie hebben het mis als jullie denken dat ik dom geboren ben.” De juf had in de les Nederlands gesproken over uitdrukkingen en spreekwoorden. Wat Paul vooral had onthouden was de uitdrukking gedeelde vreugde is dubbele vreugde, gedeelde smart is halve smart’. Het was net vastentijd en tijdens de godsdienstles ging het over Broederlijk delen en over het feit dat je een beter mens was als je met je medemens deelde wat je had. Dit had bij Paul meteen een lichtje doen opgaan. Hij besefte zelf dat hij geen slimme jongen was, daar logen de punten op zijn weekrapport niet om. “Ik heb mijn verstand broederlijk gedeeld met de arme kindjes in Afrika. En… het is bij verstand zoals bij smart: gedeeld verstand is half verstand. Het kan me lekker niet schelen dat ik dom ben. Ik deel broederlijk, dus ben ik een goed mens. Dat is véél belangrijker dan slim zijn”, merkte hij fijntjes op. Vrij naar Lena De Nil. Kerk en Leven. Federatie Zellik. Nr. 8, 22 februari 2006, p. 1.
54
Moela speelde eens kaart met zijn hond. Een man keek toe en merkte op: “Moela, wat heb jij een verstandige hond.” “Niet echt, hij is niet zo wijs als hij er uitziet,” zo milderde, zoals de meeste mensen doen, Moela het positieve over zijn hond, “want hij kwispelt steeds weer met zijn staart als hij goede kaarten krijgt. Je vergist je, hij is niet zo verstandig als hij lijkt.”
55
Na afloop van een avond in de parochie dronken Minke en een groepje mensen nog wat met elkaar. Het gesprek kwam op alle veranderingen in kerk en samenleving. Het werd er allemaal niet beter op. Toen zei Karin zomaar uit het niets: “Maar mensen met een uitkering profiteren natuurlijk wel graag. Kijk naar Minke, rood kleurtje in haar haar, altijd vlot gekleed, zo slecht heeft ze het blijkbaar niet.” Minke kon wel door de grond zakken en kreeg een nog rodere kleur dan haar haren. Niemand zei wat, niemand nam het voor haar op. Ze stond op en ging met een korte groet naar huis. De volgende morgen kwam ze bij mij langs. Nog met haar jas aan, begon ze te ratelen. “Hoe durft Karin, wat weet zij er nu van. Ik heb hier niet voor gekozen hoor. Mag je als je in de bijstand zit, jezelf niet verzorgen, mag je geen eigenwaarde hebben?” Haar stem sloeg over. “En dat kleurtje in mijn haar, dat kwam omdat mijn zus pas is getrouwd, zij heeft mij dit cadeau gedaan.” “Stop,” zei ik, “je hoeft je niet te verdedigen. Het is begrijpelijk dat je dit vertelt. Maar Karin had dit nooit mogen zeggen, dit mag je, dit moet je terugleggen.” “Zinloos,” zei Minke, “ze snapt het toch niet.” “Misschien heb je gelijk, maar dan ben jij het in ieder geval wel kwijt en wie weet denkt ze een volgende keer eerst na voordat ze er iets uitflapt.” Minke ging nog diezelfde week naar Karin toe om te vertellen dat ze haar pijn had gedaan. Karin zei: “Ik meende wat ik zei. Ik werk keihard voor jouw bijstandscenten.” Minke antwoordde: “Werk je misschien zo hard dat je niet meer kunt en durft te voelen wat je woorden met mij doen. Hierover praten, lijkt onmogelijk. Alle goeds voor jou.” Even later belde Minke me op. Ze vertelde hoe teleurstellend het gesprek was verlopen. “Rot voor je. Je leert mensen wel kennen hè. Enne, dat kleurtje, ik vind het je echt leuk staan. Wat wil je trouwens voor je verjaardag?” Na een stilte: “Een kappersbon, ik wil mijn haren desnoods oranje laten kleuren, ‘k zal eens laten zien dat ik ook meetel.” “Zo ken ik je weer, het zegt alles over Karin, niks over jou en weet dat ik vind dat jij het juist verdient, altijd met weinig moeten rondkomen, is hard werken. Wat ik me afvroeg, vond je het doordat het uit de mond van een medeparochiaan kwam soms extra pijnlijk?” “Ach, ik vergeef het haar, ze weet niet wat ze zei en ik moet het uiteindelijk vooral zelf voelen. Ik ben goed zoals ik ben, God kleurt mijn eigenwaarde.” Bron: Christine van Reeuwijk. Kerk en leven. Federatie Zellik. Nr. 7, 15 februari 2006, p.3.
56
ik weet niet hoedat komt maar iedere keer als wij over de autostrade rijden moet ik denken aan charelke fatsoen want ge moet weten charelke fatsoen die woonde vroeger dicht bij ons grootmoeder in een klein wit huizeke en hij woonde daar helemaal alleen met zijnen hond en vroeger als wij op vakantie waren dan kwamen wij daar dikwijls voorbij en dan zeiden wij charelke doe nog eens vogelkes na want hij kon alle beesten nadoen of wij zeiden charelke vertel nog eens iets en dan gingen we naast hem op het bankske zitten of voor hem op de grond en dan begon hij van de bokkenrijders en van de gelaarsde kat en van de zwarte boekenier en de hond lag altijd aan zijn voeten en die beet somtijds naar een vlieg maar toen kwam de autostrade en alle mensen verloren hunnen grond maar charelke verloor alles want zijn huisje lag er midden in en er kwamen mijnheren met papieren en ik weet niet hoeveel geld maar charelke zei nee mijnheer mij krijgt ger niet uit nog voor geen honderd mi joen ik woon hier al zeventig jaar en de mijnheren gingen weg met hun papieren maar ze kwamen terug met een bul dozer en toen moest hij wel en charelke nam zijn dingen bijeen en hij ging naar de zusters maar de zusters zeiden tis goed charelke maar uwen hond weg en toen is charelke teruggegaan en hij heeft zijnen hond bij zijn huizeke gezet en ik zal u alle dagen komen eten brengen zei charelke en iedere dag kreeg hij van de zuster een knook van de soep en hij draaide die in een gazet en dan ging hij die brengen en dan stond charelke te kijken naar de bul dozers uren aan een stuk en niemand van ons dierf nog vragen charelke doe nog eens vogelkes na en als charelke wegging ging de hond niet mee hij bleef zitten naast de deur maar als charelke weg was jankte hij stillekes maar nu dierf niemand nog bij het huiske komen en hoe dichter de bul dozers kwamen hoe kwajer de hond werd en de mannen die daar werkten werden bang en op een keer kwam charelke daar weer en hij floot op zijnen hond maar hij kwam niet want zhadden hem doodgeschoten en wij dachten wat gaat charelke nu doen maar charelke deed niks hij keek naar zijn huizeke en naar zijn poortje dat omlag en naar de bul dozers en toen is hij weggegaan terug naar de zusters met zijn pakske nog onder zijn arm en na vier dagen kwamen zons zeggen weet ge tal charelke is dood en nu als ik over de autostrade rijd ik weet niet maar tis precies of ik rijd over een betonnen graf Luc Versteylen
57
In het midden van een vallei met velden, weiden en bossen woonde een gelukkig gezinnetje. Met zijn drieën waren ze: een mama, een papa en een blonde kleuter van zes. De kleuter ging gelukkig en trots naar school, kon zijn naam al schrijven en kende ook al de betekenis van het woord ‘bruisend’. Midden de vallei vloeide een kronkelende bergstroom. Hun huis stond nogal geïsoleerd en zo wrong het gezinnetje zich 's zondags in een miniautootje om naar de mis te gaan, daarna aten ze een ijsje of dronken een warme choco. 's Avonds was er altijd een beetje beroering omdat de kleine voor het slapen gaan steeds weer een excuus vond, zoals het tellen van sterren, glimwormen of de vierkantjes op het tafelkleed. Voor ze insliepen zegden ze samen hun gebed. Een engel van de Heer verzamelde hun gebed en droeg het naar de hemel. Tijdens een herfst regende het ononderbroken, dagen lang. De bergstroom zwol aan en hogerop vormden boomtronken en modder een dijk waardoor een troebel meer ontstond. Bij zonsondergang bezweek die dijk en de vallei liep onder water. De papa riep de mama en de kleuter. Angstig hielden zij elkaar vast, want het water had de gelijkvloerse verdieping al ingepalmd en het bleef maar stijgen. “We klimmen op het dak”, zei de papa. Hij klom met de kleuter eerst op zolder, daarna op het dak. Moeder volgde angstig. Op het dak voelden zij zich als drenkelingen op een eilandje dat steeds kleiner werd. Het water steeg meedogenloos en reikte weldra tot aan de knieën van de papa. De papa plantte zich stevig op het dak, omarmde de mama en zei: "Neem het kind en klim op mijn schouders!" De mama klom met het kind op de schouders van de papa, die zei: "Plaats je voeten op mijn schouders en hef het kind op .jouw schouders. Wees niet bang. Wat er ook gebeurt, ik laat je niet in de steek!" De moeder kuste haar kleuter en zei: "Klim op mijn schouders en wees niet bang. Wat er ook gebeurt, ik laat je niet in de steek!" Het water steeg tot boven de vader die de moeder met gestrekte armen vasthield en dan tot boven de moeder die met gestrekte armen haar kind vasthield. De vader liet niet los, dat deed ook de moeder niet. Het water bleef stijgen. Het kwam tot aan de mond, de ogen, het voorhoofd van de kleine. De engel van de Heer, neergedaald om hun avondgebed mee te nemen, merkte enkel een blond kuifje boven het vuile water. Met een vlugge beweging greep hij dat vast en trok… aan het kind geklampt volgde de moeder en aan de moeder gehecht de vader. Geen van hen had los gelaten. De engel plaatste de menselijke ketting op de hoogste heuvel waar het water niet geraken kon. Papa, mama en kleuter rolden op het gras en kusten elkaar onder tranen en gelach. In plaats van gebeden droeg de engel die avond hun liefde naar de hemel. Daar barstte een daverend applaus los.
58
Een heiden zei eens tegen rabbi Eli: “Jullie God is een dief, want er staat in de bijbel dat hij Adam in zijn slaap een rib ontstal.” “Sta mij toe dat ik antwoord”, vroeg de dochter van rabbi Eli haar vader, “maar eerst moet ik een voorval vertellen: vannacht zijn er dieven bij ons binnengedrongen en ze hebben een zilveren kan meegenomen, maar ze hebben in plaats daarvan een gouden kruik achtergelaten.” “Zulke dieven mogen bij mij wel elke nacht komen”, riep de heiden lachend uit. “Kon Adam dan ook niet tevreden zijn?” wierp het meisje op, “één rib werd hem afgenomen en in plaats daarvan kreeg hij een vrouw als steun en toeverlaat.”
59
Koning Yayati, lag op sterven, hij was al honderd jaar. De dood kwam en Yayati zei: “Kan je niet één van mijn zonen nemen? Want ik heb nog niet geleefd. Ik werd zo in beslag genomen door het werk voor mijn koninkrijk dat ik totaal vergat dat ik mijn lichaam moet verlaten. Ik diende mijn mensen en kon niet leven. Het is te wreed mij weg te nemen, dan is elke kans om nog wat te leven verloren. Geef me nog een kans.” De dood antwoordde: “In orde, vraag dan dat een van je kinderen je plaats inneemt.” Hij vroeg het zijn honderd zonen, maar de ouderen waren door ervaring al listig en berekend. Ze wilden niet wijken. De jongste, net zestien, kwam en zei: “Neem mij.” De dood had medelijden met de jongen, want als een oude man van honderd niet geleefd heeft, hoe kon deze gast van zestien dan geleefd hebben? Hij was niet eens begonnen. De dood zei: “Je bent onwetend, je bent onschuldig. Je negenennegentig broers zwijgen. Sommigen zijn al zeventig, vijfenzeventig jaar. Ze zijn oud, ze moeten binnenkort toch sterven, het gaat om een paar jaar. Waarom jij dan?” De jongen antwoordde: “Als mijn vader in honderd jaar niet kon leven, hoe kan ik dan hopen op leven? ’t Is nutteloos. Dat heb ik al wel begrepen. Er moet een andere manier zijn om te leven. Als het leven in het leven niet geleefd kan worden, wil ik het door de dood proberen. Neem me dus maar mee!” De dood nam hem mee en de vader leefde nog eens honderd jaar. Weer kwam de dood. Weer was de vader verrast. Hij zei: “Zo snel? Ik dacht dat honderd jaar zo lang was dat ik me geen zorgen hoefde te maken. Ik heb nog niet geleefd. Ik heb het geprobeerd, ik heb plannen gemaakt. Nu is alles klaar en ik sta juist op het punt te gaan leven, maar nu ben jij er weer. Dat is godgeklaagd.” Zo gebeurde het tien keer. Telkens gaf een zoon zijn leven en de vader leefde voort. Toen hij duizend jaar was, kwam de dood en vroeg: “Yayati, wat denk je? Zal ik weer een van je zonen nemen?” Yayati antwoordde: “Nee, want nu weet ik dat zelfs duizend jaren nutteloos zijn. Het is mijn verstand. De tijd heeft er niets mee te maken. Ik raak altijd weer in dezelfde onzin verstrikt. Ik ben er aan gewend geraakt mijn bestaan te verknoeien. Het helpt niet meer. Ik leefde duizend jaar, maar mijn verstand maakte het mij onmogelijk te leven. Het hield zich altijd met de toekomst bezig. Daardoor liep ik het heden mis en juist in dat heden speelt het leven zich af.”
60
Een olifant ontmoette een tijger op zijn wandeling. “Halt,” riep de tijger, “Ik heb honger en eet je op.” “Goed,” zei de olifant, “maar laat me eerst afscheid nemen van mijn familie.” “O.K., maar zorg dat ge binnen het uur terug zijt.” “Dank u wel” en… weg was hij. Onderweg barstte hij in tranen uit en zag niet dat er een konijn op de weg zat. Hij trapte er bijna op met zijn dikke poten. “Stop,” riep het konijn, “dood me niet.” “Sorry, ik had u helemaal niet gezien.” “Waarom hebt gij zo’n verdriet?” De olifant vertelde wat hem was overkomen. “Ik zal u helpen”, zei het konijn. “Laat ons wat lianen zoeken, het sap lijkt op bloed, smeer u daarmee in en draai een paar lianen rond uw nek. Ik ga mee terug en als we in de buurt van de tijger komen, kruip ik op uw rug en laat ge u voor dood vallen. Laat de rest maar aan mij over.” Terug bij de ongeduldige tijger kroop het konijn op de rug van de olifant en begon hem uit alle macht te slaan. De olifant liet zich vallen en het konijn riep luid genoeg opdat de tijger het zou horen: “Wat heb ik toch honger vandaag, deze olifant alleen zal niet genoeg zijn. Kon ik nog maar een tweede dier vinden, liefst een tijger, dat zou best uitkomen.” De tijger die dit hoorde dacht: ‘Als zo’n klein dier al een olifant kan doden, dan ben ik een vogel voor de kat’ en als de weerlicht schoot hij er vandoor. Bron: Vastenkalender 2006. Het Zuiden wil groeien. Verhaal uit Phou Kong Village, Cambodja.
61
Een hond rende een kamer binnen waarvan alle wanden van spiegels waren voorzien. Plots zag hij zoveel honden dat hij woedend werd, zijn tanden toonde en gromde. Alle honden in de spiegels werden even woedend, lieten hun tanden zien en gromden. De hond schrok zodanig dat hij rondjes begon te lopen tot hij doodvermoeid in elkaar stortte. Had hij maar even met zijn staart gekwispeld, al zijn spiegelbeelden hadden hetzelfde vriendelijk gebaar gemaakt. Bron: Vastenkalender 2006. Het Zuiden wil groeien.
62
Ik droomde, dat ik langzaam leefde ... langzamer dan de oudste steen. Het was verschrikkelijk: om mij heen schoot alles op, schokte of beefde, wat stil lijkt. 'k Zag de drang waarmee de bomen zich uit de aarde wrongen terwijl ze hees en hortend zongen; terwijl de jaargetijden vlogen verkleurende als regenbogen ... Ik zag de tremor van de zee, zijn zwellen en weer haastig slinken, zoals een grote keel kan drinken ... En dag en nacht van korte duur vlammen en doven: flakkerend vuur. De wanhoop en welsprekendheid in de gebaren van de dingen, die anders star zijn, en hun dringen, hun ademloze, wrede strijd. Hoe kon ik dat niet eerder weten, niet beter zien in vroeger tijd? Hoe moet ik het weer ooit vergeten? M. VASALIS. Jonge Kerk, juni-juli-aug 1989.
63
Op een dag werd aan een oude professor gevraagd om een lezing te geven over efficiënt tijdsbeheer. Hij nam het woord en zei: "Laten we beginnen met een experiment." Vanonder de tafel haalde hij een pot in aardewerk en zette die voorzichtig voor zich neer. Daarna nam hij een twaalftal grote stenen die hij zorgvuldig in de pot legde. Toen deze gevuld was, richtte hij zijn blik langzaam naar zijn publiek en vroeg: "Is deze pot vol?" Allen antwoordden: "Ja". De professor bukte zich opnieuw en nam een pot met kiezelsteentjes. Minutieus goot hij ze over de stenen. De kiezeltjes vielen tussen de grote stenen tot op de bodem van de pot. Opnieuw vroeg de professor: "Is deze pot vol?" Zijn toehoorders begrepen zijn opzet en één van hen antwoordde: "Waarschijnlijk niet ..." Daarop haalde de professor van onder de tafel een zakje met zand, dat hij aandachtig in de grote pot goot. Het zand vulde de plaats tussen de grote stenen en de kiezelsteentjes. De professor vroeg nog maar eens: "Is deze pot vol?" Ditmaal schudde zijn publiek eensgezind het hoofd. "Goed,” zei de professor, en alsof iedereen het verwachtte, nam hij een kannetje met water, vulde de pot tot de rand. Daarop richtte de professor zich opnieuw tot de groep en vroeg: "Welke grote waarheid toont dit experiment ons aan?" De moedigste antwoordde: "Het toont aan dat onze agenda nooit zo gevuld is als we wel denken en dat er, als we het echt willen, nog altijd wel wat tijd is voor meer afspraken en meer activiteiten." "Neen," antwoordde de professor, "daarover gaat het niet. De grote waarheid die in dit experiment schuilt, is de volgende: als je niet eerst de grote stenen in de pot doet, krijg je ze er achteraf nooit meer in." "Welke zijn de grote stenen van ons leven: onze familie, onze vrienden, onze dromen, onze gezondheid? Als we meer belang hechten aan futiliteiten zoals zand en kiezelsteentjes, zullen zij alle plaats in beslag nemen en blijft er geen tijd meer over voor de belangrijke dingen in het leven. Daarom mag je niet vergeten je de vraag te stellen welke de grote stenen van je leven zijn, om ze vervolgens als eerste in de pot te leggen." CPAG Flash
64
“Wat zijn engelen?” vroeg ik eens aan mijn grootvader van wie de melodieën van Wiznitsj mij diep ontroerden, zo intens vreugdevol en mooi. Als antwoord boog hij zich naar mij toe en fluisterde mij een geheim in het oor dat mij tot de dag van vandaag is bijgebleven: “Engelen, mijn jongen, dat zijn wij hier allemaal, zoals wij rechtop en rustig aan deze tafel zitten, gedekt met een wit laken waardoor het een altaar is geworden. Jij, ik en al onze gasten. Dat is de kracht, de grootsheid van de sabbat: het maakt ons tot een volledig mens.” Toen hoorde ik de vleugelen uit de hemel over mijn hoofd wieken, jawel, ik heb het gehoord, ik zweer het. En sinds ik van jou gescheiden ben, grootvader, heb ik geen engelen meer gezien, dat zweer ik ook. In werkelijkheid, grootvader, geloof ik dat zij in onze stad zijn gebleven, verborgen in de bergen, onzichtbaar zoals jij en ik, zoals wij allen. ELIE WIESEL. Plicht.
65
Al-Mamun, een kalief uit Bagdad, was eigenaar een prachtige Arabische hengst. Zijn stamgenoot, Omah wilde het paard graag kopen en bood in ruil verschillende kamelen aan, maar Al-Mamun wilde van geen deal weten. Omah werd zo boos dat hij het paard met een list probeerde in zijn bezit te krijgen. Hij kende de route die Al-Mamun gewoonlijk met zijn paard volgde. Hij ging langs de kant van de weg liggen, vermomd als zieke bedelaar. Al-Mamun was een goedhartige man en toen hij de zieke bedelaar zag, kwam hij van zijn paard en bood de man een lift aan naar het ziekenhuis. “Ach,” zei de bedelaar, “ik heb al dagen niets gegeten en ik heb niet de kracht om op te staan.” Al-Mamun hielp de arme bedelaar op zijn paard met de bedoeling samen weg te rijden. Maar de bedelaar zat nog niet helemaal in het zadel of hij ging er zo snel hij kon in galop vandoor. AlMamun liep hem te voet achterna, schreeuwend dat hij moest stoppen. Toen Omah op een veilige afstand van zijn achtervolger was, hield hij stil en maakte rondjes. “Je hebt mijn paard gestolen”, zei Al-Mamun. “Ik zou je één ding willen vragen.” “En dat is?” “Dat je niemand vertelt hoe je aan mijn paard geraakt bent.” “Waarom niet?” “Omdat er ooit wel eens een echte zieke man langs de weg kan liggen. Als mensen van jouw valse truc horen, zullen ze voorbij rijden en de man laten liggen.” Naar Anthony de Mello
66
Ik ben in de Kempen op mijn eentje in de bossen aan het wandelen en zie plots een enorm mierennest voor me. Hij is erg groot, zo'n meter doorsnede, wel een halve meter hoog en het gonst van de bedrijvigheid. Ik blijf ernaar kijken en raak zo gebiologeerd dat ik de tijd vergeet. Als ik op mijn hurken ga zitten, val ik van de ene verbazing in de andere. Soms zie ik grote stukken van iets bewegen: een reeks veren van een dood vogeltje, een stuk schors, een blad en ik denk dat ik aan het hallucineren ben. Tot ik merk dat er telkens ergens een mier onder die vracht zit, die soms tot tientallen malen groter is dan zijzelf. Met wonderbaarlijke vaardigheid weet dat beestje de enorme last te verplaatsen en over hindernissen heen te slepen. Even later probeer ik hun verkeersstroom te volgen of de organisatie van het samenleven in de kolonie te doorgronden. Doordat ik van de ene verbazing in de andere blijf glijden, verlies ik mijn omgeving en de tijd helemaal uit het oog. Ik ben losgekoppeld. Er is nog alleen dat fascinerende stukje natuurleven waarop ik me heb gefocust, al het andere is er niet meer. Het is alsof de hele wereld, het hele universum, gereduceerd is tot die kleine maar tegelijk grootse mierenwereld die zich nog steeds aan mijn ogen openbaart. Er is geen denken meer, geen daarnet of straks, geen zorgen of gepieker. Voor een poosje dat een eeuwigheid lijkt te duren, is er alleen maar het hier en nu van die mierenwereld. En de vreugde en dankbare verrukking om die machtige natuur waarvan ik getuige kan zijn, maar tegelijkertijd ook deel van uitmaak. Verbondenheid in het tijdloze nu. Peter. In WILFRIED VAN CRAEN. Van een ontwrichtende eenvoud. Scoop, Gent, 2000, p. 58-59.
67
In 1922 werd de 64-jarige Giacomo Puccini door kanker getroffen, toch besloot hij om Turandot, zijn laatste opera, die velen beschouwen als zijn beste, te voltooien. Dag en nacht werkte hij voort ook al maanden velen hem aan om te rusten. “Als ik Turandot niet kan voltooien, moeten jullie dat doen”, droeg hij zijn leerlingen op toen zijn toestand verergerde. De onheilsdag kwam er in 1924. Hij stierf in Brussel, twee dagen nadat hij werd opgenomen voor een operatie. Na hun terugkeer in Italië bestudeerden zijn leerlingen samen de opera en voltooiden hem. In 1926 greep de première plaats in de Scala van Milaan, dit onder leiding van Puccini’s uitverkozen leerling, Arturo Toscanini. Alles verliep vlekkeloos tot het ogenblik waarop Puccini gedwongen werd zijn pen neer te leggen. Tranen rolden over Toscanini’s wangen. Hij stopte de uitvoering en legde zijn dirigeerstok neer. “Tot hier schreef de meester, maar hij stierf”, snikte hij naar de aanwezigen. Muisstil was het, niemand bewoog, niemand sprak een woord. Na enkele minuten nam Toscanini de dirigeerstok weer op en zei: “Maar zijn leerlingen voltooiden zijn werk.” Overdonderend was het applaus na de laatste noot en niemand van de aanwezigen is er die deze aangrijpende ervaring ooit vergeet.
68
Ik had net mijn middelbaar diploma behaald, maar zat met een pak onbeantwoorde vragen, zoals: ‘Is er een god? Wat is de zin van het leven?’ Er moet in het leven meer zijn dan geld, TV, feesten en high worden … Ik besloot een 3.200 km lange trektocht in de Appalachen te ondernemen. Het was een zoektocht naar innerlijke vrede, een reis om mezelf te vinden. Dat was moeilijker dan ik dacht. Op bepaalde momenten werd de tocht gevaarlijk. Het regende dagen aan een stuk, mijn kleren raakten doorweekt, mijn voeten werden nat, mijn hele lichaam rilde en ’s nachts hield de pijn niet op. Maar ik zette door. Het lange wandelen en klimmen gaven me de kans om na te denken. Zo leerde ik mezelf beter kennen. Niemand was er die mij kon beïnvloeden. Vijf maanden later kwam ik thuis. Ik was een andere persoon, zelfs mijn hond keek me vreemd aan, alsof hij wilde zeggen: “Waar ben je geweest? Wat heb je gedaan? Je ziet er anders uit.” Ik was veranderd. Ik vond wat ik zocht. Er is een God. Leven heeft zin. Ik heb een eigen rol. Ik ben meer mezelf. Ik hou van wat ik zie in mezelf. Doug Alderson
69
Er was eens een koning die een mooie kerk wilde bouwen ter eer van God. Het moest de mooiste kerk van de hele wereld worden, met grote torens, waarin klokken hingen; met prachtige ramen van glas in lood en schitterende beelden. Hij wilde de kerk helemaal uit zijn eigen schatkist betalen. Niemand mocht er iets voor geven, zelfs geen stuiver. Hij liet een beroemde bouwmeester komen. Er werden steenkappers, metselaars en timmerlui aangesteld en de bouw van de kerk kon beginnen. Jaren duurde de bouw. Vaak kwam de koning kijken om te zien hoe alles verliep, hoe de kerk er uit zou zien. Niet alleen in eigen land, maar ook in andere landen werd gesproken over de schitterende kerk, die de koning aan het bouwen was. De kerk werd groter en mooier. Toen ze klaar was, kwam de koning vol trots met zijn hele hofhouding kijken. Zo'n mooie kerk hadden de mensen nog nooit gezien. De koning liet bij de hoofdingang een grote marmeren plaat aanbrengen, waarop met gouden letters geschreven stond, dat hij alleen de kerk had laten bouwen. Trots en voldaan bekeek de koning de plaat. Zo kon iedereen zien wie de kerk had laten bouwen. Hij gaf opdracht alle belangrijke mensen uit te nodigen voor de feestelijke inwijding. De volgende morgen ging de koning naar de kerk om te kijken of er nog iets aan de inrichting ontbrak. Bij de ingang bleef hij even bij de marmeren plaat staan om zijn naam daarop te lezen. Hij ontdekte tot zijn woede, dat in plaats van zijn naam, nu de naam van een vrouw stond. Hoe was dat mogelijk? Wie kon dat gedaan hebben? Hij gaf direct opdracht de naam te verwijderen en zijn eigen naam er weer op aan te brengen. De kerk moest dag en nacht streng bewaakt worden. De volgende dag stond de naam van de vrouw weer op de marmeren plaat. De koning schrok. Wat had dat te betekenen? Hij liet onderzoeken of er in de omgeving van de kerk een vrouw werkte, die zo heette. "Als je haar vindt, moet je haar onmiddellijk bij me brengen!" beval de koning. Niet lang daarna werd een arme vrouw bij de koning gebracht. Bevend van angst stond ze voor hem. De koning zei: "Er is iets ergs gebeurd. Zeg mij de waarheid. Heb jij tegen mijn gebod in toch iets gegeven voor de bouw van kerk?" "Ik ben arm", zei de vrouw, "toch had ik een stuiver gespaard, die ik graag voor de kerk ter ere van God wilde geven. Maar omdat u dat verboden had, durfde ik het niet te doen. Daarom heb ik hooi gekocht van mijn stuiver. Dat heb ik aan de paarden gegeven die de kar met stenen voor de bouw van de kerk moesten trekken." Toen de koning dat hoorde, werd hij stil en boog zijn hoofd. Hij begreep, dat de stuiver van de vrouw meer waard was, dan al het geld dat hij in zijn ijdelheid voor de kerk gegeven had. Hij liet haar gaan en zorgde er voor dat zij niet meer in armoede hoefde te leven. Wat de kerk betreft… nu wist de koning dat de kerk geen gebouw was van hem alleen, maar een huis voor alle mensen. Hij gaf het bevel dat de marmeren plaat met de naam van de arme vrouw altijd bij het voorportaal van de kerk moest blijven hangen. Bron: Levensecht 143, p. 67. 70
Houd gekken ver van je verwijderd, 't is een wijze raad. Je hersens komen in de knoop en dan is het te laat. Je ziet de dwazen overal, maar zeker aan het hof. De narren zijn vermaak voor prinsen en verdienen lof. Zo riep een gek op elk kruispunt tot gewone mensen dat hij de wijsheid kon verkopen, méér dan men kon wensen. De mensen, goedgelovig, snelden toen in massa toe. Men deed nieuwsgierig, trok grimassen, maar men wist niet hoe men voor een handvol stuivers wijsheid van die man kon kopen. De gek gaf elk een muilpeer en een touw. Hij liet ze lopen en zei dat ze het touw tussen hun armen moesten laten, wijd uitgestrekt, omdat zij zo de wijsheid vlug bezaten. De mensen voelden zich bekocht, maar ja, wat kon men doen? Het best was nog te lachen, want zo redt men zijn fatsoen. Of zonder iets te zeggen weg te gaan om zich te schamen. Men wist zich beetgenomen, maar geen mens wou dit beamen. Een muilpeer en een touw! Dit was te gek om los te lopen! En zij die dachten dat zij zo de wijsheid konden kopen. Wie zoekt er wijsheid bij een dwaas? Als hij geleerd wil schijnen, dan stelt hij zich wat aan, nee, men kon beter maar verdwijnen. Toch was er één geslagen klant, die nijdig met zijn koord een wijze opzocht en die sprak toen een verstandig woord: "Zie deze attributen als symbolen zonder meer. Zij hebben hun betekenis, dat blijkt hier al te zeer. Hou steeds het touw gestrekt tussen uzelf en alle gekken. Wie dit niet doet, laat zich door dwazen bij de oren trekken. U kreeg uw muilpeer niet voor niets. De gek heeft groot gelijk. U kocht een grote wijsheid. Door ervaring werd u rijk." Jean de La Fontaine
71
“Weet je”, zegt Madelief, “ik vind het jammer dat oma dood is.” “Ik ook”, zegt opa en legt zijn arm om Madeliefs schouder. “Ik had haar een hoop willen vragen.” “Wat bijvoorbeeld?” vraagt opa. “Nou ja, eh …” aarzelt Madelief, “eh, waarom en zo … en als je groot bent, wat je dan moet doen, enne …” Opa knikt. “Jaja”, zegt hij, “dat zijn goeie vragen. Maar ik weet niet of oma een antwoord had geweten. Oma's en opa's, dat zijn héél ouwe kinderen. Meer niet. Die weten ook niet zoveel hoor.” “Oh”, zegt Madelief en denkt lang na. “Waarom worden mensen dan zo oud?” vraagt ze. “Misschien om wijs te worden”, zegt opa. “Wijs?” vraagt Madelief, “wat is wijs?” “Tja”, zegt opa, “wijs is, eh als je weet dat je een oud kind bent.” “Hahaha”, lacht Madelief, “moet je daar oud voor worden?” “Jahaha”, grinnikt opa, “dat is heel komiek, maar je moet er de grap van inzien.” “Ik snap d'r niks van”, zegt Madelief. “Dat begrijp ik”, zegt opa, “daar moet je eerst héél oud voor worden.” Madelief knikt. “Ik blijf nog wel even kind”, zegt ze. “Gelijk heb je”, zegt opa. Bron: Levensecht 146, p. 42-43.
72
Wanneer je dood bent groeien alle bomen door. En is de groenteboer om negen uur weer open. Wanneer jij klaarstaat voor het hemelse verhoor staat buurvrouw heus een potje appelmoes te kopen. Wanneer jij dood bent wachten anderen op de tram. Voorspelt De Bilt weer hier en daar een hagelbuitje. En het verkeer zit in de binnenstad weer klem… Verkoopt de haringman een haring met een uitje. Wanneer jij dood bent pakt jouw kind zijn autoped. Plant de plantsoenendienst tien kisten met viooltjes. En gaat een blonde jongen voor het eerst naar bed met het geverfde juffie van een kleuterschooltje. Wanneer jij dood bent draait de wereld rond en rond. Wie heeft jouw advertentie nou gelezen? Jij hebt je houten jassie in de grond. Wat zal je dan belangrijk staan te wezen? Sanctus, sanctus Dominus. je bent met meer dan appelmoes. Ze groeien door, de bomen. Dat is dan meegenomen. BRINK JOS. God waarom toch.
73
De doden zijn sterker dan de levenden. Dat heb ik gevoeld toen Rietje stierf Zoals ze in dat bed zat. Alsof ze wachtte op een trein die dadelijk zou komen, een heel mooie trein. Ze wist dat ze ergens heen ging, haar gezicht was al helemaal vervuld van wat er komen zou. Het was niet het gezicht van het einde; haar blik stond op oneindigheid. Wij zaten erbij met eindige blikken, zij niet. Wij zaten rond de stervende en wij voelde ons allemaal de mindere. Zij was de vedette, zij trad op en wij keken toe; toeschouwers die weten dat ze nog lang niet zover zijn. Ze stond op de drempel van het licht, zeg maar, en dat licht kon ik zien aan haar gezicht en hoorde ik aan haar stem die nog zo'n beetje fluisterde. Ze voelde dat ze iets heel groots naderde. Dat is de liefde. ‘Een mens gaat nooit dood’, dacht ik toen. De dingen van de mens gaan dood: beenderen kun je wegdragen. Maar dat heeft niets met de inhoud van die mens te maken. Die gaat naar een milieu dat verheven is boven de alledaagse denkwijze van mensen. Ik beweer niet voor niets dat de doden sterker zijn dan de levenden. Dat wéét ik, ik heb het ervaren. Toon Hermans
74
De Schepper keerde zich naar de dieren en zei: "Werk met me mee om een hoger wezen te maken van wie elk van jullie een karakteristiek zal bijdragen: de mier eer, de tijger moed, de leeuw dapperheid, de adelaar toewijding, en zo voegde elk dier een karakteristieke eigenschap toe. “ “Daarom”, voegde tenslotte de Heilige, Hij zij gezegend, toe: “zullen mensen niet alleen verwant zijn aan jullie, maar ook het allerbeste in jullie vertegenwoordigen.” Talmoed
75
Edith, een joods meisje, op Grote Verzoendag in Breslau geboren uit joodse ouders. Een opgewekt, gevoelig, verwend kind, dat droomde van ‘geluk en roem’, overtuigd van ‘tot iets groots bestemd te zijn’, van eerzucht vervuld, trots op haar schranderheid, ze kon ‘heerlijk boosaardig’ zijn. Op haar dertiende wendt ze zich af van haar joodse afkomst. Door het lezen van de autobiografie van Theresia van Avila, concludeerde zij: ‘Dit is de waarheid’. Zij liet zich dopen als roomskatholiek christen. Zij werd lerares aan de meisjesschool van de Dominicanessen in Spiers en sprak veelvuldig op katholieke bijeenkomsten. Zij trad in bij de Keulse Karmelieten en koos de naam: Zuster Theresia-Benedicta van het Kruis. Bij een persoonlijke audiëntie bij de paus smeekte zij hem op haar knieën om een encycliek over het jodenvraagstuk te schrijven. Haar wens werd niet ingewilligd. Zij bezwoer haar ordezusters in de Karmel van Keulen: "Kies Hitler niet, loop de grote hoop niet achterna, word geen knecht van de moderne tijd, blijf je geloof trouw, het koste wat het wil". Deze filosofisch onderlegde zuster Theresia Benedicta van het Kruis zei ook: "Het is in de grond van de zaak altijd een kleine, simpele waarheid, die ik heb te zeggen: Men moet beginnen te leven aan de hand van de Heer." Uit veiligheidsoverwegingen verplaatst naar de Karmel in Echt in Nederlands Limburg, werd zij toch door een SS-man gearresteerd. "Kom, we gaan voor ons volk", zei ze tot haar eigen zuster. Zij werd de gaskamer van Auschwitz binnengereden en stierf een naamloze dood. Als studente zei ze eens: "Mijn verlangen naar de waarheid was één gebed." Bron: Rafaël Bosters in Levensecht 149, p. 8.
76
Er was eens een koning die twee zonen had. Ze woonden in een mooi kasteel maar het mooiste van het kasteel was de grote feestzaal, Koningszaal genoemd. Daarin kon de koning wel 2.000 gasten ontvangen. Het volk hield van de koning, want hij was goed en rechtvaardig. Maar hij werd oud en voelde dat hij niet lang meer leven zou, daarom liet hij op een dag zijn twee zonen bij zich komen en zei: “Eén van jullie moet mij opvolgen en regeren. Ik hou van jullie evenveel, omdat ik niet weet wie de beste koning kan zijn, geef ik jullie een opdracht. Wie deze het best volbrengt, volgt mij op.” De twee zonen vonden het een goed plan en vroegen: "Vader, wat moeten we doen? De koning zei: "Kijk, ik geef ieder van jullie en goudstuk. Koop daarvoor iets wat de grote koningszaal vult tot aan het dak. Er mag geen enkele hoek leeg blijven! En wat je koopt, dat moet je zelf binnen één dag in de koningszaal brengen. Ga nu en denk goed na over wat je zal kiezen." De oudste zoon zadelde zijn paard en reed door dorpen en steden. Overal keek hij of hij iets zag waarmee hij voor dat ene goudstuk de koningszaal kon vullen. Het was moeilijker dan hij had gedacht, hij zocht de hele dag zonder iets te vinden. Tegen de avond zag hij een boer die met een wagen vol stro naar zijn boerderij reed. Hij volgde de boer en zag dat in de grote schuur van de boerderij al heel veel stro bijeengebracht was. ‘Stro is niet duur’, dacht hij, ‘daarmee kan ik de zaal van mijn vader vullen en dan word ik koning!’ De boer wilde het stro wel voor een goudstuk verkopen. De volgende morgen liet de koningszoon het stro op grote wagens naar het kasteel brengen. De hele dag was hij zelf bezig het stro in de koningszaal te brengen. Toen het donker werd, was het stro op en de zaal nog maar half gevuld. Doodmoe en teleurgesteld ging hij naar zijn kamer. De volgende dag liet hij het stro weer terugbrengen naar de boer. De koning en zijn ministers wachtten nu gespannen op de jongste zoon. Zou hij erin slagen de zaal helemaal te vullen? Waarmee zou hij dat wel doen? Op de derde dag kwam de jongste zoon terug. Hij had alleen een bruine houten kist bij zich. Iedereen vroeg zich nieuwsgierig af wat daar in zou zitten. Dat kon toch nooit genoeg zijn om een zaal mee te vullen. De jongste droeg de kist de lege zaal in en deed de deur achter zich op slot. Hij opende de kist en haalde er een stapel kleine olielampen uit. Hij zette ze overal in de zaal, op de tafels, op de grond, op de vensterbanken… Hij vulde ze met olie en toen de zon onderging, stak hij ze aan. Hij ging naar zijn vader en zei: “Ik ben klaar met de opdracht. Wilt u komen om het te zien?” De koning ging met zijn ministers naar de koningszaal. Toen de jongste de deur voor hen geopend had, bleven ze verrast staan: de hele zaal was gevuld met het zachte licht van de olielampjes. In geen enkele hoek was het donker. De koning zei: "Mijn zoon, je hebt wijs gehandeld en je opdracht goed vervuld. Jij volgt mij op." De ministers riepen: "Ja, hij wordt onze koning!" En… de ogen van de koningszoon straalden als het licht. 77
Een mens vroeg: “God, hoe kan het nu, dat Gij mij roept? Hebt Gij ooit mijn handen gezien? Mijn begerige ogen? Mijn gesloten oren? Mijn zwakke schouders? Mijn mismaakte voeten? Hoe zou ik U met deze handen kunnen dienen?” Sprak God met lichte verontwaardiging: "Maar mens toch, sinds wanneer zijn je handen van jou? En je voeten, je oren en je ogen? Heb ik je mijn eigen handen niet gegeven om mijn troost te strelen over bedroefde mensen? Heb ik je mijn voeten niet gegeven om op weg te gaan, mensen tegemoet? Heb ik je mijn oren niet gegeven om te luisteren naar het broze lied van 's mensen geluk? Heb ik je mijn ogen niet gegeven om te zien waar mensen hun weemoed dragen? Heb ik je mijn hart niet geschonken om te slaan op het ritme van menselijk leed?” Ging die mens onder een bloeiende kerselaar zitten en keek naar zijn open handen, volgde de blik van zijn nieuwsgierige ogen, telde het onrustig kloppen van zijn hart, stapte mee met de trage gang van zijn voeten, luisterde naar het monotone geruis in zijn oren. Dat kan niet! God, nu moet je je toch vergist hebben! Toen kwam een klein meisje voorbij met de onschuld van de lente, het droomde zomaar over de weg, struikelde over een verdwaasde steen, viel en weende om een schram op haar knie en een scheur in haar kleed. Stond de mens haastig op, nam het zacht in zijn handen en droeg het op zijn sterke voeten naar de schaduw langs de gracht. Hij keek vertederd naar haar beschreide ogen, streelde met zijn grove handen over haar verwarde haren en hoorde zich zachte troostwoorden spreken: "Toe maar, het doet geen pijn." Een stil zeer beroerde zijn hart. Het meisje glimlachte, haar tranen werden bloemen en haar ogen zongen een diep geluk. Toen keek de mens naar zijn handen, ze waren zacht als die van een moeder. Hij betastte zijn voeten en voelde een sterke kracht. Hij merkte een diepe bewogenheid in zijn hart en zijn ogen zagen precies veel duidelijker. Een vrome zang hing in zijn oren. Toen knikte hij en zei: “God, misschien gaat het toch wel.”
78
Wist gij wat Jozef overkwam toen hij zijn zuiv’re huisvrouw nam: Sint Jozef oud, Sint Jozef grijs, die koos de Roos van 't paradijs? De avond vouwt de bloemen dicht als bij Maria's aangezicht daar bij den vollen kerselaar in vloeiend licht wordt gewaar. Ziet gij den boom die kersen torst? Ach, Jozef pluk, ik heb zo'n dorst, ik ben zo bijster en verward, wijl ik een kind draag onder 't hart. Maar Jozef ziet van gramschap grauw. Was hij niet kuis? Was hij niet trouw? en strompelend als een dwaas nabij: Gij weet, dit kind is niet van mij! Toen sprak Hij die de wereld draagt en opsprong in den schoot der Maagd; Buig kersenboom, mijn moeder lief heeft dorst en vraagt om uw gerief! De boom boog neder tot den grond. Maria at, haar rode mond werd roder, wit ontdaan verscheen de sikkel van de maan. En bij dit vreemde zilverlicht neemt Jozef nu haar schoon gezicht in zijne handen, bevend warm, en trekt haar zacht in zijnen arm. Ik was wantrouwig en te slecht, vergeef mijn drift, ik ben uw knecht en doe u nimmer, nimmer pijn: de voedstervader zal ik zijn. Maria sprong op zijne knie, wees hem de maan: Sint Jozef, zie, verwacht het Woord dat niet vergaat wanneer haar sikkel eender staat. 't Zal Kerstmis zijn, de boom is dood, ellende in de wereld groot, maar engelen zingen in de wind en brengen kersen voor het Kind. Jan Engelman
79
Mijn buurvrouw van 92 jaar en ik wisselen vegetarische recepten uit. Ze beweert zo oud te zijn geworden door haar hele leven geen vlees te eten, één van haar lievelingsonderwerpen. Meestal doet ze zelf de boodschappen. Ze loopt voetje voor voetje, leunend op haar stok. Soms doe ik boodschappen voor haar. Als ik die aflever, drinken we een kopje koffie. Ze is opgewekt en klaagt zelden. We praten dan even. Meestal is zij aan het woord, want ze krijgt weinig bezoek en is blij haar verhaal kwijt te kunnen. Soms ontstaan komische misverstanden omdat haar gehoor achteruit gaat. Om mij verstaanbaar te maken moet ik langzaam spreken en duidelijk articuleren. Ze leeft in een heel andere wereld dan ik. Daardoor praten we wel eens langs elkaar heen. Ze praat graag over gezonde voeding, haar leven en haar kinderen. Ook over haar vrijwilligerswerk. Lang geleden heeft ze mensen opgevangen en verzorgd. Meer dan eens vertelde ze me over de sigarendoos vol met dankbetuigingen. Soms biedt ze aan de doos even te halen. Daar ga ik nooit op in, omdat ik er anders niet meer weg kom. Ik ben voor haar een luisterend oor. Ik heb haar nooit verteld dat ik buddy ben. Vandaag vertelt de buurvrouw over de dankbetuigingen in de sigarendoos. Ik heb dit keer de tijd en vraag of ik de brieven eens mag zien. De sigarendoos heeft de tand van de tijd nauwelijks doorstaan en hangt met elastiekjes aan elkaar. Ik pak een willekeurige brief uit het stapeltje. De brief begint met 'beste maatje' en is gedateerd augustus 1948. De schrijver dankt mijn buurvrouw voor haar goede zorgen. De aanhef roept herkenning en emoties bij me op. Ik vraag haar waarom ze met maatje werd aangeduid. Haar ogen glimmen als ze uitlegt dat ze vaak een hechte band met haar cliënten had en daarom zo werd aangesproken. Ik vertel haar dat ik buddy ben, Engels voor maatje, en dat ik zorg voor mannen met aids. In mijn enthousiasme moet ik me dwingen langzaam te spreken. Om duidelijk te zijn maak ik verklarende gebaren met mijn handen. Ze kijkt me met een vage blik aan. Aids? Wat is dat voor een ziekte? Ik vertel haar van de velen die in ons land aan aids gestorven zijn en de miljoenen met hiv op de wereld, over een falend immuunsysteem. Dat de ziekte door seks overgedragen wordt en dodelijk is. Ik vertel niet dat de ziekte vooral heerst onder homomannen en drugsgebruikers en zeg ook niets over condooms en veilig vrijen. Verbaasd zegt ze er nooit iets over gehoord of gelezen te hebben. Heeft ze me niet goed verstaan? Met ingehouden emotie schrijf ik het woord aids met grote letters op de zijkant van een krant. Niet begrijpend kijkt ze naar de vier letters. Het is even stil. Plots verandert ze van onderwerp door over een nieuw recept te praten en over het belang van goede voeding. Goede voeding geneest alle kwalen. Enthousiast weidt ze uit over het recept. Ze straalt van plezier. Naar Buddybrief, 16 april 1997. 80
Het strand was een kale, lege vlakte. Op het verlaten strand drie stipjes. Drie mensen, ieder bezig met zijn eigen gedachten en verlangens. Ze waren ver van elkaar verwijderd om elkaar echt te zien of te horen, dus dat probeerden ze dan ook maar niet. Alle drie keken ze naar de schuimende horizon. Alle drie droomden ze en verlangden ze naar de overkant, naar een ander leven. De een voelde zich diep ongelukkig. Zijn leven was leeg als het strand. Wat en hoe hij ook probeerde, alles liep telkens mis. Hij dacht: 'Misschien ginder aan de overkant.’ De tweede verveelde zich letterlijk. Hij kwam niets tekort, maar er viel niets te beleven. Zijn leven was eentonig als de zee. Dus verlangde hij naar avontuur, naar het onbekende achter de horizon. De derde was eindeloos moe van al wat hij doen moest: wetten, regels, afspraken, rekening houden met ... 'Ginder', dacht hij, 'aan de overkant zal het anders zijn.' Toen een visser aanlegde, gingen ze alle drie naar hem toe, en vroegen of hij hen wou overzetten. “Want,” zeiden ze alle drie tegelijk, “we zijn op zoek naar het geluk.” “Ik dacht het al”, zei de visser, “op zoek naar het geluk! Helemaal fout, mensen. Wie het geluk zoekt, moet zeker niet op reis gaan. Neem maar van mij aan dat er aan de overkant niets is, wat er ook aan deze kant niet is. Je mag niet vluchten voor jezelf.” Maar omdat de drie boos werden, stak hij toch met hen in zee. ‘s Nachts, toen het vloed was, keerde hij ongemerkt terug naar hetzelfde strand en zette de drie in de duinen af. Ze keken elkaar aan en lachten voor het eerst. Dan verdwenen ze samen. “Veel geluk!” riep de visser hen nog na. Naar Levensecht 145, p. 77.
81
Om te beginnen scheen de zon, zongen de vogels, geurden de rozen. Wij keken elkaar aan en zagen louter licht. Wij geloofden in elkaar en waagden het erop: verliefd - verloofd - getrouwd. Een stem sprak tot ons:”Het is niet goed als je op jezelf blijft. Vraag elkaar, geef antwoord en breng elkaar tot leven.” Zo werd het avond en morgen: de eerste dag. Toen kwam de dag van de maan, de doordeweekse werkelijkheid met haar sluipende spraakverwarring. Wat wij ook zeiden, wij verstonden elkaar maar half. Wat wij ook deden, wij groeiden elk een andere richting uit. Maar de stem hield aan en zei: “Vergeet de woorden van gisteren niet, evenmin de vragen van morgen. Vergeet niet de ander, vergeet niet jezelf.” Avond en morgen, vol van zorgen: de tweede dag. Wij stonden op, gingen rechtop en droegen onze littekens met eer. Opnieuw geboren waren wij, ontsloten en aan het licht gebracht als na een zware bevalling. Wij kwamen tot rust in elkaars schaduw. En de stem ademde ons vrede toe: “Vrede de vrouw in haar gevecht, vrede de man in zijn loutering, vrede de kinderen van de mensen. Zo is het goed, zeer goed.” En het werd avond en morgen: deze dag. Naar Levensecht 145, p. 52-53.
82
Tien kleine kuikentjes kropen uit hun hok. Ze trokken de wijde wereld in en riepen vrolijk: Tok! Tien kleine kuikentjes kwamen een buizerd tegen. Eentje vluchtte niet op tijd. Toen waren er nog negen. Negen kleine kuikentjes gingen op wormenjacht. Eentje at er veel te veel. Toen waren er nog acht. Acht kleine kuikentjes piepten bij het leven. Eentje piepte er tussenuit. Toen waren er nog zeven. Zeven kleine kuikentjes kregen hun eerste les in vliegen. Eentje leerde snel. Toen waren er nog zes. Zes kleine kuikentjes jubelden: kijk, ik drijf! Eén ging kopje onder, plons. Toen waren er nog vijf. Vijf kleine kuikentjes zagen een dolle stier. Eén ging niet op tijd opzij. Toen waren er nog vier. Vier kleine kuikentjes gingen op stok, en zie: Eentje viel van haar stokje, boem. Toen waren er nog drie. Drie kleine kuikentjes baadden pootje in zee. Eentje ging een stap te ver. Toen waren er nog twee. Twee kleine kuikentjes zaten op een steen. Er kwam een jonge haan voorbij. Toen was er nog maar één. Eén klein kuikentje zei op een dag: verhip. Ik ben allang geen kuiken meer. Ik ben een echte kip! Ze ging de wijde wereld in en riep: wie gaat er mee? Er kwam een oude hen voorbij. Toen waren ze weer met twee. Ze gingen de wijde wereld in en maakten veel plezier. Ze huppelden langs een boerderij. Toen waren ze weer met vier. Ze gingen de wijde wereld in en openden diep in de nacht, de deur van de kippenfokkerij. Toen waren ze weer met acht. Ze gingen de wijde wereld in en kwamen een haantje tegen. Het kraaide hoog van de toren: kuuk! Toen waren ze weer met negen. Ze bouwden een nest, ze legden een ei. Geen eentje uitgezonderd. Behalve de haan. En een maand daarna? Toen waren ze wel met honderd.
83
Als je van Warschau naar Poznan rijdt, dan kom je voorbij het dorpje Parovia. Veel is er over Parovia niet te vertellen. En ik zou er dan ook niets over vertellen als Jan Pommeranski er niet woonde. Als je van Warschau komt, dan staat zijn hoevetje aan de derde elektriciteitspaal links. Pommeranski woont al jaren in Parovia en hij zal er waarschijnlijk heel zijn leven blijven wonen. Zijn moeder en vader zijn tijdens de oorlog gestorven en omdat het toen zo'n beroerde tijden waren, lieten ze Jan alleen het kleine hoevetje na, plus twee geiten: Brenja en Broznja, die allebei even lief en even oud waren, want het was een tweeling. Jan verzorgde ze goed, dat had hij van zijn moeder geleerd. Hij was er gelukkig met zijn twee geiten en zijn hoevetje, maar helemaal gelukkig was hij toch niet, omdat er iets ontbrak op de hoeve. God, van wie Jan Pommeranski heel veel hield, had er echter voor gezorgd dat er in de buurt van Parovia een ander klein dorpje lag, dat Rozalin heette. Nu wilde het toeval dat Jan veel dichter bij de smid van Rozalin woonde, dan bij de smid van Parovia zelf. Zo kwam het dat hij op een dag in Rozalin een ketel ging laten herstellen. Toen heeft Jan Pommeranski in Rozalin het meisje Grazina ontmoet. Zij glimlachte tegen hem en hij glimlachte terug. In zijn hart wist hij opeens wat er nog in zijn hoevetje ontbrak. De volgende dagen en maanden ging Jan nog dikwijls naar het dorp Rozalin, ook al ging hij niet iedere keer om een ketel te laten herstellen, zoveel ketels waren er niet in het kleine hoevetje van Jan. Een jaar later, het was toen lente, stonden ze voor de pastoor van het dorp. Er was ook een beetje familie bij. De pastoor vroeg of ze van elkaar hielden en zouden blijven houden. Ze antwoordden beiden: "Tak". Het klinkt misschien gek, maar "tak" betekent "ja." Nu verwacht u natuurlijk dat er iets wonderlijks gaat gebeuren met Jan en Grazina. Maar dat is nu het gekke van het verhaal, dat er niets meer gebeurt, of toch niets bijzonders. Tenzij dat ze gelukkig waren, heel erg gelukkig. Dat ze heel wat kinderen kregen, waaronder drie dochters, en dat stemde hen blij, want ze hadden graag drie dochters gehad. Ze kregen ook nog drie zonen. Die noemden ze alle drie Jan. De dochters heetten Danka, Irena en Dadutschka. Danka was de mooiste; Irena de liefste en Dadutschka de kleinste. Zo hadden ze allemaal iets anders om speciaal van te houden. Bovendien waren ook de zonen heel lief, zodat Jan en Grazina de hele dag bijna niets anders te doen hadden dan van hun kinderen te houden. Als u toevallig eens van Warschau naar Poznan rijdt, dan moet u voorbij het bordje van Parovia maar eens kijken, de derde elektriciteitspaal links. Trouwens Breznja en Broznja zullen wel buiten staan.
84
Het eten was al opgedaan. Ik had haar driemaal moeten roepen, had driemaal de lepel in mijn hand gewogen. Toen zag ik haar op de drempel staan met nieuwe ogen, groter, nee, kleiner, ik weet niet, ze gaven zich uit voor duiven, o ja, ik zag duiven achter haar sluier. De ogen van een bruid. Ze dorst ze haast niet op te slaan. Ze zei alleen: Een bries, er is een bries door mijn kamer heen gegaan. Ik weet niet waarom, maar ik geloof dat ik ben gaan staan. Ik dacht opeens dingen uit boeken, ik weet niet, ik dacht aan een roos na zachte regen. Ik stond met die lepel in mijn hand, van de wijs, verlegen: dat kwam door het licht dat zij in de kamer bracht, dat kwam door de witte holten boven haar blos, daar wilden de duiven uit los. En het was of achter haar huis een vuur te trillen stond, zoals dat bos, waarvan ik dikwijls las, dat brandde zonder te verteren in heilige grond. Wij aten zwijgend, zij en ik, als luisterend naar een ver, zwaar onweer. Pas na het danken, zwijgend opgestaan, een ver zwaar, een oneindig ogenblik keek zij mij aan. “O moeder,” zei ze en schreide, maar ik zag geen traan. En nog eens: “moeder”, of zij 't woord kon strelen. En langzaam, fluisterend gegroet door een schaduw nee, overschaduwd door een groet (ik weet niet of ik het heb verstaan) en zuchtend dansend, onder geluk gebogen, (ik weet niet hoe ik het zeggen moet) is zij de schemer, het weiland ingegaan. Er zijn dingen die ons te boven gaan. Had ik maar tranen gezien, haar stem maar horen breken. Ik had haar naam geroepen, over haar haar gestreken maar zij was haar naam niet, ik heb niets gedaan. Er zijn grote dingen aan haar gedaan en wij zijn niet gewaarschuwd, wij hebben de duiven niet achter haar sluier neer zien strijken. We zijn bedrogen: zij is al hemelend, goud, en al gewogen: zestien en zonder gisteren, zestien en met verzadigde ogen. God is met ons bezig, God is met ons bezig en het is verschrikkelijk. Wij zijn niet gewaarschuwd, wij zien ook geen schaduw, wij gaan dingen uit boeken denken, wartaal uitslaan. Wij zullen zwijgen, jij en ik. Wij zullen dikwijls eenzaam zijn voortaan, en stom geslagen, en met lege handen, vervreemdend van de schouders en wangen waar zij nu naar staan. Zij zal veel dingen zeggen die wij niet verstaan. 85
Zij zal van vuur zijn en maar niet opbranden. Want als de bries haar dit heeft aangedaan, wat als de storm opstaat? En als de schaduw haar al doet verdwijnen, wat dan wanneer het licht eens in zal slaan? Jongen, probeer haar tegemoet te gaan. Michel van der Plas, Anna tot Jozef.
Elke morgen, onderweg naar de bron, keek zij hemelwaarts, diep in de blauwe lucht. Zij mijmerde: "Wie wil mij zo gelukkig maken?" In de rust van de stille avond wou zij iemand danken. Maar zij zag geen gelaat en hoorde ook geen wederwoord. Op de morgen van genade - toen alles anders werd – groeide duidelijk het besef: de Heer is bij mij, de God van alle mensen draagt ook mij. Hij brengt mij ongezien een stukje geluk, van tijd tot tijd, in een moment van inkeer, trillend, onbenoemd. Hij baant mij wel geen weg, die zal ik zelf dan gaan, want Hij verwijdert geen obstakels van mijn levensbaan. Hij laat mij vrij als een vlinder en toch draagt Hij mij, altijd verder, door elke donkerte heen, door elke pijn. Hij zal mij dragen over de drempel van de dood, zoals een bruid gedragen wordt die eerste nacht, als het leven begint. Zo fel heeft dat geluk haar hart beroerd, haar schoot bevrucht, dat heel de mensheid delen mocht in datzelfde woord: "de Heer is werkelijk met ons". De armen van het land, en wie zich schuldig wisten aan het kwaad, een leven lang en mensen van vandaag, als drenkelingen in een zee van twijfel. Zij mogen 't allen horen: "de Heer is ons nabij". Hij draagt ons, behoedzaam en trouw. Daarom zullen ook wij elkaar verder dragen ongezien en ongeweten de vaste grond zijn waarop die ander even rusten kan. Naar Manu Verhulst 86
Toen de zoon van de rabbi van Lentsjno nog een jongen was, zag hij eens rabbi Jitzchak van Worki bidden. Vol verwondering kwam hij haastig naar zijn vader en vroeg hoe het mogelijk was dat zo'n tsaddik heel rustig en zonder enig uiterlijk teken van zinsverrukking bad. “Wie niet goed kan zwemmen”, antwoordde zijn vader, “moet hevig in beweging blijven om zich boven water te houden. Maar de volmaakte zwemmer legt zich op de stroom en die draagt hem voort.” MARTIN BUBER. Chassidische vertellingen, 465.
87
Een reiger tippelde gracieus op hoge poten ik weet niet waar naar toe. Hij liep langs een rivier. Met lange hals en snavel, stond toen onbesloten. Het water leek kristal. Een karper had plezier met zijn vriendin de snoek. Hij buitelde als gek. Ze zwommen zo dichtbij, de reiger had zijn bek maar open moeten doen. Toch bleef hij liever wachten tot hij meer honger had. Hij volgde een dieet en had zijn vaste tijden, hij bleef als in gedachten verpozen bij de oever. In de diepte gleed een zeelt aan hem voorbij, dààr nog een, hij stond loom te kijken. Zeelt was niks. Hij was een gastronoom, zoals Horatius de huisrat had beschreven. Hij zei: "Nooit heeft de honger mij zover gedreven. Nee, zeelt is ordinair, dat lust een reiger niet." Weg was de zeelt, een grondeling zwom diep tussen het riet. "Een grondeling, dat is nog erger, daarvan moet ik walgen." Wat later kreeg hij honger en hij zocht tussen de algen. Er was geen visje meer te bekennen. Hij speurde in het rond. Een doodgewone slak was alles wat hij vond. Jean de La Fontaine
88
Iemand riep plots: "Daar zijn ze!". Wij liepen naar het ingestorte keldervenster. Eén enkele Russische soldaat was over de omheining geklommen en stond nu op de binnenkoer. Hij stond daar nu rechtop in de sneeuw en keek rondom zich. In de mist leek hij een kolos: hij was een Rus die zich kwam wreken, hij droeg een grijze pelsmuts en een vreselijke mitraillette, schuin over de schouders. Met schrik volgden wij zijn bewegingen. Langzaam kwam hij op de keldertrap af. De deur sloeg open en de sovjetsoldaat kwam de kelder binnen. In de linkerhand hield hij een zaklantaarn waarmee hij naar elk van ons gluurde. In de rechterhand stak een geweldige revolver, recht op ons gericht. Zijn getaand gezicht stond buitengewoon treurig en vermoeid. Langzaam tastte de lichtbundel elk gelaat af. De lichtvlek bleef rusten op het magere, groene gezichtje van een meisje van zowat 10 jaar. Haar mond stond half open, verstard in een kreet van angst. De gele lichtcirkel stond eindeloos lang op haar gericht. De soldaat stak zijn lamp en zijn pistool weg, zoals een dokter zijn instrumenten opbergt in zijn tas, wanneer het onderzoek afgelopen is. Zijn gelaat verraadde niets van wat hij met ons zou gaan doen. De hoge grijze bontmuts dook onder de lage toegangsdeur, toen hij zonder één woord de kelder verliet. Wij hadden niet bewogen. Natuurlijk zou hij terugkomen, met andere soldaten. En wat zou er dan gebeuren? Hij kwam terug, een paar minuten later, alleen en zonder wapen. Hij had een groot soldatenbrood mee, wel een meter lang. Met een schuw en links gebaar legde hij het op de tafel. Toen ging hij weg, aarzelend en zonder ons te bekijken. Wij waren gered. De Hongaarse schrijver Szigaly, die er toen bij was, schreef enige dagen later in een krant: Hij was een boer uit Oekraïne, wiens dorp was platgebrand, nadat alle bewoners waren uitgemoord door onze Hongaarse soldaten. Zijn oversten hadden hem het recht verleend te plunderen. Hij had ons zelfs kunnen doden zonder gestraft te worden. Ik kende de naam niet van deze soldaat, van deze boer. Ik zal hem nooit ontmoeten. Maar ikzelf en al mijn lotgenoten uit de kelder zullen aan hem terugdenken tot het einde onze levensdagen. Midden in de oorlogshel, leefde in zijn hart de geest van vergiffenis en koos hij voor het leven. Toen hij brood bracht in plaats van haat en wraak en toen hij dat brood op tafel legde, met dat schuwe en onbeholpen gebaar, toen herinnerde zijn droevig gelaat mij aan het gelaat Christus.
89
Twee oude vrouwen kwamen elkaar tegen. Vroeg de ene aan wie zich altijd ziek voelde: “Hoe voel je je?” Het antwoord liet niet op zich wachten: “Heel slecht, ik heb me nog nooit zo beroerd gevoeld. De artrose verergert, ik heb vreselijke hoofdpijn, ondraaglijke maagpijn en mijn benen…” “Ga dan toch eens naar een dokter!” “Ja, dat zal ik wel doen als ik me wat beter voel.”
90
Toen God vaders schiep, begon hij met een grote gestalte. Een vrouwelijke engel die erbij stond zei: "Wat is dat voor een vader? Als u straks kinderen zo dicht bij de grond laat blijven, waarom hebt u de vaders dan zo hoog opgetrokken? Hij zal niet kunnen spelen zonder te knielen, hij zal ze niet in bed kunnen stoppen zonder te buigen, hij zal hen zelfs niet kunnen kussen zonder te hurken.” God glimlachte en zei: "Goed, maar als ik hem een kinderformaat geef, naar wie zouden de kinderen dan opkijken?" Toen vormde God brede schouders en zei: “Een vader moet brede schouders hebben om een slee te trekken, om een jongen op zijn nieuwe fiets in evenwicht te houden of om er een slaperig hoofdje op weg van het circus naar huis te laten op rusten. Toen God twee grote voeten aan het scheppen was, kon de engel zich niet meer bedwingen, hij zei: “Dat is niet billijk, gelooft u werkelijk dat die grote schuiten 's morgens uit bed zullen komen als de baby huilt? Of tussen het rondgestrooide speelgoed lopen, zonder het te verpletteren?" God glimlachte en zei: "Ze zullen hun werk heel goed doen, let maar op. Ze zullen het kind dragen, dat er paardje op wil rijden, ze zullen een muis uit de keuken wegjagen, ze zullen de spade diep in de aarde steken bij het spitten." God werkte de hele nacht door en gaf de vader weinig woorden, maar een sterke gezaghebbende stem en ogen die veel zien en kalm en verdraagzaam blijven. Tenslotte voegde God er nog iets aan toe, bijna als een inval achteraf. Hij gaf de vader ook tranen. Toen wendde hij zich naar de engel en sprak: "Ben je er nu gerust in, dat hij eventueel liefde zal kunnen schenken als een moeder?" Stil zweeg de engel.
91
Er was eens een boer, die zijn hele leven op het land had moeten zwoegen om geld te verdienen voor zijn vrouw en kinderen. Toen zijn vrouw op een dag stierf en de kinderen hun eigen weg gingen, bleef hij alleen achter. De jaren gingen voorbij hij werd al oud. Op eenzame, stille momenten vroeg hij zich af hoe het er in de hemel uit zou zien. Vaak liep hij dan dromend over zijn land en keek naar boven, alsof hij bij zichzelf dacht: 'daar moet het toch ergens wezen.' Toen hij op een mooie zomerdag weer eens zo naar boven liep te kijken, botste hij tegen zijn buurvrouw, die zei: "Man, wat loop je toch naar boven te kijken?" Hij antwoordde: "Ik zou zo graag weten hoe het daarboven uitziet en of God echt zo is, als ik altijd dacht." "Hoe kan jij je afvragen hoe de hemel er uitziet!” zei zij. “Alles wat je in je leven hebt gekregen, heeft de hemel je gegeven: water voor het land, zon voor het graan, licht om bij te werken, warmte voor jezelf, je vrouw en je kinderen ... is dat je dan niet genoeg?" Toen keek de boer omlaag naar de aarde. Hij begreep dat het niet zo belangrijk is, hoe de hemel er uitziet. Alles waar hij van geleefd had, had hij immers aan die hemel te danken: water, zon, licht en warmte, dat alles zond God uit zijn woonplaats, de hemel, naar omlaag naar de aarde waar de mensen wonen.
92
Op de zesde dag schiep God de mens. En de mens begon haastig te leven want hij dacht: Ik heb hooguit honderd jaar de tijd om te vinden en te zien. En hij keek wel uit voor een ander, want hij vreesde: die ligt me in de kortste keren voor. En hij dacht maar weinig na, de mens, want hij meende: ik moet vooruit, de breedte af, de hoogte in. Uit andermans dood bakte hij brood om tijd te winnen en zijn devies werd: komen, zien en heersen. En de mens draaide zich een rad voor de ogen. Dat schoof hij onder de tijd en noemde het 'vooruitgang'. Toen legde hij zich vleugels aan, de mens. Hij raasde door de lucht en noemde het: 'welvaart', 'verheffing van de mens'. Tenslotte zag hij geen kans meer om nog tijd te winnen en uitgehold en moe gevlogen ging hij zitten en noodgedwongen dacht hij na. Toen keerde hij terug naar de plaats waar hij gemaakt was, de aarde en hij huilde om eeuwen voorbij en kinderen verloren. Daarna stond hij op, de mens, en ging naar een andere mens, naar velen, en zei: “Zullen we toch maar samen? We leven maar kort, maar we hebben een zee van tijd!” Jan Van Opbergen
93
Gisteren heb ik een écht echtpaar gezien. Hij was over de tachtig. Zij nauwelijks iets jonger. Een beetje buiten adem tornden ze tegen de straathelling op. Hij had spierwit haar. Zij had blauwe ogen, met rimpeltjes om te zoenen. Hij leek last te hebben van astma. Zij van reuma. Zij keken niet naar de prachtige gebouwen, niet naar de stroom. Zij keken naar elkaar en hielden stevig elkaars hand vast. Ik ben zeker dat ze een hele reeks miseries, zorgen, ruzies en verzoeningen hadden meegemaakt. Met spaarzame woorden wellicht, maar met de wil om bij elkaar te blijven en ook de wil om met elkaar te sterven. Je kan daar om glimlachten. Maar er is veel liefde nodig om bij zichzelf te zeggen: ‘Ik zou met haar, met hem, willen doodgaan’ en zich eindelijk veilig te voelen. Haar blauwe ogen zaten nog vol vragen. Hij hield haar bij de hand alsof hij haar tegen alles wou beschermen: het oud-worden, de aftakeling, de eenzaamheid, de dood. Ik heb hun niet durven vragen of ook zij destijds elkaar verscheurd, uitgekafferd, verraden hadden. Ik heb hem niet durven vragen of hij haar op een of andere morgen ineens minder mooi, minder begeerlijk, minder verleidelijk had gevonden dan die of die andere. Ik heb haar niet durven vragen of zij hem een maniak, een knorpot of een baasspeler had gevonden. Ik heb hun niet durven vragen hoe vaak hij, bij het weggaan, de deur hard had dichtgeslagen, hoe vaak zij gehuild had, hoe vaak hij haar gezegd had: "Jij begint dit te worden ...", hoe vaak zij hem toegeroepen had : "Je houdt niet meer van me zoals vroeger." Ik heb ze niet gevraagd hoe vaak zij op het punt hadden gestaan te scheiden, elkaar te vernietigen, elkaar te gaan haten misschien. Wat komt het er trouwens op aan? Ze waren daar, nog altijd samen. Een kneep, een systeem, een mirakel-recept voor een mirakel-liefde bestaat niet. Alleen de liefde bestaat: met haar revoltes, haar dode ogenblikken, haar schaduwzijden en haar crisismomenten, waarvan men alleen kan hopen dat het groeicrisissen zijn. Een met lidtekens gemerkte liefde, aangrijpender misschien door al die verwondingen, dan een liefde die niet geleden, niet gewaagd, niet gebotst zou hebben. S. CONDUCHE. Jusqu'au bout du chemin.
94
Er was eens een oude man met een hoed. De mensen lachten er wel eens mee. "Hé, mijnheer hoed, hoe warm is het op je hoofd vandaag?" riepen ze, maar daar trok de man zich niets van aan. "Mijn hoed doet wonderen", zei hij steeds en hij stak er een pluim op. Rik was een heel kleine jongen en liep heel graag met de oude man mee. Hij vond mijnheer Hoed wel leuk. Soms keek Rik naar de hoed van de man en vroeg zich af wat er dan zo wonderlijks was aan die hoed. Maar ja, zoiets vraag je niet. Op een dag had Rik een boze bui. "Ga buiten spelen. Ik ben je moe hier binnen", riep zijn moeder. Buiten spelen hielp ook niet en Rik trapte boos tegen elke steen die hij tegen kwam. Gelukkig kwam mijnheer Hoed voorbij en samen besloten ze te wandelen in het bos. Mijnheer Hoed kon heel snel stappen: hij klom over dikke stenen en wandelde langs diepe sloten, sprong over grachten, rende een heuvel op en weer snel naar beneden. Na een tijd had Rik zijn boze bui weer vergeten en toen Rik weer thuis was aangekomen, nam mijnheer de pluim van zijn hoed en stak die in het haar van Rik. "Hier zie, als beloning omdat je zo flink en zo lang hebt gestapt!" Rik voelde zich heel fier. Het werd warm rond zijn hartje en heel de avond liep hij rond met een lach op zijn gezicht. Op een keer vroeg Rik aan mijnheer Hoed: "Mag ik jouw hoed eens op mijn hoofd?" En ja, dat mocht, maar de hoed zakte tot achter de oren van Rik. "Later", zei mijnheer Hoed, "als je een jongeman bent geworden is deze wonderhoed voor jou." "Dan steek ik er ook een pluim op", lachte Rik. "Goed", zei mijnheer Hoed, "maar vergeet niet dat als je iets krijgt, dat je dan ook iets moet geven." "Jaja," zei Rik snel, ook al had hij niet begrepen wat mijnheer Hoed daarmee wilde zeggen. Rik hoopte alleen maar dat hij heel snel die wonderhoed zou krijgen. Toen Rik vele jaren later een jongeman geworden was dacht hij niet meer aan de hoed. Mijnheer Hoed was ziek geworden en vertrok naar een ziekenhuis en later naar een tehuis heel ver weg. Op een dag werd een pakje afgegeven aan de deur. In het pakje zat netjes proper gemaakt de toverhoed. Prachtig, precies nieuw, en ook precies zoals de hoedjes die zijn kameraden zo tof vonden. Want hoeden waren ondertussen in de mode. Alleen zag je wel dat deze hoed wat ouder was. Maar dat vond Rik niet erg. Hij zocht een pluim in de tuin en stak die op de hoed. Toen de kameraden hem zagen met de oude hoed lachten ze hem uit: "Jij bent precies een oud boertje uit Tirol", riepen enkele stoere binken. "Heb je vannacht bij de duiven geslapen?" joelden weer anderen. "Nog één pluim en je bent helemaal kaal", gilden enkele meisjes. "Je hebt een plaspot op je kop", grinnikten vlijmscherp enkele werkmakkers. Toen dat gebeurde was daar een klein meisje. Verschrikt sloeg ze de hand voor de mond en zei: "Foei, je mag met die mijnheer niet lachen!" Rik kreeg tranen in de ogen en liep naar zijn kamer. De hoed vloog ver weg op zijn kast. "Die hoed draag ik nooit of nimmer meer", dacht Rik en hij ging languit op zijn bed liggen. "Zij zijn allemaal jaloers", dacht hij 95
boos. "Ik zal ze een ferm pak slaag geven. Dat zal ze leren", besloot hij. En zijn hoed wilde hij niet meer zien. Zo lag Rik een tijdje te denken op zijn bed tot plots, misschien was hij aan 't dromen, misschien toch niet ... bij klaarlichte dag zag hij mijnheer Hoed aan zijn bed staan en hoorde hem zeggen: "Als je iets krijgt, dan moet je ook iets geven. Dat is het geheim van de hoed!" En flits ... mijnheer Hoed was weer weg. Rik stond weer op en nam zijn hoed. Toen ging hij naar buiten. Al riep er iemand een grapje over zijn hoed, dat hoorde hij niet meer. Daar zag hij dat meisje van daarstraks. "Hier zie, een pluim voor jou", zei Rik, "omdat je hebt gedurfd 'foei' te roepen tegen die onbeleefde kerel." Fier dat dat meisje was! Ze kreeg er zowaar een warme blos van op haar wangen. Rik werd er zelf ook blij van. Ook hij voelde zich warm van binnen. Van toen af aan, als hij ergens een pluim zag liggen, stak hij die op zijn hoed. Hoorde of zag hij ergens lieve dingen dan stak hij de pluim op iemands haar ... Zelfs een man die de stoep veegde voor zijn huis kreeg van Rik een pluim in het haar. De man moest lachen: hij vond het een leuk compliment. Ook een vrouw die ongerust haar baby trachtte te sussen kreeg een pluim van Rik. De vrouw keek even op en werd er helemaal rustig van. Het kindje hield onmiddellijk op met wenen. "Gij doet wonderen", zei de vrouw. "Neen, dat is mijn hoed", antwoordde Rik. Twee jongens die op een speelplein rommel opraapten en in een vuilnisbak stopten, kregen allebei een pluim van Rik in hun haar. Ze maakten speciaal voor Rik een flikflaksprong. En elke keer dat Rik een pluim van zijn wonderhoed haalde en aan iemand gaf met een compliment, dan deed hij echt een klein wonder. Geloof mij maar. Op een dag gaf hij een pluim zomaar aan een lieve jonge vrouw. "Omdat je zo lief bent", zei Rik. Haar ogen glinsterden en het hartje van Rik werd weer eens warm ... En weet je welk wonder er toen gebeurd is? Dat vertel ik je wel een volgende keer ... Naar Chris Nollet Op zekere dag verliet rabbi Jochanan ben Zakkai Jeruzalem. Hij was vergezeld van zijn leerling rabbi Joshua. Toen hij de ruïnes van de verwoeste tempel zag, riep Joshua uit: "Wee ons, want de plaats waar alle onrecht dat Israël bedreef werd vergeven, is verwoest." Rabbi Jochanan antwoordde: "Wees niet verdrietig mijn zoon, want we hebben een mogelijkheid tot vergeving die minstens zo goed is, dat zijn de werken van barmhartigheid, zoals de Schrift zegt: Want Ik verlang barmhartigheid en geen brandoffer." Levensecht 126, p. 18. “Bidden! Wat haalt dat uit! Daar verander je de wereld niet mee!” poneerde een leider. 96
“Juist, je hebt gelijk, bidden verandert de wereld niet, maar bidden verandert de mens die bidt en deze verandert de wereld”, wist de volwassen begeleider die niet uit zijn lood geslagen was. “Kijk maar naar Jezus. De avond dat ze hem gevangen namen trok Hij triestig en angstig de hof van Olijven binnen. Hij bad zijn Vader verschillende keren dat Hij niet zou moeten lijden. Maar Hij werd niet verhoord. Wat wel gebeurde was, dat Hij, toen Hij gevangen genomen was, door God gesterkt die hof van Olijven verliet en dat met een liefde die niet opzag tegen de kruisdood. Hij was een andere dan toen Hij die hof binnen kwam. Dat haalt gebed wel uit: in contact met God krijgt de mens troost en sterkte. Die mens zal met nieuwe moed en met grotere liefde doorgaan waar veel anderen het opgeven. Bidden verandert de mens ook op een andere manier. Als je bidt, zal je zelf ook iets doen zodat de situatie anders wordt. Je zal je goed informeren om zelf de handen uit de mouwen te steken en geen dingen aan God vragen waar je zelf iets aan kan doen. En… kan je je voorstellen dat je in gesprek met God, die liefde is en het goede wil, slechte dingen uitknobbelt. Neen, als je bidt, word je een goed mens die goede dingen doet. Als mensen wat meer zouden bidden, dan zou het wel beter gaan op onze aardbol. Dat is mijn overtuiging.” Jos Gregoire
97
Dokter De Slechte ging drie keer per week naar zijn patiënt, die zich al eerder tot dokter De Goede had gewend. De laatste had wel hoop. Hij dacht dat hij het wist. De eerste dacht: "Helaas, die man moet in de kist." Over de therapie gingen de dokters niet akkoord. Ze dachten allebei: "Wacht maar, ik heb het laatste woord." Wat erg voor de patiënt, want die hield op te leven, nadat dokter De Slechte hem een drankje had gegeven. Die zei verdrietig: "Arme man, eens moest het zover komen." Dokter de Goede dacht: "Had hij mijn pillen maar genomen!" Jean de La Fontaine
98
Op een dag waren satan en Jezus aan het converseren. Satan was net terug van een bezoek aan de aarde en pochte: “Ik heb net de aarde en alle mensen gekocht. Ik heb een valstrik gezet die ze niet konden weerstaan, en ik heb ze allemaal.” “Wat ben je met ze van plan?” vroeg Jezus. Satan antwoordde: ”O, ik ga plezier met ze maken! Ik ga ze leren hoe ze kunnen trouwen en weer kunnen scheiden, hoe ze elkaar moeten haten en hoe ze elkaar moeten misbruiken. Hoe ze kunnen roken en drinken, ik ga ze leren hoe ze wapens en bommen moeten maken en hoe ze elkaar moeten vermoorden. Dus ik heb echt veel plezier met ze!” “En wat ga je met ze doen als je met hen klaar bent?” “Oh, ik vermoord ze allemaal”, zei satan trots. “Hoeveel wil je voor hen hebben?” “Wat wil je met deze mensen?” wierp satan op. “Ze zijn slecht, waarom wil je ze hebben? Ze haten je en spuwen je in het gezicht, ze vervloeken en vermoorden je! Je wilt deze mensen niet!” “Hoeveel”, vroeg Jezus weer. Satan keek Jezus aan en lachte. “Al je tranen en je bloed”, zei hij. Jezus zei: “Akkoord”, en Hij betaalde de prijs. Toen pakte dominee Thomas de oude vogelkooi en daalde de preekstoel af.
99
Tranen welden op toen ik voor de paasvakantie naar huis vloog. Mijn eerste jaar aan de universiteit was een regelrechte ramp. Het leven had voor mij geen zin meer. Toch werden mijn ogen vochtig van ontroering in het vooruitzicht dat ik de zee, waarvan ik zoveel hield, zou zien. Toen het vliegtuig landde vroeg ik me wel af wat een paasvakantie voor iemand in mijn situatie wel kon betekenen. Geen woord sprak ik in de auto tegen mijn grootmoeder die zo goed was mij af te halen. Mijn enige hoop was, dat ik meteen zelf in haar auto kon springen, om de oceaan te gaan bewonderen. Pas na middernacht bereikte ik de kust. In het maanlicht keek ik naar de golven die aanrolden. Mijn rampzalig jaar weerspiegelde dag na dag, week na week, maand na maand in het matte licht op de golven. Plots viel alles op zijn plaats. Over en uit. En toch wilde ik dit alles niet vergeten… Ik wist dat de zon weldra zou opkomen. Toen dat gebeurde voelde ik mijn gevoelens pieken zoals een golf piekt voor ze breekt. Het was alsof de kracht van de oceaan door mij heen stroomde. Sterker dan ooit laaiden mijn oude dromen en enthousiasme op. Met de zon stond ik op, liep naar de auto en haastte me naar huis. Na de paasvakantie keerde ik terug naar de universiteit. Ik herpakte me wonderwel. Tijdens die korte paasvakantie stierf ik en verrees ik. Voor het eerst mocht ik ervaren wat verrijzen betekent.
100
De vader van rabbi David van Lelow was een arme man. Hij spaarde muntje voor muntje en kocht uiteindelijk een winterjas voor zijn zoon. De jonge David kwam de klas in met zijn nieuwe jas en zag daar een klein jongetje, dat bibberde van de kou. Hij gaf zijn jas aan het kind, ging naar huis en vertelde aan zijn moeder wat er gebeurd was. "Ga vlug terug naar school", zei zijn moeder, "voordat je vader komt en je een pak slaag geeft." "Dat is niet erg", zei David, "laat hij me maar een pak slaag geven en zo zijn eigen pijn verzachten." ABRAHAM HOCHWALD. Vraag het de rabbi... Boekencentrum, Zoetermeer.
101
Moela stierf en zes maanden later lag zijn vrouw op sterven. Ze waren de gierigste mensen in het hele dal. Zijn vrouw riep een buurvrouw en zei: “Luister, je moet me in mijn zwart-zijden jurk begraven. Maar dat materiaal is kostbaar en de jurk is bijna nieuw, dus doe het volgende. Snijd het ruggedeelte uit de jurk en maak er voor jezelf een jurk van. Niemand ziet het want ik lig op mijn rug in de kist.” De vrouw kon haar oren niet geloven. In de eerste plaats kon ze er niet bij dat de vrouw van Moela zo vrijgevig was geworden, en verder was ze ontdaan dat zij zo'n onzin uitkraamde. De vrouw van Moela herhaalde: “Ik wil je graag iets geven voor ik wegga, en dit is mijn gift. Ik vind het vreselijk dat materiaal, zo kostbaar, zo mooi en zo nieuw, te vernietigen. Snijd dus de rug uit de jurk, niemand ziet het.” De buurvrouw wierp op: “Hier zien ze het misschien niet, maar ginds bij de gouden sterren, zullen de engelen lachen als je daar met Moela binnenkomt en wandelt.” Toen lachte de vrouw van Moela begon onbedaarlijk en zei: “Maak je geen zorgen. Naar mij zullen ze niet kijken, want ik heb Moela zonder broek begraven.”
102
Hodja, een vrolijke ronde man met een kale schedel en blinkende oogjes, had de hele dag hard op het veld gewerkt. 's Avonds kwam zijn vrouw hem halen. Ze riep uit: "Ben je vergeten dat je vanavond naar het feest van de emir moet? Je moet nog in bad en deftige kleren aantrekken!" Hodja was het feest van de emir inderdaad totaal vergeten. "Om andere kleren aan te trekken heb ik geen tijd meer", zei hij. En hij haastte zich op zijn ezel naar de emir. Alle genodigden zagen er piekfijn uit in hun deftige kleren, alleen Hodja viel uit de toon. Toen hij de emir wilde begroeten, deed die net alsof hij hem niet zag! Daarop ging Hodja naar huis, schrobde zijn vuile handen in bad en trok zijn chicste kleren aan. Zijn vrouw haalde zijn deftigste vest en zo ging hij opnieuw op zijn ezel naar de emir. Ditmaal begroette de emir hem wel en gaf hem een goede plaats aan tafel. Hodja ging zitten, nam een stuk kalfsvlees en stopte het in zijn rechterzak. "Dat is voor jou, mijn brave vest", zei hij. Hij pakte een paar rozijnen en propte die in zijn linkerzak. "Ik hoop dat je van rozijnen houdt", zei hij. De andere gasten en de emir keken stomverbaasd toe. Hodja nam een olijf en wilde die net in zijn borstzakje steken, toen de emir vroeg of hij gek was geworden. "Helemaal niet", antwoordde Hodja. "Ik geef mijn vest te eten, want u hebt niet mij, maar mijn vest uitgenodigd." Toen ging Hodja op zijn ezel weer naar huis. Hij glimlachte en keek niet één keer om. Turks verhaal. PIRE e.a., Il était une foi. Editions CRJC, Liège, 1996.
103
De vrouw van rabbi Soesja van Annipol wilde graag een nieuwe jurk hebben voor het naderende Pesachfeest. Rabbi Soesja kocht een lap stof en gaf haar die, zodat ze hem naar de kleermaker kon brengen. Op de avond voor het feest merkte hij dat zijn vrouw verdrietig was. "Ben je niet blij met je nieuwe jurk?" vroeg hij. "Dat is het nou juist. Ik heb geen nieuwe jurk. De dochter van de kleermaker is onlangs verloofd en toen haar verloofde zag dat de kleermaker een nieuwe jurk aan het naaien was, was hij ervan overtuigd dat die voor zijn verloofde was en hij wond zich enorm op toen hij hoorde dat hij voor mij bestemd was. Toen heb ik de jurk aan zijn verloofde gegeven." "En de kleermaker heb je voor zijn werk betaald?" vroeg de rabbi aan zijn vrouw. "Waarom zou ik hem betalen? Ik heb de jurk toch aan zijn dochter gegeven!" "Maar de kleermaker heeft er toch een hele week aan gewerkt en op zijn loon gewacht!" Rabbi Soesja rustte niet, voordat zijn vrouw geld leende van haar buurvrouw en de kleermaker zijn loon overhandigde. ABRAHAM HOCHWALD. Vraag het de rabbi... Boekencentrum, Zoetermeer.
104
Aesopus, die op zijn eentje het ganse personeel van zijn meester was, kreeg bevel de maaltijd vroeger dan anders klaar te maken. Op zoek naar vuur bezocht hij enkele huizen en tenslotte vond hij waar zijn lamp kon ontsteken. Na zijn dooltocht keerde hij, om de weg korter te maken, recht over de markt weer. Maar een praatzieke wandelaar hield hem tegen: “Aesopus, wat doet gij in het midden van de dag met een lamp?” “Ik zoek een mens”, antwoordde hij en haastte zich huiswaarts. Indien die vervelende vent over die woorden nagedacht heeft, dan heeft hij vast begrepen dat hij voor de oude geen mens scheen, omdat hij ongelegen schertste met iemand die het druk had. PHAEDRUS. Fabels. Klassieke galerij, nr. 65. DNB, 1951, p. 42.
105
Er ligt een zwarte man te slapen in de schaduw van een mangoboom. Een blanke komt voorbij en maakt hem wakker. “Sta op, slaapkop, je verluiert je leven. Klim liever in de mangoboom en pluk de vruchten.” "Waarom zou ik de vruchten plukken, blanke man? De boom laat dagelijks voldoende vruchten vallen. Die verzamel ik voor mijn familie. De rest zou toch maar bederven in mijn schuur." "Je moet ze niet bewaren. Je moet ze naar de markt voeren en ze voor veel geld verkopen.” "Ik begrijp het, blanke man: het geld kan ik wel bewaren, dat bederft niet." "Neen, domoor, je moet het niet bewaren. Geld moet rollen." "Goed, blanke man, ik zal er een groot feest van geven voor heel het dorp." "Nee, nee! Geen gefeest! Dat is weggegooid geld. Je moet het nuttig besteden." "Hoe dan, blanke man?" "Luister. Van het geld dat je verdient op de markt, koop je alle mangobomen op het dorpsplein." "Maar die mangobomen zijn van niemand. Iedereen mag de vruchten ervan eten." "Dat is het juist. Nu zijn ze van iedereen. Dan zullen ze alleen van jou zijn. Niemand behalve jij mag dan nog aan de vruchten komen. Wie een mango wil eten, moet hem bij jou kopen op de markt. Je wordt een rijk man. Dan koop je langzamerhand steeds meer mangobomen in de streek, tot je op een goede dag eigenaar bent van alle bomen in het land." "Wat moet ik met alle mangobomen in het land, blanke man? De vruchten zullen rotten, want niemand kan zoveel mango's eten." "Luister. Je begint een conservenfabriekje, waar je mango's verwerkt en inblikt. De conserven voer je uit naar de rijke landen in het Noorden, waar de mango een exotische lekkernij is. Je kleine fabriekje groeit uit tot een enorm bedrijf. Veel landgenoten zullen dan werken in jouw fabriek. Maar jij, jij werkt niet meer!" "Wat doe ik dan, blanke man?" "Jij zult op deze plek een villa hebben gebouwd, met een tuin die heel het vroegere dorpsplein omvat. Tussen twee mangobomen zal je je hangmat knopen en in hun schaduw zal je rusten." "Maar ik rust nu al in hun schaduw, blanke man." Parabels van Grote Spin. Suriname.
106
Iemand had twee zonen. Toen hij stierf kreeg ieder een helft van zijn land. Nu was de ene rijk, maar hij had geen kinderen. De ander had zeven zonen en was arm. De nacht, na de verdeling, kon de rijke zoon niet slapen. "Mijn vader heeft zich vergist", dacht hij, "want ik ben al rijk, maar mijn broer is arm en heeft geen land voor al zijn zeven zonen." En hij stond op en ging op weg om de grensstenen te verleggen - nog vóór de dageraad. Ook de arme zoon lag wakker die nacht. "Mijn vader heeft zich vergist", dacht hij, "want ik heb wel zeven zonen, maar mijn broer is kinderloos en eenzaam". En hij stond op en ging op weg om de grensstenen te verleggen. Toen de dag aanbrak, ontmoetten zij elkaar. Op die plaats ligt het paradijs. Abel Herzberg
107
In een groot bos woonden eens een eekhoorn en een muis. Ze kenden elkaar al jaren. De eekhoorn had zijn hol in de top van een grote beuk. De muis had een nest bij de wortels van de boom. Iedere dag, als ze klaar waren met hun werkzaamheden, liepen ze samen een eindje op. En altijd begon hun gesprek, zoals zoveel gesprekken, met een praatje over het weer. De muis klaagde altijd steen en been over het natte klimaat. Zij had een vreselijke hekel aan regen, die, zeker in het najaar, overvloedig viel. De eekhoorn zei dan niet veel. Hij hield ook niet zo van de regen, maar och, na iedere winter werd het altijd ook weer zomer. Op een dag, nadat het al dagenlang aan een stuk had geregend, stond er opeens eer stralend zonnetje aan de hemel. De eekhoorn stak zijn kop uit zijn holletje, voelde de warmte en ging zich op een tak zitten koesteren in de zonnestralen. Ook de muis stak haar kop naar buiten en dook meteen weer naar binnen om eens flink grote schoonmaak te houden. Verbaasd keek de eekhoorn van zijn tak naar beneden. "Hou toch eens op", riep hij, "geniet van het mooie weer! Voel eens hoe lekker de zon schijnt!" "Geen tijd", riep de muis, en verwoed poetste zij door. Zij werkte en werkte en tegen de avond viel zij doodmoe in slaap. De volgende dag regende het weer en de muis klaagde opnieuw steen en been. "Nooit is het eens mooi weer", mopperde zij, "nooit eens lekker in de zon zitten." En de eekhoorn hoorde zijn geklaag geduldig aan. De volgende dag was de muis dood. De eekhoorn huilde tranen met tuiten en groef een graf voor de arme muis. Op de dag van de begrafenis scheen de zon.
108
In de wijdse steppe van Rusland werden er in de loop der tijden twee steden gebouwd: Gorsc en Sibrisc. In Gorsc woonde er een profeet, een ongeluksprofeet noemden de mensen hem. Op een dag brak de pest uit. De profeet zei: "De pest is een voorteken van het einde. Er zal honger komen en oorlog. Wij zullen vergaan." De mensen werden bang en zeiden: "Er is toch niets meer aan te doen. Laten wij nog even van het leven profiteren." En ze werkten niet meer. En er brak honger uit en oorlog. Door de schuld van de mensen kwam de voorspelling uit. Ook in Sibrisc woonde er een profeet, een geluksprofeet. Ook in Sibrisc brak de pest uit. De profeet verkondigde: "De pest is een aankondiging van het einde. Maar daarna zal er een nieuwe toekomst komen. Met Gods hulp slaan wij er ons wel door." De mensen waren onder de indruk. Ze verzorgden zich goed en hielpen de zieken, steunden elkaar en werkten voor de gemeenschap. Er kwam geen honger en geen oorlog en de pest verdween. Nu leefden de mensen er gelukkig en er brak een nieuwe toekomst aan.
109
Er was eens een kind dat niet meer wou bidden. Dat vonden de ouders zelf ook heel erg. Toen ze aan het kind vroegen waarom het niet meer wou bidden, zei het niets. Kinderen weten niet altijd waarom ze iets doen of iets niet doen. De ouders drongen dan ook niet langer aan, maar zelf bleven ze wel bidden, zowel vóór de maaltijd als 's avonds vóór ze gingen slapen. Maar het kind wou niet meebidden. Op zekere zondag wou het kind ook niet mee naar de eucharistie. Omdat de ouders niet wisten waarom het kind niet wou bidden, besloten ze zelf afzonderlijk naar de eucharistie te gaan. Als moeder naar de kerk was, bleef vader bij het kind en als vader naar de eucharistie was, bleef moeder bij het kind. De ouders hadden wel met elkaar afgesproken, vooral dan geen woord tot het kind te zeggen. Eerst viel dat niet op bij het kind, maar na enkele zondagen vroeg het kind aan vader: “Papa, ben je kwaad op me?” “Neen,” zei de vader, “ik ben niet kwaad, maar waarom denk je dat?” “Omdat je niet spreekt met me”, antwoordde het kind. De vader dacht even na en vroeg toen: “Ben jij kwaad op de goede God?” Het kind antwoordde: “Neen, papa, waarom zou ik kwaad zijn op de goede God.” “Omdat je niet meer spreekt met Hem, want bidden is spreken met God.” “En als God dan niet antwoordt?” merkte het kind op. “Oh,” zei de vader, “dan is dat een teken dat Hij je laat uitspreken zonder te vlug tussen te komen. Maar je mag er zeker van zijn: Hij luistert.” Fra ns W e e rt s
110
Een inspecteur werd aangesteld tot ombudsman van God. Hij kwam bij de mensen en noteerde wat ze vroegen: ‘Zou God geen wonder willen doen, want het weer is slecht en onze kinderen willen naar het bos.’ ‘Zou God geen wonder willen doen, want al onze moeite voor deze jongen was weer eens vergeefs, géén vooruitgang na een jaar hard werken!’ ‘Zou God geen wonder willen doen, 't is hopeloos met mijn collega's, ze komen zelden tot een goed overleg!’ ‘Zou God, zou Hij…’ Maar de inspecteur kon God nergens vinden, wel een andere ombudsman, op werkbezoek ergens in een klooster vol eeuwige rust. De inspecteur vroeg deze ombudsman om raad. “Waarom vragen de mensen steeds weer wonderen voor alles wat ze willen?” De ombudsman antwoordde: “God is bij hen, laat ze eens goed naar Hem luisteren! Of laat ze naar Jezus kijken, Hij was mens, luisterde en deed wonderen, want Hij wist dat God bij Hem was. Besef dit goed: alleen mensen kunnen wonderen doen, en God… die zit erop te wachten!”
111
Een man en zijn zoon lopen in het bos. Plots struikelt de jongen en - omdat hij een scherpe pijn voelt - roept hij: "Ahhhhh!” Verrast hoort hij een stem vanuit de bergen roepen: "Ahhhhh!" Vol nieuwsgierigheid roept hij: "Wie ben jij?" maar het enige antwoord dat hij terugkrijgt is: "Wie ben jij?" Hij wordt kwaad en roept: "Jij bent een lafaard!" waarop de stem antwoordt: "Jij bent een lafaard!" Daarop kijkt de jongen naar zijn vader en vraagt: "Papa, wat gebeurt hier?" De man antwoordt: "Zoon, let op!" en roept vervolgens: "Ik bewonder jou!" De stem antwoordt: "Ik bewonder jou!" De vader roept: "Jij bent prachtig!" en de stem antwoordt: "Jij bent prachtig!" De jongen is verbaasd, maar begrijpt nog steeds niet wat er aan de hand is. Daarop legt de vader uit: "De mensen noemen dit een ‘echo', maar in feite is dit het ' le v e n' ! Het leven geeft je altijd terug wat jij erin binnenbrengt. Het leven is een spiegel van jouw handelingen. Als je meer liefde wil, geef dan meer liefde! Wil je meer vriendelijkheid, geef dan meer vriendelijkheid! Als je begrip en respect wenst, geef dan begrip en respect. Wil je dat mensen geduldig en respectvol met je omgaan, geef hen dan geduld en respect! Deze natuurwet gaat op voor elk aspect van ons leven. Het leven geeft je altijd terug wat jij er binnenbrengt. Het leven is geen toeval, maar een spiegel van jouw eigen handelingen.”
112
Lang geleden had het stadje Dokkum een eigen rechtbank. Maar het gebeurde niet vaak dat daar lijfstraffen werden opgelegd. Een beul zou er geen droog brood hebben kunnen verdienen. Als er toch gegeseld of gebrandmerkt moest worden, kwam de beul uit Leeuwarden. Hij bracht zijn eigen gereedschap mee. De man liet zich niet alleen het gewone loon voor zijn beulswerk betalen, maar had ook recht op reis- en verblijfkosten. Daar hij onderweg nogal eens een herberg binnenstapte, kon de rekening soms aardig oplopen. Toen er weer eens een man door de rechtbank tot geseling was veroordeeld, zonnen burgemeester en wethouders van Dokkum op een middel om de beulskosten te drukken. Ze vergaderden heel de avond, maar hoe ze het ook keerden of wendden, het recht moest zijn loop hebben en de beul moest betaald worden. Tot een van de wethouders op een idee kwam. “We zijn niet goed wijs dat we de beul naar hier laten komen,” zei hij. “Als we die kerel, die zijn straf heeft verdiend, eens met vijfentwintig gulden naar Leeuwarden sturen, dan kan hij zich daar laten geselen en besparen we ons een boel geld.” Daar had niemand aan gedacht. Ze vonden het allemaal een schitterend idee. Ze lieten de dief komen en stuurden hem weg met vijfentwintig gulden en de opdracht zich in Leeuwarden door de beul te laten geselen. De dief vertrok meteen. Of hij zich in Leeuwarden heeft laten straffen, is niet bekend. Naar POORTINGA YPE. De ring fan it ljocht. Baarn-Ljouwert, 1976, p. 253.
113
Een man van middelbare leeftijd werd gevat in de strikken van een vrouw die niet zonder ondervinding was en die haar jaren verdoezelde onder schoonheidsproducten. Een jonge schoonheid had ook zijn hart gewonnen. Beiden wilden er even oud uit zien als hij, dus begonnen zij om beurten zijn haren uit te trekken. Hij die meende dat hij door de vrouwen zorgvuldig gefriseerd werd, was opeens kaal geworden, gepluimd door de jonge die zijn grijze haren tot de laatste had uitgerukt én door de oude die de zwarte had geplukt. Aesopus
114
De Heer zat op een heuvel. Hij hief het hoofd. Hij luisterde. Hij luisterde aandachtig. Hij zag haar zitten in een hoekje van haar kamer. Er was een intense stilte tussen de kamer en de heuvel. De nacht telde haar hartkloppingen en voelde haar bloed dat zich onstuimig naar de Heer richtte, zodat alle vezels van haar lichaam ervan spanden. Maar zij sprak geen woord. Ze voelde zich onbehaaglijk alsof er iets ontbrak aan wat zij deed. Zij knielde neer en voelde een diepe rust over zich komen. Zij begon zachtjes te zingen als om de nacht niet te storen. Zij wilde het hart van de Heer niet verontrusten met gillen en roepen. Was dit het gebed van een mens in diepe nood? Dacht zij geen mooie woorden te vinden om tot de Heer te spreken? Zegde zij daarom niets? Maar de Heer hoorde haar hart. Hij was zeer tevreden omdat zij het allemaal aan Hem overliet. Hij vond dat zij het nog nooit zo goed gezegd had. De stilte is een duidelijke taal voor wie ze verstaat.
115
"Jantje, noem eens zaken op die de tijd meten", vraagt de meester. "Zandlopers, zonnewijzers, koekoeksklokken, chronometers, het oude zakhorloge van grootvader, swatchuurwerken, klokradio's ..." "Al genoeg”, zegt de meester, "wat leren ze ons?" "Dat alles vooruit gaat”, zegt Liesje. "Dat we goed moeten profiteren", zegt Bartje. "Dat we ons niet te veel mogen haasten”, zucht dikke Dirk, "anders krijgen we een hartinfarct. " Plots onderbreekt een jongetje die almaar grappiger opmerkingen. "We hebben de zon vergeten, meester! Die geeft ook de tijd aan." Een zachte kleine-meisjesstem voegt er mooi aan toe: "En God, die is toch het begin en einde van u en mij en alles wat leeft?" Zij had het begrepen, het uurwerk waarop alle leven is afgestemd is God! Michel Coune, O.S.B
116
Er was eens een gek landje dat ‘Draagmoob’ heette. Koning Pompoen zwaaide er de scepter. Nu had de koning problemen, want zijn vrouw, koningin Druiventros vond dat haar echtgenoot dringend moest vermageren. Dus ging de koning om raad bij dokter Stekelbees. Maar die had het vreselijk druk. Anneke Aardbei wou absoluut van haar sproeten af, Pietje Peer was uit een boom gevallen en oma Bosbes had een rot plekje. Vlijtige Boris Banaan z'n rug was nog krommer geworden door al dat werken en de baby van de familie Citroen had buikpijn! Oh, wat had die dokter veel werk. Maar de klant is koning en nu was de koning z'n klant! “Nou, goed," zei Stekelbees, "U moet alleen maar de grote heuvel beklimmen en u er weer laten afrollen. Twee keer per dag." Dat deed de dikke koning dan maar. Hij stapte naar de grote heuvel en klom en klom, oeff! Hij was er ... en nu maar rollen ... pats!!! Oei, hij was ergens tegen gerold. Hee, wat raar. Was hij nu al zo licht geworden, dat hij al kon vliegen? Hemeltjelief! Hij was niet zomaar aan het zweven, hij werd opgetild. Oh, nu herinnerde de arme koning zich dat zijn vroegere raadgever, meneer Sinaas eens over eigenaardige wezens had verteld: de mensen. Die trokken je schil af en aten je op! Wat nu? Hij moest weg! Weg van die handen! Weg van die mensen! Voor ze hem opaten met sap en pit! Maar plots daalde koning Pompoen en hij kwam in een rieten kuip terecht, een mand. Daar lagen nog andere vruchten. Pompoen herkende meteen de ruwe harde schelpen, het waren de noten met hun koning Cocos, de aartsvijand van Pompoen. "Dat mankeerde er nog aan”, zuchtte Pompoen. Hij voelde zich allesbehalve op z'n gemak. Gelukkig deden de noten net allemaal een dutje. Maar toen gebeurde er iets verschrikkelijks. Er graaide een mensenhand in het mandje. Drie noten werden opgetild en tussen een soort tang gestopt. Eén voor één werden ze gekraakt en opgegeten! Beide koningen keken vol afgrijzen toe. Zo ging het door, tot nog enkel Cocos en Pompoen overbleven. En toen ... alsof ze een teken hadden gekregen, zeiden ze allebei gelijk: "Hallo". En toen moesten ze alletwee lachen. De rest kan je wel raden. De twee aartsvijanden konden eigenlijk goed met elkaar opschieten. Plots zei Pompoen: "Ik heb een idee. Als we nu eens samen heel hard heen en weer rollen, tot de mand omklinkt. En dan rollen we stiekem naar Draagmoob!" "Prachtig", vond Cocos, "vooruit, daar gaan we! Eén, twee, drie!" Na vijf keer rollen klikte het mandje om. Holderdebolder haastten zij zich naar het rijk van Pompoen. Toen ze aankwamen waren de twee vorsten wel een beetje duizelig van al dat gerol. Het duurde nog even voor Pompoen zijn onderdanen kon overtuigen dat hij en Cocos vrienden geworden waren. Maar daarna was iedereen heel blij. Samen zongen ze 'het lied van de fruitsla' en er was drie dagen feest. (Draagmoob = Boomgaard) Pieter 117
Gelukkig ken ik veel mensen die me sympathiek zijn. Met hen omgaan doe ik graag. Het doet me goed als ik hen zie. Maar niet iedereen heeft mijn voorkeur. Er zijn mensen die ik liever niet zie dan wel. Eén van hen is mijn overbuurman. Hij is een gepensioneerde ambtenaar op pantoffels en ik heb een gruwelijke hekel aan zijn betuttelende manier van uitleggen. Daar komt nog bij dat hij heel zacht spreekt, een beetje knorrig, alsof zijn eigen wijsheid hem verveelt. Het zal wel duidelijk zijn dat de man zelden of nooit lacht. Het beeld dat ik van hem had is in de loop van de jaren die ik hier woon alleen maar negatiever geworden. Enkele weken geleden belde zijn zoon die vier provincies verderop woont. Hij vertelde me dat zijn vader in het ziekenhuis was opgenomen. Mijn eerste gedachte was: ‘Wat heb Ik daarmee te maken?’ Maar gauw begreep ik zijn bedoeling. Aangezien die zoon een fulltime baan heeft, kreeg zijn vader niet of nauwelijks bezoek. En of ik… "Ik!" onderbrak ik hem geschrokken. "Ja, vader heeft vertrouwen in u." Ik hapte naar adem. Het bleekt toen dat de buurman mij hoger schatte dan ik hem. Enfin, het waren de juiste woorden, en ik ben gegaan. Met een beetje tegenzin, dat wel, maar in dat kale ziekenhuisbed, waarin mijn buurman slechts een klein ventje leek dat zich hondsberoerd voelde, bleek hij een ander mens. Vanaf toen bewonder ik hem om het feit dat hij niet klaagt! Een vriend zal hij nooit worden. Dat hoeft ook niet. Vriendschap is nu eenmaal iets uitzonderlijks. Hij is een oude buurman en ik heb me in hem vergist. Behalve het feit dat hij nooit klaagt, blijkt hij ook nog eens bescheiden, inschikkelijk en hartelijk. Het is goed dat zijn zoon me heeft gebeld, want ik heb een mens gevonden met een paar eigenschappen waar ik nog het één en ander van kan leren. Mocht hij eerstdaags ontslagen worden uit het ziekenhuis en zijn loodzware fatsoen weer opvallend met zich door onze straat meedragen, dan zoek ik gewoon naar de juiste woorden. Die zullen hem dan duidelijk maken dat ik hem in het ziekenhuis sympathieker vond dan thuis! Naar Levensecht 144, p. 66.
118
De jicht werd met haar zus de spin, geboren in de hel. Hun vader Satan zei tevreden: "Dit is een heel mooi stel." En tot zijn dochters: "Jullie zijn vast aan elkaar gewaagd, als kwelling voor de mens, die aardse pijn al slecht verdraagt. Waar vind je een geschikte woonst, kom hier dat ik je wijs: dat kleine hutje daar of het bisschoppelijke paleis? Je moet maar strootje trekken, als je niet beslissen kunt." De spin zei: "Ik wil het paleis. De hut is haar gegund." De jicht dacht: "Ach, in dat paleis met al die grote zalen, kan monseigneur al voor een kou een dokter laten halen." Zij trok het kortste strootje en ging wonen in de hut. Daar, in een donkere alkoof, wist zij zich goed beschut. Zij tastte naar de man die sliep, bekroop meteen zijn kuiten, En lachte toen in het geniep: "Niemand jaagt mij naar buiten." De spin kroop fijn in een salon met hoge lambrisering. Zij zag al vliegen en zij spon meteen haar eerste nering. Maar ach, daar kwam een poetsvrouw met een lange ragebol. Die nam de draden mee. De spin werd nijdig maar hield vol. Ze kroop wat hogerop en zij begon opnieuw te weven. Weer werd haar web verwoest. Zij riep: "Dit is geen spinnenleven! Ik zoek een stil boudoir, daar kan mij zeker niets gebeuren." Maar ook daar kwam de grote poets haar vlijtig werk verscheuren. Ze kroop van hoek tot hoek, bevreesd voor ragebol of mop. Tenslotte kreeg zij een idee: "Ik zoek mijn zus eens op!" De hut was leeg. Zij vond de jicht verdrietig op het veld. Daar hebben zij hun leed en kommer aan elkaar verteld. De jicht begon: "Ik leef hier slechter dan de armste spin. Mijn baas laat mij mee houtjes klieven. Nooit doet hij mijn zin. Hij laat mij werken met de hak of spitten in de grond. ‘Het werk verdrijft mijn jicht,' zegt hij, ‘zo voel ik mij gezond!' Ik moet hier weg, ik zit hier maar van dag tot dag te pruilen." De spin deed haar verhaal en vroeg: "Als wij eens zouden ruilen?" Ze kroop meteen al in de hut en daar liet zij zich hangen. "Hier is geen ragebol!" riep zij. "Hier kan ik vliegen vangen!" De jicht zocht haar geluk in het bisschoppelijke paleis En bracht er monseigneur de eerste nacht al van de wijs. Zij kluisterde hem aan zijn sponde, gillend van de pijn. Meteen kwam er een dokter met een flesje medicijn. Het kon niet baten. Ook een warme zwachtel deed het niet. Geen dokter hielp, zodat de jicht haar bisschop nooit verliet. Zo hadden jicht en spin dan toch een goede ruil gedaan. Zij vonden elk hun plekje en daar komt het toch op aan. Jean de La Fontaine
119
"Ik geloof niet in God. Ik geloof wel dat er iets is, maar wat precies dat weet ik niet. Ik ben echt geen uitzondering. Volgens mij denken de meeste van mijn klasgenoten er zo over. Ik heb in ieder geval geen behoefte aan zoiets als God. Zo'n vader in de hemel, dat zegt me niets." "Je gelooft wel dat er iets is?" "Ja, maar daar kan ik verder niets mee." "Zou je dat willen?" "Ik weet het niet. Een persoonlijke relatie met dat iets kan ik me helemaal niet voorstellen." "Misschien zou je tegen dat iets gewoon 'onnoembaar' moeten zeggen. Of 'onbekend'. Alles waarvan je denkt dat het na te maken heeft met dat iets, breng je onder bij 'onnoembaar'. Als je je heel gelukkig voelt, of verdrietig. Als je je eenzaam voelt of het even niet ziet zitten. Als je niet begrijpt waarom het er in de wereld soms zo bruut en onrechtvaardig aan toe gaat. Als je sterk wilt zijn om wat je waardevol vindt te verdedigen. Als je verwonderd bent. Dat alles zou je neer kunnen leggen bij 'onnoembaar'. Je kunt het allicht eens proberen. Je zou eens moeten kijken of je je op je gemak gaat voelen bij 'onnoembaar'. Of 'onnoembaar' een veilige plaats wordt, waar je je geborgen weet. Misschien ga je dan wel een ander woord gebruiken, een woord dat dichter bij je ervaringen komt. Vrijheid. Ruimte. Liefde. Of misschien zeg je na een tijd: “Jij, onnoembaar”. Als je niet zoekt, zul je niet vinden. Het kan geen kwaad om een plekje te reserveren voor 'het onbekende’, voor het 'meer' waar je een vermoeden van hebt. Dan kijk je aandachtiger om je heen. Dan zal je je eerder afvragen wat er wel en wat er niet mee te maken heeft. Dan hoef je later, mocht het iets dierbaars worden, niet te betreuren dat je 'onnoembaar, onbekend' wordt gekend." Daarna heb ik haar een gedicht van Alain Bosquet laten lezen die zichzelf atheïst noemt. "Als je van het woord god netelkoorts krijgt", zegt God, "noem me dan albast, zwaluw of beek: ik zal wel weten dat het over mij gaat. Als het woord god je ziek maakt, vind er een ander uit, dat op dauw lijkt, op zachte zucht en zelfs op verschrikkelijke leegte want niets ergert me: in mijn lexicon zijn alle woorden synoniem." Jannie Van Lotringen. Aggiornamento, 1998.
120
Een man rende het kantoor van een psychiater binnen: “Dokter, u moet me helpen. Het gaat mijn mogelijkheden te boven. Mijn geheugen laat me in de steek, ik herinner me niet meer wat er gisteren gebeurde. Ik herinner me zelfs niet wat ik vanmorgen deed. Help me, ik word gek.” Op zijn: “Wanneer is het begonnen? Wanneer werd je je het probleem bewust?” vroeg de man verbijsterd: “Welk probleem?”
121
Tenslotte trad ook die van het ene talent naar voor en zei: “Heer, ik heb ervaren dat gij een hard mens zijt, die oogst waar ge niet hebt gezaaid. Hier hebt ge uw eigendom terug.” Maar zijn meester gaf hem ten antwoord: “Slechte en luie knecht. Neem hem dus dat talent af en geef het aan wie de tien talenten heeft. En werp die onnutte knecht buiten in de duisternis. Daar zal geween zijn en tandengeknars.” (Mat. 25,14-30) Toen ging die meester zitten en dacht na over wat er gebeurde. ‘Misschien had die onnutte knecht een minderwaardigheidsgevoel’, dacht hij, ‘geloofde hij niet in zichzelf, had hij schrik van zichzelf en projecteerde hij die schrik op mij, zijn meester. Wat erg, nu heb ik hem nog laten buitengooien ook!’ ‘Misschien was die onnutte knecht niet geboren in een gezin van handelaars, maar in een gezin waar ze het niet breed hadden, waar ze heel zorgzaam omsprongen met wat ze hadden en kregen, om, als ze een hard mens ontmoetten, die wilde oogsten waar hij niet had gezaaid, niet in verlegenheid te worden gebracht. Zei die onnutte knecht niet iets in die aard? Wreed, nu heb ik hem nog laten buitengooien ook!’ ‘Misschien was wat hij, goedzak als hij was, deed, een eerste overwinning op zichzelf en handelde hij vanuit het idee: niet meer met mij, ik heb van mij al te veel laten profiteren. En nu ... ja, nu ...’ ‘Misschien heb ik het zelf in de hand gewerkt? Ik twijfelde aan zijn bekwaamheid en gaf hem maar 1 talent. Zo maakte ik hem meteen duidelijk dat ik hem niet hoog op had, hem niet erg vertrouwde en dus niet veel van hem verwachtte. Geen wonder dat hij zich voor mij niet erg inspant. Hij zal daarbuiten nog minder vertrouwen krijgen in mij!’ Toen ... Toen stond jij recht. Jij haalde hem weer naar binnen. In een gesprek waarin jij luisterde en luisterde ... hoorde je niets over cijfers en opbrengst, maar over de ziel van een mens. Je ontdekte in zijn stamelend verhaal andere talentjes dan die van jouw centjes. Ontdaan, ben jij naar buiten gegaan, daar ontpopte zich bij jou een pril, meesterlijk talentje, dit van ‘nieuwe kansen geven’. Jos Gregoire
122
Het was een prachtige maaltijd, met gastvrijheid, goed bestudeerd: de belangrijkste gast zat in het midden. Het gesprek liep met ernst en de kritische vriendelijkheid kon alles wikken en wegen. De grote verantwoordelijke, hij was tevreden. Ze hadden Hem nu ontmoet. Hij was niet onkreukbaar en ze zouden er tijdig gebruik van maken. Het was een risico voor deze vrouw. Zomaar binnentreden in deze zaal zonder genodigd te zijn. Maar ze had al eerder van Hem gehoord en ze wilde Hem zien, deze Jezus van Nazareth. Met tranen van pijn om haar onmacht en falen, met overvloed van balsem wilde ze Hem zeggen wat zijn woord voor haar betekend had. Het was voor haar een risico want al deze wetgeleerden wisten dat ze een slechte faam had. Maar ze wilde Hem echt begroeten. Hij stond recht en richtte zich tot de gastheer. Officieel was alles goed in orde, maar de fijne tekens van gastvrijheid ontbraken. Graag was Hij bij hen te gast geweest, maar alleen Maria Magdalena had Hem ontvangen. En Hij zei dat haar veel vergeven werd, omdat zij veel had liefgehad.
123
Eens zag een kikker een os in een weide, gedreven door afgunst om zijn omvang, blies hij zijn rimpelig lijf op. Toen vroeg hij zijn zonen of hij al dikker was dan de os. “Neen,” zeiden zij. Weer rekte hij met grotere krachtinspanning zijn vel en stelde opnieuw de vraag wie de dikste was. „De os", zeiden zijn zonen. Toen hij, verontwaardigd als hij was, zich nog grootser wilde opblazen, lag hij daar plots, gebarsten. Aesopus
124
In het begin was de fantasie. De fantasie was bij God, de fantasie was God. En Gods ongebreidelde fantasie bracht het heelal op gang: de mateloze ruimte met al zijn planeten, met de gloeiende zon, de maan en de sterren. Met licht en donker werkte God, met kleuren en tinten. En God kreeg plezier in zijn werk. Toen nam God een rib uit het lijf van de zon, en hij maakte daarvan een nieuwe planeet die Hij ‘aarde’ noemde. Hij liet de zon schijnen en wolken liet hij vruchtbaar regenen. Er kwam leven op de kleine aarde: velden en groen en daartussen de bloemen en de bomen. Toen kwamen de dieren: ze liepen tussen de bomen, ze vlogen in de lucht en zwommen in het water. En God kreeg steeds meer plezier in zijn fantastisch werk. Toen kwam God op het idee van de mensen. Zou hij durven, aan mensen zijn fantasie toevertrouwen? Mensen verder laten gaan met alles wat Hij zelf begonnen was? En ... God waagde het erop. Hij zei tegen de mensen: “Volbreng mijn fantasie, mijn onvoltooide schepping. Maak mijn wereld tot een bewoonbaar huis. Verander de rotsen in bronnen en vijvers, verander de stenen in helder water, verander water in wijn voor iedereen, maak goed wat nu nog niet af is, breng alles thuis wat naar mij onderweg is. Bewaar mijn fantasie, laat mijn onvoltooide schepping groeien en kom thuis bij ieder van ons.” Bron: Verhalen voor de zevende dag.
125
Een hoofdinspecteur van het lager onderwijs wordt bij zijn afscheid op een schitterende wijze door de leerkrachten gehuldigd. In zijn dankwoord vertelt hij de gelukkigste herinnering uit zijn loopbaan. Eertijds was ik onderwijzer in het zevende leerjaar. Bij het begin van een nieuw schooljaar kreeg ik van mijn collega's de waarschuwing bijzonder goed op te letten voor een jongen van gescheiden ouders die allebei aan lager wal geraakt zijn: hij is een grote deugniet die een hele klas op stelten zet; op de laatste bank alleen zit hij veilig. Ik zette Jan bewust op de eerste rij en gaf hem het voorrecht het bord schoon te vegen, met de aanbeveling om zijn best te doen in de klas. Die bevestiging ontroerde Jan en hij zette zich geweldig in. Na de vakantie kreeg ik de benoeming tot inspecteur en verloor Jan helemaal uit het oog. Twee weken geleden bezocht ik een landelijke school. Ik zag op de speelplaats drie metselaars hun boterhammen eten. Een grote struise kerel stapte op mij toe, schudde me ontroerd de hand en zei: “Meester, kent u me nog? Ik ben Jan die dertig jaar geleden in uw klas zat. U bent de eerste in mijn leven die ooit iets goeds in mij zag, zonder u was ik verloren. Meester, ik heb nu een mooi gezin: een beste vrouw en kinderen waar ik trots op ben. Meester, komt u ons eens groeten. Ik geef u mijn adres, ik ben u onzegbaar dankbaar."
126
Een keizer ergerde zich dood aan de levensstijl van zijn enige zoon. Het werd zo erg dat hij hem uit zijn rijk verbande. Als zoon van een keizer wist hij niets en kon hij niets. Hij had niets geleerd, alles werd altijd voor hem gedaan. Hij wist niet eens dat je dingen voor jezelf moet doen. Daar hij als hobby sitar leerde, speelde hij maar op zijn sitar en bedelde. Als keizers hun keizerrijk verliezen, kunnen ze enkel nog bedelen. Dat is mooi, want het toont aan dat keizers in hun diepste wezen bedelaars zijn. Hij bedelde tien jaar en vergat dat hij de zoon was van een voorname keizer, hij identificeerde zich met zijn bedelaarschap. Na die tien jaar milderde de vader tegenover zijn zoon. Al was zijn levenswandel anders, het was zijn enige zoon. Het was zijn erfgenaam, dus liet hij hem terugroepen. Al was de zoon vergeten dat hij de zoon was van een keizer, er was toch iets overgebleven omdat het geen deel was van zijn herinnering, maar een deel van zijn wezen. Hij bewoog koninklijk en hij bedelde alsof hij je daardoor een dienst bewees. Al was hij vuil, je merkte een fijn gelaat. Zijn ogen bleven de ogen van hetzelfde ego, met dezelfde trots. Onbewust was hij nog altijd keizerszoon en erfgenaam. De vizier vond hem op een hete zomernamiddag. Hij droeg geen schoenen, was vuil bezweet en bedelde om een paar centen. Toen de vizier uitstapte en zijn voeten aanraakte, keek hij hem aan en vroeg: “Wat is er?” De vizier antwoordde: “Uw vader, de keizer, roept u terug. Hij heeft u vergeven.” Als bij toverslag verdween de bedelaar toen hij hoorde: ‘Uw vader roept u terug’. Al bleven zijn kleren dezelfde, al was hij nog vuil, alles veranderde. Plots was er majesteit, licht, aura. Het bedelen was gedaan, hij steeg in de koets, gaf de vizier zijn orders en de vizier… die moest maar volgen, te voet. Soefi-verhaal
127
Een jongeman vroeg aan Socrates: “Wat doe ik: trouwen of niet?” Hij was ervan overtuigd dat hij het aan de juiste man vroeg omdat Socrates door zijn vrouw, Xantippe, één van de gevaarlijkste vrouwen in de geschiedenis, veel te lijden had. Ze sarde hem, overheerste hem en gooide hem van alles naar het hoofd. Ze goot hem zelfs hete thee in het gezicht, waardoor de helft van zijn gezicht vol littekens stond. Socrates antwoordde: “Zeker moet je trouwen. Als je een goede vrouw krijgt, word je gelukkig. Als je een vrouw krijgt zoals ik, dan word je filosoof. In beide gevallen doe je er profijt mee.”
128
Een boer en een boerin van een landelijk dorpje in de Westhoek gaan wekelijks naar de woensdagmarkt van het provinciestadje. Om tien uur heeft vader de dieren verkocht en moeder bracht de boter en eieren aan de man. Terwijl vader aan de tapkast met vrienden het nieuws van de week bespreekt, bezoekt moeder haar zoons op het college. Ze heeft de gewoonte om voor elk een zak lekkere appels mee te brengen. Even vóór het einde van de speeltijd gaat de ene zoon naar de slaapzaal en legt de appelen behoedzaam in het kastje van zijn alkoof, de andere deelt vrijgevig de appelen met zijn kameraden. Het resultaat is: de ene heeft veel appels, de andere heeft veel kameraden. Valeer Deschacht
129
Een wijze vrouw die op reis was in de bergen vond een edelsteen in een rivier. De volgende dag ontmoette ze een andere reiziger die honger had en ze maakte haar tas open om haar voedsel met hem te delen. De hongerige reiziger zag de edelsteen in de zak van de wijze vrouw, sprak er zijn bewondering over uit en vroeg haar de steen aan hem te geven. Zonder aarzelen deed de wijze vrouw dat. Verheugd over zijn fortuin ging de reiziger verder. Hij wist dat het juweel zoveel waard was, dat hij zich de rest van zijn leven geen zorgen meer hoefde te maken. Maar na een paar dagen keerde hij op zijn stappen terug om de wijze vrouw te zoeken. Toen hij haar had gevonden, gaf hij haar de edelsteen en zei: "Ik heb erover nagedacht. Ik weet hoeveel deze steen waard is, maar ik geef hem u terug in de hoop dat u mij iets kunt geven dat nog veel waardevoller is. Als u kunt, geef mij dan datgene wat in u is en wat u in staat stelde om de steen aan mij te geven." The Best of Bits & Pieces
130
"Waarom moet ik eerst vallen?" vroeg de kleine vleermuis aan zijn moeder. "Om te kunnen vliegen", zei de moeder zacht. Ze hingen beiden aan een lange tak. De kleine vleermuis werd bang en zijn klauwen grepen radeloos om het veilige hout. " Wil je onder de sterren leven?” "Ja." "En vrij zweven in de lucht? Wil je wentelen en buitelen hoog boven de bomen en de wei?” "Ja, ja ... maar waarom moet ik dan eerst vallen?” De tak werd een grillige, naakte arm in het bleke licht van de maan. Het vleermuisje keek onder zich. Het rilde om die vreemde duistere afgrond waaraan het zich moest toevertrouwen. "Kan ik niet van hieruit naar de sterren vliegen?” "Nee," zei de moeder, "ik heb het je al gezegd. Kom, laat nu die tak maar los en val." "Dan zal de harde grond me doden!" "Je hoeft het maar heel even te durven en rustig je vleugels uit te spreiden. Laat los, mijn zoon en vlieg!" In een flits was de moeder verdwenen. Ze viel in de gapende duisternis onder de takken. Van heel ver hoorde de kleine vleermuis haar roepen: "Kom!" Toen dacht hij aan niets meer. Hij was alleen; de tak was zo koud, alles was zo vreemd. Nog even klemde hij zich vast om het vertrouwde hout nog een laatste keer te voelen. Toen liet hij zich los met een gil van angst. Hij suisde omlaag en meende te sterven. Hij viel steeds sneller en de donkere grond die hem zou doden, kwam dichterbij. Maar dan opende hij zijn vlerken en keek omhoog. Hij wist zich licht en vrij. De nacht tilde hem op en droeg hem tot ver boven de bomen. Hij wentelde en buitelde van vreugde. Toen voelde hij voor het eerst de hemel. De sterren straalden van blijdschap omdat hij leefde! Hoog boven de wereld vloog hij. Bron: Levensecht 144, p. 81-82.
131
Een boer kocht en hond en legde hem aan de ketting. Dat beviel het arme dier niet, het wilde liever vrij rondlopen. Toen hij het meer dan beu was, wrong, trok en beet hij net zo lang tot hij loskwam, en koos het hazenpad. Hij liep, sprong en blafte, en was gelukkig. Maar na een tijdje kreeg hij een ruige vacht. Hij ging er vervuild en verwilderd uitzien en op de duur werd hij zo mager als een graat want hij leed honger dat hij scheel zag. Op een dag kwam hij snuffelend op een boerderij waar een kettinghond lag en maakte kennis met hem. De zwerver vertelde zijn wedervaren en prees zijn vrijheid, maar zuchtte diep toen hij de welgevulde voederbak naast het hok van zijn makker zag. De kettinghond had woorden tekort om zijn rustige, zorgeloze leventje te beschrijven. Driemaal per dag werd zijn voederbak gevuld en het was geen armeluiskost. Voor het overige lag hij daar maar te luieren. Als zijn baas kwam kwispelde hij met zijn staart en blafte vriendelijk. Naderde een vreemde dan grolde hij, liet zijn tanden zien en waarschuwde de huisgenoten. Hij kon zich echt geen beter leven wensen en raadde de ander aan het ook maar eens te proberen. Dan zou hij ook vet en glanzend worden en fatsoenlijk uitzien. De zwerver, bijna overgehaald, keek naar de nek van zijn kameraad. “Wat is dat voor kale plek?” vroeg hij. “Och, niets, dat komt van de band om mijn hals. In het begin had ik er een hekel aan, maar nu ben ik er aan gewend.” “Dus jij hebt voor een volle bak je vrijheid gegeven en een kale nek gekregen? Dat nooit! Liever vrij zonder eten dan me een volle buik aan de keten.” Hij ging er vandoor zo hard hij lopen kon. Als hij niet is gestopt, loopt hij nog. Naar CORNELISSEN JOZEF en VERVLIET J.B. Vlaamsche volksvertelsels en kindersprookjes. Deel III. Brussel, z.j., p. 12-13.
132
In de hemel hing een vraagteken. Waarom? Mensen klommen op elkaars schouders en bekeken het van dichtbij. “Het is een oud uitroepteken”, zeiden ze, “het is kromgetrokken, het stort bijna neer.” Ze besloten hun verdere leven te wijden aan de betekenis daarvan. Ze vervolgden hun weg, passeerden aanhalingstekens, voetnoten en kleine verschrijvingen, haakjes werden geopend en schielijk weer gesloten en in de verte zagen ze drie puntjes … in het heldere wit der onsterfelijkheid. Toon Tellegen
133
Het was heel stil in de winkel van bakker Bart. Het was avond en iedereen was naar huis. In de toonbank lagen allerlei soorten brood: puntbroodjes, krentenbollen, stokbroodjes, witte broodjes. Ergens in een hoekje lagen ook nog heel vreemde platte broodjes. Plots begon een van de broodjes te praten. Het was het puntbroodje: "Gelukkig is het bijna zondag. Dan komen de mensen me halen, want ik ben een feestbroodje, een echt zondagsbroodje.” "Een zondagsbroodje!" lachte het volkorenbrood. "Wat heb je daar nou aan. Als de mensen mij eten dan hebben ze tenminste geen honger meer!" "Inderdaad, je hebt gelijk," bromde een bruin brood, "als kinderen ons niet zouden eten, zouden ze niet sterk en flink worden." "Maar mij", zei de krentenbol," vinden de kinderen het allerlekkerst. Ik ben brood en krenten tegelijk! Dat hebben jullie niet." "Mijn familie komt uit het buitenland", riep het stokbrood. “Ik ben echt vakantiebrood." "Ik vind jullie allemaal opscheppers", zei het puntbroodje weer. "De een vindt zichzelf het lekkerste of het beste. Ik vind jou, krentenbol, er erg lelijk uit zien." "Ja!" riep het andere puntbroodje, "en jij, stokbrood, lange pier, je kunt niet eens in de broodtrommel. Ga maar terug naar het buitenland. Je hoort hier niet!" "Opscheppers? Jullie zijn opscheppers!" riep het volkorenbrood. Alle broden en broodjes begonnen verontwaardigd door elkaar te roepen. Plots hoorden ze uit de hoek van de bakkerij een stem: "Maar we zijn toch allemaal door de bakker van hetzelfde koren gemaakt." Verbaasd keken de broden op. Die stem kenden ze niet. Het was een van de vreemde platte broodjes. "Wat ben jij voor een brood?" vroeg het volkorenbrood. “Ik ben het brood van het Joodse volk. Ik ben niet mooi. Kijk maar. Ik ben plat en droog en dun. Joodse mensen maakten mij voor onderweg. In mij zit geen gist. Daarom bederf ik niet. Ik ben dun, dus kunnen de mensen van mij heel veel stukjes meenemen. Ik ben er altijd. Als mensen mij nodig hebben, dan ben ik er. Kijk maar eens in de kerk. Daar ben ik ook. Het is toch niet belangrijk of je er mooi uitziet, of dat je groter bent, of mooier versierd? Je moet er gewoon zijn als mensen je nodig hebben." Toen werd het heel stil tussen de broden. Vooral het puntbroodje schaamde zich een beetje. De andere broden zeiden: "Wat zijn wij toch ijdeltuiten. Wij zijn broden, dat mogen we niet vergeten." Bron: Levensecht 143, p. 26-27.
134
Op het dorpsplein stond een boom. Hij stond daar al vele jaren en deelde het leven van vogels, huizen en mensen om zich heen. En hij gaf de tijd aan van zomer en winter, van de wisselende seizoenen in het dorp. In het voorjaar zong hij groen omkranst: 'Nu is het lente, de vogels komen weer in mij nestelen'. In de zomer bood de boom schaduw aan mensen, die onder zijn takken neerzaten en daar het lief en leed van hun kleurrijke levens met elkaar uitwisselden. In de herfst sierde de boom het dorpsplein met warme kleuren die tot mijmeren uitnodigden en tot omzien in dankbaarheid. En in de winter stak de boom stoer en vertrouwenwekkend af tegen een ijle vrieshemel. De boom was in de loop van veel jaren een deel van het dorpsleven geworden, verweven met de levens van velen. Totdat de boom, moe en oud geworden, zijn levenssappen ging verliezen zoals ook mensen dat doen. De dorpstuinman die erbij geroepen werd zag het: zijn dagen van groei en bloei waren geteld. “Maar hoe dankbaar mogen we niet voor al die dagen zijn”, sprak hij tot de mensen op het dorpsplein. “De plaats van de oude boom zal geen lege plaats in ons midden zijn. Uit zijn zaad groeien jonge scheuten die straks willen doen wat de oude boom gedaan heeft: schaduwen houvast bieden, het voorjaar aankondigen en tot wijsheid uitnodigen in de herfst.” En zo werden op het dorpsplein nieuwe bomen - nakomelingen geplant. En in het voorjaar zag je: ja, het zijn bladeren als die aan de oude vertrouwde boom. En in de winter die volgde, zag je hoe jonge boomkruinen zich tegen de hemel aftekenden zoals de oude boom dat vroeger gedaan had. En er kwamen vogels ook in hun takken nestelen. Want de jonge bomen waren gastvrij en deelden van harte hun leven met velen: met vogels en mensen, groten en kleinen. Jacques Verhees
135
Iedere middag, twaalf uur, in de felle zon, komt God tot mij in een bord dunne pap. In iedere korrel herken ik Hem, Ik proef Hem in iedere hap. In elke slok ben ik één met Hem, want hij houdt mij in leven met een bord dunne pap. Ik wacht tot ’s middags twaalf uur en weet nu dat Hij komt: weer een dag blijf ik in leven! Jij bent het die God naar mij stuurt als een bord dunne pap. Ik weet nu dat God van mij houdt, en dat jij dat mogelijk maakte. Ik weet nu ook wat het betekent dat God de wereld lief had, zozeer, dat Hij zijn Zoon zelfs zond. Iedere middag weet ik dat. Door jou. Wereldwijd brevier 2. Wereldwijd. Antwerpen. 1986, p. 64.
136
Een vriend, priester en poëtisch redenaar, had Mark Twain al vaak gevraagd om eens naar hem te komen luisteren. Eindelijk ging Mark Twain op zijn uitnodiging in. Voor die zondag bereidde de gewaardeerde redenaar zich extra voor. Hij arrangeerde in zijn geest al wat hij aan schoonheid bezat. En ... Mark Twain daagde op. Hij zat op de eerste rij. De priester zette zich totaal in. Het was poëzie, een symfonie. Maar stilaan sloeg de schrik hem om het hart. Mark Twain zat daar als een dode. De andere luisteraars waren in extase en gaven gul applaus. Niets wees er op dat Mark Twain op een of andere manier getroffen was, niet negatief, niet positief. Na de preek reed Mark Twain met de priester mee naar huis. De priester durfde niets te vragen. Maar toen Mark Twain wilde uitstappen kon hij zich niet meer inhouden en vroeg: “Je zei niets over mijn toespraak?” “Het is niets nieuws”, antwoordde Mark Twain. “Ik heb thuis een boek dat jij gewoon hebt gekopieerd. Je hebt je toespraak daaraan ontleend. Die dwazen in de kerk kun je voor de gek houden, maar mij, een belezen man, niet. Toevallig las ik dat boek net gisteravond.” De onthutste redenaar, die zijn oren niet kon geloven, wierp op: “Wat zeg je nu! Ik heb niets ontleend! Dat is niet mogelijk!” Mark Twain hield vol: “Ieder woord dat je zei stond in dat boek. Morgen stuur ik het je.” De volgende dag stuurde hij hem een exemplaar van een lijvig woordenboek en schreef daarbij: ‘Hierin kun je alle woorden vinden’.
137
Toen Jezus na zijn Hemelvaart weer in de hemel aangekomen was, waren de wonden van zijn kruisiging nog zichtbaar. Zijn handen en voeten vertoonden de sporen van de nagels, zijn zijde die van de lans en op zijn hoofd zag je waar de doornen binnendrongen. De hemelbewoners, verstomd om wat hem op aarde was aangedaan, vielen in aanbidding op hun knieën. Aartsengel Gabriël, die zich niet meer inhouden kon, opperde: “Heer, wat hebt u vreselijk geleden op aarde. Weten de mensen daar wel wat u voor hen doorstaan hebt en hoe lief u ze had?” “Oh, neen, een handvol mensen in Palestina weet dat”, antwoordde Jezus. “Al de anderen hebben nog nooit van mij gehoord. Ze weten helemaal niet wie ik ben, hoe ik voor hen heb geleden en hoe lief ik hen heb.” Geschokt vroeg Gabriël: “Hoe zullen al die anderen uw lijden en liefde vernemen?” “Juist voor ik hen verliet, vertelde ik Petrus, Jakobus en Johannes en een paar andere vrienden dat zij dit wereldwijd moesten verkondigen. Zij moeten het aan zoveel mogelijk mensen meedelen. Deze, op hun beurt, moeten het weer aan anderen kenbaar maken. Mogelijk zal heel de wereld zo vernemen hoe groot mijn liefde voor alle mensen was en is.” Gabriël, nog meer aangedaan, staarde beduusd naar Jezus en wierp op: “Heer, maar wat als Petrus, Jakobus en Johannes en ook al die anderen gefrustreerd geraken omdat dat zo traag gaat? Wat als ze u vergeten? Wat als ze aan u twijfelen? Hield u hier rekening mee? Voorzag u een noodplan?” Met een glimlach stelde Jezus hem gerust: “Met dat alles hield ik rekening, toch stelde ik geen noodscenario op. Ik ben er zeker van dat Petrus, Jakobus, Johannes en al die anderen aan wie zij het vertellen mij nooit zullen vergeten.”
138
Eens zaten Moela en zijn vrouw op een bank in het park achter een rij palmen. Aan de andere kant van de palmen verscheen een jong stel. De jongeman sprak op een heel romantische, poëtische manier. De vrouw van Moela werd onrustig, ze voelde zich niet meer op haar gemak. Ze fluisterde in Moela’s oor: “Die jongen is er zich niet van bewust dat wij hier zitten. Fluit eens, zodat hij ons merkt. Hij is zo verliefd, dat hij op het punt staat een aanzoek te doen.” Nasroedin zei: “Waarom zou ik fluiten? Nooit maakte iemand mij wakker, niemand floot toen ik een aanzoek deed.”
139
Er was eens een vrouwtje dat zichzelf voorbij liep. Dat is een heel erge ziekte. Als ze ’s morgens opstond, dacht ze aan ’s middags. Als ze ’s middags aan tafel zat, was het weer: “Wat zal ik vanavond eten?” Als ze dan eindelijk ’s avonds naar bed ging, lag ze weer te piekeren wat ze de volgende dag allemaal zou gaan doen. Telkens als ze op straat liep, rende ze zo hard dat de mensen zeiden: “Die loopt zichzelf voorbij… die daar vergeet te leven!” Het vrouwtje sprak ook de hele tijd met zichzelf. Om met anderen te praten, daar had ze geen tijd voor. Ook dat hoorde bij haar ziekte. En weet je wat ze zei: “Ik moet nog even… Laat ik gauw eens even… Ik kan nog even…” Nu was in dat land een dokter die zeer wijs was. Toen hij dat vrouwtje zag en zo hoorde praten, zei hij: “Beste mevrouw, u bent heel erg ziek en ik weet wat u mankeert.” “Zeg het dan maar eens even, dokter, “ik moet nog vlug even…” “Zie je, daar heb je het weer. Jij bent zo haastig, jij laat telkens de ‘L’ liggen. “Wat laat ik liggen?” vroeg ze. “De ‘L’, zet de ‘L’ steeds voor ‘even’, en je zal anders leven.” “Goed, dokter, ik zal het doen”, antwoordde ze en weg was ze weer. Maar telkens als ze de ‘L’ voor ‘even’ zette, schrok ze zich dood. “Ik moet nog ‘L’even… Laat ik gauw ‘L’even…” Ze plofte in een stoel en zei zacht: “Ik kan nog wel even… nog wel ‘L’even. Vanaf dat moment liep ze zichzelf niet meer voorbij. Ze bleef gewoon zichzelf. Ze had een huis van binnen gevonden en wie dat vindt, wordt heel rustig.
140
Er was eens een doosje, met tien mooie, kaarsen. "Ze zeggen, dat je helemaal opbrandt", zei er een. "Natuurlijk" zei de andere, "daar ben je toch kaars voor! "Nu, voor mij hoeft het niet", zei die ene, en zij liet zich op de grond vallen toen een oude mevrouw de kaarsen kwam nemen. De andere kaarsen kwamen midden op tafel: een tafel vol mensen op het feest van oma en opa. Het feest was een heel gezellige boel. Er werd gezongen, gefeest ... En de kaarsen? De kaarsen waren er de hele tijd bij, ze gaven licht. De kaarsen hebben het hele feest meegemaakt. Toen waren ze op. Daar zijn kaarsen voor. En die ene kaars die gevallen was? De oude oma vergat ze. Zij was kapot getrapt. Met de rommel is zij weggegooid. Zij is dus ook op. Maar zij heeft niemand blij gemaakt in zijn leven. Bron: Levensecht 143, p. 25.
141
Er was een prijs uitgeloofd, ja, zelfs twee, een grote en een kleine, voor wie de grootste snelheid kon bereiken, niet in een wedloop, maar het hele jaar door. “Ik kreeg de eerste prijs”, zei de haas, “rechtvaardigheid moet er zijn, wanneer familie en goede vrienden in de jury zitten, maar dat de slak de tweede prijs kreeg, dàt vind ik bijna beledigend voor mij!” “Neen,” verzekerde de paal van het hek, die getuige was geweest van de prijsuitdeling, “vlijt en goede wil moeten ook in aanmerking genomen worden. De slak heeft een half jaar nodig gehad om over de dorpel te komen, maar zij heeft bij dat haastwerk haar dijbeen gebroken. Zij heeft enkel voor haar wedloop geleefd en zij had bovendien nog haar huis te dragen! Dat is alles zeer achtenswaardig, en toch kreeg zij maar de tweede prijs.” Hans Christian Andersen
142
Er was eens een fotograaf en fotograferen was zijn lust en zijn leven “mijn hobby en mijn brood”, zei hij zelf, “zoveel als mijn beroep en mijn roeping.” Als kind al ging hij met zo'n speelgoedding zijn omgeving met alle ooms en tantes te lijf. Als het onweerde zei hij: “God maakt een blitsfoto van ons.” In zijn dromen legde hij op zijn manier de dingen vast: in geuren en kleuren, als het hem goed ging, en op kwade dagen in zwart-wit. Toen hij een man geworden was en uiteraard van beroep fotograaf, droomde hij op zekere nacht, dat hij in de hemel kwam. Ja, hij wist wel dat de hemel niet boven was en ook dat er geen god is ver en buiten ons om, maar ja, als je droomt keer je nu eenmaal toch weer terug naar de beelden uit je kinderjaren. Dus droomde hij dat hij boven in de hemel kwam. Eerst dacht hij nog: voor een reportage misschien? Maar al gauw gaf Petrus, wie anders, hem kort en krachtig te verstaan, dat het was om zélf voor Gods aanschijn te treden. Toen waagde hij het te vragen: “Eerwaarde heer Petrus, is het geoorloofd dat ik straks bij Gods verschijnen een fotootje maak?” “Ik zou het maar liever niet proberen”, zei Petrus, "want de Heer heeft de pest aan de pers in het algemeen en aan fotografen in het bijzonder.” Maar omdat het bloed nu eenmaal kruipt waar het eigenlijk niet kan gaan, en omdat een fotograaf nu eenmaal gewend is om eerst met zijn apparatuur en dan pas met eigen ogen te kijken, was zijn eerste reactie 'klik' toen God verscheen. Toen hij zelf keek, was God inderdaad alweer verdwenen! “Ga maar een tijdje terug naar beneden”, raadde Petrus hem aan, “jij hoeft de Heer voorlopig echt niet meer onder ogen te komen!” Dat was allerminst gezegd tegen dovemansoren, want opeens besefte die fotograaf: “Stel je voor: een foto van God, in Paris Match of in Der Spiegel, bij voorbaat Worldpress foto nummer één!” Hij stormde en tuimelde naar beneden, naar zijn donkere kamer ... Maar daar beleefde hij pas echt de verbazing van zijn leven, want toen hij in koortsige haast zijn foto ontwikkeld had, zag hij geen spoor van God maar wel en overduidelijk het gezicht van ... zijn vrouw! Ja, en toen schoot hij wakker, in bed en naast zijn vrouw. Die lag hem lachend aan te kijken en zei: “God, was je nog wakker?” Jan van Opbergen
143
Ik zag een ladder op de aarde staan die tot in de hemel reikte en waar mensachtige wezens op en af gingen. Het waren waarachtige mensen, dacht ik eerst, maar ik wist het niet zeker. Ik begreep niet wat de betekenis van dat onafgebroken klimmen en dalen was, maar even later - ik weet niet of ik toen nog sliep of al wakker was hoorde ik een stem die zei: “Zie, de schepping van de wereld.” Gelijktijdig en bijna gelijkluidend klonk ook het omgekeerde: “Zie, de ontschepping van de wereld.” De woorden bleven in mijn hoofd naklinken en herhaalden zich, ik weet niet hoe lang het duurde, maar de stem bleef steeds hetzelfde zeggen en voegde niets aan deze eenvoudige verklaring toe. BODIFEE GERARD. Dialoog over de verbeterbare staat van de wereld. Pelckmans, Kapellen, 1995, p. 87.
144
In het begin was er alleen water: de zoetwater oceaan Apsu en de zoutwater oceaan Tiamat. Apsu was de scheppergod en Tiamat was zijn vrouw. Samen hadden ze veel kinderen. Maar hun kinderen kwamen in opstand tegen de eerste goden. De jonge god van de wijsheid, Ea, betoverde Apsu en doodde hem in zijn slaap. Toen bouwde hij uit het lichaam van Apsu een paleis waar hij met zijn zoon Mardoek ging wonen. Maar er was nog geen vrede. Tiamat bereidde zich voor op de strijd om haar man Apsu te wreken. Zij verscheen als een schrikaanjagende draak, die door giftige slangen omgeven is, met honden en schorpioenen. De jonge goden werden erg bang en droegen de macht aan Mardoek over. Mardoek toog ten strijde en beval de vier winden om Tiamat in een geweldig net te vangen. Wervelwind en orkaan bestreden Tiamat. Mardoek bestookte haar met pijlen, doorkliefde haar en sneed haar hart uit haar lichaam. Toen de strijd beëindigd was kon Mardoek uit het lichaam van Tiamat de aarde maken. Hij deelde haar in tweeën: de hemel en de aarde. De verschillende goden kregen hun domein toegewezen. Een aantal goden kregen een standplaats in het uitspansel: de zon, de maan en de hemellichamen. Uit het bloed van een opstandige godheid maakte Mardoek de mens, die als taak kreeg de goden te dienen. Babylonisch verhaal
145
Een zakdoek in de ijskast. Een paar schoenen in de plee. Muskaatnoot in een bierglas. Mijn moeder is weer op snee. Het brood is hard belegen. Maar dat vindt zij geen probleem. En buiten in de regen doorweekt een strip van Marc Sleen. Zij rommelt en zij rangschikt zij sorteert, verstopt en doet het halflege colablik in een berg vuil ondergoed. Mijn moeder is weer bezig. Zij is weer in de weer. Gejaagd, gehaast, onrustig zij weet het vaak niet meer door ‘t gat in haar geheugen en de herfst in haar hoofd doet zij dingen die niet deugen, doet die dingen ongestoord. Heen en weer, van hier naar daar, zij is echt niet te stoppen. Ik doe niks en laat haar maar, in haar geest zal alles kloppen. Zij blijft in touw, een hele dag, zij lijkt meestal tevreden, ze heeft weer die meisjeslach, haar jeugd zit in het heden. En 's avonds voor de treurbuis, wuift zij naar de president. Zo een leuke man in huis maakt haar vrolijk en content. 't Is af en toe best komisch als ze zich kleedt als een clown. ‘t Is af en toe best tragisch als ze huilt, verward en down. De dokter zegt me: “Jongen, je lieve moeder is dement. Haar geest geraakt verwrongen, wees blij dat ze je nog kent. Want als dit lang blijft duren zal je moeder op een keer gaan dwalen bij de buren, zoekt ze ‘t meisje van weleer.” Moeder, vergeet maar, laat alles maar achter, laat de tijd met zijn wijzers doodstil aan de muur. Je gekke geluk maakt je winter wat zachter. Wees gerust, alles verdampt, verdwijnt op den duur. Johan Van Oers
146
Ik ben opgegroeid in een gezin met 4 kinderen. Mijn 16-jarige zus overleed toe ik pas 15 was. Immens groot was ons verdriet. Het was zo vreselijk moeilijk om ons verdriet een plaats te geven, om te leren omgaan met verdriet en gemis. We durfden geen steun te zoeken bij elkaar en konden elkaar ook geen steun geven. Wanneer je zoveel verdriet hebt, kan je meestal een ander geen schouder bieden om op te huilen. Je hebt immers zelf een schouder nodig om op te huilen. Iedere avond zaten we met zijn zessen rond de ovale tafel. Nu mijn oudste zus overleden was, hadden we een lege plek aan tafel. Het was niet aangewezen om haar stoel leeg te laten, mijn jongste zus schoof dus een stoel dichter naar mijn vader toe. Toch bleef er een stoel leeg! We moesten erg wennen aan die lege plek aan tafel. Mijn moeder vroeg me regelmatig de tafel te dekken terwijl zij nog in de keuken aan het werk was. Ik dekte de tafel. Ik kwam terug in de woonkamer, bekeek de tafel en moest een vreselijke vaststelling doen. Ik had de tafel gedekt voor 6 personen in plaats van voor 5! Ik raakte in paniek. Niemand mocht merken dat ik zo'n vreselijke fout had begaan, dit moest ik regelen zonder dat iemand het zou merken. Ik nam snel het bord en het bestek weg, stopte alles onder mijn trui en schoof stilletjes naar de keuken om alles weer op te bergen in de kast. Mijn moeder was even buiten geweest, kwam net terug in de keuken en had er geen erg in. Ik durfde mijn moeder niet in de ogen te kijken. Samenkomen om de leegte een plaats te geven
147
In een bejaardenoord werden voor een oude dame elke woensdag bloemen bezorgd. Die waren van haar dochter die getrouwd was en te ver weg woonde om haar elke week zelf te komen bezoeken. Natuurlijk was de moeder erg blij met die wekelijkse bloemen. Het hoefde niet van haar, maar ze vond het toch wel geweldig van haar dochter. Telkens als medebewoners haar bezochten, toonde ze die mooie bloemen en vertelde trots dat ze zo’n attente, dochter had. De anderen waren wel een tikkeltje jaloers op die moeder. Enige tijd later kwam de dochter zelf op bezoek. Ze moest toch in de buurt zijn. Haar moeder bedankte haar hartelijk voor die wekelijks weerkerende, lieve attentie. Toen schokschouderde die dochter nonchalant: "Oh, dat is makkelijk! Ik heb een bloemenzaak de opdracht gegeven u elke week bloemen te brengen. Daarvoor betaal ik per kwartaal. Zo loopt dat vanzelf en hoef ik er niet meer aan te denken." Toen de volgende week weer bloemen afgeleverd werden, was die moeder daar niet meer zo blij om. Zeker, het was geen verplichting om elke week bloemen te sturen. Maar ze had zo graag gehad dat haar dochter dat ook met hart en ziel deed, persoonlijk bedoeld. De bloemen waren ineens niet meer zo mooi. Wat er voor die moeder aan ontbrak, was de persoonlijke aandacht, de liefde, het hart! Het laten bezorgen van de bloemen was een geste zonder ziel, zonder geest, zonder de Heilige Geest. Bron: Levensecht 144, p. 23.
148
Een arm boertje zag op de markt in de stad voor het eerst van zijn leven een spiegel. Hij nam hem in de handen bekeek zichzelf. Wat zijn ogen zagen, beviel hem zo goed dat hij de spiegel kocht. Thuis verstopte hij hem. Maar hij kon het niet laten zichzelf af en toe stiekem in de spiegel te bewonderen. Zijn vrouw kreeg het in de gaten, en vond de spiegel. Ze wachtte tot hij de deur uit was. Toen zag ze zichzelf ook voor het eerst. “Als ik het niet had gedacht”, zei ze, “hij houdt er een ander op na. Wat een geluk dat ze zo lelijk is!” Naar DE MEYERE VICTOR. De Vlaamsche vertelschat. Deel IV. Antwerpen, Santpoort, 1933, p. 102.
149
Een Engelsman stierf en klopte aan op de poort van de hel. Satan vroeg hem:”Welke hel verkies je? We hebben hier veel soorten hellen: de Engelse, de Duitse, de Chinese, de Russische, de Indische ...” Prompt zei hij: “De Indische natuurlijk.” Verbijsterd antwoordde de duivel: “Je ziet er uit als een Engelsman, waarom kies je dan de Indische hel?” “Wel, ik ben een Engelsman, maar ik ben in India geweest en ik weet zeker dat in de Indische hel de verwarming niet zal werken.”
150
Een reiziger naderde een grote stad en vroeg aan een vrouw die aan de kant van de weg zat: "Hoe zijn de mensen daar in die stad?" "Hoe waren de mensen in de stad waar u vandaan komt?" "Verschrikkelijk", antwoordde de reiziger. "Gemeen, onbetrouwbaar, afschuwelijk in ieder opzicht." "Aha", zei de vrouw. "Zo zijn ze in de volgende stad ook." De eerste reiziger was nauwelijks verdergegaan, of de volgende stopte en informeerde naar de mensen in de volgende stad. Opnieuw vroeg de oude vrouw hoe de mensen waren in de stad die hij zojuist had verlaten. "Dat waren goede mensen: eerlijk, ijverig en buitengewoon edelmoedig. Ik vond het jammer dat ik moest vertrekken", verklaarde de tweede reiziger. De wijze vrouw antwoordde: "Zo zijn ze in de volgende stad ook." The Best of Bits & Pieces
151
‘Dat is voor een volgend leven,’ denk ik en voeg weer een probleem toe aan de lijst met onafgewerkte taken, die ik in een komende incarnatie hoop te voltooien. De reïncarnatiegedachte redt mij menigmaal van een morele en emotionele verstikking. Hoe zou ik anders gemoed en geweten tot rust kunnen brengen, ziende hoe onvoorstelbaar veel er nog te doen is in mijn eigen bestaan en in de wereld waarin ik ben neergezet? “Gelooft u dan in wedergeboorte?” vragen mensen mij wel eens. “Nee,” zeg ik dan, “het is geen geloof. Ik acht het aannemelijk dat wij vele levens hebben. Dat lijkt mij meer in overeenstemming met de rechtvaardigheid en met de waardigheid van de mens. De idee dat we maar één leventje hebben, benauwt me. Alsof er boven in de eeuwigheid een almachtige brontosaurus zou zitten, die in willekeur wezens op aarde dropt: ‘Hup, jij twee maanden en dan sterven van honger. Hup, jij zestig en dan onder de trein.’ Ik denk liever dat wij gedurende een lange opeenvolging van aardse existenties ervaringen mogen opdoen, die ons in staat stellen telkens een beetje te groeien. Alsof je een steen bent waarvan iedere keer een facet geslepen wordt, totdat er ten slotte een fonkelende edelsteen te voorschijn komt.” VAN OVEREEM EMMY. Door ongemaaid gras. Balans. Amsterdam. 1987, p. 82.
152
Ik schreef een brief met slechts deze woorden “Antwoord mij, waar Gij zijt" en adresseerde hem aan God. De volgende dag kreeg ik die brief terug. De postbode had erop geschreven: ‘Onbestelbaar, nader adres onbekend’. Ik schreef een brief met slechts deze woorden „Waar kan ik U vinden, God?" en adresseerde hem aan de hemel. De andere dag lag die brief weer bij mij in de brievenbus. Nu stond erop geschreven: ‘Luchtpost: 45 cent’. Ik schreef een brief met slechts deze woorden „Zeg mij, waar ik God vinden kan” en adresseerde hem aan de Paus. Enkele weken later ontving ik een brief terug, waarin geschreven stond ‘Hij is vlakbij’. Ik keek om mij heen, maar zag niets dan leegte en stilte. Ik ging naar buiten, maar ook daar zag ik niets. Opeens hoorde ik een stem die mij vroeg: “Wie of wat zoekt gij?” En ik antwoordde: “God.” Toen hernam de stem: “Hier is Hij.” Verheugd draaide ik me om, maar achter mij stond mijn buurman. Ik zei: “Ben jij God?” maar hij antwoordde: “Neen, maar God is zichtbaar in alles en iedereen.” Olav
153
Een vos nodigde een ooievaar uit op een maaltijd en zette hem in een schotel een vloeibare soep voor. De ooievaar, hoe uitgehongerd hij ook was, kon, met de beste wil van de wereld, de lekkernij niet verorberen. Toen de ooievaar de vos terug vroeg, zette hij hem een fles gevuld met pastei voor. Zelf stak hij de bek er in en at naar believen, maar zijn genodigde werd door helse honger gekweld. Terwijl hij tevergeefs de hals van de fles aflikte, zei de vogel: “Iedereen moet geduldig verdragen wat hij heeft voorgedaan.” PHAEDRUS. Fabels. Klassieke galerij, nr. 65. DNB, 1951, p. 23.
154
Er liepen eens drie vlammen op straat. Ze hadden al een hele weg gelopen en waren bijna opgebrand. Ze vonden zichzelf maar armtierige vlammetjes. Ze waren druk met elkaar in gesprek hoe ze weer zouden kunnen opvlammen. De eerste vlam wilde graag voor iedereen schitteren. Toen zij dan ook in de buurt van een bos kwam, bedacht zij zich geen moment en zette het hele bos in brand. Dat zou in elk geval indruk op de mensen maken. Maar de vlam had zichzelf niet meer in de hand en binnen de kortste keren was het hele bos opgebrand. De brandweer moest komen om aan de laatste brandjes een einde te maken. De vlam had alleen maar een bende aangericht en het hele bos verwoest. Zij werd gelukkig dan ook snel vergeten. Hoofdschuddend liepen de twee overgebleven vlammen door. Op een gegeven moment kwamen de vlammen bij de zee. Een van de vlammen werd een beetje boos op het water dat daar zo zelfgenoegzaam en rustig lag te golven. De vlam wilde het water wel eens een lesje leren om wat meer in vuur en vlam te staan, zodat het meer op een vuurzee zou lijken. Met een grote heldhaftige sprong dook de vlam in het water. Maar hoe zij ook haar best deed, het water wilde met geen mogelijkheid branden. De vlam ging dan ook met een grote sisser uit. Niemand merkte haar op, dus kon zij ook niet worden vergeten. De derde vlam tenslotte vond langs de weg een armzalig stompje kaars. Ze werden vrienden en besloten om samen te gaan werken. Als een lopend vuurtje gingen ze op weg om andere kaarsen aan te steken. Ook al waren ze klein, ze gaven veel licht en warmte. In het donker wezen ze iedereen de weg. Hoewel kaars en vlam op een gegeven moment waren opgebrand, ging het vuur door. Al wie tegenwoordig kleine lichtjes ziet, vergeet niet waar eens de oorsprong lag. Naar Huishouden vraagt energie.
155
Een paar jaar geleden konden wij wegens omstandigheden onze waterrekening niet betalen. Dus onze watervoorziening werd volledig afgesloten. Wij hadden geen water meer. Het was in die periode net zeer warm. Ik ben naar ons buurthuis gegaan om raad te vragen. De sociaal assistente kende de commandant van de brandweer en zij ging om advies vragen. De commandant kon het niet geloven. Stel dat er brand zou uitbreken, dan konden wij niet eens blussen. Hij beloofde de sociaal assistente diezelfde dag nog iets voor ons te doen. Ik veronderstelde dat hij met een jerrycan zou komen, maar tot onze grote verbazing stond daar ineens een enorme brandweerwagen voor onze deur. Met een grote waterslang via het badkamerraam werd ons bad gevuld. Ze vulden ook lege flessen om koffie te maken en om te koken. Natuurlijk gingen de tongen van de buren weer eens goed aan het rollen. We geneerden ons heel erg maar voor de commandant was het het belangrijkste dat we water hadden. Enkele dagen later kregen we de rekening van het water opgestuurd. We moesten 6.000 frank betalen om terug te kunnen aansluiten. Die rekening lag natuurlijk veel hoger dan de oorspronkelijke rekening die we moesten betalen. Het tweede geval dat we meemaakten, was in verband met de elektriciteit. Wij konden die onmogelijk betalen. We hadden van het OCMW bericht gekregen dat we voor de commissie moesten verschijnen. Mijn man ging er met volle moed naar toe en hij legde uit dat wij dit onmogelijk in één keer konden betalen. Er werd beslist dat we 6 ampère kregen en toen is de ellende pas goed begonnen. Een kookwas was onmogelijk. Je kon alleen wassen met koud water. Na een tijd ontdekte ik dat je zo heet mogelijk water in je wasmachine kan doen en zo werd je was dan toch zuiver. Koken ging op twee platen. Frieten bakken ging nog wel, maar dan viel de stroom wel heel de tijd uit. Dat werd je ook gewoon. Toen zijn we met de schuldbemiddeling begonnen. Onze advocaat heeft zo snel mogelijk de rekening van de elektriciteit betaald zodat we terug gewone elektriciteit hadden. Je denkt dat ze dan direct komen om de elektriciteit terug aan te sluiten. We hebben één maand gewacht. Toen mijn man belde, vertelden ze ons dat ze je niet automatisch terug aansluiten als de rekening betaald is. We moesten het zelf terug aanvragen. Zo hebben we toch nog lang moeten wachten. De eerste keer ben ik bij mijn wasmachine gaan zitten om te voelen of het water warm was. Zo tevreden was ik. Moedergroep Ter Hilst
156
Er was eens een milde moederkloek. Zij bedoelde het goed met de opvoeding van haar kroost. ‘Nestwarmte’, dat was het, waar het op aankwam. Haar pluimen en vleugels spreidde ze wijd open en ver daarvandaan mochten haar spruiten niet komen. Die voelden de zalige nestwarmte en genoten ervan. Wat deze moederkloek niet wist, was dat haar kroost zo nu en dan wel vrijheid en zelfstandigheid mist. Niet ver van haar warme nest woonde haar taaie tante hen. Ook zij bedoelde het goed met de opvoeding van haar kroost. ‘Vrijheid en zelfstandigheid’ droeg zij in haar blazoen. Flauwekul als ‘cocon’ en ‘vleugelgesprei’ stonden niet in haar jargon. Zelfstandig en vrij groeiden haar kuikens op in de wei. Wat deze harde hen niet wist, was dat haar kroost zo nu en dan verlangend uitkeek naar zalige nestwarmte en deze stiekem bij buren en vrienden zocht. Zowel milde moederkloek als taaie tante hen bedoelden het goed, toch misten beiden het ‘en ... en ...’. Jos Gregoire
157
Moela staat voor de spiegel en mekt op: “Tjonge, het wordt tijd dat ik een nieuwe mantel koop.” Een uur later is hij bij de kleermaker die de maat opneemt en stellig belooft: “Meester, als God het wil is uw mantel binnen een week klaar.” Een week later krijgt Moela te horen: “Het spijt me erg, uw mantel is nog niet klaar, maar als God het wil is hij binnen 2 dagen af.” Na die twee dagen moet Moela aanhoren: “Mijn excuses, er kwam even iets tussen, maar als God het wil, is hij eind van de week vast en zeker klaar.” Met een doorborende blik vraagt Moela: “Goed, maar zeg me nu eens, wanneer mijn mantel klaar is, als je God er buiten laat?” Naar Moela Rasroeddin, verzameld en getekend door Abdulwahid van Bommel en Ybed. Oase. Den Haag.
158
Een meester ging eens met zeven leerlingen een ochtendwandeling maken, terwijl de dauw nog over het land lag. Na enige tijd brak de zon door. De dauwdruppels schitterden dat een lieve lust was. Bij een grote dauwdruppel liet de meester halt houden. Hij schaarde de leerlingen rondom de druppel zo dat de zon erop bleef schijnen en vroeg: “Welke kleur heeft de druppel?” “Rood”, zei de eerste. “Oranje”, meende de tweede. ”Geel”, wierp de derde op. “Blauw”, verzekerde de vierde. “Paars”, riep de zesde. En de zevende beweerde: “Violet.” Ze stonden verbaasd over de verschillen. Omdat ze er allemaal zeker van waren dat ze het goed zagen, kregen ze bijna ruzie. Toen liet de meester hen enkele keren van plaats verwisselen. Heel langzaam drong het tot de leerlingen door dat zij - ondanks de verschillen van hun waarnemingen toch allemaal de waarheid hadden gesproken. Toen zei die meester: ”Hoe je de waarheid ziet, hangt af van de plaats die je in het leven inneemt, net zoals jullie juist een deel van het licht hebben gevonden en dat voor de volle waarheid aanzagen. Laat jullie medepelgrims in volle vrijheid hun eigen weg bewandelen, hun eigen plaats innemen en hun eigen deel van het licht waarnemen. Jullie hebben alle waarheden nodig, want samen vormen zij het werkelijke licht, de volle waarheid.”
159
Sherlock Holmes en zijn bekende maatje Watson zijn aan het kamperen. "O, wat een mooie sterren", zegt Holmes. "Wat betekent dat?" vraagt hij aan Watson. Watson wil indruk maken en houdt een hoogdravend betoog: "Meteorologisch gezien betekent het dat het onbewolkt is en niet gaat regenen, dus we hebben niets te vrezen. Kosmologisch gezien betekent het dat we een kruimeltje zijn in dit onmetelijke heelal. Theologisch gezien betekent het dat we een grote God aanbidden." "Houd toch op", antwoordt Holmes. "Het betekent dat onze tent gestolen is." Uit Met hart en ziel. Samengesteld door Christina Feldman en Jack Kornfield.
160
Rabbi Mendel van Witebsk vertelde: "Toen ik in Witebsk kwam, trof ik mensen aan die kapotte kleren droegen maar wier hart nog heel was. Met veel moeite kreeg ik het voor elkaar dat hun kleren nu heel zijn en ze een gebroken hart hebben." ABRAHAM HOCHWALD. Vraag het de rabbi... Boekencentrum, Zoetermeer.
161
Moela zat in een theehuis toen een vriend hem opgewonden kwam vertellen: “Ik ga trouwen, Moela, ik ben heel opgewonden. Moela, hebt u er zelf ooit over gedacht te trouwen?” Hij antwoordde: “Ik heb het overwogen. In mijn jonge jaren wilde ik het zelfs heel graag. Ik wachtte tot ik de volmaakte echtgenote voor mij had gevonden. Ik ging op reis om haar te zoeken, eerst naar Damascus. Daar ontmoette ik een prachtige vrouw die gracieus, vriendelijk en heel spiritueel was, maar ze wist niets van de wereld. Ik reisde verder en ging naar Isfahan. Daar ontmoette ik een vrouw die zowel spiritueel als werelds was, in veel opzichten aantrekkelijk, maar we praatten langs elkaar heen. Tenslotte ging ik naar Cairo en daar, na veel zoeken, vond ik haar. Ze was heel spiritueel, gracieus en in elk opzicht prachtig, thuis in de wereld en vertrouwd met het bovenaardse. Ik had het gevoel de volmaakte echtgenote te hebben gevonden.” Zijn vriend vroeg daarop: “Maar waarom trouwde u haar dan niet, Moela?” “Ach,” antwoordde deze hoofdschuddend, “zij wachtte, helaas, op de volmaakte echtgenoot.”
162
Eens ging een leerling alleen naar zijn meester, die in een tempel zat. Toen de leerling binnenkwam, was de meester alleen, hij zei: “Kom alleen! Breng die hele menigte niet mee.” Verbaasd keek de leerling achterom, hij dacht dat iemand met hem mee naar binnen kwam. Er was niemand te bespeuren. De meester lachte en zei: “Kijk niet achterom. Kijk in jezelf!” De leerling sloot zijn ogen en merkte dat de meester gelijk had. Hij was heengegaan van zijn vrouw, maar zijn geest klemde zich aan haar vast. Hij had zijn kinderen verlaten, maar die roerden zijn hart. Zijn vrienden die hem uitgeleide deden, stonden nog in zijn geest. De meester zei: “Ga weer buiten en kom alleen. Met die hele menigte kan ik niet praten." Een jaar lang moest de leerling buiten de tempel wachten om bevrijd te worden van ‘de menigte’. Na dat jaar riep de meester: “Kom binnen, nu ben je gereed. Nu ben je alleen en kan ik met ‘jou’ spreken.”
163
Er was eens iemand die van jongs af aan spinnenwebbetjes tekende, zoals een ander gedachteloos vierkantjes krabbelt onder het telefoneren. Altijd webjes boven in de hoek van het briefpapier, met een bungelend draadje eruit waaraan een spinnetje hing. Wat betekende dat toch? Langzamerhand zag je iets veranderen in die schetsjes. De spin werd steeds groter. Dikke zwarte poten, acht of tien, aan een cirkel. Opeens werd de ronde buik een mandala. Even later een cirkel met een foetus erin. Een klein mensje zonder armen. Zat de tekenende vrouw gevangen? Was ze nog niet uit de moederschoot? Kwam daarvan die angst voor zwartpotige insecten? Ze tekende zich vrij. Op een dag stak er een voet uit de spinnenbuik, een halve arm en een vleugel. Die nacht tekende ze door. Van een paarse spin werden op papier zes poten afgehakt. Haar tekenen eindigde met een vrouw in het rood. Aan haar linkerhand hield ze een spinnetje met twee poten: een zielig, volgzaam overblijfsel van het dreigende monster van weleer. VAN OVEREEM EMMY. Door ongemaaid gras. Balans. Amsterdam. 1987, p. 111.
164
Er was eens een man die duizenden schapen bezat. Onophoudelijk ongerust was hij omdat zijn schapen konden verdwalen en ten prooi vallen aan wilde dieren. Daarom raadpleegde hij een wijze. Deze raadde hem aan waakhonden te houden. Dat was de oplossing die hem beviel, want nu beletten de honden dat de schapen wegliepen. Als een van de schapen toch een poging ondernam, gebeurde dat niet weer, want ze doodden het. Langzamerhand raakten ze zo verslaafd aan dat doden dat ze de schapen zomaar begonnen af te slachten. De radeloze man trok weer naar de wijze en zei: “Het is onhoudbaar, die beschermers zijn moordenaars geworden.” “Dan is er maar één oplossing”, besloot de wijze, “ik zal zelf komen.” Hij kwam, hypnotiseerde alle schapen en prentte hen in: “Jullie zijn wakker, alert en volkomen vrij. Niemand is jullie eigenaar.” De schapen, gehypnotiseerd als ze waren, wilden nergens meer heen. Ze probeerden niet meer te ontsnappen omdat ze niet meer gevangen zaten. Elk voor zich geloofde dat het eigenaar was, meester van zichzelf. Zelfs als er een schaap door de meester werd gedood, dachten de anderen: “Dat was zijn lot, niet het mijne. Niemand kan mij doden. Ik heb een onsterfelijk zelf, ik ben volkomen vrij.” Waakhonden waren niet meer nodig en de meester was gerust omdat de schapen gehypnotiseerd waren. George Ivanovitch Gurdjeff
165
Een Franse dichter die de Verenigde Staten bezocht wilde New York zien, dus leidde een gids hem naar de Empire State Building. De dichter keek verbaasd, schudde het hoofd, keek, keek ... en zei: “Hij doet me denken aan seks.” De doorwinterde gids had al wel erg rare reacties gehoord, maar deze was ongehoord, ze overtrof alle andere. Nooit had iemand die opkeek naar de Empire State Building verklaard dat deze hem aan seks deed denken. Dus vroeg hij: “Als u het niet te persoonlijk vindt, vertel me dan eens waarom hij u aan seks doet denken.” Bloedernstig zei toen die Fransman: “Alles doet dat.”
166
Het was niet toevallig, dacht ik, dat in de Bijbel de eerste vraag die is, die God aan Adam stelde: “Waar ben je?” “Wat nu?” riep een grote chassidische leraar, rabbi Sjneoer-Zalmen van Ladi, uit, “wist God dan niet waar Adam was?” “Welnee, zo moeten we die vraag niet lezen. God wist het. Adam niet.” WIESEL ELIE. Woorden zonder wederwoord. Gooi en Sticht, Hilversum, 1983, p. 139.
167
De pauw, geliefde vogel van Juno, echtgenote en zuster van oppergod Jupiter, verscheen hoogst ontevreden voor Juno en beklaagde zich omdat zij hem niet de zang van de nachtegaal had gegeven. “De nachtegaal”, zo beweerde hij, “wordt door alle vogels bewonderd, terwijl ik, als ik mijn stem laat horen, door allen word uitgelachen.” Toen zei de godin om hem te troosten: “Gij overtreft allen in schoonheid en grootte, de glans van smaragd schittert op uw keel en op de bonte veren van uw uitgespreide staart fonkelen edelstenen.” “Wat baat mijn stomme pracht als ik onderlig in stem”, wierp de pauw op. “De beschikking van het lot gaf ieder zijn deel: u schoonheid, de arend kracht, de nachtegaal gezang; voorspelling aan de raaf, voortekens langs links aan de kraai; en ieder is tevreden met zijn gaven. Hoed u te verwerven wat u niet gegeven is, uit vrees dat ontgoocheling u weer eens tot klagen aanzet.” Naar PHAEDRUS. Fabels. Klassieke galerij, nr. 65. DNB, 1951, p. 41-42.
168
Een dief had bij nacht een korst naar een hond geworpen om te zien of hij hem zo kon verleiden. “Hola”, sprak de hond, „gij wilt mijn tong binden en mij verhinderen te blaffen tot verdediging van het huis van mijn meesters! Lelijk vergist gij u, want uw plotse vrijgevigheid verplicht mij te waken zodat gij door mijn fout geen winst zult maken." Aesopus
169
Er was eens een man die ernstig ziek was. Hij had altijd het gevoel dat zijn ogen uit zijn kassen puilden en dat zijn oren aan één stuk door suisden. Op de duur werd hij er haast gek van, het hield nooit op. Slapen kon hij niet, werken evenmin. Ten einde raad raadpleegde hij dokters aan de lopende band. Een eerste raadde aan: “Verwijder je blindedarm.” Zo gezegd, zo gedaan, maar er gebeurde niets. Een tweed adviseerde: “Verwijder je tanden en je kiezen.” Weg tanden en kiezen, maar er gebeurde niets. Hij zag er alleen maar ouder en spitser uit. Een derde stelde stellig: “Je amandelen moeten eruit!” Daar gingen ze, maar er gebeurde niets. Tenslotte kwam hij bij de bekwaamste dokter van allen. Deze stelde zijn diagnose en velde het verdict: “Niets kunnen we nog doen, we vinden de oorzaak niet. Je kunt hoogstens nog zes maanden leven. Al wat we konden doen, is gedaan!” Daarop dacht de man: ’Als ik maar zes maanden meer te leven heb, dan ga ik het er goed van nemen!’ Als vrek had hij nooit echt geleefd, maar nu bestelde hij het laatste snufje auto, kocht een kast van een kasteel en bestelde dertig pakken. Zijn hemden liet hij zelfs op maat maken. De kleermaker die de maat nam mompelde: “Boord 40.” “Wat zeg je, boord 40? 38, ik droeg altijd 38!” De kleermaker nam de maat opnieuw en zei: '40!' De man hield vol: “Ik heb altijd 38 gehad, dus 38!” “Mij goed”, gaf de kleermaker zich gewonnen, “maar ik garandeer u dat uw ogen uit uw hoofd zullen puilen en dat uw oren zullen suizen dat het een aard heeft. De hele oorzaak van uw ziekte was dat u verslaafd was aan kleine dingen!”
170
Daar zat ik, op een cursus voor instructeurs voor leidingsploegen van onze jeugdbeweging. Het thema: ‘welke rol neem ik op in een groep en hoe ga ik met anderen om?’ stond op het programma. “Niet mals”, werd me op voorhand gezegd en na zowat een uurtje ondervond ik het aan den lijve. Dat werd een serieuze wending in mijn leven en vast ook in dat van Tom. Zijn naam kende ik nog niet, maar we waren beiden goed op dreef. Eén probleem deelden wij alvast: ‘hoe omgaan met complimenten?’ Beiden voelden wij ons ongemakkelijk als wij een pluimpje kregen. Wat zeg je dan? Het bezorgt je vaak meer last, dan dat het je deugd doet. Zo zit dat. Tenminste bij ons. Tijdens een ochtendsessie dankte ik Tom, intussen mijn maatje geworden, voor de fijne gesprekken die we al voerden. Hij maakte voor mij onze samenspraken zo fijn, aangenaam en hartverwarmend. Het maakte hem voor mij een ideale gesprekspartner en dat wilde ik hem wel eens vertellen. Maar… ik geraakte niet bij Tom. Als ik zei wat ik zo prachtig vond, merkte hij op dat hij dat ook bij mij vond. Als ik zei hoeveel hij mij gaf, wierp hij op dat hij net zoveel kreeg van mij. Zo ging het steeds weer. Ik voelde er me rot bij worden. Hij liet niet zijn wat was. Zo ontnam hij me iets. Toch gaf ik niet op. Ik bleef proberen. Hij begreep het niet. Geërgerd, kwaad vertrouwde ik hem toe: “Tom, verdorie jongen, voor het eerst voel ik me niet goed bij jou. Ik geef je een hele bos bloemen en jij gooit me de helft weer terug!” Dominique Dumortier
171
Ten slotte ontmoet je toch mensen die wel met je willen praten, iets willen loslaten. Maar dan ontstaan er weer moeilijkheden van andere aard: alle verhalen, altijd op neutrale, trage toon verteld, lijken op elkaar. Het beestachtige gedrag van de Rode Khmers. Executies door de galg. Door fusilleren. Door verdrinking. De doodsangst. De uittocht. Het leven ondergronds. Op de namen en enkele details na, zijn alle verhalen hetzelfde. Soms is er een jongetje aan het woord, en dan breekt je hart, juist omdat hij ongehoorde verschrikkingen op zo'n eenvoudige toon vertelt: hij heeft de Rode Khmers het lichaam van zijn nog levende vader in stukken zien scheuren. De folteraars en moordenaars hebben hun wreedheden in het publiek begaan, voor de ogen van de gezinnen der slachtoffers. Opzet of toeval? Wie zal het zeggen? Een jonge verpleegster zegt mij - eindelijk - dat ze gelukkig is. Ze krijgt goed te eten en goede kleding. Ze denkt naar de Verenigde Staten te zullen emigreren. Haar familie? Vrijwel helemaal verdwenen. Er zijn trouwens nog weinig families compleet. Ik weet niet waarom, maar ik vraag haar of ze 's nachts droomt: “Ja,” zegt ze blozend. “Ik zie mezelf terug in mijn geboortedorp, met mijn familieleden. Ze lopen lachend weg, ik loop ze gillend van angst achterna. Altijd dezelfde droom.” Ik kijk haar eens goed aan. Is ze bedroefd? Ze laat het niet blijken. Ze hebben schaamtegevoel, ze zijn bang hun gezicht te verliezen, deze vluchtelingen, veel meer dan de anderen die ik vroeger elders heb bezocht. “Ik heb met u te doen”, zeg ik tegen de jonge verpleegster. “U zult uw dorp nooit meer terugzien.” “Dat is niet nodig”, zegt ze. “U moet geen medelijden met me hebben. Ik zal mijn dorp terugzien, dat verzeker ik u.” “Wanneer dan?” “In mijn droom”, zegt ze, terwijl ze zich afwendt. WIESEL ELIE. Woorden zonder wederwoord. Gooi en Sticht, Hilversum, 1983, p. 26-27.
172
Het leven begon voor hem zo veelbelovend. Uitzonderlijk begaafd, speelde hij met zijn studies en viel hij op door zijn veelzijdigheid. Na zijn zorgeloze jeugd echter kreeg hij te worstelen met een probleem waarvan hij de omvang aanvankelijk onderschatte, maar dat hem heel zijn verdere leven als een schaduw heeft gevolgd, zodat hij veranderde in een eenzelvige, gesloten, bijna wereldschuwe man. Mens oordeel niet over dingen waarover alleen God oordeelt. Er is geen hogere vorm van hoogmoed denkbaar. Slechts wie hem zeer nabij waren, weten dat hij veel geleden heeft. Zij kenden ook zijn grote liefde voor de kinderen, die hij altijd liet meeprofiteren van zijn grote kunde op allerlei gebied. Beste zus en zwager, ik dank u voor de altijd betoonde liefde. Onze eindbestemming ligt bij God. Zijn enige levensbeginsel is de liefde. Bron: MOURITS H.A.A. e.a. Dood doet leven, Lannoo, Tielt, 1972, p. 35-36.
173
Moela kwam ‘s nachts eens heel laat thuis, het was bijna drie uur in de morgen. Hij klopte zijn vrouw uit bed. Geen wonder dat zij razend was, maar Moela riep: “Wacht even! Geef me één minuutje om het uit te leggen, dan mag je van leer trekken. Ik heb een doodzieke vriend gezelschap gehouden.” “En dat moet ik geloven”, gilde zij “hoe heette je fameuze vriend?” Moela dacht diep na. Triomfantelijk volgde: “Hij was zo ziek, dat hij me dat niet kon vertellen!”
174
“Wie waren de eerste man en de eerste vrouw?” vroeg de catechist. Vliegensvlug vloog een gitzwart vingertje omhoog. “Weet jij het. Ja, zeg maar!” “Adam en Eva.” “En ... waar woonden ze?” “Het waren inwoners van ons land. Het waren Haïtianen.” “Hoe kom je daarbij?” “Dat is nogal logisch! Ze hadden geen dak boven hun hoofd, geen kleren om het lijf, niets anders om te eten dan één appel voor twee en toch dachten ze dat ze in het paradijs waren. Ja, echt ... het waren Haïtianen!”
175
Mysticus Farid woonde in een onooglijk dorpje in de buurt van Delhi. Keizer Akbar, een van zijn volgelingen, kwam regelmatig bij de arme fakir op bezoek. Toen de inwoners van het dorpje te weten kwamen dat de keizer weer eens naar hem wilde komen, vroegen ze aan Farid: “Wil aan de keizer eens wat vragen voor ons. Wij hebben aan zoveel nood, maar vraag alvast een school en een ziekenhuis. Als jij het vraagt, zal hij het zeker niet weigeren.” “Ik doe het”, zei Farid, “al ben ik het vragen volkomen verleerd, ik heb al zo lang niets meer gevraagd.” Omdat de nood zo groot was en hij geen tijd wilde verliezen, trok hij zelf naar het paleis. Daar werd hij zonder veel plichtplegingen binnengelaten, de keizer was toch zijn volgeling. Akbar was aan het bidden in het kleine tempeltje dat hij had gebouwd. Farid, bang om zijn gebed te verstoren, bleef stilletjes achteraan. Na het gebed zou hij wel op de proppen komen met zijn vraag. Akbar, niet bewust dat Farid daar stond, eindigde zijn gebed met: “Almachtige God, maak mijn immense keizerrijk nog groter en laat me nog meer zwemmen in weelde.” Farid luisterde versteld. Toen de keizer na zijn gebed achterom keek, zag hij de fakir nog net de trappen aflopen en riep: “Wat kwam je doen? Waarom hol je weg?” Farid draaide zich om en antwoordde: “Ik wilde een keizer ontmoeten, maar ik vind slechts een bedelaar. Wat ik kwam doen is zinloos. Als jij het aan God vraagt, kan ik het hem net zo goed zelf vragen. Ik heb geen bemiddelaar nodig.”
176
Er was een land van overvloed waar ieder met hard werken zijn brood kon verdienen, zijn God kon aanbidden, zijn avonden kon vullen naar eigen verlangen en zijn nachten kon doorbrengen in droom of in daad. Maar het was een land van leven in de dood. Het was er werken voor de goden van eens en voorgoed, voor de standen van hoog en nog hoger, van de rangen van boven-modaal en voor een bestel dat voor eeuwig moet gelden tot zover als de sterren de aarde beschijnen. Het geschiedde nu dat in dat land een stem werd gehoord: trek weg uit de staat en een kleine groep trok uit, achtervolgd door verwijten over ondank die ‘s werelds loon is, door lastercampagnes en zuiveringsacties die voor rust kunnen zorgen en door bedreiging met sterke arm en grof geschut. Ze gingen over water van de dood tot verder dan de sterren reiken en tot achter de begrenzingen van het geldend recht en de gegeven orde. Toen ze zich opnieuw groepeerden in de woestijn en na verloop van tijd toch wat herbergzaamheid voor hun veranderd leven vonden en wat grond voor hun nieuw geloof, van overvloed en toch van slavernij van maximale zekerheden en toch van minimum aan waarachtig leven! Toen wilden ze een afspraak maken met hun God en met elkaar. Ze zeiden: laten wij hier blijven en rust mogen vinden voor onze zielen en laten wij hier een nieuwe samenleving stichten rondom de nieuwe God, als nieuwe mensen. Zij begonnen zich in te richten rondom het beeld dat zij zich van hun God hadden gemaakt. Het moest worden een land van overvloed waar ieder met hard werken zijn brood kon eten, zijn God kon aanbidden, zijn avonden kon vullen naar eigen verlangen en zijn nachten doorbrengen in droom of in daad. Bron: Kompas IX,5, vrij naar Exodus 12 en 32.
177
Toen de blanken naar Afrika kwamen, hadden wij de grond en zij de bijbel. Zij leerden ons met onze ogen dicht te bidden. Toen wij onze ogen weer opendeden, hadden de blanken de grond en wij de bijbel. Jomo Kenyatta
178
De dag voor zijn geboorte vroeg de baby aan God: “Wat moet ik doen in de wereld?” God antwoordde: “Ik zal je een engel sturen die aan je zijde zal staan.” “Maar ik versta zijn taal niet!” “Die engel zal je zijn taal wel leren. Hij zal je beschermen tegen alle kwaad.” “Hoe en wanneer zal ik bij Jou terugkeren?” “Je engel zal je alles uitleggen.” “Hoe heet mijn engel?” “Zijn naam is niet belangrijk, maar je zal hem aanspreken met ‘mama’!”
179
Kabouter Pietje Snot, schuw glurend onder zijn pinnenmutsje, blikte bang naar wijze Bavo Bolleboos. “Waarom hij zo klein gebleven was?” Verlegen viel hij over zijn woorden toen hij antwoordde: “Nooit kreeg ik een bevestigende trap onder mijn broek die me deed geloven dat ik de moeite waard was. Van kleins af heb ik geleerd mezelf af te breken, mezelf op mijn kop te geven. Als ik maar even dacht dat ik wat kon, dat ik de moeite waard was onder de zon, klopte ik mezelf wel weer in de grond. Van dat weer, en meer op mijn kop geven, bleef ik Pietje Snot, te klein om goed te zijn.” Blije Bert, lang popelend van ongeduld, draaide zijn muts lustig om een vinger toen hij opgetogen, blij zijn visie zei. “Waarom ik zo groot ben uitgegroeid? Van kleins af wreven ze op mijn kopje, dat deed zo’n deugd dat ik me aldoor strekte om wat langer te genieten van die streling. Eenmaal groot, te groot voor strelingen van anderen, heb ik geleerd mezelf op mijn bolletje te wrijven. Dat geeft me adem, ruimte. Zo groei ik verder!” Kabouter Bolleboos, in gepeins verzonken, heeft lang niet van zijn thee gedronken. Jos Gregoire
180
Vriendin met vriendin, zo kuierden Katrijn en ik jaren geleden de stad in. Onder stralende hemel, midden ’t gewemel staken onze lachspieren de kop op. Toen kwam hij en zei: “Proficiat met je verjaardag, Lotje.” Lotje tegen Katrijn? Mijn verraste, verbaasde blik verried: ‘Tot daar dat zij Lotje zou heten, maar als zij verjaarde zou ik dat toch weten! Hij is zeker van zijn Lotje getikt…’ Voor alle zekerheid keek ik tersluiks of misschien de onzichtbare engelbewaarder van Katrijn op dat ‘Lotje’ zou reageren. Blijkbaar niet… Zonder verpinken, galant en parmant glom Katrijn: “Dank u wel! Dat is erg fijn, heel lief en aardig attent van u!” Hij glimlachte, stralend in zijn sas. Toen volgde: “Verjaren doe ik vandaag wel niet, en begot, ik zou het niet weten, hoe ik plots Lotje zou heten. Maar… ik vind het heel fijn dat u zo hartelijk wil zijn. Ik geniet ervan, ’t doet me zo’n deugd.” Paf van verwondering en bewondering staarde ik haar aan. Ik hield mijn fatsoen al moest ik bijna in mijn… Nu is zij met Lotje op stap. Op het geboortekaartje dat ik onlangs kreeg, las ik: ‘Katrijn en Thomas zijn in de wolken met hun dochter, Lotje’. Wat als die man nu nog eens zou komen… Dominique Dumortier
181
Een parochiezaaltje in een van de buitenwijken van Santiago de Chili. De hele inboedel overhoop gehaald door een nachtelijke inval. Er zijn veertig mensen bij elkaar: rustig en vriendelijk alsof het om fait divers gaat zonder belang. Een jongeman neemt het woord en vertelt heel gewoon hoe hij de vorige week gevangen werd genomen en gefolterd. Hij zegt niet eens door wie, is spaarzaam met details. Daarna zegt hij: “Ik heb veel pijn gehad, maar echt geleden heb ik niet. Ik voelde dat ik niet alleen was, Jezus aan het kruis was bij en in mij. Ik heb geen medelijden nodig: ik had genoeg aan dat gevoel. Wie wel geleden moet hebben, was hij die mij folterde: hij was immers alleen. Hoe zou de Heer bij hem geweest zijn?” DANNEELS GODFRIED. Vertrouwen. Een dagboek van wijsheid en geloof. Lannoo, Ten Have, 2003, p. 322.
182
Het was vakantie. Jonas, Kaat, Boris en zijn zus Maaike speelden verstoppertje in het bos. Jonas was aan de beurt om te zoeken en af te tikken. Maaike lag verscholen tussen de struiken en gniffelde omdat Jonas haar niet zag. Ze kroop nog dieper weg tussen het bladerdek toen haar hand plots iets raars voelde. "He," riep ze, "wat is dit?” De anderen kwamen kijken en zagen een grote glanzende knikker. De zonnestralen deden de glazen bol schitteren in alle kleuren van de regenboog. Ze stonden er vol bewondering naar te kijken. "Ik zou het wel leuk vinden als de bloemen in het bos ook zo'n mooie kleuren hadden, dan kon ik een prachtige ruiker maken voor mama", zei Maaike. Wat was hun verbazing groot toen plots de bloemknoppen zich rondom hen openden en ze de gele, blauwe, groene, rode en paarse kleuren zagen. "Hé, we hebben een wensbol gevonden!" riep Boris. "Joepie, nu kunnen onze dromen vervuld worden", sprak Maaike. De bol werd voorzichtig in de trui van Kaat gerold en met hun schat stapten ze naar huis. Niemand sprak over hun geheim en Kaat verstopte de reuzenknikker in het tuinhuisje. Die avond gingen ze met grote verwachtingen slapen. De volgende dag kwamen ze samen in het tuinhuisje en gingen met z’n vieren rond de wensbol zitten. Wat zouden ze wensen? Kaat, wilde enkele briefjes van 100 euro voor haar spaarpot. Jonas wou een pen die zijn huistaken alleen kon schrijven. Maaike wilde de beste zijn op de balletschool, zo zouden alle vriendinnetjes jaloers op haar zijn en Boris wou voor elke dag een zak snoep. Kaat mocht als eerste wensen. Zij vroeg de bol om het geld, maar wat was de teleurstelling groot toen er niets gebeurde. Ook Boris kreeg het gewenste snoepgeld niet en toen Maaike enkele danspasjes probeerde, viel ze pardoes in het gras. Wat was dat nu? Waarom wilde die bol hun wensen niet vervullen? Wat nu gedaan? “Laten we het vragen aan Berthold, de kluizenaar. Misschien heeft hij wel eens gehoord van het bestaan van een wensbol”, stelde Jonas voor. Ze rolden de wensbol weer in de trui, staken hem in de rugzak van Kaat en vetrokken. Na een flinke wandeling vonden ze Berthold die voor zijn huis zat. Hij luisterde aandachtig naar hun verhaal en zei: “De wensbol is heel bijzonder. Kabouters hebben hem verstopt in het bos omdat mensen er allerlei verkeerde dingen mee wensen. Je kan immers alleen maar iets wensen voor een ander en niet voor jezelf.” “Daarom kwamen onze wensen niet uit!” riepen de vier in koor. “Zouden wij de wensbol niet beter bij Berthold achterlaten?” stelde Maaike voor. “Ja, maar eerst wil ik nog een wens doen”, zei Kaat. Ze wreef over de bol tot die weer begon te blinken en sprak heel ernstig: “Ik wens alle kinderen van de wereld even goede vrienden toe als ik heb.” Toen gaf ze de wensbol plechtig aan Berthold. Zij namen afscheid van de oude man en beloofden het geheim van de wensbol nooit aan iemand te vertellen. Bron: Levensecht 143, p. 41-42. 183
1993 was voor mij een moeilijk jaar en toch niet zonder hoop ... In het begin van het jaar zat ik in zak en as: niets ging nog! Ik lag overhoop met mijn ouders, het leven viel me zwaar, enz... en toch was ik ervan overtuigd dat er iets moest veranderen. Maar wat? Begin mei werd ik ziek. Bij Jan, toen voor mij als Sint-Jan de Doper, ging ik uitrusten. Nooit vergeet ik onze wandeling na een dagje rust. Juist dan voelde ik een grote behoefte om alles aan de anderen over te laten. Dit ging in tegen mijn natuur, want ik ben iemand die graag initiatieven neemt. Bij die wandeling gaf ik Jan de touwtjes in handen. “Waar trekken we heen?” vroeg hij. Ik verwachtte me helemaal niet aan die vraag en ik negeerde haar. “Neen, Eveline, jij moet het doen!” repliceerde hij vriendelijk, maar vastberaden. Ik herpakte me. Niets aan te doen. Ik moest de richting bepalen. Daar gebeurde het: ik hervond mijn aantrekkingskracht, mijn wil om iets te bereiken, mijn geduld, mijn gave om anderen aan te sporen zichzelf te zijn. Toen zag ik plots een klein konijntje. “Stop!” riep ik. Jan hield in, ook het konijntje stond pal. “Nader heel voorzichtig, Jan.” Wij naderden tot het konijntje schrik kreeg. Het wilde het hazenpad kiezen. Ik drong er bij Jan op aan om traagjes te naderen zodat het diertje zijn vertrouwen herwon. Zo deden wij een paar maal tot het konijntje voor de wielen van mijn rolstoel zat. Het keek naar me op. Een tel of een stilte later was er tussen ons een band van vertrouwen. Even later huppelde het terug het bos in. Ik herleefde. Eveline Billiet
184
Moela stierf en zijn twee discipelen pleegden zelfmoord, wat konden ze doen zonder hun meester. Met Moela op kop klopten ze aan de poort van de andere wereld, een prachtige poort. Moela overtuigde hen: “Dit is wat ik heb beloofd, ik hou mijn beloften. We zijn in de hemel beland.” Ze traden binnen en een gids bracht hen naar een prachtig paleis met de woorden: “Nu mogen jullie hier tot in eeuwigheid leven. Heb je iets nodig, vraag het en onmiddellijk zorg ik ervoor!” Moela voegde eraan toe: “Zie je wel, wat beloof, daar zorg ik voor!” Zeven dagen leefden ze in verrukking. Hun wensen gingen keer op keer meteen in vervulling. Hun verlangens van miljoenen levens werden in zeven dagen vervuld. Er was immers geen inspanning nodig en geen tijd werd verspild. De zevende dag werden ze gefrustreerd omdat je niet kan genieten van wat je te makkelijk krijgt. Als je zo onmiddellijk krijgt wat je verlangt, is er geen afstand tussen verlangen en vervulling. Daar krijg je vlug genoeg van. Daarom krijgen rijken er zo genoeg van. Armen kunnen een dansje doen in hun leven, rijken niet. De zevende dag kregen ze er genoeg van omdat ze genoten van de mooiste vrouwen, de kostbaarste wijn, het beste voedsel, de fijnste kledij. Ze leefden als keizers. Toen vroeg Moela: “Mogen we eens naar de wereld kijken. Open een venster zodat we een blik kunnen werpen op aarde. “Waarom dan wel?” vroeg de gids. “Alleen maar om onze belangstelling terug te krijgen. Dat zal ons helpen om opnieuw te gaan wensen.” De gids opende een deur en zij keken neer op de mensen op aarde. Ze zagen hen ploeteren en weinig bereiken. Meteen hervonden zij hun honger. Weer genoten ze zeven dagen. Weer sloeg de verveling toe. Nu zei Moela: “Ik kom wel af met een heel belachelijke vraag, maar open de deur van de hel eens, zodat we naar daar kunnen om onze smaak te herwinnen.” De gids schoot in een onbedaarlijke lach en proestte: “Waar denk je wel dat je bent. Je bent in de hel!”
185
Veel pijn en verdriet had ze, de moeder, om haar zoon, die op het verkeerde pad, steeds dieper en dieper wegzakte. Vanuit haar overtuiging: ‘liefde is aan geen voorwaarden gebonden, mijn liefde hangt niet af van zijn daden’, zei ze: “Ook al ga ik niet akkoord met wat je doet, mijn jongen, ik hou van je en mijn hart en huis staan voor je open.” Al liepen haar woorden over hem af als water over een eend, ze beleefde wat ze meende: ‘trouw is liefde, die niet ophoudt liefde te zijn’. Erger en erger werd het met hem en een boosaardige bende, waartoe hij wilde behoren, stelde hem op de proef met de opdracht: ‘ga naar huis en breng ons het hart van je moeder!’ Ook al dacht zijn moeder: ‘hij is nog zo kwaad niet’, hij trok naar huis en voltrok zonder greintje gevoel wat hem opgedragen was. In zijn haast om het bewijs van zijn boosheid te leveren liep hij hals over kop, het hart van zijn moeder in zijn handen, naar de schuilplaats van zijn spitsbroeders. Toen gleed hij uit. Met een smak sloeg hij tegen de stenen. Het hart van zijn moeder, dat voor hem neerplofte, vroeg teder bezorgd: “Je hebt je toch geen pijn gedaan, mijn jongen?”
186
Een Chinese meester had eens een Amerikaanse leerling. Toen die hem verliet, gaf hij hem als geschenk een kleine, bewerkte houten doos en zei: “Aan één voorwaarde moet altijd worden voldaan: als de doos aan iemand anders wordt geschonken, moet die zich daaraan houden. Beloof je dat? Omdat ikzelf die belofte nagekomen ben, is dit geen nieuwe doos, maar een heel oude, want gedurende generaties heeft men zich aan die belofte gehouden.” De discipel antwoordde: “Dat zal ik doen.” Het was zo’n mooie doos, zo waardevol, zo oud, dus zei hij: “Wat de voorwaarde ook is, ik zal me eraan houden!” De meester zei: “De voorwaarde is heel eenvoudig: je moet ze in je huis zetten met de voorkant naar het oosten. Zo is het altijd gedaan, eerbiedig dus deze traditie.” De discipel antwoordde: “Dit is heel eenvoudig, ik zal het doen.” Maar toen hij de doos zo neerzette, zag hij in dat het wel erg moeilijk was omdat de hele indeling van zijn zitkamer absurd werd. Die naar het oosten gerichte doos paste niet, dus moest hij de indeling van zijn zitkamer veranderen, dus moest het hele huis veranderen. Na al dat zwoegen voelde hij zich uitgeput. Terwijl hij uitblies merkte hij dat de tuin nu een belachelijk iets werd, dus ... schreef hij naar zijn meester: ‘Deze doos is gevaarlijk! Ik zal de hele wereld moeten veranderen, omdat, als ik mijn tuin verander, de hele buurt aan de beurt zal komen.’ Naar BAGHWAN SHREE RAJNEESH. Het mosterdzaad. Mirananda, Wassenaar, 1978, p. 277-278.
187
Albert Einstein was op bezoek bij een vriend, ze praatten over koetjes en kalfjes. Er werd niet veel gezegd, want Albert, zelf niet zo spraakzaam, was geen man van geklets en beuzelpraat. De vriend ging zich vervelen, bovendien werd het reeds donker, dus wilde hij dat Einstein stilaan opstapte. Dat tegen een beroemd man zeggen, vond hij toch te onbeleefd, dus wachtte hij en wachtte. Af en toe gaf hij een hint en zei: “De nacht is heel donker”, of “Oei, het is al half twaalf!” Maar Einstein gaapte enkel. Hij wou dolgraag gaan slapen. Rond middernacht zei toen de vriend: “Ik geloof dat je slaap hebt. Je gapen, geeft dat toch aan?” Waarop Einstein zuchtend zei: “Ja, ik ben erg slaperig, maar ik zit te wachten tot jij gaat, dan kan ik gaan slapen.” Verbouwereerd antwoordde de vriend: “Wat zeg je nu? Je bent in mijn huis!” Terwijl Einstein opstond, zei hij: “Sorry, ik dacht steeds maar: wanneer zou die man toch gaan, zodat ik kan gaan slapen?”
188
Thomas Edison werd eens uitgenodigd op een diner waar ook enkele vrienden aanzaten. Als man van weinig woorden voelde hij zich niet op zijn gemak in een groep. Eenzaam werker in zijn laboratorium, onderzoeker en bespiegelend man als hij was, ervaarde hij de aanwezigheid van anderen als een storend element. Die anderen waren zo verdiept in eten, praten en redeneren, dat hij dacht: ‘Dit is het moment om te ontsnappen’. Onopvallend speurde hij naar de deur waarlangs hij zou kunnen ontglippen. Op zijn nest voelde hij zich gepakt toen zijn gastheer vroeg: “Meneer Edison, waaraan ben je nu aan ‘t werk?” “De uitgang”, ontglipte hem.
189
Een opgeschoten krullenbol, rustig, attent en luisterbereid, wat verlegen, misschien aan zijn Franstalige opvoeding gelegen, zo kenden wij hem in het internaat. En dan gebeurde het ... Groot tumult in de TV-zaal en daar staat hij, reuzengroot. Briesend als een leeuw zwaait hij een stoel boven zijn hoofd om daarmee een ander de grond in te boren. Snel schuif ik naar hem toe. In een flits schiet me door het hoofd wat ik in de Gestaltopleiding bij mezelf leerrijk ervaarde: ‘Wie hevig reageert, moet hevig zijn geraakt’. Ik leg mijn hand op zijn schouder en fluister in zijn oor: “Die moet je wel hard hebben gekwetst, kom even mee naar buiten.” Samen met de woede zakt ook de stoel op de vloer. Met een stille snik barst hij in tranen uit en buiten hoor ik hoe hij door een striemende sneer in het diepst van zijn hart was geraakt. Jos Gregoire
190
De grote poort brak open. Ze knipperden met de ogen in het felle, plotse zonnelicht. Voor hen lag de aarde, nieuw, dampend als een verse schotel, met een geur van vruchtbaarheid. Na een eerste aarzeling, braken zij uit, stoeiden als jonge dieren in het voorjaar die voor het eerst de weiden zien. Noach en zijn vrouw, zijn drie zonen en hun vrouwen, ze mochten opnieuw beginnen en weer vertrouwen op de aarde en op de seizoenen en de eerlijkheid van de grond. Een ogenblik was de zonde van de aarde weggeveegd. Ten oosten van Eden, ver van Gods nabijheid, was het leven immers onmogelijk geworden. VERHULST MANU. De hemel zit vanbinnen. D.A.P. Reinaert, Zele, 1980, p. 66.
191
“Papa, krijg ik je auto vanavond?” Het is telkens een geladen moment, als op zaterdagavond de zoon voor de vader staat: “Hoe zit dat? Mag ik hem hebben?” Vroeger betekende dit zeer dikwijls het begin van een scène. Nu zijn er geen scènes meer ... “Zie da’k geen klachten hoor!” Het is al wat hij nog zegt en voor de rest berust hij. Maar het blijft hem even moeilijk om de sleutels af te geven. Dan denkt hij niet alleen aan de maandagmorgenkrant met de droge berichten over auto-ongevallen met jonge mensen. Dan denkt hij nog meer aan de toekomst van deze jongen ... Met die sleutel krijgt hij immers een vrijheid, een zee van mogelijkheden. Hij kan ze gebruiken of misbruiken. Als hij daaraan denkt, dan huivert hij. “Zie da’k geen klachten hoor!” Daarmee wil hij eigenlijk zeggen: “’t Is niet gelijk wat ge met uw vrijheid doet, jongen. Gij moogt er niet op los leven!” VERHULST MANU. De hemel zit vanbinnen. D.A.P. Reinaert, Zele, 1980, p. 62.
192
Toen God het heelal en de mens had geschapen, was Hij met recht en met reden voldaan en tevreden. Hij zag dat het goed was, heel goed en dacht: ‘Wat een rijkheid, die verscheidenheid!’ En ... al liep Hij naderhand menig blauwtje op, toch gaf Hij het in liefde het nooit op. In zijn Zoon kwam zijn liefde de mensen levensnabij, maar ... aan een kruis sterven moest Hij. Nog bleef liefde zijn kracht, al streefden zijn opvolgers naar macht. Hoofdschuddend zag Hij hoe ze menig robbertje uitvochten en Zijn liefde voor macht en praal verkochten. Eens het probleem van plaatsvervanging van de baan kon de sterkste vrij en vrank zijn wegen gaan. Die nam een onwrikbaar besluit en vaardigde morele wetten uit. Hij legde de lat hoog, heel hoog en voor iedereen gelijk: hoogte was de norm, voor ieder conform. Lange zwikzwak of korte dikzak, het deed er niet toe, je haalde de limiet of kreeg de zwarte piet, en al weerde je je nog zo fel, je haalde enkel de hel. Met spijt keek God naar die absoluutheid en mijmerde: ‘Voor mij en mijn liefde komt het niet op de hoogste hoogte aan, maar wel op het willen springen, op de moeite die je doet tot het halen van je eigen liefdeslimiet.’ Jos Gregoire
193
“Leven wat is dat?” Sandra zocht een antwoord. Zij vroeg het aan de vogels in het bos. Zij floten hun zelfde lied of vlogen op, met brede vleugelslag en lieten Sandra zonder antwoord staan. Zij vroeg het aan de bergstroom, bedelde om een antwoord met haar hand in het heldere water. Maar de bergstroom vloeide erover, altijd eender en Sandra’s vraag bleef een vraag. In de diepe nacht vroeg zij het aan de sterren, die zich spiegelden in haar grote ogen. De sterren flonkerden, flonkerden tot de morgenuren en dan verdwenen zij. In de ogen van Sandra bleef de vraag. Zij vroeg het aan de zon, aan die gouden bol die prinselijk door de morgen schreed. En de zon omarmde Sandra met haar warmte, de hele dag tot Sandra er moe van werd en schaduw zocht, maar geen antwoord vond. Sandra werd groter en als zij heel lang voor de spiegel stond, bemerkte zij het geflonker van de sterren in haar ogen en in haar golvend haar voelde zij het geritsel van de bergstroom. Zij lachte als het plotse opvliegen van een vogel en spreidde haar armen wijdopen, als de eerste warmte van de zon. Toen Sandra nog groter geworden was en iemand haar teder toefluisterde: “Sandra, ik hou van je”, toen vroeg zij niet meer wat leven was, dan dacht zij dat het antwoord elk ogenblik kon komen. VERHULST MANU. Thuiskomen bij jezelf en bij god. D.A.P. Reinaert, Zele, 1978, p. 203-204.
194
Eens ging een vriend van Moela , Abdoellah, op een haj, een religieuze pelgrimstocht naar Mekka. Als oude man was hij juist met een mooi, jong meisje getrouwd en al ging hij op een haj, toch maakte hij zich zorgen om haar. Het was best mogelijk dat ze hem niet trouw bleef. Wat moest hij doen? Hij kocht haar een kuisheidsgordel. Maar waar moest hij de sleutel bewaren? Hem met zich meedragen op de haj zou zijn geweten bezwaren. Die sleutel zou hem altijd aan zijn vrouw doen denken en aan de mogelijkheid dat ze hem ontrouw kon zijn. Hij trok naar zijn vriend Moela. Moela was bijna negenennegentig jaar en iedereen wist dat hij niet meer om vrouwen gaf. Als mannen genoeg hebben van vrouwen, beginnen ze over brahmacharya te praten en Moela had het altijd over brahmacharya en veroordeelde jongeren, hij zei: “Je verspilt je leven. Het is nutteloos, je verspilt je energie en het dient nergens toe.” Zijn vriend, Abdoellah kwam bij hem en zei: “Moela, ik zit met een probleem. Mijn vrouw is jong en ik vertrouw haar niet helemaal, daarom heb ik haar een kuisheidsgordel gekocht. Maar waar moet ik de sleutel bewaren? Jij bent altijd op brahmacharya gericht en je bent mijn beste vriend, wil jij de sleutel voor me bewaren? Binnen drie maanden ben ik terug.” “Dank, dat je aan mij denkt”, antwoordde Moela, “ik verzeker je dat de sleutel niet in betere handen kan zijn. Je vrouw is veilig.” Zo vertrok Abdoellah met een gerust hart. Gevaar was er niet: Moela was 99 jaar, sprak altijd over brahmacharya en predikte het celibaat. Maar ongeveer een uur later hoorde hij een ezel achter zich aandraven. Hij keek om en zag dat Moela er op zat. Uitgeput en zwetend als een paard van de helse jacht riep die: “Abdoellah, Abdoellah, je hebt me de verkeerde sleutel gegeven.”
195
Op een morgen wordt Jozef K. uit zijn prettige rust gehaald en gearresteerd. Hij vraagt naar de reden van zijn arrestatie, maar die weten de mannen niet die hem komen ophalen. Hij geeft zijn papieren alles is in orde. Daarna wordt hij verhoord, koel en zakelijk, maar hij blijft geloven in een vergissing: hij heeft immers niets verkeerds gedaan. Ten slotte volgt het proces. Jozef K. wordt veroordeeld en de executie zal volgen. Waarom werd Jozef veroordeeld? Wie klaagde hem aan? Het huiveringwekkende in dit proces is, dat Jozef K. het niet te weten komt en wij ook niet. Naar de geldende burgerlijke maatstaven is hij zonder twijfel onschuldig. Er valt weinig of niets op hem aan te merken. En toch is hij ‘duivels in al zijn onschuld’. Ergens heeft hij niet voldaan aan de voorschriften van het waarachtige leven. De gevangenisaalmoezenier spoort de heer Jozef K. aan dieper in zijn geweten door te dringen om er zijn schuld te ontdekken, maar eerst als K. bij de executie door de knieën gaat, begint hij stamelend zijn generale biecht: “Ik heb op school nooit iemand van mij laten afschrijven, ik heb mijn moeder niet bezocht, ik heb van geen mens gehouden ...” Waar ligt de fout van Jozef K.? Niet hierin dat hij iets gedaan heeft, maar dat hij niets gedaan heeft. Hij is een brave burger, maar hij verzuimde het goede te doen. Zijn zonde was de zonde van verzuim. Bron: Franz Kafka
196
Leergierig in een kring zaten apen aandachtig bij elkaar. Ze leerden hoe ze anderen, die met apenkuren zaten, empathisch konden benaderen en begeleiden. Maar - zoals het bij apen toch - de regel is, werden ze opgeleid om eerst bij zichzelf kuren, nukken en grillen te ontdekken. Ook eigen gaven en talenten werden opgeroepen en ontwikkeld. Zo leerden ze eerst omgaan met zichzelf om, vanuit zichzelf, anderen te begrijpen. Gelukkig was er de ‘zweet-tak’ waarop je wezenloos mocht gaan zitten als je jezelf niet meer zag zitten. Een grijze, wijze begeleidster hielp je dan wel om met een ‘Aha-erlebnis’ tot jezelf te komen. Een aap van goede wil, had daar ook gezeten en de vlooien die hij zelf niet vangen kon, had ze van hem weg geplukt. Hij voelde zich verrukt en dankte haar van ganser hart. Opgelucht zwaaide hij door de lucht terug naar zijn eigen plek, zijn tak. Daar viel hij bijna van zijn stokje toen ze zei: “Zeg nu eens ‘dankjewel’ en ‘daarvoor zal ik je nooit iets terug geven’.” Zijn apenkop zakte wat scheef naar links om woordeloos te beduiden: ‘wat vraag je me nu?’ Meteen herhaalde zij haar vraag en voegde er aan toe: “Als je dat niet zeggen wil, weet je niet wat dankbaarheid is. Echte dank houdt in dat je niets terug doet, want dan wil je de lat weer gelijk leggen, je wil zo spoedig mogelijk weer op gelijke hoogte van de ander komen. Echte dank komt vanuit een lagere positie waarin je open ontvangt en verder niets meer hoeft!” Jos Gregoire
197
Toen ik op 27 juli 1974, bij het terugkeren van een kampbezoek in slaap viel achter mijn stuur, werd ik onvoorbereid ineens gehandicapt. Ik zou na 14 maanden kliniek in een rolstoel buitenkomen, aan beide benen verlamd en dit voor altijd. In mijn boek 'Handicap: onverklaarbare bondgenoot' heb ik ook gevochten met de vraag: 'waarom eigenlijk?' Maar ik ben nooit opstandig geweest tegenover God, omdat ik voor mijn ongeluk al dacht dat God daar niets mee te maken had. Maar mijn omgeving had het er wèl moeilijk mee; men dacht: een verlamde priester, dat is een tegenstrijdigheid, dat is iets dat eigenlijk niet zou mogen zijn. Jean-Pierre Goetghebeur
198
“Hoelang is Mozes nu al weg?” Zij kunnen de zwarte stip niet meer zien die tegen de berg omhoog kruipt. “Wat zoekt hij eigenlijk ginder boven?” “Waarvoor zijn wij eigenlijk op weg?” Het kamp gaat dood aan verveling. “Aaron, maak ons een god!” Als een trompetstoot die iedereen wakker maakt, gaat de kreet door het kamp. “Maak ons een god!” Het weerkaatst tegen de bergen van de Sinaï. Een god willen zij, een die gegoten is op de maat van hun driften en hun begeren. VERHULST MANU. De hemel zit vanbinnen. D.A.P. Reinaert, Zele, 1980, p. 94.
199
Zo’n zevenhonderd jaar geleden lag een leraar, Sosya genaamd, hoog bejaard en overladen met eerbewijzen, op sterven. Zijn leerlingen en volgelingen vroegen hem of hij bang was om te sterven. “Ja”, zei hij, “ik ben bang om mijn Schepper tegemoet te gaan.” “Maar hoe is dat mogelijk? u hebt zo’n voorbeeldig leven geleid. Als Mozes hebt u ons uit de woestijn van onwetendheid geleid. Als Salomo hebt u wijze oordelen over ons geveld.” Sosya antwoordde: “Als ik voor mijn Schepper sta, zal hij niet vragen: ben jij Mozes of Salomo geweest? Hij zal vragen: ben jij Sosya geweest?”
200
Een man had een zeer lelijke dochter en een zoon die opviel door zijn gratievol gelaat. Op de stoel van hun moeder stond een spiegel en de twee, zoals kinderen spelend doen, bekeken zich daarin. De broer pochte om zijn schoonheid, zij verdroeg de scherts van de triomferende broer niet, maakte zich kwaad en nam alles voor beledigingen. Zij liep naar haar vader om hem te krenken en, overlopend van nijd, beschuldigde zij de nietsnut dat hij iets dat van vrouwen is, heeft aangeraakt. De vader sloot ze beiden in zijn armen, overlaadde hen met kussen en verdeelde over beiden zijn zachte liefde. “Ik wens”, zei hij, “dat gij alle twee de spiegel gebruikt, gij, zoon, om uw schoonheid niet te schenden door slechtheid, gij, dochter, om uw gelaat te sieren met een goed karakter.” PHAEDRUS. Fabels. Klassieke galerij, nr. 65. DNB, 1951, p. 34-35.
201
Soms beluisterden wij mooie muziek, en 's winters, als het vuur brandde, had ik er veel voor over gehad om een uurtje langer op te mogen blijven. In die ogenblikken vergat ik de meeste van mijn kinderlijke zorgen; altijd zal ik het beeld voor ogen houden van mijn ouders die elkaar bij de hand hielden en soms elkaars wang of knie streelden. Het beeld van die liefde was mij mijn leven lang een steun en, in de moeilijke ogenblikken, heeft dit symbool mij er altijd weer bovenop geholpen en aangemoedigd. De meisjes trokken mij nogal vlug aan: ik was veertien als ik mijn eerste grote liefde kende. Zij was zeer vriendelijk en, daar wij elkaar als buren regelmatig zagen, duurde het niet lang of wij omhelsden elkaar ook regelmatig. Daar ik nogal sensueel was, genoot ik van haar kussen en weigerde haar ook de mijne niet. Een uur lang konden wij samen blijven, elkaar in de ogen zien, de haren strelen, de handen vasthouden. Tijdens deze periode kende ik slechts vage seksuele reacties, ik zag ze zo graag, dat de genegenheid alles domineerde. Een tragische gebeurtenis zou mij spoedig een geweldige schok geven. Mijn lief meisje werd bij een auto-ongeval gedood. Een ogenblik heb ik gedacht er het verstand bij te verliezen. Maandenlang heb ik mij voortgesleept en weerom was het de tederheid van mijn ouders die mij redde. Hun houding tegenover mij was niet flauw of kinderachtig, zij probeerden mij te steunen maar met begrip en openhartigheid. Aangehaald in VERMEIREN JAN. De praktijk van de seksuologie.
202
Na het overlijden van hun respectievelijke echtgenote (-genoot), zijn ze 18 jaar geleden met elkaar getrouwd. Marietje, 81 jaar en Aimé, 86 jaar, leggen er de nadruk op dat ze héél gelukkig zijn samen. Aimé is zwaar gehandicapt door een werkongeval toen hij 26 jaar was. Onlangs verbleef hij vijf maanden in het ziekenhuis. Toen hij nog in de kliniek lag, verjaarde Aimé. Marietje, die onvermoeibaar haast elke dag naar het ziekenhuis trok, stuurde hem ook nog een mooie verjaardagskaart 'van je liefste vrouwtje'. Dokters en verplegend personeel kwamen mee klinken op Aimé's 86ste verjaardag. Vele kaartjes stroomden binnen: ze kunnen zo blij en dankbaar zijn met de genegenheid en attenties van anderen. Door het feit dat Aimé een enkele kamer had, hadden ze niet zoveel last van het gebrek aan privacy, eigen aan ziekenhuizen. Na de drukte van vele bezoekjes, konden ze genieten van gewoon stil bij elkaar te zitten, zonder veel te zeggen. Marietje bladerde dan wat in geïllustreerde weekbladen, terwijl Aimé rustig wat indommelde. En ze leven nog lang en gelukkig ook... Catechetische Informatie. Mei 1991, p. 36-38.
203
Leen is 'verliefd' op Luc. Maar het is Luc zijn dagje niet en op de speelplaats wijst hij bot het vriendelijk aandacht trekken van Leen af. De tranen rollen! Dan komt Katrien haar vriendschap voor Leen tonen. Moederlijk legt ze haar arm over de schouder van Leen en gaat sussend met haar op de bank zitten. Luc, dat is voor morgen. VAN DIJCK JAN. Geen toneel of valse schijn. Catechetische Informatie, mei 1991, p. 47.
204
Toen God de aarde schiep, stond de duivel toe te kijken. Hij moest de vers geknede aardbol even vasthouden, voordat God hem te drogen hing. Wat deed de duivel? Hij drukte zijn vingers hier en daar in de weke aarde, terwijl hij de bol almaar liet draaien. Waar hij niet bij kon, krabde hij met zijn nagels diepe groeven. De afdrukken van zijn handen werden zeeën, de krassen van zijn nagels stromen en rivieren. Het liefst had de duivel alleen maar zeeën op de aardbol gewild, om de mensen het leven onmogelijk te maken. Maar dat is hem niet gelukt. Naar DE MEYERE VICTOR. De Vlaamsche vertelschat. Deel IV. Antwerpen-Santpoort, 1933, p. 197.
205
De een zei niets. De ander zei niets. Zo kwamen zij van het een op het ander.
206
Mijn broer stierf zeer jong en liet een weduwe na met twee kinderen. Moeder stortte ineen, werd ernstig ziek en Marieke, mijn verloofde, kwam iedere dag aan huis om mijn moeder te verzorgen. Na een tijd werd dat geloop een onhoudbare toestand en dus trouwden wij in alle stilte en zonder feestroes. In plaats van een huwelijksreis klapte een doos van Pandora open en liet vele kwalen los. Een maand na ons huwelijk stierf Mariekes vader. Dan werd mijn vader ziek en Marieke moest nu twee zieken oppassen. Moeder lag beneden in bed en vader boven. Marieke was in verwachting en laveerde tussen beide bedden. Amper getrouwd werden wij al gescheiden. Marieke sliep bij moeder en ik bij vader. Moeder stierf na zeventien maanden en een maand na deze slag werd ons eerste kindje geboren. Toen stierf vader, na acht maanden ziekte. Marieke stortte in elkaar en kreeg longtering. Vijf weken moest ze buitenshuis verzorgd worden. In hetzelfde jaar stierf ons eerste dochtertje, acht maanden oud. De dorpsgemeenschap keek verbijsterd naar zoveel leed en ging onbewust denken aan de zwarte hand die op de Van Breetwatershoeve moest rusten. De werkvrouw weigerde nog het huis te betreden en niemand wilde haar taak overnemen. Nadien werden er nog vier kinderen geboren. Marcelleke leeft nog, maar is gehandicapt in geest en lichaam, en de anderen stierven tijdens het eerste levensjaar: 11, 9 en 2,5 maanden oud. Het is vanuit mijn Godsbesef dat ik leef onder de obsessie om één centraal punt in ieder werk te leggen. Ik wil niet zonder God, ik wil niet zonder geloof, want anders zit ik in de kou. Natuurlijk wordt een mens soms besprongen door vlagen van twijfel. Het is menselijk, hoewel ik allen benijd die een naïef, kinderlijk geloof bezitten. Felix De Boeck
207
Zij maakt de schaftzak van haar man klaar alsof zij bloemen schikt. En als hij dan om tien uur zijn eerste boterham eet, zal hij dat zalig gevoel kennen van iemand die zich bemind weet. Een schaft-zak-met-liefde is een beeld van Gods Rijk. Het zit hem niet in de boterhammen, noch in de toespijs, noch in de appel. Het zit hem veel dieper. In de betekenis die dit alles voor hem heeft en dat kunt ge niet zien zitten. VERHULST MANU. De hemel zit vanbinnen. D.A.P. Reinaert, Zele, 1980, p. 123.
208
Een jongen had voor moeder boodschappen gedaan, heel precies en heel beleefd. Om hem te belonen nam de winkelier de snoeptrommel van het rek, draaide die open en bood hem de kleine aan. "Neem maar, jongen", zie de man. De jongen nam er een snoepje uit, maar de winkelier drong aan: "Toe maar, jongen, neem maar zoveel als je met je hand grijpen kan." Met grote ogen keek de jongen naar de man op en zei: "Oh, wil jij dan voor mij nemen?" "Waarom?" "Jij hebt zoveel grotere handen!" Bron: Bruno Ferrero
209
“Zeg eens, mijnheer K., bestaat de hel werkelijk?” “Er zijn veel hellen.” “Wat, veel? Hoezo?” “Omdat er zoveel mogelijkheden zijn, U weet toch: mensen kunnen elkaars leven op ieder moment tot een hel maken, elkaar helse angst en helse kwellingen bezorgen. Wat dat betreft wil ik geen grenzen stellen aan uw fantasie. En ieder mens kan een hel zijn voor zichzelf. Er zijn zoveel hellen mogelijk als er mensen zijn.” “En God dan?” vroeg de andere radeloos. “God, die wil geen hel, daar zorgen de mensen zelf wel voor. Dat is juist het erge!” Bertolt Brecht
210
“Niet hier”, zei ze. Zij duwde hem voor zich uit, langzaam, want hij liet haar hoofd niet los en keek haar scherp in het gezicht. Het was alsof zij samen in een vreemd, door hen zelf ontdekt dansritme van de open verandadeur door de keuken schoven; hij scheen op haar voeten te staan, zij hief hem als het ware bij elke pas omhoog. Zij opende de keukendeur, schoof hem langzaam door de hall en maakte de deur naar haar kamer open. “Hier”, zei ze, “in mijn kamer, daar niet.” “Mirzowa” fluisterde hij. “Hoe kom je bij die naam? Mirzow heet ik, en Katharina.” “Ze noemen je allemaal zo en ik kan niet anders aan je denken. Laat het me nu zien.” Hij werd rood, omdat hij 'het' zei en niet 'ze'. “Het maakt me bedroefd”, zei ze, “dat het voor jou een zonde is.” “Ik wil het zien”, zei hij. “Niemand”, zei ze, “met niemand mag je erover praten.” “Nee.” “Beloof je me dat?” “Ja,” zei hij, “laat het me nu zien.” Als ze gaat lachen of giechelen, dacht hij, dan schiet ik; maar ze lachte niet, zij sidderde van ernst, haar handen beefden toen ze haar blouse wilde losknopen, haar vingers waren stijf en ijskoud. “Kom hier”, zei hij zacht en teder, “ik doe het wel.” Zijn handen waren rustig, zijn angst zat dieper dan de hare; hij voelde hem in zijn enkels, het was alsof ze zo slap waren als gummi, hij dacht dat hij om zou vallen. Hij knoopte met de rechterhand haar blouse open en streek het meisje met zijn linker over het haar, alsof hij haar wilde troosten. Haar tranen kwamen geheel onverwachts, geluidloos, zonder aankondiging, zonder aanstellerij. Zij liepen zo maar over haar wangen. “Waarom huil je?” “Ik ben bang”, zei ze, “jij niet?” “Ik ook”, zei hij, “ik ben ook bang.” Hij was zo opgewonden, dat hij de laatste knoop er bijna aftrok en hij zuchtte toen hij de borst van Mirzowa zag: hij was bang geweest voor de weerzin die hij zou voelen, voor het ogenblik dat hij uit beleefdheid zou moeten huichelen om die weerzin te verbergen. Hij zuchtte nog eens. De tranen van het meisje hielden even plotseling op als zij begonnen waren. Zij keek hem onderzoekend aan: de trekken van zijn gezicht, de uitdrukking van zijn ogen, alles nam zij precies in zich op en zij wist nu reeds dat zij hem jaren later eenmaal dankbaar zou zijn omdat hij het was geweest, die de knopen had losgemaakt. Hij keek gespannen toe, raakte haar niet aan, schudde alleen het hoofd en begon te lachen. “Wat is er”, vroeg zij, “mag ik ook lachen?” “Lach maar”, zei hij en zij lachte. “Het is erg mooi”, zei hij en schaamde zich opnieuw omdat hij 'het is' 211
gezegd had, niet 'zij zijn', maar hij kon dat 'zij' niet over zijn lippen krijgen. “Maak het weer dicht”, zei zij. “Nee,” zei hij, “maak jij het dicht, maar wacht nog even.” Het was stil, scherp drong het zonlicht door het gele gordijn, dat donkergroen gestreept was. Donkere strepen lagen ook op de gezichten der kinderen. Op je veertiende, dacht de jongen, kan je nog geen vrouw hebben. “Laat mij het nu dichtmaken”, zei het meisje. “Ja,” zei hij, “maak het dicht”, maar hij hield haar handen nog een ogenblik tegen en het meisje keek hem aan en lachte plotseling luidop. “Waarom lach je nu?” “Ik ben zo blij, jij ook?” “Ik ook”, zei hij, “ik ben blij dat het zo mooi is.” Hij liet haar handen los, liep een paar passen achteruit en wendde zich af toen zij haar blouse dichtknoopte. BöLL HEINRICH. Het dal der dreunende hoeven.
Ik heb gehoord dat velen van jullie op een wonder zitten te wachten, een wonder dat ik, God, de wereld zal redden. Maar hoe zal Ik redden zonder jullie handen? Hoe zal Ik kunnen recht spreken, zonder jullie stem? Hoe zal Ik liefhebben zonder jullie hart? Vanaf de zevende dag heb ik alles uit mijn handen gegeven, heel mijn schepping en heel mijn wondermacht. Niet jullie, maar ik wacht nu op het wonder. Luc Gorrebeeck
212
Moela begeeft zich op een dag naar een blinde en gaat naast hem zitten. De man vraagt: "Moela, vertel me eens hoe sneeuw eruit ziet?" “Sneeuw is wit”, antwoordt Moela zelfverzekerd. “Ah,” zegt de blinde. Kort daarna vraagt hij: “Maar wat is wit?” “Wit”, zegt Moela, terwijl hij naar woorden zoekt, “is als melk.” “Ah,” zegt de blinde. Even later vraagt hij: “Hoe ziet melk eruit?” “Melk”, zegt Moela, “kijk, melk is als die vogels op de rivier, je weet wel, zwanen.” “Ah,” zegt de blinde. Even later vraagt hij: “Vertel me eens, Moela, hoe ziet een zwaan eruit?” “Hm, een zwaan is een grote vogel, met sterke vleugels, een heel lange hals en zo'n snavel.” Hij imiteert een zwaan door zijn arm, met gebogen pols, naar voren te steken. De blinde strekt zijn hand uit en laat ze langzaam en aandachtig over Moela’s arm en hand glijden. Dan zegt hij met een glimlach: “Ja, nu weet ik hoe sneeuw eruitziet.”
213
1 jaar geleden, mijn zoontje stierf in mijn armen. 1 jaar recht op begrip. Daarna: alles terug opbouwen ... ‘het zal nu wel beter gaan ...’ verwacht de niet-rouwende mens. Ik weet hoe anders de werkelijkheid is. 1 jaar is hij dood. 1 jaar heb hem nu ook al niet gezien. Dat is dubbel pech! “Dat is een consequentie van de dood ... Dat is inherent aan de dood …” zegt de niet-rouwende mens. Mijn verstand vind dit logisch, maar mijn gevoel begrijpt het niet. Hoe kan het nu beter gaan? Het is steeds langer en langer geleden dat ik hem gezien heb… En dat wordt er niet beter op! De mama van Borisje
214
Vroeg in de morgen stond ik op en holde de nieuwe dag in. Ik had zoveel te doen. Tijd om te bidden vond niet. Veel problemen kwamen op mij af en wat ik deed, woog zwaar op mij. Ik vroeg aan God waarom Hij niet hielp. Als antwoord hoorde ik: „Maar jij hebt Mij niets gevraagd ." Ik had nood aan schoonheid, maar alles leek mij grijs en grauw. Ik vroeg aan God mij iets schoons te laten zien. „Maar jij hebt bij Mij geen schoonheid gezocht", was zijn wederwoord. Jachtig zocht ik naar geluk en morrelde met veel sleutels aan de deur. Ik vroeg aan God waarom Hij de deur niet opende. Vriendelijk en attent klonk het: “Maar jij hebt bij Mij niet aangeklopt." Ik stond vroeg op in de morgen. Ik kwam in gebed even op adem voor de dag in te hollen. Alles heb ik rustig verricht, want ik had tijd genomen om bij Hem terecht te komen.
215
Gelukkig glimlachend ligt oma, haar bevende handen gevouwen, nagenietend in haar zetel en mijmert: ‘Nelleke, dat schatje, was hier zoals elke week. Vrede en vreugde vullen met haar mijn huis. Vertellen doet ze niet veel, alleen bij mij zijn, luisteren, proberen begrijpen en glimlachen. Als ze weggaat, doet het me even pijn. Maar vreugde blijft hangen, zoals nu, in de stilte van de avond. Op zo’n avond ben ik niet eenzaam, want ik kreeg van U, God, weer een teken van liefde.’ Naar Met Kristus, Kerk en Wereld, lente 1981/1, p. 16.
216
Zeer geachte Heer, Uw uitnodiging voor het bruiloftsfeest van uw Zoon hebben we in goede orde ontvangen. Tot onze grote spijt zal niemand van ons gezin acte de présence kunnen geven. We zijn in de weekeinden allen stuk voor stuk zeer bezet. Zelf besteed ik de zondagmorgen aan het bijhouden van vakliteratuur en het regelen van mijn bankzaken. Mijn echtgenote heeft in het weekeinde haar speciale verplichtingen als voorzitster van de plaatselijke tennisvereniging. Onze zoon staat vlak voor een zwaar examen en heeft de zondag nodig voor zijn studie ofwel voor de zo nodige ontspanning. Rest ons nog onze dochter die vorig jaar haar eerste communie deed. Ofschoon zij beschikt over voldoende tijd, heeft ze toch te kennen gegeven er niets voor te voelen alléén naar het feest te gaan. Waarschijnlijk weet U evengoed als wij, hoe moeilijk de jeugd van tegenwoordig te motiveren is voor belangrijke geestelijke zaken. Wij staan machteloos. Wij verzoeken U onze hartelijke gelukwensen en groeten over te brengen aan uw Zoon. Met de meeste hoogachting, Kees Pannekoek
217
Als ik op straat loop zie ik jou. Je gaat langs eethuis Montparnasse met grote stappen door de kou, gedoken in je winterjas. Maar altijd weer, tot mijn verdriet ben jij het niet. Wanneer ik in lijn zeventien verwoed zoek naar mijn strippenkaart, dan denk ik je opeens te zien voorin de tram en je gebaart: waar blijf je nou! Maar ach, 't is weer een vreemde heer. Zo zit je aldoor in je stoel. Voel ik je stoppels op mijn wang. Op het examenfeest van Roel hoorde ik je praten in de gang, je diepe lach, een afscheidskus. Een ander dus. Het bed waarin ik achterbleef vrijwaart me niet van dat bedrog. Ik ruik opeens je aftershave, ik weet je nog, ik voel je nog. Mijn tijd-, mijn reis-, mijn echtgenoot, je bent niet dood. BRINK JOS. De steppe zal bloeien: rouwen en rouw dragen. Kok, Kampen, 1993, p. 54.
218
Aan een wijsgeer werd gevraagd hoe hij ondanks zijn bezigheden en beslommeringen rustig en geconcentreerd kon leven. Zijn antwoord was: “Als ik zit, dan zit ik als ik sta, dan sta ik als ik loop, dan loop ik als ik eet, dan eet ik als ik spreek, dan spreek ik.” Hun antwoord was: “Maar dat doen wij toch ook. Wat doet u dan eigenlijk nog meer?” Hij antwoordde opnieuw: “Als ik zit, dan zit ik als ik sta, dan sta ik als ik loop, dan loop ik als ik eet, dan eet ik als ik spreek, dan spreek ik.” En opnieuw repliceerden de ondervragers: “Wij doen precies hetzelfde!” Toen zei hij: “Nee, als je zit, dan sta je al als je staat, dan loop je al als je loopt, dan wil je er al zijn als je eet, ben je al klaar als je spreekt, dan luister je meestal al niet meer naar het antwoord.”
219
Terwijl ik lees voel ik mijn dochter kijken; ik laat niets merken en lees rustig door. Haar leven doet zich helder aan mij voor: het zal in alles op het mijne lijken. Niets kan ik doen, opdat zij zal bereiken wat ik, amper gevonden, weer verloor; geen vindt van het geluk méér dan een spoor, ook zij niet, en ook zij zal het zien wijken. Ik sluit het boek. Wij zitten naast elkaar; geen woorden tussen ons; slechts, even maar, de glimlach van den een tegen de ander. ‘t Is of ik in mijn eigen ogen staar, en wat daar staat, het is als water klaar, als ik weer langzaam in mijzelf verander. Ed Hoorn
220
Hij ontdekte in een gesprek dat de ander, die bij hem om hulp was gekomen, alle zinnen maar half afmaakte. De andere helft slikte hij weer in. De ontdekking dat hij de helft niet zei, werd het begin van een nieuw leven. Steeds meer begon hij te ontdekken: ik hoef niet te worden zoals mijn ouders; ik hoef niet alleen te zeggen wat anderen verwachten; ik hoef niet alleen te doen wat anderen gepast vinden. Met veel pijn en moeite, door een diep dal heen, leerde hij altijd meer: ik hoef niet alleen maar na te volgen; ik mag zeggen wat ik voel; ik mag opkomen voor mezelf; ik hoef niet volmaakt te zijn; ik hoef niet af te zijn.
221
“Luister eens goed”, zei grootvader Mordechai tegen Ernie, zijn kleinzoon. “Zet allebei je oren open: als een mens lijdt dan is het wel duidelijk dat zijn smart op hem blijft. Gesnapt?” “Gesnapt”, zei Ernie. “Maar als een ander naar hem kijkt en zegt: ‘Wat heb je een pijn, broeder’, wat gebeurt er dan? De dekens bewogen en Ernie’s smalle neuspuntje kwam te voorschijn. “Dat begrijp ik ook”, zei hij onderdanig, “dan neemt hij de pijn van zijn vriend op in zijn ogen.” Grootvader Mordechai zuchtte, glimlachte en zuchtte weer. “En als hij blind is, denk je dat hij het dan ook op zich kan nemen?” “Natuurlijk, zijn oren!” “En als hij doof is?” “Nu dan met zijn handen”, zei Ernie ernstig. “En als de ander heel ver weg is, als hij hem niet kan horen, niet kan zien en zelfs niet kan aanraken, denk je dat hij dan zijn lijden op zich kan nemen?” “Misschien kan hij het raden”, zei Ernie voorzichtig. Mordechai raakte opgetogen. “Ja, zo is het, mijn lieve jongen, dat is nu precies wat een rechtvaardige moet zijn. Hij raadt al het lijden dat er op de wereld is, hij neemt het op in zijn hart.” Joods verhaal
222
Een wijs lid van een vriendenkransje vertrok altijd als laatste. “Want”, zo zei hij, “dan ben ik er zeker van dat over mij geen kwaad wordt verteld.”
223
Er was eens een klein jongetje, een erg vreemd en verdwaald jongetje. Ze zeggen dat hij van heel ver kwam, ver over land en over zee. Een beetje verlegen, met droeve ogen. En toen op een dag, een wonderlijke dag, ontmoette ik hem. Terwijl wij over veel dingen praatten, dwazen en koningen, zei hij me dit: “Het mooiste dat je ooit zal kennen, is lief te hebben en te weten dat de ander jou lief heeft.” Nat King Cole
224
Kwam eens een zeventienjarige bij Marc Twain, die zei: “Ik kan niet met mijn vader overweg, hij snapt geen snars van moderne ideeën. Wat moet ik doen? Ik loop weg van huis.” Marc antwoordde: “Jonge vriend, ik kan je goed begrijpen. Toen ik zeventien was, was mijn vader net zo onontwikkeld. Hij was niet om uit te staan. Maar met lui van die leeftijd moet je geduld hebben. Zij ontwikkelen langzamer. Na 10 jaar, toen ik 27 was, had hij zoveel geleerd, dat ik al heel verstandig met hem kon praten. En nu ik 37 ben, of je het geloven wil of niet, ga ik naar mijn oude vader als ik raad nodig heb. Zo kunnen zij veranderen!”
225
Die zondagmorgen dwaalde een vrouw op de afdeling van demente bejaarden zoekend door de gang. Voorovergebogen tikte ze met haar stok tegen een deur en riep: “Doe open, goed volk.” Het was zondag en de deur was gesloten. Dat is de tragiek van deze ouderdomskwaal: je tikt op deuren waarachter je mensen vermoedt en er is niemand. Je zoekt naar mensen en je vindt ze niet. Je dwaalt, klampt mensen aan en niemand kan je brengen waar je wil zijn. Naar Marinus van den Berg
226
Toen zijn bidden almaar vuriger en inniger werd, bleek hem dat hij eigenlijk steeds minder te zeggen had. Tenslotte zweeg hij maar en werd heel stil. Hij werd stil en begon - een grotere tegenstelling tot spreken is er niet te luisteren. Eerst had hij gedacht dat bidden spreken was. Toen ontdekte hij dat bidden zwijgen is, en niet alleen zwijgen maar luisteren. En zo is het. Bidden betekent niet jezelf horen praten, maar stil worden en zo lang stil zijn tot je God hoort. Sören Kierkegaard
227
God was al zeven dagen aan het overwerken toen Hij de ‘vrouw’ schiep. Er naderde een engel, hij vroeg: “Waarom heb Je zoveel tijd nodig voor deze schepping?” God antwoordde: “Zij heeft zoveel eigenschappen en allen voor dit exemplaar wil ik de perfectie. Deze schepping zal kinderen baren en grootbrengen, soms wel 3, 4, 5 tegelijk. Ze zal een kus hebben die alles kan genezen, van een geschaafde knie tot een gebroken hart. Zij zal tientallen dingen tegelijk kunnen doen, en dit met maar twee handen.” De verbaasde engel zei: “Met maar twee handen, dat is ongelooflijk. God dit is teveel werk voor een dag, waarom doe je morgen niet verder?” “Neen,” protesteerde God, “Ik ben te dicht bij de afwerking van deze schepping die mij zo nauw aan het hart ligt. Ik ben mezelf aan het overtreffen bij deze creatie. Weet je dat ze zelfs zichzelf kan genezen als ze ziek is en dat ze tot achttien uur per dag kan werken! De engel kwam dichter en raakte de ‘vrouw’ aan: “Je hebt haar zo zacht gemaakt, God?” “Ja,” zei God, “ze is heel zacht, maar ze kan ook aardig hard zijn ook! Je hebt er geen idee van wat ze allemaal verdragen en bereiken kan!” “Kan ze ook denken?” vroeg de engel. “En of ...” ze kan niet alleen denken, ze is wijs, verstandig en kan onderhandelen.” De engel raakte de wang van de vrouw aan en merkte op: “Oei, God, er zit precies een lek in dit model. Zei ik niet dat Je teveel van deze schepping verwachtte!” “Dat is geen lek, dat is een traan!” “En waarvoor dient die traan dan?” “Die traan, dat is om haar geluk, haar zorgen, pijn, teleurstelling, liefde, eenzaamheid, trots, verdriet ... te uiten.” Erg onder de indruk zei de engel: “ Jij bent echte geniaal, God. Jij hebt echt aan ‘alles’ gedacht. Zij is echt geweldig.” “Als je ‘t maar weet”, zei God. “Vrouwen hebben zoveel kracht dat zij mannen verbazen. Ze dulden ongemak, ze dragen lasten en behouden hierbij altijd hun lach en liefde: ze lachen als ze willen roepen; ze zingen als ze willen wenen; ze wenen als ze gelukkig zijn en lachen als ze nerveus zijn; ze vechten voor iets waarin ze geloven; ze staan op voor rechtvaardigheid; ze aanvaarden geen ‘neen’ als ze geloven dat er een betere oplossing is; ze doen alles voor familie en vrienden; hun liefde is onvoorwaardelijk; ze wenen als hun kinderen uitblinken; ze juichen als vrienden promotie maken; ze treuren als een vriend overlijdt; hun hart breekt bij de dood van een familielid!” 228
“En toch ...” zei God, “Ze blijven sterk ook als ze denken dat ze geen kracht meer over hebben. Ze weten dat een knuffel en een kus wonderen kunnen doen. Ik ga vrouwen in alle maten, vormen en kleuren maken. Ze zullen kunnen rijden, vliegen, lopen, rennen en E-mailen om te laten zien hoeveel ze om iedereen geven. Door het hart van de vrouw zal de wereld blijven draaien. Zij brengt vreugde, hoop, liefde. Zij brengt medelijden, geeft morele steun en biedt haar schouder aan om op uit te huilen. En tijdens dit alles doet zij de vaat, de was en de plas. Er zal aan deze schepping maar één gebrek zijn: ze sluit zichzelf uit om klaar te staan voor anderen.”
Het kleinkind van een vriendin, met zijn grootmoeder op het kerkhof, las de grafschriften: ‘Mijn teergeliefde man’ ‘Mijn innig beminde zoon’. Met een peinzende frons vroeg het tienjarige denkertje: "Oma, waar leggen ze de mensen waar niemand van houdt?" Julien Green Bron: Woorden voor onderweg 20-2006, week 23.
229
Lin-Yu was zeer arm. Het lukte hem nauwelijks om het noodzakelijke te verdienen. Wel had hij lang gestudeerd en bezat hij veel kennis, maar hij slaagde er niet in een baan te krijgen. Meestal had hij slechts het water dat Yun-Meng van de bron haalde en wat rijst. Vaak was zelfs dat er niet. Lin-Yu hoopte. Hij geloofde in zichzelf. Yun-Meng was het wachten moe. Zij vroeg hem om haar vrij te laten, zodat ze een andere partner kon zoeken. Lin-Yu keek haar lang aan en zweeg. “Je hoeft niet langer voor me te zorgen”, zei Yun-Meng. “Het weinige, dat je met mij moet delen, heb je dan alleen.” Lin-Yu hield heel veel van zijn vrouw. Hij kon niet besluiten om zich van haar te laten scheiden. Yun-Meng hield niet op om haar vrijheid te vragen. “Ik kan niet wachten tot jij eindelijk wat hebt bereikt. Wil jij me verhinderen een rijke man te vinden?” Haar woorden deden hem pijn. Tenslotte stemde hij met de echtscheiding in. Spoedig daarop lukte het hem aanzien en rijkdom te verwerven. Hij vond een uitstekende baan en kon zijn bezit door een grote erfenis vermeerderen. Toen keerde Yun-Meng terug en vroeg hem haar weer als zijn vrouw te nemen. Lin-Yu keek haar lang aan en zweeg. “Ik ben nog steeds arm en alleen”, zei Yun-Meng. “Neem mij weer tot je.” Hij vroeg haar water uit de kruik op de grond te gieten. Yun-Meng vervulde zijn wens. Nu vroeg Lin-Yu haar het water weer op te nemen. “Hoe kan ik dat water weer opnemen”, vroeg ze, “als ik het eerst heb gemorst?” Lin-Yu knikte ... Martha Solmar
230
Een vader bracht zijn zoon bij een rabbi en klaagde dat hij bij het leren geen doorzettingsvermogen had. “Laat hem even hier”, zei de rabbi. Zodra hij met de jongen alleen was, ging hij liggen en drukte de jongen aan zijn borst. Zwijgend hield hij hem zo tot de vader terug kwam. “Ik heb zijn geweten toegesproken”, zei hij, “voortaan zal het hem niet ontbreken aan doorzettingsvermogen.” De jongen werd rabbi en als hij deze gebeurtenis vertelt, voegt hij eraan toe: “Toen heb ik geleerd, hoe je iemand bekeert.” Chassidische vertelling
231
Tijdens een verblijf in Parijs wandelde Rainer Maria Rilke met zijn gezellin over een marktplein. Daar zat een oude vrouw te bedelen. Ze keek strak voor zich uit en zei geen woord, niet om te vragen, niet om te danken. Ze hield alleen maar haar handen open. De vrouw die Rilke vergezelde, gaf haar in het voorbijgaan telkens een geldstuk. Toe ze aan de dichter vroeg waarom hij nooit iets gaf, antwoordde deze: “Als je geeft moet je eerst weten wat je wordt gevraagd. Zo heeft de bedelares er misschien meer nood aan dat je wat in haar hart legt, dan wat je in haar hand stopt.” De volgende dag kocht de dichter voor de oude vrouw een mooie, opengebloeide witte roos. Schroomvol legde hij de bloem in haar oude, knokerige hand. Ze keek verrast op en kuste de hand van de dichter. Glimlachend ging ze heen met de roos. Dagenlang verscheen ze niet meer. Na een week zat ze opnieuw op haar plaats te bedelen. Weer gunde ze niemand een blik en was ze stom als voorheen. Toen de gezellin vroeg waar die vrouw de hele week van geleefd had, antwoordde Rilke: “Zij leefde van die roos.”
232
Een windhond schreef eens aan zijn bruid: ‘Bij mij is plots de wind eruit zodat ik weliswaar gezond, je groet als een gewone hond.’ Zij schreef hem weer: ‘O schat, kom vlug als mijn gewone hond terug, naar mij, je zielsverheugde vrouw, die niet van wind houdt, maar van jou!’ Rudolf Otto Wiemer
233
Een rijke vrouw vroeg aan rabbi Jose ben Chalafta: “In hoeveel dagen heeft God de wereld geschapen?” Hij antwoordde: “In zes dagen.” “En wat doet Hij sindsdien?” “Hij brengt de echtparen bij elkaar.” “Dat kan ik ook”, repliceerde de vrouw. “Ook al heb ik een heleboel knechten en meiden, ik kan ze binnen het uur met elkaar laten trouwen.” Rabbi Jose bracht daar tegen in: “Voor u mag dat makkelijk lijken, maar voor God is het minstens zo moeilijk als de Rode Zee in tweeën te splijten.” De rabbi ging weg en de vrouw bleef alleen achter. Wat deed zij? Zij maakte twee rijen: 1000 knechten aan de ene, 1000 meiden aan de andere kant. Zij beval: “Jij trouwt met hem en jij met haar.” Zo verbond ze ze allemaal in één nacht in het huwelijk. De volgende morgen kwamen de gehuwde knechten en meiden naar de vrouw. De een had een gat in zijn hoofd, de ander was een oog kwijt, weer een ander had een gebroken been. De ene zei: “Hem wil ik niet.” De ander zei: “Haar wil ik niet.” Zeer onthutst liet de vrouw de rabbi roepen. Ze zei: “De thora spreekt de waarheid. Ze is bruikbaar en aan de omstandigheden aangepast. Alles wat u gezegd hebt, klopt.” De rabbi antwoordde: “Ik heb dus toch gelijk gekregen, ook al is het sluiten van een huwelijk in uw ogen zo makkelijk, voor God is het even moeilijk als het splijten van de Rode Zee.” Joodse legende
234
Waarom is de zee vorstin van een honderdtal stromen? Omdat zij lager ligt. Daarom is zij de vorstin van een honderdtal stromen. Wil de wijze mensen leiden, dan moet hij hen dienen in alle nederigheid. Wil hij hen voorgaan, dan moet hij bescheiden op de achtergrond blijven. Zo zullen de mensen zich niet belaagd voelen, als de wijze regeert. Als hij voor hen staat, kan geen kwaad hen deren. De hele wereld steunt hem en wordt hem niet beu. Omdat hij met niemand wedijvert, ontmoet hij geen rivaliteit. Lao-Tse
235
Nu is mijn laatste oma dood en niemand weet hoe ik haar mis, want ik houd me nog altijd groot net als op haar begrafenis. Toen zei die man: “Ja, volgt u mij.” Het was nog koud. Het was nog vroeg. Ik zag er ook wel mensen bij die hadden geen verdriet genoeg. Zondags ging ik naar oma toe en alles mocht er op zo’n dag ze werd nooit mopperig of moe. Ze lachte om alles wat ik deed ik maakte deeg, ik maakte brood, ik maakte koek. Soms had ik me zo gek verkleed dan deed ze ‘t bijna in haar broek. Ik klom ook nog wel eens op haar schoot dan was ik zogenaamd weer klein. Nu is mijn laatste oma dood nooit kan ik meer een kleuter zijn. Haar leuke huis blijft wel bestaan het krijgt natuurlijk nieuw behang ik durf er nu niet meer naar toe te gaan al duurt de zondag nog zo lang. Wanneer de meester in de klas absolute stilte wil dan denk ik hoe mijn oma was en dan word ik vanzelf wel stil. Willem Wilmink
236
Twee vrachtrijders kwamen met volgeladen, door muilezels getrokken wagens aanzetten. De wegen waren een grote modderpoel en beide wagens bleven steken. Een van de vrachtrijders, een vrome, viel in de modder op zijn knieën en begon God om hulp te smeken. Hij bad en bad zonder ophouden en keek op naar de hemel. Intussen vloekte de ander in zijn woede en probeerde zijn wagen uit de modder te trekken. Hij zocht takken, bladeren en droog zand bij elkaar. Hij sloeg op de ezels en duwde uit alle macht. Bij dit alles schold hij dat het een aard had. Dan gebeurde het wonder: vanuit de hoge hemel daalde een engel omlaag. Tot verrassing van beide vrachtrijders hielp hij net diegene die gevloekt had. De arme man wist niet hoe hij het had en riep: “Pardon, dat moet een vergissing zijn. De hulp is zeker voor die ander bedoeld?” Maar de engel verduidelijkte: “Neen, de hulp is echt wel voor jou: God helpt wie de handen uit de mouwen steekt.” Helder Camara
237
“Met alle plezier”, reageert de kapper op mijn vraag of hij mijn haar in model wil knippen. Hoffelijk wordt mijn jasje opgehangen en uitnodigend wijst hij mij een vrije plaats waar nog een beker koffie staat. De kapper lacht en biedt spontaan aan: “U kunt met alle plezier een kopje koffie krijgen” dat ik dankbaar accepteer. Ik krijg plezier in zijn ‘Met alle plezier’ en vraag lachend: “Doen jullie hier alles met alle plezier?” Thea van Domburg-Mans
238
Een wijngaardenier hield voor het huwelijk van zijn zoon een groots feest. Midden de feestvreugde vroeg hij om stilte, terwijl van twee beste wijnsoorten een fles werd aangebracht. Tot zijn zoon en schoondochter zei hij: “In het ene glas waaruit jullie beiden zullen drinken giet ik wijn van elke soort en jullie zullen de smaak van elke wijn herkennen. Toch zal er tussen de twee wijnen een volstrekte harmonie zijn. Jullie hebben ook je eigen geaardheid en ik hoop de je die bewaart, maar in harmonie met de eigen aard van je partner!”
239
Al een tijd had de vos op de haan van boer Jan geloerd. Koste wat het kost, dat lekker hapje moest hij hebben. Maar het was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Het haantje zag er niet uit om zonder handschoenen aan te pakken. Op een dag kwam hij met het onnozelste gezicht van de wereld langs de boerderij en zei tegen de haan: “Mijn beste haantje, wat zing je toch mooi en zuiver. Op een uur afstand kan ik je al horen, zelfs als de wind verkeerd staat. Je stem klinkt als een klok. Maar ik heb horen vertellen dat die zijn klank verliest als je je ogen dicht doet, en dat je piept als een kuiken. Is dat zo?” “Bewaar me”, zei de haan, “ze hebben je wat op de mouw gespeld. Hoe kan een slimme vos zich zo een oor laten aannaaien. Kijk en luister, dan weet je voorgoed dat het een leugen is.” De haan kneep de ogen dicht en wilde gaan kraaien. “Hap”, zei de vos, en had hem te pakken. Hij maakte dat hij weg kwam. Jammer genoeg liep hij langs de schuur, waar boer Jan aan het dorsen was. “Sapperloot!” riep Jan, “daar zie ik de vos er met mijn mooiste haan vandoor gaan.” Hij schopte zijn klompen uit en op zijn sokken, met de dorsvlegel over zijn schouder, achtervolgde hij de kippendief. De haan zag het en zei tegen de vos: “Hij is in staat ons alle twee met één klap dood te slaan. Vooruit, zeg hem dat ik mij vrijwillig heb overgegeven!” Maar om dat te zeggen moest de vos zijn bek opendoen. De haan ontkwam en vloog in de dichtstbijzijnde boom. Toen zuchtte de vos en zei: “Men spreekt, als men zou moeten zwijgen.” De haan antwoordde: “En men zingt, als men een oogje in het zeil moet houden!” Naar CORNELISSEN JOZEF en VERVLIET J.B. Vlaamsche volksvertelsels en kindersprookjes. Deel III. Brussel, z.j., p. 10-11.
240
Ik zei haar: “Wat ben je een slecht mens” en ze werd nog slechter. Ik zei haar: “Wat doe je je best om een goed mens te worden” en ze weende. Rabindranath Tagore
241
Een missionaris sloeg het vreemde gedrag van een bedoeïen gade. Die ging telkens weer languit op de grond liggen en drukte zijn oor in het zand van de woestijn. Verbaasd vroeg de missionaris: “Wat doe je daar toch?” De bedoeïen stond langzaam op en zei: “Vriend, ik luister hoe de woestijn weent, ze zou zo graag een tuin willen zijn.” Afrikaans verhaal
242
Ze gingen te zamen, mijn vader en Daan. Daan drukte het kistje dicht tegen zich aan. Mijn vader droeg stijf, aan de andere kant en halfweg verborgen, een schop in de hand. Ze liepen zo zwijgzaam, zo stug langs het pad alsof wat ze deden iets heimelijks had. Het kistje, vaalwit in het avondlijk licht, verdween bij het kerkhofhek uit mijn gezicht. De mannen, vereend in weerbarstig ontzag, begroeven Daans dochter van amper een dag. Van vader en Daan heb ik later geen woord meer over dit kleine gebeuren gehoord. Een man spreekt vaak licht over winst en verlies, maar niet over bloesems, geveld in een bries. F. Tromp
243
“Alles gaat op uur en tijd”, zei mevrouw Pietje Precies. Om een uur hebben de kinderen gegeten, om twee uur moeten ze huiswerk maken, tot vijf uur mogen ze spelen, om halfzes eten ze, dan zit oma nog met de kinderen aan huiswerk, en van ‘s avonds zeven tot ‘s morgens zeven slapen ze. Om acht uur gaan ze naar school en om halfeen zijn ze weer thuis. “Ik ben benieuwd”, zei mevrouw Laat maar Waaien, haar buurvrouw, “hoe lang het nog duurt voordat uw kinderen alleen nog tik-tak zeggen.” Irmela Wendt
244
Simonides, schrijver van uitstekende lyrische gedichten, Begon, om zijn armoede draaglijker te maken, de beroemde steden van Azië af te reizen en voor geld de lof van de overwinnaars in spelen te bezingen. Toen hij met deze wijze van geld verdienen rijk geworden was, wou hij naar zijn vaderland terugkeren langs de zeeweg. Nu was hij geboren, beweert men, op het eiland Ceos. Hij ging aan boord van een schip dat door een razende storm en zijn eigen ouderdom uiteengerukt werd. De enen grepen hun geldbeugels, de anderen hun waardevolle voorwerpen om in hun levensonderhoud te voorzien. Toen vroeg er een belangstellende aan Simonides: “En gij, Simonides, neemt gij niets van uw schatten mee?” “Ik heb al mijn goederen bij mij”, antwoordde hij. Weinigen ontsnapten, daar de meesten, door hun last te zwaar geworden, omkwamen. Rovers daagden op, zij stalen wat ze hadden en lieten hen gepluimd achter. Toevallig was de oude stad Clazomene niet ver af, daarheen begaven zich de schipbreukelingen. Daar leefde een verwoed liefhebber van literatuur, die dikwijls de verzen van Simonides gelezen had en er een vurig bewonderaar van was zonder hemzelf ooit gezien te hebben. Hij herkende Simonides alleen al aan zijn manier van spreken en haastte zich hem in zijn huis te ontvangen. Hij voorzag hem rijkelijk van kleding, geld en dienaars. Intussen droegen de anderen een bord rond de hals en bedelden om voedsel. Toen Simonides hen toevallig ontmoette riep hij uit: “Ik heb het u gezegd dat ik al mijn goederen bij me had, gij echter zijt kwijt wat ge meegenomen hebt.” Naar PHAEDRUS. Fabels. Klassieke galerij, nr. 65. DNB, 1951 , p. 47.
245
Twee boerenknechten hadden teveel gedronken. De een moest zo lachen, dat zijn mond wagenwijd open bleef. Wat hij ook probeerde, dicht kreeg hij hem niet. De andere rende naar de dokter. Die was niet blij dat hij uit zijn bed werd gehaald. Toen hij hoorde wat er aan de hand was en de dranklucht snoof, riep hij: “Ik geef je twee muilperen voor hem mee.” Hij gaf de knecht er links en rechts een tegen zijn kaak. Die rende zo snel als kon terug en gaf zijn makker een dreun. Meteen viel zijn mond dicht. Even later werd de dokter voor de tweede keer uit zijn bed gebeld. Toen hij de deur opende, kreeg hij zo'n oplawaai dat hij duizelde. “Het medicijn heeft uitstekend geholpen,” riep de knecht. “Eén muilpeer was al genoeg. U mag de tweede terug hebben.” Bron: POORTINGA YPE. De ring fan it ljocht. Baarn-Ljouwert, 1976, p. 294.
246
De aarde was verdorven en overbevolkt. De Heer daalde neer en gaf aan Noë de opdracht een Ark te bouwen en twee exemplaren van elk levend wezen samen met enkele goede mensen te redden. "Hier is het plan", zei God. "Haast je, want over zes maanden zal het 40 dagen en 40 nachten beginnen te regenen. De weerman zal dat niet weten te verklaren en weer maar wat uit zijn duim zuigen." Zes maanden later begon het te regenen. De Heer keek neer en zag Noë wenen in zijn overstroomde tuin, maar hij zag geen Ark. "Noë", donderde Hij, "waar is mijn Ark?" "Vergeef me, Heer", smeekte Noë."De dingen zijn wel wat veranderd tegen vroeger. Ik had een speciale bouwvergunning nodig. En ik heb moeten discussiëren met de inspecteurs in verband met een brandverzekering. Mijn buren beweren dat ik de bouwlijn overschreden heb met mijn Ark en dat ik de maximum bouwhoogte niet gerespecteerd heb. Ook legden ze een klacht neer wegens geluidsoverlast op de werf. We zijn naar Stedenbouw moeten gaan voor een beslissing. Dan kwamen het ministerie van Verkeer en de dienst van Bruggen en Wegen. Zij wilden een waarborg gestort hebben voor de mogelijke, toekomstige, kosten van de aanpassing van de infrastructuur als de Ark moest verplaatst worden naar de zee. Ik beweerde dat de zee tot hier zou komen, maar daar geloofden ze geen snars van. Hout vast krijgen was een ander probleem. De groenen trekken van leer tegen het kappen van inlands hout, en dit om de gevlekte bosuil te beschermen. Ik probeerde de naturisten te overtuigen dat ik het hout juist nodig had om die uil te redden. Geen gehoor! Ik verzamelde de dieren. Maar dan werd ik aangeklaagd door Gaia met de bewering dat ik wilde dieren - tegen hun zin - gevangen hield. Ook argumenteerden ze dat de accommodatie te beperkt was en dat het wreed en onmenselijk was zoveel dieren te houden in zo'n kleine ruimte. Het Ministerie van Leefmilieu besliste dat ik geen Ark mocht bouwen zonder dat ik een Milieueffectenrapport opmaakte over uw voorspelde watervloed. Ondertussen ben ik nog steeds bezig een klacht van het Centrum voor Gelijke Kansen en Racismebestrijding op te lossen. Volgens hem moet ik een bepaald aantal allochtonen inhuren om de Ark te bouwen. Anderzijds willen de vakbonden dat ik enkel vakbondsleden met Arkbouwervaring te werk stel. Om de zaken nog erger te maken heeft Douane en Accijnzen al mijn bezittingen en beleggingen aangeslagen. Zij beweren dat ik het land illegaal wil verlaten met meenemen van bedreigde diersoorten. En toen men op de ministeries van volksgezondheid en landbouw hoorde van al die dieren, begonnen ze te kankeren over het 'mestaktieplan', ze vroegen of ik nog nooit gehoord had over het MAP en wat ik er zou aan doen. 247
En dan zwijg ik maar over de problemen met het ellebogenwerk van al die politici die, door hun dienstbetoon, allemaal iemand hadden die absoluut mee moet. Dus Heer, vergeef mij, het zal me minstens tien jaar kosten om de Ark te bouwen." Plotseling stopte de regen, de hemel klaarde op en de zon begon te schijnen. Noë keek verwonderd op. "Wil dit zeggen dat U de wereld niet zal vernietigen", vroeg hij. "Neen", zei de Heer, "Uw regering is daar al intensief mee bezig!"
Moela trok naar een psychiater en zei: “Ik ben totaal verbijsterd, doe iets. Het is onhoudbaar geworden. Elke nacht heb ik dezelfde droom. Ik sta voor een deur, duw en duw en duw ... Er hangt een plaat op de deur maar ik blijf duwen, zonder resultaat. Elke nacht word ik transpirerend wakker, Ik krijg die deur maar niet open.” Na een halfuur, tussen wat aantekeningen in, zegt de psychiater: “Zeg Moela, vertel me eens wat op dat plaatje staat.” Zeker van zijn stuk antwoordt Moela: “Daar staat wel erg duidelijk ‘trekken’.
248
Op een ochtend klopte de mier al vroeg op de deur van de eekhoorn. “Gezellig”, zei de eekhoorn. “Maar daar kom ik niet voor”, zei de mier. “Maar je hebt toch wel zin in wat stroop?” “Nou ja ... een klein beetje dan.” Met zijn mond vol stroop vertelde de mier waarvoor hij gekomen was. “We moeten elkaar een tijdje niet zien”, zei hij. “Waarom niet?” vroeg de eekhoorn verbaasd. Hij vond het juist heel gezellig als de mier zomaar langs kwam. Hij had zijn mond vol pap en keek de mier met grote ogen aan. “Om erachter te komen of we elkaar zullen missen”, zei de mier. “Missen?” “Missen. Je weet toch wel wat dat is?” “Nee”, zei de eekhoorn. “Missen is iets wat je voelt als iets er niet is.” “Wat voel je dan?” “Ja, daar gaat het nou om.” “Dan zullen we elkaar dus missen”, zei de eekhoorn verdrietig. “Neen”, zei de mier, “want we kunnen elkaar ook vergeten.” “Vergeten! Jou?” riep de eekhoorn. “Nou”, zei de mier. “Schreeuw maar niet zo hard.” De eekhoorn legde zijn hoofd in zijn handen. “Ik zal jou nooit vergeten”, zei hij zacht. “Nou ja”, zei de mier. “Dat moeten wij nog afwachten. Dag!” En heel plotseling stapte hij de deur uit en liet zich langs de stam van de beuk naar beneden zakken. De eekhoorn begon hem onmiddellijk te missen. “Mier”, riep hij, “ik mis je!” Zijn stem kaatste heen en weer tussen de bomen. “Dat kan nu nog niet!” zei de mier. “Ik ben nog niet eens weg!” “Wacht nou toch even”, klonk de stem van de mier nog uit de verte. De eekhoorn zuchtte en besloot te wachten. Maar hij miste de mier steeds heviger. Soms dacht hij even aan beukennotenmoes, of aan de verjaardag van de tor, die avond, maar dan miste hij de mier weer. ‘s Middags hield hij het niet langer uit en ging hij naar buiten. Maar hij had nog geen drie stappen gedaan of hij kwam de mier tegen, moe, bezweet, maar tevreden. “Het klopt”, zei de mier. “Ik mis jou ook. En ik ben je niet vergeten.” “Zie je wel”, zei de eekhoorn. “Ja”, zei de mier. En met hun armen om elkaars schouders liepen zijn naar de rivier om naar het glinsteren van de golven te gaan kijken. TELLEGEN TOON. Maar niet uit het hart. Querido, 2004, p. 29-31.
249
Moela werd achtervolgd door schuldeisers. Bij velen had hij geld geleend, nu kon hij ze niet meer afschudden. Hij won de raad in van een advocaat, en zoals in de lijn van advocaten ligt, raadde deze hem aan: “Arrangeer een schijnbegrafenis met jezelf in de kist. Laat iedereen denken dat je dood bent en vlucht de stad uit. Je schuldeisers zullen denken dat je dood bent en zich om jou niet meer druk maken.” Het leek Moela uitvoerbaar en hij regelde een schijnbegrafenis. Hij lag in de kist en heel de stad kwam hem een laatste groet brengen. De eerste schuldeiser groette hem bedroefd, zo ook de tweede, de derde, de vierde, de vijfde ... Maar de negende trok zijn geweer en schreeuwde: “Nasroedin, ik weet dat je dood bent, toch zal ik op je schieten, al was het maar om een klein beetje genoegdoening.” Moela sprong uit de kist en gilde: “Wacht even! Jou zal ik betalen!”
250
Een moederke werd 90 jaar en, al begreep ze dat het leven buiten het rusthuis zo jachtig was, ze verlangde ernaar haar kinderen en kleinkinderen wat vaker te zien. Nu waren ze er allemaal, haar kinderen en kleinkinderen op het grote verjaardagsfeest dat ze voor haar gaven en ze genoten van spijs en drank, en van elkaar. Toen zij vroegen: "Moeke, heb je nog een wens?" antwoordde deze: "Ja, als ik dood ga wil ik gecremeerd worden." "Goed", klonk het als uit een mond, "dat regelen wij voor u." "Maar heb je geen andere wens?" "Neen", zei moeke, "ik heb toch alles." "Ja, dat wel, maar wij willen graag eens iets speciaals voor je doen", zegden de kinderen. "Och ja", zei moeke, “dit nog: als ik dood ben en gecremeerd, strooi mijn as dan uit over de parking van de supermarkt." "Waarom daar, moeke?" vroegen ze verbaasd. "Wel, dan weet ik zeker dat jullie nog één of twee keer per week langs komen."
251
Het was het schemeruur, het gelukkige uur van de schoolkinderen die thuis kwamen met hongerige magen en dansende boekentassen. Het gezegende uur, waarop moeder het broodmes nam en het grote brood tegen haar hart drukte om het te snijden. Geen één telde na hoeveel boterhammen moeder nu had gesneden en dat het moeder was die 's avonds moeizaam in haar nog kalme hoofd, de eindjes aan mekaar knoopte. Ze genoten van de warme keuken en van alles wat rond hen was en hadden geen besef van de last en de liefde van deze vrouw, die hun het geboterde brood gaf, elke dag opnieuw. Maar in alle huizen waar God meester is, staan engelen van het dagelijks brood die tellen hoeveel boterhammen moeder heeft gesneden. Ze verzamelen de kruimels in de wonderkorven, die eens zo goed van pas kwamen bij de vermenigvuldiging van de broden. In de hemel is sinds eeuwen een groot feest op touw gezet. Als alle moeders in de hemel zijn, zullen de engelen de korven bijeenbrengen met de kruimels van het brood, door de moeders gesneden en door de kinderen gegeten zonder ‘dank u’ te zeggen. Daar zal mee gebakken worden het allerbeste brood dat een kind ooit at, zoet als de glimlach van moeder, rond en sterk als het gebaar waarmee ze het mes opnam, wit en gouden als haar liefde. Het zal een groot feest zijn. Maria zal het voorzitten en verder alle moeders bijeen: de gelukkig, glimlachende moeders; deze die het meest geschreid hebben; deze die 't meest van honger en 't minst van dankbaarheid weten. Ook de sterke vrouw uit de Schrift zal er zijn en ook onze eigen moeder, wie weet waar, wie weet hoe hoog, wie weet hoe schoon! Maar het mooiste moet dan nog komen. Want, als al die moeders gezeten zijn en ze de eerste hap van dit wonderbrood zullen eten, zullen zij zich bezinnen, opspringen van hun plaats en weglopen uit de zaal om hun kinderen te gaan halen. In duizend haasten zullen de engelen banken en tafels bijeen sjouwen, want de wereld is in aantocht naar de feestzaal. Onze onvergetelijke moeders zullen weer boterhammen snijden en wij, hun kinderen, zullen eten en we zullen niet weten waar we ‘t hebben van goedheid. Het schoonste van dit wonder gebeuren zal zijn: we zullen de dankwoorden vinden zonder ze te zoeken, we zullen niet meer beschaamd zijn, we zullen niet meer hoogmoedig zijn. We zullen onze ogen naar haar opheffen en van wonderlijk, bewust genot, zullen onze tranen vallen op dat zoetste, heiligste brood van dit hemels moederfestijn.
252
“Vertel mij, gevangene, wie heeft je in de boeien geklonken?” “Mijn meester”, zei de gevangene. “Ik wou iedereen op aarde overtreffen in macht en pracht, en vulde mijn schatkamer met het geld bestemd voor de koning. Zo ben ik in slaap gevallen op mijn rustbed van mijn heer. Toen ik ontwaakte zag ik me opgesloten in mijn eigen schatkamer. “En wie heeft die onbreekbare keten gemaakt? Vertel het mij, gevangene.” De gevangene zei: “Die heb ik zelf gesmeed, met de grootste zorg. Ik wou de wereld gevangen houden in mijn onoverwinnelijke macht om zelf zorgeloos vrij te zijn. Dus zwoegde ik dag en nacht aan die keten met hitsige harde slagen in helse vuren. Toen de karwei eindelijk klaar was en alle schakels onverbrekelijk verbonden, zag ik mijzelf erin vastgeklonken. TAGORE RABINDRANATH. Een fluitje in het riet. Oranje/De Eenhoorn, Sint-Baafs-Vijve, 1984, p. 43.
253
Ik zie een man, steen geworden van verdriet. Hij krimpt ineen. Hij rolt zich op. Hij heeft geen ogen om te schreien, geen mond om te huilen, geen oren om het troosten te verstaan. Hij is verstild tot steen. En ik vroeg U, God: “Is zijn leven dan gedaan?” Toen hoorde ik uw stem: “Wees gij zijn ogen en zijn oren, de voeten waar hij op kan staan. Leg uw hand op zijn versteende hoofd en noem heel zacht zijn naam. Dan zal hij vast weer leven gaan.” Naar DESCHACHT VALEER. Voor een volle ruiker. Hernieuwen-Uitgaven, Roeselare, p.71.
254
God schiep hemel en hel, maar miljoenen jaren belandde niemand in de hel, want niemand zondigde. Toen ging de duivel naar God en zei: “Waarom heb je de hel eigenlijk geschapen? Dat heeft geen zin. Er komt niemand en ik ben moe van al dat wachten. Doe iets of sluit ze.” God antwoordde: “Geduld, ik zal een man naar de wereld zenden, Gautama Boeddha. Hij zal de mensen in de war brengen. Als die in de war zijn, raken ze van het goede pad en belanden in de hel.” Sinds die tijd zit de hel barstensvol.
255
Een vrouwelijk vogeltje voedde elke dag haar vederloze kuikentjes in het struikgewas. Het droge seizoen was in aantocht. Weldra zouden de landbouwers de stoppels afbranden en de rimboe in brand steken om de grond te bemesten. Gelukkig kwamen de veren van de kuikentjes net voor die catastrofe uit en zouden ze kunnen ontkomen. Een kuikentje, lui van bij de geboorte, wierp telkens zijn veren weer af. Het vreesde dat, als het zou vliegen, zijn moeder geen eten meer zou brengen zoals bij zijn broertjes en zusjes. Moeder, die begreep wat de bedoeling was van haar kleintje, zei: “Zoon, onthoud goed wat ik je ga vertellen. Er zal een tijd komen, en dat duurt niet meer lang, waarop je alleen zal staan tegenover gevaar. Mama zal er dan niet zijn om je te redden. Je zal op jezelf aangewezen zijn. Je vleugels zullen je dan van veel nut zijn. Ik ben God niet. Besef wat ik je net zei en handel met kennis van zaken. Stop. Zie af van je kinderlijk plannetje.” Ons kuikentje bleef als een steen, die je vergeefs probeert water te laten opnemen. Het bleef onbewogen bij de woorden van zijn moeder. De tijd ging voorbij en ons vogeltje veranderde niet. De tijd dat de stoppels zouden worden afgebrand kwam schrikbarend dichter. Moeder en de andere kuikentjes maakten zich uit de voeten. Het luie kuikentje bleef in het nest. Er waren geen veren meer die had het elke dag afgeworpen. Toen staken de landbouwers de savanne in brand. Het leek wel een hel. Het arme, kleine kuikentje probeerde vergeefs te ontsnappen, maar het werd levend verbrand. Vanuit de hoge lucht, ver uit de buurt, zag de moeder de zwarte rook. Zij was ontroostbaar ... Bron: Afrika spreekt. S.O.S Afrika, Middaglijnstraat 76, Brussel.
256
Een boer had enkele jonge hondjes die hij nog moest verkopen. Hij schilderde een advertentie op een bord ‘4 pups te koop’. Hij plaatste het aan de ingang van zijn erf. Net toen hij de laatste spijker in het bord sloeg, werd hij aan zijn overall getrokken. Hij keek naar beneden in de ogen van een kleine jongen. "Meneer“, zei de jongen, "Ik wil een van uw pups kopen." "Wel", zei de boer, terwijl hij met zijn hand achter in zijn nek wreef, “deze pups hebben heel goede ouders en kosten aardig wat geld." De jongen liet zijn hoofd even hangen. Dan reikte hij diep in zijn broekzak en diepte een handvol kleingeld op en liet het de boer zien. "Ik heb 39 cent. Is dat genoeg om te kijken?" "Zeker", zei de boer en hij floot een deuntje. "Dolly", riep hij. Uit het hondenhok en over het erf rende Dolly naar de boer toe gevolgd door 4 kleine bolletjes wol. Het jongetje drukte zijn gezicht tegen het hek. Zijn ogen straalden van verrukking. Terwijl de honden naar het hek renden, zag de kleine nog iets bewegen in het hondenhok. Langzaam verscheen er nog een bolletje wol, maar dit was zichtbaar kleiner dan de andere hondjes. Op zijn achterpootjes gleed dit bolletje het hok uit en op een wat onhandige wijze hobbelde het vooruit naar het hek terwijl het zijn best deed om de andere hondjes bij te houden. “Die wil ik hebben", zei het jongetje, terwijl het naar het waggelende hondje wees. De boer knielde naast het jongetje en zei: “Zoon, dat hondje wil je echt niet. Het zal nooit in staat zijn om te rennen of te spelen zoals de andere hondjes." Toen deed het jongetje een stap achteruit, reikte naar beneden en begon een broekspijp op te rollen. Terwijl het dit deed werd een stalen beugel zichtbaar aan beide zijden van het beentje, ze zaten vast aan zijn speciaal gemaakt schoentje. Terwijl hij de boer aankeek, zei hij: “Weet u meneer, ik kan zelf ook niet zo goed rennen en hij heeft iemand nodig die hem begrijpt." Met tranen in zijn ogen boog de boer, nam de kleine puppy en gaf hem voorzichtig hem aan het jongetje. "Hoeveel kost het?" vroeg het jongetje. "Niets, het is gratis", zei de boer. “Voor liefde is er geen prijs.”
257
Toen hij voor zijn vaderland een arm verloor werd hij bang. Voortaan alles nog half. De helft van de oogst zal ik plukken. Op het klavier alleen òf melodie òf begeleiding spelen, verminkt voor de hele partituur. Alleen nog met één vuist slaan op de oude koppige poorten. Bij het omhelzen van mijn geliefde slechts de helft van haar lichaam voelen. En de dingen die ik nooit meer kan, in de handen klappen bijvoorbeeld op feesten ‘voor allen’. Sindsdien doet hij meer dan vroeger. Waar eens zijn arm was, groeit een vleugel. CASSIAN NINA. Take my word for it. Londen 1998.
258
Er was eens een kartuizermonnik die zo graag een teken uit de hemel wilde hebben. Of er een hemel bestond was voor hem de vraag niet. Maar hoe en wat het was? Hij had gebeden om een helder idee, een stemmetje uit het oneindige, een spreuk uit de Bijbel. Zelfs om een engel, had hij gevraagd. Het hoefde van hem geen cherubijn of serafijn te zijn. Nee, zomaar een alledaagse engel. Maar geen teken werd hem gegund. Een medebroeder die hem zeer dierbaar was, werd ernstig ziek. Hij was oud en versleten. De dood zou niet lang meer op zich laten wachten. De nieuwsgierige kartuizer greep zijn kans. Hij ging naar zijn oude medebroeder en zei: "Op een keer gaan we allemaal dood; de een wat vroeger, de ander wat later. Ik ben zo benieuwd hoe het leven aan de andere kant er uit ziet. Jij ook?" De oude monnik knikte van ja. "Kunnen we dan niet afspreken", dat wie van ons het eerst dood is de ander komt vertellen hoe het eeuwige leven is?" De zieke dacht na en zei: "Afgesproken". "Dan moet je eens goed naar me luisteren", ging de weetzieke kartuizer verder. "Wie van ons het eerst dood is, komt naar de ander toe. En als het eeuwige leven gelijkenis vertoont met het aardse, dan legt hij zijn linkerhand op de borst en zegt 'taliter', wat in goed Latijn 'net zo' betekent. "Maar is het eeuwige leven anders dan het aardse", vervolgde hij, "dan zal degene die het eerst dood is bij de ander komen, zijn rechterhand uitstrekken met de binnenkant, de handpalm, naar voren en zeggen 'aliter', wat in goed Latijn 'anders' betekent. Heb je het begrepen?" vroeg hij zijn zieke medebroeder. Die legde zijn linkerhand op de borst en fluisterde: "Taliter, net zo". Bibberend en bevend strekte hij zijn rechterhand uit met de handpalm naar voren en stamelde: "Aliter, anders". Een week later stierf de zieke monnik. Hij kreeg een stemmige uitvaart en werd op het kloosterkerkhof begraven. De week daarop deed de monnik, die zo nieuwsgierig was naar de hemel, een dutje. Hij schrok wakker en meende iets te horen. En ja, daar stond een kartuizer die sprekend op zijn gestorven medebroeder leek. Het was zijn overleden medebroeder. Die legde zijn linkerhand op zijn voorhoofd, strekte zijn rechterhand naar voren uit en riep met luide stern: "Totaliter aliter" en verdween. Nu had de monnik een teken uit de hemel, maar was er geen snars wijzer van geworden. Want 'Totaliter aliter' is goed en duidelijk Latijn voor ‘helemaal anders’. Van iets weten dat het helemaal anders is, is hetzelfde als er niets van weten. Dus berustte de kartuizer er in, dat hij nooit een duidelijk teken uit de hemel zou krijgen. Hij accepteerde dat zijn verstand te klein was voor het antwoord en hij bad in het klooster zijn getijden. Hij luisterde naar de lezingen, at de sobere maaltijden en deed dagelijks wat hem te doen stond op de akker en in de tuin. En voor het eerst nam hij zelfs een bosje bloemen mee naar zijn cel om het in een drinkglas te zetten. Als hij langs de graven kwam, dacht hij aan zijn gestorven medebroeder. 259
Op een keer ging hij het kerkhof op, knielde bij het graf van zijn gestorven medebroeder en boog zich om een bosje bloemen bij hem neer te leggen. Hij legde het boeketje op de verse aarde en hoorde een stem. Die was zacht en jong en duidelijk en zei: ‘Taliter, net zo’. Toen zag de monnik als in een flits, dat hij zijn leven lang overal tekens uit de hemel had gezien. Overal waar mensen in plaats van met zichzelf met anderen bezig zijn, en iets voor hen doen, al is het maar een bloempje of een glas water. De nieuwsgierige kartuizer raakte buiten zichzelf om al de tekenen uit de hemel die hij zijn leven lang gekregen had. Hij voelde zich een nieuwe mens: naar Gods beeld geschapen in gerechtigheid en heiligheid. PEER VERHOEVEN. Rondom de beker.
De maan maakt de nacht tot een sneeuwwit veld, een man heeft zijn vriend van zijn leven verteld. Er is door dit spreken een wonder gebeurd: hun harten zijn zozeer eender gekleurd dat de een als hij soms naar de ander ziet bij zichzelve zegt: “Maar ben ik dat niet?” Hendrik Marsman
260
Midden in de stad stond een stevige welgevormde toren. Die had, naar hij galmde, het eeuwig leven. Dankzij monumentenzorg had hij nog jarenlang voor de boeg. Met monumentale trots keek hij neer op het vluchtig stadsgebeuren en lachte om ieders kortstondigheid. Met hele en halve uren sloeg hij de tijd en bedacht intussen voor zichzelf de eeuwigheid. Op een dag midden de stilte tussen de slagen van half en heel hoorde hij iets praten in zichzelf. Het kwam uit een van zijn galmgaten. Het was de stem van een eikel. Die was daar losgestormd terechtgekomen en lag hardop over zijn toekomst te dromen. De toren luisterde en hoorde de eikel zeggen: “Eens zal ik groot zijn en sterk als een boom. Eens zal ik wuiven en buigen naar andere bomen en zingen in de middagzon. Licht zal ik zoeken en lucht voor al mijn bladeren en aan al wie maar wil zal ik gratis schaduw en beschutting geven, want leven doe je nooit alleen ...” Zo royaal en meesterlijk dacht die eikel over het leven. De toren schoot in een lach en schudde er lichtjes van op zijn grondvesten. Dat schokte de eikel wakker en de toren zei: “Wat plannen eikeltje, je was me bijna over het hoofd gedroomd, maar, je moet wel bijzonder groot zijn en vooral van steen om de eeuwigheid te halen. Dus droom jij maar, als dat je kan helpen. Vandaag of morgen zal de grond beneden, je wel anders leren. Zelfs de wind gaat liggen op de duur en alle vogels vallen op de grond. Waarom zou jij dan anders? Alles valt, eikeltje. Alles valt weer terug in de aarde alleen de toren blijft. Die weet alleen van wanten omdat hij niet van wijken weet. Een toren is van steen.” Maar de eikel hield vol en gaf zijn droom niet prijs, tot groot vermaak van de toren. Toen kwam de wind. Die droeg de eikel een eindje mee en liet hem op de grond vallen, niet ver van de toren. De toren sloeg heel welwillend een paar keer extra tot zijn gedachtenis en was hem meteen vergeten. Heel lang na de dood van de eikel stond de toren er nog. Ietwat scheef, dat wel, en sinds kort wist hij ook dat hij leed aan kanker. Maar er werd gevochten in de steigers om hem heen voor zijn behoud, dat stelde hem gerust. Hij was, meer dan vroeger, gevoelig voor wat naar zijn hoogte reikte. Dat maakte hem onzeker en geprikkeld. Vooral op een stoere eik, dicht in de buurt, had hij het niet begrepen. Die kwam met de dag nader tot zijn hoogte. Op een morgen gebeurde wat hij diep verzwegen altijd gevreesd had. De eik zei: “Nu wij spreken van top tot spits, geef ik je door wat mij van onderaf is ingegeven: ontvang de groeten uit de grond. En … mijn droom is uitgekomen.” Die morgen zakte de toren met veel geraas in elkaar. De eik gaf schaduw aan zijn resten en zei in zijn ruisend afscheidswoord: “Wat jammer dat stenen niet sterven, anders zou er een nieuwe toren uit je groeien.” Daarna deed de eik wat de toren niet meer kon. Hij luidde over stad en land toekomst in voor alles en allen die durven sterven om te leven! Naar Levensecht 141, p 63-64. 261
Midden in een stormnacht werd dokter Angelino om drie uur uit zijn bed gebeld. En wie stond daar, landbouwer Marius Sprong met zijn rijwiel en achter op de drager had hij zijn wijfke zitten ... En dat wijfke kreunde in de met tussenpozen terugkerende pijnen van haar uur, dat gekomen was. Vrouwke Sprong begon bij elke wee alle heiligen in de hemel aan te roepen. Steeds smekender en vooral luider wendde vrouwke Sprong zich tot de bewoners van de hemel: "Heilige Moeder Anna, help mij toch!" "Heilige Gerardus Majella, help mij toch!" "Heilige Aloysius van Gonzaga, help me toch!" "Heilige Liduina van Schiedam, help mij toch!" Ze zou Pater Jan en Johanna Saracena wakker maken. Tot Marius, haar man, zei dokter Angelino: "Ik geloof dat ik hier gemist kan worden. Laat de heilige Moeder Anna het maar overnemen. Ik ga in mijn spreekkamer zolang op de bank liggen. Roep me maar als het gebeurd is." En hij maakte aanstalten om Marius en Hanna Sprong alleen te laten ... Maar hij kwam terug, voordat hij de deur had bereikt. Na enige tijd legde hij een rose hoopje mens met twee zwaaiende armpjes en beentjes en een zwart behaard kopje in de knoestige klauwen van de landbouwer. Naar TOON KORTOOMS. Parochie in de Peel.
262
Een klein lief meisje stond onder een luifel. Ze had net met haar moeder boodschappen gedaan in de supermarkt. Ze was ongeveer 6 jaar oud, dit prachtige, roodharige, sproetige beeld van onschuld. Het stortregende buiten. Dat soort regen dat goten en afvoerputjes doet overstromen, zo gehaast om de aarde te raken, dat het geen tijd had om de straal wat zachter te zetten. We stonden allen onder de luifel aan de ingang van de supermarkt. We wachtten, sommigen geduldig, anderen ‘geïrriteerd’, omdat de natuur hun haastige dag in de war gooide. Haar stem was zo mooi toen het de hypnotische trance onderbrak waar we allemaal in gevangen zaten. "Mama, laten we door de regen rennen", zei ze. "Wat?" vroeg mama. "Laten we door de regen rennen!" herhaalde ze. "Nee, lieverd. We wachten totdat het wat minder wordt", antwoordde mama. Het kind wachtte nog een minuutje en herhaalde: "Mama, laten we door de regen rennen." "We worden doornat als we dat doen", zei mama. "Nee, dat zullen we niet, mama. Dat is niet wat je zei vanmorgen", zei het meisje terwijl ze aan haar mama's arm trok. "Vanmorgen? Wanneer zei ik dat we door de regen konden rennen en niet nat zouden worden?" Het meisje zei kalmpjes: "Weet je dat niet meer? Toen je met papa praatte over zijn kanker, toen zei je: Als we hier samen doorheen komen, komen we door alles heen!" Iedereen was opeens muisstil. Ik zweer dat je niets anders hoorde dan de regen. We stonden allen doodstil. De volgende minuten kwam er niemand en ging er niemand weg. De mama dacht even na over wat ze zou antwoorden. Sommigen zouden het weglachen of haar voor gek uitmaken. Sommigen zouden zelfs negeren wat ze zei. Maar dit was een moment van affirmatie in een kinderleven. Een moment van onschuldig vertrouwen, dat wanneer het gevoed en verzorgd wordt, zal bloeien in geloof in goede dingen en in hoop van het leven. "Lieverd, je hebt gelijk. Laten we door de regen rennen. Als het zo moet zijn dat men ons van hierboven nat laat worden, nou ... dan hadden we misschien juist een wasbeurt nodig." Daar gingen ze. We stonden allen te kijken en te lachen. Ze hielden hun boodschappentassen boven hun hoofd voor het geval dat… Ze werden doornat. Maar ze werden gevolgd door anderen die schreeuwden en lachten als kinderen onderweg naar hun auto's. Ook ik rende en werd nat. Ook ik had een wasbeurt nodig.
263
Er was eens een jongen met een slecht karakter. Zijn vader gaf hem een zak nagels en zei hem er eentje in het tuinhek te slaan telkens hij zijn geduld verloor of een meningsverschil had met iemand. De eerste dag sloeg hij 37 nagels in het hek. De volgende weken leerde hij zich te beheersen en het aantal nagels dat hij in het hek sloeg verminderde van dag tot dag. Hij ontdekte dat het gemakkelijker was zich te beheersen dan almaar nagels in het hek te slaan. Uiteindelijk kwam de dag dat hij geen enkele nagel meer in het hek moest slaan en verheugd ging hij het nieuws aan zijn vader vertellen. Zijn vader vroeg hem toen om elke dag, dat hij zijn geduld niet verloor, een nagel uit het hek te verwijderen. De dagen verstreken en uiteindelijk kon hij zijn vader het nieuws brengen dat alle nagels uit het hek waren. De vader bracht zijn zoon naar het hek en zei: “Mijn zoon, je hebt je goed gedragen, maar kijk nu eens hoeveel gaten er zijn in het tuinhek. Het hek zal nooit meer zijn zoals voorheen. Als je een meningsverschil hebt met iemand of je ruziet met hem, laat dat altijd een wonde na zoals bij het hek.”
264
Hij had een tuin van een hectare, een mooie living met een bar, een goed renderende fabriek. De vrienden vonden hem sympathiek, zijn vrienden. Hij had veel vrienden, vrienden, vrienden, meer nog naarmate hij meer verdiende. De vrienden kwamen van overal, de vrienden kwamen bij avondval, wie naam had in 't stadje was er bij, er glommen veel wagens in bonte rij Toen hij geen goed geen geld meer had, vond hij een huurhuis bij de stad. Een huis met een parkeerterrein waar plaats voor iedere vriend zou zijn, zijn vrienden. De vele vrienden, vrienden, vrienden, maar die konden hem niet meer vinden. Ze kwamen niet meer bij avondval, want hij woonde een beetje aan lagerwal. In eenzaamheid ging een jaar voorbij, z'n parkeerterrein leek haast een wei. Toen heeft hij lang en zwaar gezwoegd, en z'n parkeerplaats omgeploegd. Hij heeft er dan met gulle hand wel duizend bloemen ingeplant, z'n bloemen. Er kwamen bloemen, bloemen, bloemen, en hij leerde hun namen noemen. Ze bloeiden vroeg in geel en blauw, ze glommen in de zomerdauw, ze gingen weg in paars en rood, maar kwamen weer, tot aan z'n dood. Bert Broes
265
Ergens op de wereld staat de levensboom, een sterke boom, de vriendenboom. Eén die niet van zon en regen leeft maar van een beetje tederheid, vriendschap en genegenheid, we zijn het langzaam aan vergeten. 't Is misschien een onvervulde kinderdroom, die boom van mij, de vriendenboom, maar hij zou er moeten wezen, overal waar mensen samen zijn, arm of rijk en groot of klein, dat moest de hele wereld weten. Als je maar oprecht naar die boom wil zoeken staat hij heel dichtbij misschien, kun je 'm uit je venster zien, maar hij staat nergens in de boeken. Als je durft te leven zonder angst of schroom, dan groeit ie wel, de vriendenboom. En je zult het met me eens zijn: 't allermooiste van de hele schepping is de vriendenboom. Martine Bijl
266
Het is de laatste schooldag van mijn stage. Ik ben twintig en heb voor het eerst les gegeven aan de eerste klas in een jongensschool. Ik neem afscheid van de kinderen die rond me zitten. Zonder dat ik het verwacht, komen ze me een voor een 'n zoen geven en krijg ik van elk een cadeautje: een papieren roosje met daaraan hun fotootje. Om me te bedanken en om hen nooit meer te vergeten. Ik merk ook dat ze zelf ontroerd zijn. Mijn gemoed stroomt vol en het wordt me te veel. Maar de kinderen lijken dat te begrijpen en maken daar geen probleem van. Emoties tonen mag. Dat doen zij ook: hun appreciatie tonen ze graag, en die is zonder meer eerlijk. Je krijgt het niet gratuit, uit beleefdheid of ‘omdat het zo hoort’. Het moet verdiend zijn. Ik ben zo blij met hun onverwachte appreciatie. Het is een overweldigend, maar diep gelukkig moment. Ik zie een beeld voor me van een oneindige rij gezichtjes die naar me toe komen met kussen en papieren roosjes. Er komt geen einde aan, het blijft maar doorgaan. Christel. In WILFRIED VAN CRAEN. Van een ontwrichtende eenvoud. Scoop, Gent, 2000, p. 68.
267
Een kluizenaar had een bezoek gebracht aan een metgezel en zei tot afscheid: “Vergeef mij, vader, dat gij voor mij uw strenge regel moest wijzigen.” Hierop antwoordde de heilige: “Mijn regel ligt in het beoefenen van gastvrijheid voor wie mij opzoeken en hen dan in vrede laten gaan.” Spreuken van woestijnvaders
268
Eens daalde ik af in de stilte van het glazen water waar een slank en wit renpaard mij in draf naar groene onbekende velden bracht om van mijn onrust te kunnen herstellen. De droom aan haar die ik in mijn leven had gemist leefde daar en erkende wat ik al wist dat het leven mij altijd te zwaar dreef zo, het water haalde mij daar. Het afscheid ging snel de eeuwige zon rees tot hoogte en de roze stralen kregen bevel mij de weg voor te gaan door het goddelijk waas van alle tijden. Een stem in de lucht verhief zich op een gouden troon het was mijn gezuiverd levensverhaal dat mij opnam in zijn klank en toen de ijle lucht vervulde van mijn toekomst.
269
Ik bracht zijn rolstoel naar de overkant. Hij zocht onzeker naar mijn hand. Ik luisterde geduldig naar zijn stem en dacht: ‘Ik heb eigenlijk geen tijd voor hem.’ Ben toen toch maar blijven praten, het was zo moeilijk hem alleen te laten. Ik zat naast zijn stoel in 't groene gras terwijl ik blijheid in zijn ogen las. Wende al wat aan zijn stem en dacht: ‘Ik zie veel goeds in hem.’ Hij had een ruime belangstelling voor mij, dat maakte me van binnen blij. Wij spraken veel daar in het gras en niemand wist hoe laat het was. Hij zei: “Voor de avond valt, laat ik je niet vertrekken.” Hij deed er alles aan om ons gesprek te rekken. En als ik met hem verder praat, zie ik hem nu rustig in zijn gelaat. Ik dacht niet aan mijn klein verdriet en ook zijn handicap die zag ik niet. 's Avonds bij het opkomen van de maan zijn we ieder ons eigen weg gegaan. Het is moeilijk om over deze ontmoeting te praten maar ik weet wel, dat hij mij nimmer los zal laten. M. Hurks
270
Een man had een grote agenda en zei tot zichzelf: “Nu zijn de meeste afspraken genoteerd, maar toch zijn de vergadering X en de conferentie Y, de zittingen van de gemeenteraad en de bijeenkomst van de Ecclesiagroep er nog niet bij. Waar zal ik die onderbrengen?” En ... hij kocht een grotere agenda met meer indelingsmogelijkheden ook voor nachtelijke uren. Hij ging weer zitten en boekte alle gespreksgroepen, alle afspraken en vergaderingen. Weer zei hij tot zichzelf: “Alles is goed ingepast, 't gaat nu nog om het bijhouden!” Hoe meer hij overal bijkwam, hoe meer zijn aanzien steeg. Hij werd gekozen in bestuur O, zelfs in presidium R, tweede en eerste voorzitter, president en secretaris. Maar op zekere dag was het zover, God zei: “Jij dwaas! Deze nacht nog sta je in mijn agenda!”
271
Zoals verplicht hielden snuggere schoolvossen hun jaarlijks beraad. ‘Pedagogische studiedag’, had iemand bedacht. “Pff... ‘t haalt toch niets uit”, bliezen wat uitbollende rotten aan de toog, “altijd ‘t zelfde liedje: je weet wel ... ze dronken een glas, ze pisten ne plas en ‘t bleef zoals het was. Geef ons nog een glas!” “Wij doen al moeite genoeg, leerlingen en ouders, die moesten wat meer doen, ‘t zou dan wel beter draaien”, merkten buitenschoolse duiveltje-doet-al-exemplaren schamper op. “Een dag per jaar is te weinig”, met veel staartgewiebel onderstreepten wat enthousiaste hervormers hun ongeduld om een ideale opvoedingsgemeenschap uit te bouwen. Bij welk soort hij toen hoorde, weet de geïnteresseerde, op rust gestelde vos, die het evenement van op afstand gadeslaat, niet meer. Maar wat hem trof, omdat hij het zelf aan den lijve had ondervonden, was wat een ervaringsdeskundige eens zei: “Zeg nooit ‘ik zal je wel krijgen’! Dan gaat het om jezelf, om gelijk halen. Als je dan toch een gedachte als vertrekpunt wil, vertrek en handel dan vanuit ‘ik breng je wel bij jezelf’, dan staat je vosje, dat nog niet goed weet wat het wil, centraal en breng je het wel op zijn eigen verhaal!” Jos Gregoire
272
Kwaad en uitdagend zei hij in al zijn ellende: “Ik moet wel in God geloven, dan heb ik iemand om de schuld te geven, iemand om tegen te vloeken en te schreeuwen, als ik denk aan wat ik heb moeten doormaken.” Bron: KUSHNER HAROLD S. Als ’t kwaad goede mensen treft. Ten Have/Baarn, 1983, p. 101.
273
Ik ben alleen maar Beckman, Beckman met een idiote bril en een dwaze coiffure. Beckman met een hinkepoot en een Sinterklaasmantel. Ik ben maar een mislukte grap, door de oorlog uitgebroed, een spook uit het verleden. En omdat ik alleen maar Beckman ben en niet Mozart, daarom zijn alle deuren gesloten. Boem! En altijd nog. Boem! En altijd weer buiten. Boem! En omdat ik een beginneling ben, daarom kan ik nergens beginnen. En omdat ik te zacht ben en te stil, ben ik geen officier geworden. En omdat ik te luid en te duidelijk ben, schrik ik het publiek af. En omdat ik een hart heb, dat het 's nachts vanwege de doden uitgilt, daarom moet ik eerst weer een mens worden. Nog wel in een pak van de kolonel ... De straat stinkt naar bloed, omdat de waarheid over de kling is gejaagd; en alle deuren zijn gesloten. Ik wil naar huis, maar alle straten zijn donker. Alleen de straat naar omlaag in de richting van de Elbe, die is helder verlicht. O, die is helder verlicht. BORCHERT WOLFGANG. Draussen vor der Tür, p. 137-138.
274
Het gebeurde dat Moela en zijn vrouw het weer eens lange tijd met elkaar oneens waren. Moela was ervan overtuigd dat hij, zoals altijd, toch zou moeten toegeven. Het is moeilijk met een vrouw te strijden. Ze moet winnen, anders blijft het hommeles, de overwinning moet voor haar moeite waard zijn. Daarom dacht Moela: ‘Waarom nog een paar dagen verdoen? Ik moet toch toegeven, dus waarom nu niet?' Op zijn: “’t Is al goed, ik ben het met je eens”, volgde meteen haar: “Te laat, ik ben van gedacht veranderd.”
275
De vrienden hebben afscheid genomen. De zon is ondergegaan en de moeë kinderen zijn ingeslapen. Ik heb mijn vrouw bij de afwas geholpen, we hebben samen de ruiten gezeemd en nu staan we samen hand in hand naar buiten te kijken. Op een avond als deze hebben de mensen God geschapen. Herman Gorter
276
Minus zit vol problemen en stelt het leven zijn vragen. Hij zoekt zijn weg in het wazige beeld van eigen moeilijkheden. Dan ontstaat volgende dialoog met zijn vader, met wie hij nog nooit echt gesproken heeft. “Ik kan niet meer leven in deze toestand, vader.” “Je kunt het wel, maar je moet wat hebben om aan vast te houden.” “Wat? Een God? Geef mij een bewijs van God? U kunt het niet!” “Toch wel, maar je moet naar mij luisteren.” “Luisteren, vader?” “Ik kan alleen maar een aanduiding geven van mijn eigen verwachting. Het weten dat de liefde bestaat als iets werkelijks in de wereld van de mensen.” “Als ik het goed begrijp moet het een bijzondere liefde zijn?” “Iedere liefde, Minus, de hoogste en de laagste, de lelijkste en de schoonste, iedere soort.” “Ook het verlangen naar liefde?” “Het verlangen en de verzaking. Het wantrouwen en het vertrouwen. Ik weet niet of het de liefde is die Gods bestaan bewijst, of de Liefde die God zelf is.” “Maar voor u is God en Liefde hetzelfde.” “Ja, deze gedachte geeft rust aan mijn leegte.” “Wat bedoelt u, vader?” “Plotseling verandert mijn leegte in rijkdom en mijn wanhoop in leven. Het is als een begenadiging van de doodstraf.” “Vader, als dat waar is, dan moet Karin, mijn zieke zus, door God omgeven zijn, nu wij haar beminnen.” “ Ja.” “Kan dit haar helpen?” “Ik geloof van wel.” Minus gaat heen, vol van een nooit vermoede werkelijkheid. Hij staat stil bij de zee en fluistert: “Vader heeft met mij gesproken.” BERGMAN INGMAR. Als in een wazige spiegel.
277
Een grote witte vogel sloeg elke dag een praatje met een kleine blauwe vis. Vanmorgen ging het mis: de vogel landde, zoals steeds, gezellig op het water; een paar seconden later werden z'n vleugels zwaar zodat hij niet meer vliegen kon. De vis kwam kijken naar de zon, maar zag alleen een zwart tapijt. Wij weten dat dit olie is ... Heel even nog raakte de kleine vis, hij wist – het is de laatste keer de grote blauwe vogel aan en samen hebben ze een wens gedaan. De vogel heeft het neergeschreven in de brij van olie. Vogel en vis kunnen alleen maar hopen dat er nog veel kinderen zijn die houden van elkaar en dat ooit ook eens de grote mensen houden van elkaar.
278
Er was eens een kleine planeet. Hij heette Terra. Hij was een kind van de zon. En hij had nog meer broers en zussen, de andere planeten. Allen draaiden ze in een baan om de zon. Uit de verte konden ze elkaar zien. Toch dacht de kleine Terra dat hij de belangrijkste was. Hij merkte niet eens dat zijn broer Jupiter veel groter was dan hij. Hij dacht maar: ‘Ik ben de grootste, het middelpunt van het heelal. En ik kan doen wat ik wil!’ Bijna zou hij vergeten dat hij zelf geen licht gaf, maar het licht moest lenen van de zon. Hij dacht maar: ‘Kijk eens, hoe mooi ik licht uitstraal! Zou iedereen me kunnen zien?’ Als de nacht kwam over zijn ene helft, dan pronkte hij met zijn andere helft, alsof hij zelf het licht had uitgevonden! Terra was een eigenwijs planeetje. Hij ging zijn eigen gang. Hij merkte niet hoe bezorgd zijn broers en zussen over hem waren: ‘Misschien schiet hij nog eens uit zijn baan, die wildebras', zuchtten ze. Terra was een kind van de zon en merkte niet hoe zijn groene mantel zonder het zonnelicht niet groen kon blijven. Nu gebeurde het dat er in zijn prachtige mantel scheuren kwamen. Hij leefde immers veel te wild en onnadenkend! Hier en daar kwamen er kale plekken, ja zelfs brandplekken omdat hij zichzelf had verbrand. En als je goed keek uit de verte, was zijn groene mantel hier en daar niet eens meer te zien. Donkere nevels van boze gedachten verduisterden het planeetje Terra. De zorg om Terra in het heelal werd groter en groter. 'Wat kunnen we eraan doen?' seinden de andere planeten naar elkaar. Zelfs vroegen ze de sterren om raad. Toen besloten ze om goede gedachten naar de dwaze Terra te seinen. Misschien zouden die toch nog doordringen door de duistere nevels van zijn angst en nijd. Samen met de grote zon straalden ze hun stille licht naar Terra, in de hoop dat hij het op zou vangen en tot andere gedachten komen. En omdat goede gedachten op den duur toch sterker zijn dan kwade, zagen ze dat Terra veranderde. Er waren minder woeste wolken van ruzie en oorlog. De mantel werd doorzichtiger. Het goede licht kon de bewoners van Terra weer bereiken, zoals het was in den beginne. Terra merkte nu pas echt dat hij maar niet alleen zijn gang kon gaan, maar samen bewoog met zijn broers en zussen en dat hij zonder hen en zonder het licht van de grote zon niet leven kon. Hij hoefde niet zo nodig meer te vechten om macht en zijn donkere omhulsel werd een mantel in alle kleuren van de regenboog! Het was nu alsof hij meedeed aan een heilige dans, door God voorgeschreven, in het ritme van het Al.
279
Twee jongetjes zaten gezellig naast elkaar aan de kant van de beek. "Kijk", zei de ene, "wat een mooie ballon!" Hij blies en blies zijn rode ballon tot hij heel dik was. Zijn wangen waren rood van het blazen en hij duizelde. De ballon leek op de ondergaande zon. "En nu ... laat ik hem los", lachte hij. De ballon schoot in de lucht, wentelde en tolde. "Waw!" zei de andere jongen. "Dat is pas tof. Ik wil dat mijn ballon ook de lucht in gaat." Hij stak het tuitje van de ballon in zijn mond. Hij keek en keek en keek. Er gebeurde niets. ‘Dan laat ik hem gewoon los’, dacht de jongen, ‘misschien vliegt ie wel vanzelf’. Maar pets! De ballon viel gewoon op de grond. En de jongen keek er beteuterd naar ... Het verschil is je adem, de moeite die je doet, je levenskracht. Zonder je adem blijft elke droom een luchtkasteel. Kerk en Leven, 10/1/1996 - Huppelhoek.
280
Ze lagen op het gras tussen de rododendronstruiken. De laatste vogels werden stil. “Ik ken je niet meer”, zei de man, “We werden vreemden voor elkaar.” “Ik voel ook minder behoeften om te komen”, antwoordde de ander. “Ik kijk niet meer zo naar je op als vroeger, je bent me doodgewoon geworden, met een hoop gebreken en kleinmenselijkheid en vooral ... met veel grootdoenerij. Ik zie je minder en dat is goed. Ieder moet zijn eigen weg gaan, zonder dat de één van de ander afhankelijk wordt.” De jongste broer plukte wat gras uit. “Ik weet echt niet dat ik zo groot en grotesk doe”, fluisterde hij. Zijn twee armen gingen plots heftig op en neer. “Ik wil je toch zeggen dat ik ...” “Dat is het juist”, onderbrak de oudere broer rustig en langzaam. “Je wil voortdurend spreken. Je begraaft mensen onder je woorden tot ze eronder stikken. Je wil ze overtuigen, ze tot jouw inzichten brengen. Maar ... wanneer ga je eindelijk zelf eens stil worden?” Het werd schemerdonker. De avond verdronk. “Wanneer ga je stil worden en luisteren? Anderen hebben ook wat te zeggen! Wat mij betreft ... Ik loop je niet meer na. Dan pas kunnen we elkaar terug ontmoeten. Ik wil van je grootse theorieën niets meer horen.” De rododendrons geurden diep. “We vinden elkaar terug als alle grote woorden wegvallen; als ik naar je hart luister en niet naar je ideeën. Maar dan moet je veel minder praten.” De nacht sloot zich om beide broers. Ze hadden veel geleerd.
281
Vlak bij een grasveldje voor de kinderen lagen verschillende tuintjes. Aan het middelste tuintje juist tegen het speelplein woonden een opa en een oma. Als afsluiting stond er vroeger een rij heel hoge sparren, dicht bij elkaar. Maar tijdens de laatste hevige storm was de hele rij omgewaaid. Nu stond er helemaal niets meer. Elke weggeschopte voetbal, ieder loslopend hondje, peuters en kinderen, iedereen kon zo opa's tuin binnenkomen. "Dat is geen doen zo", mopperde opa tegen oma. "Ik zet een schutting of een hoge muur, dan ben ik gerust." "Laat het door iemand maken", zei oma, "het is toch zo'n zwaar werk." "Ik ben wel oud, maar niet zo oud", protesteerde opa. Hij liet stenen brengen en zand en cement. Op een mooie zaterdag begon hij eraan. Maar hij was toch ouder dan hij gedacht had, want na een uurtje stenen sjouwen en cement maken, had hij een stijve rug, zere armen, moede benen en een hoofd vol zweetdruppeltjes. Gelukkig waren er wat voetballers naar opa's werk komen kijken. "Kunnen jullie metselen?" vroeg opa. "Zo'n beetje", zei de één, "misschien wel", zei een ander. "Steek dan je handen eens uit de mouwen en help die ouwe man een beetje", zei opa. "Echt?" vroegen ze. "Natuurlijk", zei opa. " En wij?" vroegen twee meisjes. "Ook", zei opa, "hoe meer hoe liever." Ze werkten met z'n allen. Ze mengden cement, ze kruiden zand, ze haalden water, sleepten stenen aan, ze spanden meettouwtjes en langzaam begon de muur te groeien. Eerste laag, tweede laag, derde laag, vierde laag. "Hij is bijna zo hoog dat ik erop kan zitten", zei een meisje. 'Wat denk je wel", zei opa "De muur moet nog hoger zijn, zo hoog dat er niemand kan boven kijken. Ze deden verder. Vijfde laag, zesde laag Toen gebeurde het. Ineens schoot er een verschrikkelijke pijn door zijn rug en hij kon niet meer omhoog of omlaag. De geschrokken kinderen brachten hem met veel moeite thuis. "Zie je nu", jammerde oma, "ik zei het je toch." "Moeten we die muur nu verder alleen afmaken?" vroegen de kinderen. "Maar nee", schrok oma, 'Wees lief en zet alles maar in de stal." Het duurde weken voor opa weer in zijn stoel voor het raam kon zitten. Achter in de tuin stond nog steeds het begin van wat een muur had moeten worden. En wat was het nu? Peuters klommen erop, kinderen sprongen erop en eraf, de mama's zaten wat te praten. De kinderen die uit school kwamen, trokken daar hun tassen open om dingen van elkaar over te schrijven, of werk te vergelijken. Joggers, moe van het rennen, rusten er even uit, en oude mensen, moe van het wandelen ook. Voetballers knoopten er hun veters vast en meisjes kregen er hun eerste kusje. Tieners hielden op het muurtje een gezellig samenzijn. Opa kon van in zijn zetel alles gadeslaan. "t Is zonde om er een muur van te maken", zei opa, "Ja", knikte oma, "het is nu zo gezellig, vroeger waren we precies opgesloten, we zagen nooit iemand. Nu komt altijd wel iemand een babbeltje doen als ik de was ophang. En alle kleintjes kennen me al, ze zwaaien allemaal, dag oma." "We metselen niet meer hoger en we geven de stenen gewoon terug”, zei 282
opa. De kleutertjes en de kinderen van het eerste en tweede leerjaar mogen hier vooraan komen. Aan het muurtje was elke dag veel beweging. Opa amuseerde zich met iedereen na te kijken. "Kijk eens oma, wat een drukte, het is te zien dat het vakantie is: de papa's en mama's zijn vrij, ze hebben tijd voor elkaar." Ze wuiven naar opa en oma en ze wenken om te komen. Opa staat op uit zijn zetel. Hij begint zijn jas aan te trekken. "Wat ga je doen?" roept oma "de dokter zei toch dat je het wat rustiger aan moest doen.” “Ik ben wel oud, maar niet zo oud”, zei opa. Samen gingen ze naar het muurtje. Na een gezellige babbel met elkaar gaan ze terug in huis. We zijn wel oud, maar niet zo oud, denken ze. We hebben ook vakantie, want iedereen heeft tijd voor ons. Bron: Levensecht 140, p. 84-85
Onlangs klaagden enkele jonge mannen bij een missionaris: "Pater, we zouden willen trouwen, maar we vinden geen ernstige meisjes meer." Waarop de pater antwoordde: "Waren jullie er maar afgebleven! Het één is niet mogelijk zonder het andere. Een echte moeder willen voor je kinderen en een trouwe echtgenote, dat krijg je niet zonder eerbied voor elkaar.” R. van Rostenberge
283
Een jonge monnik, vastbesloten tot het hoogste inzicht te komen, gaat naar een befaamde, wijze meester met de vraag of deze hem wil begeleiden op de weg naar de hoogste inwijding. De meester kijkt hem onderzoekend aan. Als de jongeman dit merkt, verzekert hij de meester haastig dat zijn verlangen om het goddelijke te zien ontzettend groot is en dat hij alles zal doen wat hij zal vragen. “Kom morgen vroeg hier terug”, zegt de Meester, “dan gaan we samen zwemmen in het meer.” Eerlijk gezegd voelde de jonge monnik zich wat ontgoocheld. Hij was immers niet gekomen om zijn tijd te verbeuzelen met amusement. Maar vastbesloten en ambitieus als hij was, stond hij toch 's anderendaags op de trappen van het huis van de grootmeester geduldig te wachten. De zon kwam net op. De wijze monnik kwam welgezind buiten en samen liepen ze naar het meer, trokken hun kleren uit en zwommen als speelse vissen. In dit stoeiende spel duwde de meester plots de jonge monnik kopje-onder en hield hem daar geruime tijd. De jongeman wist niet wat hem overkwam. Eerst dacht hij dat het een spelletje was, zoals wel gebeurt bij zwemmende kinderen. Maar toen het bleef duren dacht hij dat de meester gek geworden was. Hij spartelde voor zijn leven en voelde hoe de zuurstof in zijn longen minder en minder werd. Hij voelde de druk stijgen en verlangde ontzettend hevig naar een hap lucht. Hij stond letterlijk op springen. Precies op dat moment liet de meester hem los waarna de jongeman als een pijl proestend uit het water omhoogschoot, snakkend naar lucht. “Ben je gek!” riep hij de meester toe. Die zat al rustig op de oever in de ochtendzon. Hij vroeg verontschuldigend: “Ben je boos? Toe, zeg me eens: toen ik je zolang kopje-onder hield, wat was toen je meest intense verlangen? Wat wou je meer dan om het even wat?” “Lucht”, riep de jongeman, “ik heb nog nooit zo dringend naar lucht verlangd!” “Wel”, zei de oude meester, “als je zo intens naar het diepste inzicht verlangt als je verlangde naar lucht, kom dan terug en dan zal ik jouw meester zijn.” Toen wist de jonge man dat hij nog een lange weg had af te leggen. PLOEM MARCEL. Een weg naar binnen, p. 16.
284
Er was eens een land waar een oude koning woonde. Zijn baard was lang, zijn haren wit, zijn knieën waren moe en zijn handen werden beverig. Hij wist dat het tijd werd voor een nieuwe koning. Dit vormde geen echt probleem want hij had kinderen genoeg. Maar de oudste nemen omdat dit de gewoonte was, of de jongste zoals in sprookjes, vond hij niet eerlijk. Want al zijn kinderen waren hem even lief. De koning dacht daarom lang na en riep zijn kinderen bij elkaar. “Ik heb een opdracht voor ieder van jullie”, zei hij. “Trek er op uit, trek het land in, leef er, en breng dan iets van het land mee naar hier. Wie deze opdracht het best vervult, wordt de nieuwe koning.” Ze begonnen er dadelijk aan. Sommigen met pracht en praal, anderen met de stille trom, de meesten met vrienden en raadgevers en één enkele alleen. De eerste was trouwens al gauw terug en sleepte zakken tot voor de troon. “Hier is land”, zei hij. “Hier is het zoute zand van de zee en het zilver van de duinen. Hier is de zwarte aarde van de akkers en de vette klei van de wei, alles heb ik bij.” Spoedig kwam ook de tweede aan, beladen met zware manden. “Ik breng een goede oogst mee”, zei hij blij. “Kijk eens: lekkere appels en peren, heerlijke druiven, mooie sla en wortelen het is een prachtig land, alles groeit en bloeit er.” De derde was versierd met kettingen en armbanden. “De mensen in dit land zijn ongelooflijk knap”, zei hij. “Alles kunnen ze maken. Scharen en naalden, hamers en spijkers, messen en ploegen, maar dit vond ik echt het allermooiste.” Zo kwamen ze terug, de een na de ander, allemaal op één na! Veel later kwam de laatste met lege handen. “Waar is het, wat heb je vroegen de anderen.” “Ik wist niet hoe ik het mee moest brengen”, zie dit laatste kind. “Hoe moet je tranen meenemen van de vrouw die je troost, of de lach van het kind met wie je speelt, of het zweet van de boer die je hielp op de akker? Ik heb geploegd en gehooid, bloemen geplukt voor mensen die zwaar ziek waren, gepraat met mensen die alleen waren. Ik heb gedweild en gezaagd, ik heb kinderen in mijn armen gedragen. Ik was bijna vergeten dat ik terug moest komen.” Zij werd de nieuwe koningin. Zij bracht immers geen stukje van het land in pakken en zakken mee, maar zij droeg het hele land mee in haar hart. Naar HAN VAN UDEN. De nieuwe koning.
285
De ernstig zieke moeder van een gezin met vier jonge kinderen was net gezegend en liet meteen daarna feestdrank bovenhalen, zo opgelucht was ze. De jongste van elf lustte die champagne niet en ging beneden ‘ne cola’ halen. Toen hij de kamer weer binnenkwam, stak hij het flesje blij de hoogte in en zei: “Moeke, gezo…” Ineens stokte hij, hoe kon hij nu zoiets zeggen? Maar de moeder zei: “Drink maar, Koentje. Op mijn nieuwe gezondheid.” Bron: VERSTYELEN LUC. Ga in vrede. Afscheid nemen van Leven. Davidsfonds, Leuven, 2000, p. 41.
286
Op een dag, ergens in de Braziliaanse oerwouden, een eeuw geleden ongeveer, gebeurde het dat een kleine bijna uitgeroeide, bijna getemde indianenstam zijn tenten verliet, zijn stroken langs de rivier, zijn donkere plekken in het moeras. Vuren werden gedoofd, bijlen begraven. Ze namen niets mee. Op weg, naar het oosten, waar de zon opgaat, naar de kust. “Wij gaan naar god”, zeiden ze tegen hun kinderen. Zij trokken een maand, een seizoen. Toen trokken zij de laatste bergen over - daar was de zee. Geen god te zien. Zij daalden de berghellingen af, strompelden over het rotsige strand. Zij liepen de zee in. Het water steeg tot hun borst, tot hun lippen. Zij riepen nog tegen elkaar: “Wij gaan.” De een na de ander verdween onder het water, de kinderen het eerst.. OOSTERHUIS HUUB. Zien Soms Even.
287
Er was eens een leeuwentemmer, een heel moedig man. Maar hij was altijd bang voor zijn tengere vrouw. Altijd als hij laat was, waren er moeilijkheden. Op een avond, samen met vrienden, vergat hij alles, hij dronk te veel, tegen middernacht kwam hij tot zichzelf. Hij herinnerde zich dat hij een vrouw en een huis had. Naar huis gaan kon hij niet, maar waar kon hij zich verbergen? Toen hij niets vond - het was maar een kleine stad en als hij naar een hotel ging zou zijn vrouw hem te pakken krijgen ging hij naar de leeuwenkooi in de dierentuin waar hij als temmer werkte. Hij had de sleutel bij zich en hij opende de deur; zes grote, briesende leeuwen zaten daar. Hij sliep in en gebruikte de rug van een van de leeuwen als hoofdkussen. Zijn vrouw zocht de hele stad af. Toen ze hem nergens vond, ging ze vroeg in de morgen naar de plaats waar hij als leeuwentemmer werkte. Daar lag hij vast in slaap en snurkte. Ze gaf hem door de tralies een por met haar paraplu en zei: “Jij, lafaard. Kom er uit en ik zal je eens wat laten zien.”
288
Er waren eens vier instrumenten: een gitaar, een viool, een dwarsfluit en een blokfluit. Ze waren de beste vrienden. Tweemaal in de week kwamen ze bijeen in het muziekhuisje waar ze naar hartelust speelden. Ze oefenden voor de uitvoering van een muziekstuk en als het eenmaal zover was, zouden alle vaders en moeders, zusjes en broertjes en nog veel meer mensen komen luisteren. Op een avond waren ze weer aan het repeteren en plots kon de gitaar het echt niet laten om bij zichzelf stiekem te denken dat zij toch eigenlijk het mooiste instrument was, het instrument met het fijnste geluid. Niemand van de andere instrumenten kon het tegen haar opnemen en zij dacht: "Zou ik niet beter solo spelen? Helemaal alleen op het podium staan en dan beroemd worden!" De gitaar had er geen zin in om aan die anderen haar tijd te verliezen. Ook de viool dacht dat zij beter maar alleen moest spelen. Wie anders had er zulke mooie snaren als zij? Ook de viool had geen zin meer om met de anderen te spelen. De dwarsfluit had ook zulke gedachten: "Ik ben de enige die dwars ligt. Ik ben een heel bijzonder iemand!” Ook de dwarsfluit had er geen zin meer in om samen met anderen te spelen. De blokfluit vond dat niemand het presteerde om zo'n geluid ten gehore te brengen als zij. Ook zij zag er geen zin meer in om met de anderen samen te werken. Toen gebeurde het. Op een avond ... Alle instrumenten hadden in huis de radio aangezet om naar het nieuws te luisteren. En wat hoorden ze? De grote trom kondigde met droeve stem aan dat de muziekuitvoering niet kon doorgaan omdat de spelers ziek waren. “Ziek?” vroegen de instrumenten. "Ja", zei de grote trom somber en zwaar, "de spelers zijn ziek, ze hebben allemaal de ziekte ‘solisme’!" "Solisme, wat is dat?" De grote trom zei: "Dat is de ziekte dat je niet samen met anderen, maar alleen, om je eentje wil spelen, en dan is een concert onmogelijk!" Toen besloten de vier instrumenten om toch samen een prachtconcert te geven.
289
Er was eens een boom die van een kleine jongen hield. Iedere dag ging de jongen naar de boom en raapte de bladeren bij elkaar. Daar vlocht hij dan een kroon van en zette hem op zijn hoofd en deed alsof hij koning van het bos was. Hij klauterde tegen de stam op, en zwaaide aan de takken heen en weer. De boom liet hem eten van zijn appels en samen speelden zij verstoppertje. Als de jongen moe was ging hij slapen in de schaduw van de boom. De jongen hield van de boom, heel erg veel, en de boom was gelukkig. Maar het leven ging verder en de jongen werd groter en ging van school af. De boom was vaak alleen. Op zekere dag kwam de jongen weer eens bij de boom en de boom zei: “Kom jongen, kom weer in mijn stam klimmen en aan mijn takken zwaaien, eet weer van mijn appels, speel in mijn schaduw en wees gelukkig.” Maar de jongen zei: “Ik ben te groot geworden om te klimmen en te spelen. Ik heb geld nodig, want ik hou ervan om dingen te kopen en plezier te maken. Kun je me niet wat geld geven?” Waarop de boom antwoordde: “Het spijt me, maar geld kan ik je niet geven. Neem mijn appels maar en verkoop ze in de stad. Dan heb je geld en zal je gelukkig zijn.” De jongen klom in de boom, plukte de appels en bracht ze weg. En de boom was gelukkig. Maar weer bleef de jongen een hele tijd weg. De boom was bedroefd. Op een goede dag kwam de jongen terug. De boom fleurde weer helemaal op en zei: “Kom jongen, klim weer in mijn stam, zwaai aan mijn takken en wees gelukkig.” De jongen zei: “Ik heb het veel te druk om in bomen te klimmen. Ik wil een huis bouwen voor mijn vrouw en kinderen. Kan je mij een huis geven?” “Ik heb geen huis”, zei de boom. “Maar je mag wel mijn takken afzagen om je huis te bouwen. Dan zal je gelukkig zijn.” De jongen zaagde de takken af en bracht ze weg om er zijn huis mee te bouwen. De boom was gelukkig. Opnieuw bleef de jongen langere tijd weg. Toen hij weer terug kwam, was de boom zo gelukkig dat hij nauwelijks kon praten. “Kom jongen”, fluisterde hij, “kom met me spelen.” Waarop de jongen antwoordde: “Ik ben te oud om te spelen en heb geen zin. Ik wil een boot, waarmee ik een heel eind hier vandaan kan. Kan je mij een boot geven?” De boom antwoordde: “Hak mijn stam om en maak daar een boot van. Dan kan je weg zeilen en zul je gelukkig zijn.” De jongen hakte de boom om, maakte er een boot van en zeilde weg. De boom was blij, maar dit keer toch niet echt gelukkig. Na een hele tijd kwam de jongen weer terug. “Het spijt me, jongen, maar nu heb ik niets meer om je te geven. Mijn appels zijn op.” “Mijn tanden zijn te slecht om appels te eten”, zei de jongen. “Mijn takken ben ik kwijt, je kunt er niet aan zwaaien.” “Ik ben te oud om aan de takken te zwaaien”, zei de jongen. “Ik heb zelfs geen stam meer om tegen op te klimmen.” “Ik ben te moe om te klimmen”, zei de jongen. “Ik vind het echt jammer, ik wou dat ik je nog wat kon geven, maar ik heb 290
niets meer over. Ik ben nog maar een oude stomp. Het spijt me verschrikkelijk.” “Ik heb niet veel meer nodig”, zei de jongen. “Alleen een rustige plek om te zitten, ik ben doodmoe.” “Nou? Een oude stomp is juist genoeg om stil uit te rusten. Kom jongen, ga zitten en rust uit.” Dat deed de jongen en de boom was gelukkig. Naar Bewezen diensten. Gooi & Sticht, 1987.
Er waren eens twee monniken, zeer vrome en godvrezende mannen, die in een heel oud boek gelezen hadden dat aan het einde van de wereld een plaats bestaat waar hemel en aarde elkaar raken. Aan de poort zouden ze maar moeten kloppen om Gods woonplaats binnen te gaan. Ze besloten te vertrekken en op zoek te gaan. Ze waren niet van plan terug te keren voor ze die bewuste plaats zouden gevonden hebben. Ze doorkruisten de hele wereld, met alle gevaren en ontberingen die je op zo een tocht kunt ontmoeten. Eindelijk vonden ze de poort die ze zochten. Met een bevend hart klopten ze aan ... tot hun grote verbazing werd de poort van hun eigen klooster geopend! Ze hadden begrepen: de plaats waar hemel en aarde elkaar raken, is daar waar God je geplaatst heeft. Waar je leeft, daar is het te doen!
291
Eens vroeg Rinzai zijn voornaamste leerling: “Zeg me iets over de waarheid. Weet je het? Je kunt het je zelfs niet voorstellen.” Hij gaf zijn meester een klinkende klap. Die zei: “Goed, dat was goed, want hoe kun je antwoorden als de vraag zelf verkeerd is?”
292
Er was eens een groep appelmanagers, waarvan enkel één al de verkooppunten, die appels, waarvan mensen moeten leven, beheerden, bezocht. In een mand lag een appel die verziekt was, maar dit zelf niet aanvoelde. Omdat de managers opkomen voor wie zwak is en de rottende appel zelf niet wilde verlegd worden, lieten de managers hem liggen. De appels ernaast voelden na enige tijd dat dit voor hen onhoudbaar werd. Zij begonnen zich ziek en rot te voelen. Zij meldden dit aan de managers. De plaatselijke geranten die, gratis en belangeloos, appels proberen aan de man te brengen, voelden zich bij deze situatie ook niet goed. De mensen, die van appels moeten leven, kregen minder trek in appels. Allen meldden het aan de managers. Omdat de managers opkomen voor wie zwak is en niet verlegd wil worden, namen ze de appel - die zich ziek en rot begon te voelen naast de appel die hem aanstak uit de mand. Ze legden een andere appel in de plaats. De appels, die in de mand bleven liggen, de plaatselijke geranten en de mensen die van appels moeten leven, vonden dit niet zo’n goede oplossing. Omdat op andere verkooppunten hetzelfde probleem voorkwam, vonden de managers het best om deze te behoeden. Waar toch al een rottende appel lag, kon er best nog een soortgenoot bij, zo bleven de andere manden gespaard. Maar hoe voelen de appels in die mand, de plaatselijke geranten en de mensen die van appels leven zich hierbij? Wat zullen de managers doen met de gezonde appels op een verkooppunt met enkel 1 mand met zes appels - in feite al een appel te weinig om goed te verkopen - als blijkt dat in die mand twee verziekte en verziekende appels liggen en een nog gezonde appel zich rot gaat voelen? Jos Gregoire
293
Op een dag zat Moela vliegen te vangen. Hij vertelde zijn vrouw: “Ik heb twee vrouwen en twee mannen gedood, twee mannelijke en twee vrouwelijke vliegen.” Zijn verbaasde vrouw vroeg: “Hoe weet je welke mannelijk en welke vrouwelijk waren?” Onweerlegbaar overtuigend klonk zijn: “Twee zaten op de spiegel.”
294
Die stond tussen gras in de weide, die was een frisse margriet, maar bleef dat niet. Ze kwam voor het raam van een huiskamer staan. Alleen, met een smal vaasje aan. Han G. Hoekstra
295
Er was eens een gezin waar er de laatste tijd een onaangename stemming heerste. De oudste zoon van het gezin dacht, hoe langer hoe meer, zijn eigen gedachten en deed, hoe langer hoe meer, zijn eigen zin. Wat hij dacht en wat hij deed was niet hetzelfde van wat zijn ouders dachten of deden. De zoon was nochtans een eerlijke jongen: hij hield evenveel van zijn ouders als hij hield van zijn gedachten; daarom leed hij eronder dat hij zijn ouders deed lijden. Avond na avond probeerden ouders en kind te spreken met elkaar, maar tot een echte samenspraak kwam het nooit. De zoon deed voort met wat hij dacht te moeten doen. De ouders dachten verder na over wat ze van zijn doen moesten denken. De onaangename stemming werd ondraaglijk en de zoon sprak tot zijn vader: "Zeg mij nu eens duidelijk, leef ik in uw ogen goed?" Maar de vader antwoordde niet op zijn vraag, hij werd zwijgzaam en trok zich terug uit het gezin om na te denken over zijn antwoord. Pas na lange tijd, toen niemand nog een antwoord verwachtte, antwoordde de vader: “Neen” op de vraag van zijn zoon. Hoezeer dit antwoord hem ook trof, toch bleef de zoon eerbiedig, hij trok geen woeste deuren dicht, maar wist niet meer wat te doen. Toen deed hij wat alle zonen doen wanneer hun vader zo gesproken heeft. Hij ging naar zijn moeder en vroeg haar mening. Maar ook moeder wist eerst geen raad. Ze kon toch niet kiezen tussen man en zoon. Dus zei ze wat alle moeders zeggen: “Laten we het nog eens met zijn allen bespreken.” De vader en de zoon spraken met elkaar, want de vader hield van zijn zoon, al hield hij niet van wat hij deed, en de zoon hield van de vader, al hield hij niet van wat hij dacht, maar de moeder hield van beiden zoals ze dachten en zoals ze deden. Zij bracht hen bij elkaar en alles werd weer zoals vroeger. Want de zoon handelde nu naar wat de vader dacht, omdat de vader anders dacht over wat zijn zoon deed.
296
Hij was mishandeld en lag dood te gaan in een portaal vlak bij de kleine steeg van waaruit ze hem besprongen hadden. Hij kreunde, was nog bij kennis en dacht, zover hij denken kon, met haat aan die hem hadden opgewacht, maar nu al lang waren gevlucht met al zijn geld. ‘Hoe kom ik hier goddomme aan een dokter? Ik verrek van de pijn. Ze kunnen me toch hier niet laten kreperen! Wie heeft me eigenlijk dat geintje geflikt? Het wemelt hier in deze buurt van Surinamers en ander tuig! Ik moet een dokter.’ Er liepen aan de overkant twee mensen voorbij. Ze keken nauwelijks en hij had niet de kracht om ze te roepen. Toen werd het stil en donker om hem heen. Toen hij de dag daarna ontwaakte uit een zware nacht, met flarden van herinnering aan wat er gebeurd was, boog zich een hoofd over hem heen, dat hij nog niet geheel kon onderscheiden. ‘Waarachtig, ze proberen me nog weer op te knappen.’ Er ging een week voorbij. Hij mocht zo nu en dan rechtop in de kussens. Hij greep de krant en las: 'de daders van de overval, vorige week vrijdag, zijn door de plaatselijke politie ingerekend: de 26-jarige A.J. en zijn even oude vriend G.H., beide geboren en getogen te Amsterdam. Zij legden een volledige bekentenis af. Het is nog niet duidelijk hoe de twee die goed bekend stonden tot hun daad zijn gekomen. Het geroofde geld is grotendeels achterhaald. Het slachtoffer, de heer P.W. die na een waarschuwing van een toevallige voorbijganger, een Marokkaanse gastarbeider, in een ziekenhuis werd opgenomen, is buiten levensgevaar.' “U moet nu weer gaan liggen”, zei de zuster. Hij keek haar aan: ze was een Surinaamse! Het kompas. Verhalen voor de zevende dag.
297
Ik droomde dat mijn vader, op wie ik zeer gesteld was, naar me toekwam. Zelfs in mijn droom wist ik dat hij reeds lang overleden was. Hij kwam steeds dichter en zou tot stof verpulveren als hij een cirkel van twee meter, die om mij heen was getrokken, zou overschrijden. Hij zag het zelf ook aankomen. Huiverend bleef ik wachten. Maar mijn vader wilde mij dit griezelige schouwspel besparen. Hij deinsde langzaam terug en verdween weer in het niets. Met een dankbaar gevoel werd ik wakker, al zat de schrik nog in mijn botten.
298
Na het ingaan van de rups in de cocon sterft ze af. Bij het openmaken van de cocon vind je enkel wat vocht. Als je de tijd zijn werk laten doen, komt er een prachtig wezen uit de cocon: een vlinder die van bloem tot bloem woorden van liefde overbrengt. Het is een onbegrijpelijke gedaanteverandering. Een rups is meestal niet mooi en kan enkel kruipen. Een vies en traag beestje. In die rups is niets waardoor je denkt dat ze ooit zou kunnen vliegen. Ook niet als ze zich verpopt. Die grijsbruine lelijke pop kan een hele winter levenloos ergens hangen. Maar wat is de verrassing groot als daar een wondermooie vlinder uit te voorschijn komt die kan opvliegen. Als een rups na het afscheid van haar veilige cocon als een vlinder mag leven oog in oog met de zon, wat mag een mens dan verwachten na de pijnlijke scheiding op het laatste perron? Hij zal ver, heel ver rijzen, méér nog verrijzen in een gloednieuw station waar de Liefde van God hem opwacht zijn einddoel, zijn bron. Naar DOLTO FRANÇOISE. Vrijgemaakt om te beminnen. Unistad.
299
Zij wiegde op hoge hakken over het Damrak. Zo uit een reclamepagina gestapt. Stevig onder de Kemt-haarlak. De make-up zoals het hoort: pastelroze schijntje op de wangen, een zwart schoonheidspuntje naast het pepermuntneusje. Zij droeg een pastelkleurig C & A-pakje. Blauwgroen met een pietsie wit: de knopen, het kraagje en een streepje op de zakken. Wat het ondergoed betreft, dat kan je zo raden: crossyour-heart beha en een miniem Bijenkorfbroekje, strak rond tweemaal een handvolletje. Ik keek haar nog even na. Toen ze al twintig meter verder was, hing daar nog haar exquisiete deodorant Printil. Dit was het ongeveer: Kemt, C & A, Printil, Pour vous Madame, maat achtendertig, cross-your-heart en een gevuld bijenkorfje. Ik droomde een paar dagen later dat ik haar zag rijden. In een Dafje. Ze stapte uit in een nieuwe wijk van Utrecht-Noord; niet voor een huis maar voor een van die opslagplaatsen van het bevolkingsteveel. Ze stapte in de grijze liftkooi. Drukte zonder te kijken en met een los handje op één van de knoppen: vijfde of zevende of derde etage. Het was niet belangrijk welke. Er was geen verschil. Alle opslagplaatsen waren hetzelfde. Iedereen gelijk geparkeerd in een gelijke showroom. Ze knipte het licht aan: een eethoek, vier stoelen, hét bankstel, dé staande schemerlamp rechts, dé plant links en schuin achter een wit aanhangsel dat keuken wou zijn. Zij sloot de deur achter zich en deed drie stappen voorwaarts ... Toen zag ik dat, in alle opslagplaatsen van het immense gebouw van het ministerie van bevolkingsteveel, eenzelfde standaardschim de deur achter zich sloot en drie stappen voorwaarts deed. Tegelijk zegen al die schimmen in een luie stoel en staarden glazig naar het glazen oog van de teevee onder de schemerlamp rechts. Tenslotte sloot het grote oog zich en gaf hiermee het signaal dat alle ogen nu aan sluiten toe waren. Toen stonden de schimmen langzaam op. Ze deden nog vier passen naar voren en twee naar links en ze poetsten ritmisch hun tanden met Prodent: een strijkconcert van nylonsnaren, een gorgel- en spuwkoor, een doorspoelen van het gebroken witte schuim. En dan weer twee passen naar rechts en één vooruit en één en twee en één: armen hoog en neer en jurk en linnen uit. Ik keek rond en zag nog net dat in al de andere bevolkingsoverschotplaatsen hetzelfde ritueel zich voltrok. Toen deed ook het pastelmeisje haar laatste perikelen uit. Voorzichtig legde ze haar tanden, contactlenzen en haarstukje op het nachtkastje, en toen ... Toen trok zij met één handige beweging van boven naar beneden haar makeup af. Poeder. Mascara. Zalflaagjes. Huidbeschermers. Odeurtjes. Printilletjes en geurtjes. Daarna wilde ze het bed instappen. Maar dat kon niet meer. Want toen ze haar laatste laag netjes over een stoel had gehangen bleef er van haar niets meer over. Bruno Paul De Roeck 300
Vraagt vader: “Wat heb je vandaag op school geleerd?” Antwoordt zoonlief: “Oh, een heleboel: alle hoofdsteden van Europa, interestberekening …” “En nog altijd niets over het hart geleerd?” “Toch wel, in de les biologie!” Triest wendt vader het hoofd af en kijkt naar buiten.
301
Na drie weken van hoop en vrees ontwaakte mijn lieve zus niet meer uit een coma na een hersenvliesbloeding. Moeder was in alle staten en als zij een moest haten dan was het wel God. Had die niet gezegd: “Vraag en gij zult krijgen, klop en er wordt open gedaan.” “God is een treiter die je net het tegenovergestelde geeft van wat je vraagt!” Mijn: “Make, ik voel uw pijn, uw verdriet dat ge in vloeken uit. In uw vloeken zijt ge niet alleen, in het Oude Testament staan bladzijden vloekpsalmen. Maar voor mij heeft God daar niets mee te maken”, kon niet baten. Onder een helse tirade verdween het kruisbeeld van de muur en belande met het H. Hartbeeld van de schouw in de kelder. Lang, heel lang wilde ze niet meer bidden. Toen ze weer tot bidden kwam en wij het Onze Vader baden, klemde ze ostentatief haar kaken op elkaar bij de woorden ‘Uw wil geschiede’. Wat dat betekende, dat had ze ervaren. Een tiental jaren later wenste ik haar geluk bij haar verjaardag. Bij mijn bedenken dat ze weer een jaartje ouder was, zei ze: “Ik word niet meer ouder. Ik word jonger, want elke dag is een stap dichter bij God!” Jos Gregoire
302
En toen opeens was Josje dood, hij had geen zin om door te leven, hij heeft zichzelf als het ware opgeborgen, hij heeft aan mij zijn laatste brief geschreven, hij hield zich niet langer groot, ik gaf hem de genadestoot. Soms denk je dat je iemand kent maar ja, ik kende Jos zo'n maand of zeven hoewel we eerst nog wel op afstand bleven zag ik de echte Jos soms toch wel even als door een scheur in het cement dan kroop hij langzaam uit zijn tent wanneer we zomers de rivier afdreven kwam er een glimlach om zijn lippen zweven was hij wat minder bang zich bloot te geven dan was hij in zijn element we raakten aan elkaar gewend. Hij zei niet veel in het begin ik wist niet of ik hem ooit zou bereiken als ik iets vroeg begon hij weg te kijken hij zei alleen soms: hou nou op met zeiken zijn handen nors onder zijn kin verroerden urenlang geen vin hij wou zo graag een harde bolster lijken maar op de duur begon zijn schild te wijken liet hij wat meer zijn gevoelens blijken en ging hij op m' n vragen in kwam hij te voorschijn zin voor zin. Hij had van alles op gekropt er was niks waar je Jos om zou benijden zijn ouders waren van elkaar gescheiden en om de maand moest hij naar één van beiden waar hij met snoep werd volgepropt en hij vertelde maar beknopt hoe hij als kind zijn vader wakker gilde omdat hij liever naar zijn moeder wilde en hoe zijn vader hem zijn bed uittilde en in de kelder had gestopt te vroeg en veel te vaak geschopt. Hij zei: misschien is het verkeerd maar ik denk steeds was ik maar niet geboren de mensen hebben hun gevoel verloren haast niemand wil zich aan een ander storen dat heb ik nou toch wel geleerd zelfs als je werkelijk krepeert zal m'n proberen om je stem te smoren 303
maar ieder mens wil toch bij iemand horen dat lot is mij dan zeker niet beschoren ik word haast overal geweerd en ik heb Jos opnieuw bezeerd. Had ik hem achteraf beschouwd toen hij dat zei maar naar me toegetrokken en hem gezegd: we zullen samen knokken maar ik zei niks, was van mezelf geschrokken, een onvergefelijke fout, maar God, ik voelde me zo oud. Hij schreef: ook jij liet me weer los door niks te zeggen heb je toch gelogen want wat ik wilde zag ik in je ogen, ook jij bent gevangen in je onvermogen jij bent nog meer dan ik de klos, jij bent misschien een ouwe vos, jij kan misschien op meer ervaring bogen, jij kunt er tegen als je wordt bedrogen, maar ik heb alles nog eens overwogen, ik wil niet meer, het beste, Jos. LONG ROBERT. Jos.
Zesjarige Ascher ziet een dode vogel. "Waarom?" vraagt hij zijn vader. "Zo heeft de Schepper zijn wereld gemaakt, Ascher." "Waarom?" "Opdat het leven kostbaar zou zijn, Ascher. Iets wat men voor altijd heeft, is niet kostbaar." Chaim Potok
304
Er was eens een arme houthakker. Hij leefde tevreden en gelukkig met zijn gezin in een huisje aan de rand van het bos. 's Avonds na het werk hoorde je ze lachen en zingen. Dat vonden de mensen vreemd, want wat de man als houthakker verdiende, was nauwelijks genoeg om zijn gezin te onderhouden. De koning van het land, die dagelijks voorbij het huisje kwam op weg naar zijn kasteel, ergerde zich aan de vrolijkheid van het houthakkersgezin. "Wat valt er te lachen voor een dagloner?” vroeg hij grimmig. Op een dag stuurde hij zijn dienaar naar de houthakker met een boodschap: “Mijn heer en koning beveelt je vijftig zakken zagemeel klaar te zetten tegen morgenvroeg. Lukt je dat niet, dan moeten jij en je gezin sterven." "Dat lukt me heel zeker niet", klaagde de arme houthakker. Maar zijn vrouw troostte hem: "Lieve man, we hebben een goed leven gehad. We zijn gelukkig geweest met elkaar en met onze kinderen en hebben getracht ook anderen te laten delen in onze vreugde. Het is waar, het lukt ons niet de zakken te vullen. Laten we daarom vannacht feestvieren met onze kinderen en onze vrienden. Dan zullen we sterven zoals we geleefd hebben." Zo vierden de arme mensen in het houthakkershuisje hun mooiste en gelukkigste feest. Na middernacht gingen de gasten een na een slapen. De houthakker en zijn vrouw waren weer alleen. 's Morgens, toen de opkomende zon de lucht rood kleurde, werden ze bedroefd. “Nu is het afgelopen met ons", klaagde de vrouw. "Rustig maar", troostte haar man. “Het is beter gelukkig en in vrede te sterven dan te leven in droefheid en angst." Toen werd op de deur geklopt. De houthakker deed de deur wijd open om de verwachte dienaar van de koning binnen te laten. Aarzelend kwam de hofbeambte dichterbij. Na een korte stilte zei hij: "Houthakker, maak twaalf eikenplanken klaar voor een kist. De koning is vannacht gestorven." Armeens sprookje
305
Eigenlijk zijn wij mensen allemaal al twee keer geboren en al één keer gestorven, maar dat weten wij niet meer. Toen je moeder heeft verteld van je blijde geboorte, toen heb je wellicht gezegd: "Daar weet ik niets van." En dat is waar, we weten dat allemaal niet meer. En toch was die geboorte al de tweede geboorte. De eerste, daar weten we nog veel minder van en toch hebben we die al beleefd. Dat was toen wij ontvangen werden in de schoot van onze moeder. Hoe klein en onooglijk we toen ook waren, toch waren we er al. Daar beleefden we onze eerste kindertijd, toen we nog piepklein waren; onze eerste jeugd toen onze kleine ledemaatjes zich begonnen te ontwikkelen; onze eerste volwassenheid toen we al volvormd en volgroeid waren en onze eerste ouderdom toen we begonnen uit onze moeder weg te willen omdat we voelden dat onze tijd gekomen was. En zo beleefden wij op een goede dag onze eerste dood. Wie bij onze geboorte binnen in onze moeder had kunnen zijn, zou niets anders gezien hebben dan pijn en rouw en niets anders gehoord hebben dan klacht: waarom gaat hij nu van ons weg, was hij bij ons dan niet goed? Maar niemand dacht na die geboorte nog aan die pijn, zelfs moeder niet. Iedereen was blij om het nieuwe leven dat nu zichtbaar was. En zo begon ons tweede leven. En weer komt er een kindertijd, en weer een jeugd en weer een ouderdom. Niet altijd de ouderdom van de jaren maar het voelen dat de tijd gekomen is om nog blijer en nog wijder te gaan leven. Dat is de roeping naar het derde leven, dat zijn de voortekenen van de derde geboorte die ons allemaal te wachten staat. Maar van deze derde geboorte zien en voelen wij alleen de pijn en de angst binnen de grote moeder van deze zichtbare wereld. Dat maakt deze derde geboorte zo zwaar als wij alleen maar deze binnenkant blijven zien. Maar hoe blij en vredig kan het ons niet maken wanneer wij geloven dat wij door al die pijn en angst heen herboren zullen worden naar de hemel waar geen pijn meer zal zijn, geen verdriet en ook nooit de dood meer. Luc Versteylen
306
Vanmorgen om 7 uur ging de telefoon ze zegden: “Je vriend Ben is dood, een frontale botsing met een vrachtwagen die inhaalde waar hij niet mocht." Aanvankelijk wilde ik het niet geloven, ik dacht: het is een macabere grap, mijn vriend Ben kan toch niet zomaar doodgaan we moeten vanavond nog samen weg. Het was als een stomp in mijn maag, dat bericht van Bens ongeval. Ik probeerde mij voor te stellen wat er in hem was omgegaan toen hij die vrachtwagen op zich zag afkomen. Het is vreemd ... we hebben toevallig voor twee weken nog over de dood gepraat hij was er bang voor: “Dan is alles te laat”, zei hij. Ik antwoordde: “Nee, Ben, ik geloof dat het leven op een of andere manier verder gaat na de dood!" LINDENBERG UDO. Jack, Roba Music Verlag GmbH, Hamburg,1978.
307
Een man was ongelukkig, daarom riep hij om de dood. Van dag tot dag klonk het: "Ach kom! Mijn lijden is te groot! O dood, ik zie je als een goede, mooie toverfee. Verlos mij en neem alle angst en pijnen van mij mee." De dood had medelijden en klopte op de deur. "Ik kom u nu bevrijden. Ik stel u niet teleur." "Wat zie ik?" riep de man. Zijn roepen werd gekrijs. "Jij, knekelspook, ga weg! Wat moet jij met die zeis? Waarom staar jij mij aan vanuit je holle ogen? Je ziet toch dat ik beef? Ga heen, heb mededogen!" Jean de La Fontaine
308
Turend naar de golven sta ik aan de kust. Een witte zeilboot ontvouwt zijn zeilen in de ochtendbries en zet koers naar de blauwe oceaan. De boot is schitterend en vol kracht. Ik blijf hem gadeslaan tot hij niet méér is dan een wit wolkensliertje dat verdwijnt waar de zee en de lucht in elkaar overgaan. Dan zegt iemand: “Hij is verdwenen.” Verdwenen… Waar naar toe? Verdwenen uit mijn gezichtsveld. Dat is alles. Zijn mast, romp en rondhout zijn nog precies even groot als toen hij de haven verliet en hij is nog even goed in staat zijn levende lading naar zijn bestemming te varen. Het kleine formaat zit in mij, niet in hem. Precies op het ogenblik dat iemand naast me zegt: “Daar, hij is verdwenen”, zijn er elders stemmen die roepen: “Daar komt hij.” En dat is sterven. Leonard Lyon
309
Terloops zei Tanja - met wie Charles en ik al bevriend zijn sinds ze hier woont - vanavond in een gesprek: “Je bent nu natuurlijk ineens een seksloos wezen geworden.” Ik schrok er eigenlijk van. Nee, het schokte me. Want dat had nog niemand hardop durven verwoorden. Ik wilde er heel graag op ingaan. Maar het gesprek nam een wending. Hoe het kwam, weet ik niet meer. Misschien door de telefoon. Misschien was het ook wel opzet. Want wie durft daarover te praten? Heeft ze zelf wel de diepte van die waarheid beseft? Er zou geen taboe meer rusten op de seksualiteit. Nou, vergeet dat maar. Een weduwe, alleenstaande vrouwen, oude mensen hebben daarmee niets van doen. Door de dood van je echtgenoot, vooral als die helemaal onvoorzien komt, word je met wortel en al van je bestaansgrond afgerukt. Wie heeft ook al weer gezegd 'La vie de la femme, c'est l'homme'? Dat losgerukt worden kent heel duidelijk een seksueel aspect. Feit is: je gaat niet meer samen naar bed. Maar er is oneindig veel méér. Of misschien moet je zeggen oneindig veel minder. Want weg is het vertrouwen van het je tegelijkertijd uitkleden, voorbij het stoeien op de badkamer. Onwezenlijk ver het in zachtheid bij elkaar zijn. Onbeleefbaar nu voorgoed de tederheid van het elkaars lichaam strelen, of het woordeloos samen in bed liggen. Je mist de seksualiteit. Mis je als vrouw misschien niet nog veel meer de erotiek? Ik denk zo dikwijls dat alles wat met de seksuele en erotische beleving samenhangt door vrouwen veel genuanceerder en vooral onderling veel verscheidener wordt beleefd dan door mannen. In gesprekken met vrouwen blijkt me dat ook wel. Voor ons is erotiek veel belangrijker dan seks sec. Maar als weduwe doe je gewoon een stevig deksel op een doos, die je heel ver weg, achter in het donkerste hoekje van een weinig gebruikte kast zet. Klaar ermee. Nooit meer over praten. JOKE FORCEVILLE-VAN ROSSUM. Dagen van na-bestaan. Ambo, Baarn, 1978, p. 13.
310
Ik werd eens geroepen naar een gezin waarvan het oudste zoontje op weg naar school door een plots uitwijkende wagen was doodgereden. Nog maar pas had ik de ouders en grootouders het verhaal van de drie levens gedaan of er werd gebeld. De geschrokken tante, die had opengedaan, kwam in de huiskamer zeggen: “Het is de chauffeur!” “Nee, nee, nee,” huilde of liever: schreeuwde de moeder. Al even ontzet, veerde de vader recht, wit van woede en ontstemming. Ik ging naar de man toe die nog altijd heel onzeker op de drempel stond. Was het wel goed dat hij kwam? Ik sprak een tijd met hem. Hij ging kapot aan schuldgevoel. Hij kon er niets aan doen, die andere wagen ... Zelf had bij ook een zoontje van die leeftijd ... Ik weer naar binnen. De ouders hadden zich bedacht, de man mocht binnenkomen. Geen woord werd gezegd. De moeder bleef zitten zonder de man aan te kijken. De vader staarde voor het raam van hem weg. De tante deed geruisloos voort met haar bedrijvigheid. Ineens ging de vader naar zijn vrouw toe en trok haar recht. Samen gingen ze naar de man en zeiden: “We weten dat ge er niets aan kunt doen. We weten ook dat ge ook zo'n kind hebt. We kunnen u maar één ding toewensen: dat gij tenminste het moogt bewaren.” Bron: VERSTYELEN LUC. Ga in vrede. Afscheid nemen van Leven. Davidsfonds, Leuven, 2000, p. 69-70.
311
Ik moest eens in de maand januari op twee achtereenvolgende dagen twee begrafenisdiensten leiden van oudere vrouwen uit mijn gemeente. Allebei waren ze 'hoogbejaard' gestorven, zoals de Bijbel dat noemt; allebei waren ze overleden tengevolge van de normale slijtage van het lichaam na een lang en actief leven. Ze bleken dicht bij elkaar gewoond te hebben, dus ik legde op één middag bij beide families een condoleantiebezoek af. In het eerste huis zei de zoon van de overleden vrouw tegen me: “Had ik mijn moeder maar naar Florida gestuurd, weg uit deze kou en sneeuw, dan zou ze nu nog leven. Het is mijn schuld dat ze dood is.” In het tweede huis zei de zoon van de andere overleden vrouw: “Had ik er maar niet zo op aangedrongen dat mijn moeder naar Florida ging, dan zou ze nu nog leven. Die lange vliegreis, de plotselinge verandering van klimaat, het was meer dan ze verdragen kon. Het is mijn schuld dat ze dood is.” Bron: KUSHNER HAROLD S. Als ’t kwaad goede mensen treft. Ten Have/Baarn, 1983, p. 87.
312
In de tuin van de oude brouwerij hebben we ooit eens een kabelbaan aangelegd, v ijf me t e r ho og e n vijftig me te r v er. Op een dag komt een meisje bij ons aan. Haar broer van vijftien is de nacht ervoor van op het dak van het hospitaal waar hij verpleegd werd naar beneden gesprongen. Schokkend van verdriet, want zij zag haar broer heel graag, kwam zij van het gebeurde bekomen. Beter dan met haar te praten, lieten we haar iets doen. We zeiden: “Durf van die kabelbaan af.” Met z’n allen stonden we te kijken hoe ze de molen beklom, vanwaar de kabelbaan vertrekt, en boven op het platform minutenlang staan aarzelen. Allicht moet ze nu in heel haar lichaam dezelfde aarzeling voelen die ook haar broer is gewaargeworden voor hij zijn sprong ten dode aandierf. Geen van ons zei een woord, we keken enkel maar in ingehouden stilzwijgen bemoedigend naar haar op. Hoe lang zouden we daar staan staren en uitstralen hebben? Tien minuten? Een kwartier? Ineens een bijna huilende kreet: over onze opgeluchte hoofden heen zwierde ze de diepte in. Ze had dezelfde sprong gewaagd als gisteren haar broer, maar dan ten leven. Bron: VERSTYELEN LUC. Ga in vrede. Afscheid nemen van Leven. Davidsfonds, Leuven, 2000, p. 87-88.
313
Haar man was aan kanker overleden en ze vertelde me dat ze toen hij in het laatste stadium van zijn ziekte verkeerde voor zijn herstel had gebeden. Haar ouders, haar schoonouders en haar buren hadden allemaal gebeden. Een protestantse buurvrouw riep de gebedskring van haar kerk bijeen en een katholieke buurman bad om de voorspraak van Sint Judas, de beschermheilige van hopeloze gevallen. Iedere vorm van gebed in alle mogelijke talen en bewoordingen werd om zijnentwille uitgesproken, niets hielp. Hij stierf op het verwachte ogenblik en liet haar en haar kindertjes zonder man en vader achter. “Hoe kan van iemand verwacht worden dat hij of zij na al deze dingen het gebed nog serieus neemt”, zei ze. “Is het dan werkelijk waar dat uw gebeden niet verhoord zijn?” vroeg ik haar. “Uw man is overleden; voor zijn ziekte bestond er geen wonderbaarlijke genezing. Maar wat is er gebeurd? Uw vrienden en familieleden hebben gebeden. Joden, katholieken en protestanten hebben gebeden. Op een ogenblik dat u zich wanhopig eenzaam voelde hebt u ontdekt dat u helemaal niet alleen was. U hebt ontdekt hoeveel andere mensen met u en omwille van u verdriet hadden. Dat is geen kleinigheid. Ze probeerden u te vertellen dat dit u niet overkwam omdat u een slecht mens zou zijn. Ze probeerden u te vertellen dat het leven van uw man ook voor hen veel betekende, niet alleen voor u en uw kinderen, en dat wat er ook met hem gebeurde, u niet volslagen alleen zou zijn. Dat wilden ze eigenlijk zeggen met hun gebeden, en ik heb een ernstig vermoeden dat dat echt wel verschil heeft gemaakt.” “En uw gebeden?” vroeg ik haar verder. “Werden die niet verhoord? U werd geconfronteerd met een situatie die uw geest makkelijk had kunnen breken, een situatie die van u een verbitterde, eenzelvige vrouw had kunnen maken, jaloers op de complete gezinnen om u heen, niet in staat om adequaat te reageren op de belofte van het leven. Dat is op de een of andere manier niet gebeurd. Op de een of andere manier hebt u de kracht gevonden om uzelf niet te laten breken. U hebt de veerkracht gevonden om door te gaan met leven en u voor allerlei dingen te interesseren. Net als Jacob in de Bijbel, net als iedereen vroeg of laat, werd u geconfronteerd met een beangstigende situatie. U bad om hulp en ontdekte dat u veel sterker was en veel beter in staat die situatie onder ogen te zien dan u ooit van uzelf had gedacht. In uw wanhoop stortte u uw hart uit in het gebed, en wat gebeurde er? Er gebeurde geen wonder om de tragedie af te wenden. Maar u ontdekte mensen om u heen en God naast u, en binnen in u de kracht om deze tragedie te overleven. Een beter voorbeeld van gebedsverhoring kan ik u niet geven.” Bron: KUSHNER HAROLD S. Als ’t kwaad goede mensen treft. Ten Have/Baarn, 1983, p. 122-123.
314
Er was een president die over een heel klein land regeerde. Hij was daar niet erg tevreden over, omdat zijn macht evenredig was aan de grootte van zijn land. Daarom liet hij aan de grens van zijn land een grote spiegel plaatsen. Daardoor leek zijn land twee keer zo groot en had het twee keer zoveel inwoners. De president had de gewoonte eens in het jaar zijn leger te laten paraderen, twee rijen dik. Maar nu liepen ze vier rijen dik, in plaats van vier kanonnen waren het er nu acht. Maar toen het leger voorbij was gemarcheerd, zag de president opeens zichzelf regeren. Hij werd erg boos. De president zwaaide woedend met zijn vuist. Toen zwaaide de ander ook met een vertrokken gezicht zijn vuist en de president werd nog kwader. Hij riep heel hard: “Maak dat je wegkomt!” Maar de ander schreeuwde ook iets terug, al kon de president niet verstaan wat. De president liet al zijn onderdanen bij zich komen en beval hen met spandoeken te lopen. Op de spandoeken had hij laten schrijven: ‘weg met de vijand’. En zo liepen ze de hele dag op en neer. Maar de ander had ook zijn onderdanen bij elkaar geroepen en ook die liepen met spandoeken. De president kon echter niet lezen wat er op stond en hij haalde zijn geheimschrijvers erbij. Die ontcijferden de tekst op de spandoeken en toen ze die bekend maakten liep de president rood aan van woede. De president besloot dat hij een daad moest stellen en hij liet een kanon halen en richtte het op de ander. Maar die had intussen ook een kanon gehaald en richtte het op de president. Alle inwoners van het land lazen de order van de president: ‘het land wordt bedreigd door de vijand’, zo stond er in het order. ‘Alle inwoners van ons land moeten heldhaftig strijden voor hun geliefd vaderland en zich daarvoor zware offers getroosten!’ En de bewoners van het land staken hun tong uit naar de anderen. Toen staken ook de bewoners van het andere land hun tong uit en de president en al zijn onderdanen raakten helemaal buiten zichzelf van woede. De president gaf het bevel het kanon af te schieten. Het werd volgepropt met kruit en kogels. De soldaten knepen één oog dicht en richtten het kanon op de spiegel. "Vuur", schreeuwde de president. Een oorverdovende knal weerklonk en het gerinkel van scherven. De kruitdamp wolkte omhoog en het hele leger moest niezen. "Zo", zei de president, "die heeft zijn les geleerd". Nauwelijks had hij dat gezegd of hij ontdekte dat hij weer president was van een heel klein landje, dat bezaaid was met scherven.
315
Tijdens een zeer strenge winter, waarin velen afzagen van de ijzige kou, zag Sint-Maarten bij de stadspoort van Amiens een armzalig geklede man. Deze smeekte de voorbijgangers om medelijden, maar allen liepen achteloos voorbij. Maarten zag dit en gedreven door de geest van God, wilde hij iets doen voor die sukkelaar. Maar wat kon hij doen? Al wat hij nog bezat was de soldatenmantel om zijn schouders. De rest had hij bij andere gelegenheden al weggeschonken. Hij trok het zwaard waarmee hij omgord was, sneed zijn mantel middendoor en gaf de ene helft aan de arme man. De andere helft sloeg hij zelf weer om. Veel omstanders lachten hem uit nu hij er - in een halve mantel - potsierlijk bij liep. Anderen, met meer inzicht, betreurden dat zij niet hetzelfde gedaan hadden want, rijk als ze waren, hoefden zij niet te vrezen naakt te moeten rondlopen. De volgende nacht verscheen Christus aan Maarten in zijn slaap. Hij doeg het deel van de mantel dat de heilige aan de arme gegeven had. Maarten hoorde Jezus duidelijk zeggen: “Maarten, jij hebt mij met deze mantel gekleed.”
316
Twintig jaar geleden werd ik naar Haïti gestuurd om tweehonderd politieke gevangenen te zoeken. Ik heb ze niet gevonden ‘on les avait disparu’ ('men had ze verdwenen’) Wat me van die tien dagen het diepst is bijgebleven, was mijn tocht met Gerand Swinkels zaliger doorheen zijn verlaten berggebied. “Kom,” zei hij en draaide van de weg af, we gaan ons moederke eens bezoeken. Ze had met een ijzeren staaf haar man neergeslagen toen die zich - dronken - weer aan haar en de kindjes vergreep. Op het terras van de gevangenis lag een nogal slome kakigeüniformeerde jonge man met een geweer achteloos naast zich. Of we even binnen mochten? Meer met zijn ogen dan met zijn luie hand beduidde hij ons van ‘ja’. De aanblik en de geur daarbinnen zal ik nooit vergeten. In de linkercel vijf opeengedrongen halfnaakte mannen. Rechts helemaal alleen een rechtopstaande vrouw, haar vingers geklemd rond de dunne tralies, glimmend van de vele vorigen. In tegenstelling tot de mannencel, was haar ruimte keurig opgeruimd. De deken, waarin ze blijkbaar geslapen had, netjes opgevouwen in de cementen hoek. Geen gelaatsspiertje bewoog, ook niet toen ze aan Gerard haar schrijnend verhaal deed. Haar ogen vulden zich geleidelijk met tranen, maar geen één die viel. Heel haar lichaam, dat voelde ik, schreeuwde om haar kindjes: waar waren ze nu? wie zorgde voor hen? Ze keek Gerard met zo’n vertrouwen, met zo'n toevertrouwen aan. Ja, hij zou ervoor zorgen. Dat had hij trouwens al gedaan. Hij zou er ook voor zorgen dat zij hier niet te lang zou moeten blijven. Allee, dat zou hij toch proberen. Ze keek hem dankbaar aan en doordat haar strakke ogen zich daarbij ontspanden rolden er nu pas tranen uit haar ogen. Bron: VERSTYELEN LUC. Ga in vrede. Afscheid nemen van Leven. Davidsfonds, Leuven, 2000, p. 70-71.
317
“Koning Minos van dit eiland Kreta heeft mij jaren geleden, toen jij nog klein was, gevraagd dit paleis te bouwen”, vertelde Daedalus aan zijn zoon Icarus. “Heeft u dit grote paleis gebouwd? Dan bent u erg knap.” “Ja, het paleis is zo ingewikkeld, dat hij, die er zich in waagt, alle richtingsgevoel kwijtraakt. Het is een echt doolhof”, vervolgde Daedalus. “Maar als u dit paleis gebouwd hebt, dan weet u toch wel de weg?” vroeg Icarus. “De koning heeft ons hier gevangen gezet, omdat hij bang is, dat ik het geheim van deze doolhof aan iemand anders zal verraden. De deuren worden bewaakt en overzee kunnen we niet weg”, vertelde Daedalus. “Vader heeft u nog meer gebouwd?” vroeg Icarus. “Ja, jongen, in mijn vaderstad Athene.” Vader Daedalus kon uren vertellen over Athene met zijn tempels, paleizen en de mooie haven, waar je vrij in en uit kon. Steeds als vader stopte met zijn verhaal vroeg Icarus: “Vader, wanneer gaan we samen naar Athene, onze vaderstad?” Dan waren ze samen in gedachten verzonken over hun verloren vrijheid en keken ze urenlang over de zee tot aan de horizon. Op zeker avond toen ze weer zo stil over de zee uitkeken, verbrak Daedalus de stilte en zei: “Icarus jongen, jouw lied brengt me op een idee.” “Welk lied, vader. Ik zing helemaal niet” wierp Icarus op. “Vroeger toen jij nog klein was”, vertelde vader, “zong jij bij het spel vaak: als ik een vogel was, hoog zou ik vliegen. Dat brengt me op een idee. Over land en zee kunnen wij niet weg, maar door de lucht, het luchtruim staat open.””Hadden wij maar vleugels net als de vogels”, dacht Icarus hardop. ‘We gaan proberen ze te maken’, fluisterde Daedalus. “Mag ik meehelpen?” “Natuurlijk, maar het is een heel werk. Je moet morgen veren en was bij elkaar zoeken, zoveel als je kunt.” Maandenlang waren Daedalus en zijn zoon Icarus aan het werk geweest, toen Daedalus op zekere morgen tegen Icarus kon zeggen: “Vandaag gaan we vliegen als twee grote vogels.” Ze beklommen de hoogste toren van het paleis en bonden elkaar de vleugels aan de schouders vast. “Maar ik kan niet vliegen, ik heb het nog nooit gedaan”, zei Icarus. “Jongen, wees gerust, je zult het zien.” Toen Daedalus dit gezegd had, sprong hij van de toren en echt, Daedalus vloog! “Spring Icarus! Spring!” riep hij vanuit de hoogte. Daar ging ook Icarus. Ze klapwiekten als vrije vogels door de lucht. “Icarus, niet te laag jongen, anders worden je vleugels nat”, riep vader. Icarus werkte zich hoger op, maar even later riep vader bezorgd: “Icarus, niet te hoog; de zon is heet en de bijenwas zou kunnen …” Maar Icarus hoorde het niet en jubelde: “Och, wat mooi, wat een uitzicht”, en hij zong: “Hoger, hoger naar de zon …” “Icarus, Icarus!” riep vader Daedalus bezorgd, maar Icarus hoorde niets meer. “Ik ben in de wolken”, zong hij. Maar toen, opeens … “Vader, vader!” schreeuwde Icarus. Maar het was te laat! Icarus tuimelde omlaag in de grondeloze zee.
318
Reeds vóór de eerste mis zat boer Fransen achteraan in de kerk roerloos op zijn stoel. Toen de pastoor van Ars om twaalf uur het Angelus kwam luiden, zat boer Fransen nog steeds op dezelfde stoel in dezelfde houding naar het tabernakel te kijken. Verwonderd en tegelijk zeer nieuwsgierig vroeg de pastoor aan de boer wat hij hier die hele voormiddag gedaan had. Terwijl hij naar het tabernakel wees, zei boer Fransen: “Hij is hier en ik ben hier, en ik vind het goed om zomaar een tijdje bij Hem te zitten.”
319
Stel jezelf voor in een vreemde stad met een introductiebrief voor iemand die je nog nooit hebt gezien. Je belt bij dat huis aan. Je hoort dat de heer X spoedig thuis zal komen en je wordt uitgenodigd binnen te komen en het jezelf gemakkelijk te maken. Je hebt ruim de tijd om in dat huis rond te kijken. En je begint iets te weten te komen over de man die je zo meteen zult ontmoeten. Maar dan komt de zoon van de heer X uit school en je praat met hem. Als je let op de houding van de jongen, zijn manier van spreken, op de manier waarop hij zijn hoofd beweegt, zijn openhartige glimlach, zul je door hem al heel wat van de heer X weten, vóórdat hij binnenkomt. Zo is het met God. We kunnen veel over God leren door om ons heen te kijken. Door notitie te nemen van het mooie van zijn huis, zijn meubilering, de grootsheid van zijn muziek en de glorie van zijn kunst. Elke gewone struik is een ‘brandend braambos’ door Gods aanwezigheid! Maar vooral door zijn Zoon leren wij Hem kennen. De toon van zijn woord, het genezende gebaar van zijn handen, de dingen waaraan Hij zich ergert, de gebeurtenissen die Hem blij maken, zijn omgang met kleinen en eenvoudigen, zijn kritiek op de zelfgenoegzamen en hebzuchtigen, zijn parabels en zaligprijzingen, de manier waarop Hij bidt, kortom zijn leven, handelen en spreken. Als je Hem in dit alles goed gadeslaat, dan leer je al heel vlug iets van het diepste wezen van de onzichtbare God kennen. Het is zoals de apostel Johannes getuigt: “Niemand heeft God gezien. De eniggeboren Zoon heeft Hem doen kennen.”
320
Ik vertel u het genademoment uit mijn leven. Het is tevens het dieptepunt van tragiek en mijn Taborberg. In de winter van 1944, op de weg tussen het station van Melk aan de Donau en het concentratiekamp buiten dezelfde stad. Bij het afstappen van het speciaal verhoog, het beruchte embarquadaire had ik een uitgemergeld en naar ontbinding en uitwerpselen stinkend stuk mens, was het een Joegoslaaf of een Roemeen, opgeraapt en op de rug geladen. Zwaar woog hij niet, maar zoveel verstand of kracht schoot er in dit stervend wrak niet over dat hij wat kon meehelpen om zich behoorlijk vast te houden. Hij had de armen om mijn nek geslagen, zakte telkens naar beneden en snoerde mij de strot toe. Als ik hem voor de zoveelste maal weer wat hoger op mijn rug hielp heb ik zeker gevloekt tegen deze man. De termen hebben geen belang, ze hadden ook geen zin. Ik was zelf een wrak en fluimde bloed na iedere hoestbui. We laveerden verder tegen de wind en de sneeuw. De stank van verbrandde mensenbeenderen, de rook van het crematorium sloegen om ons omhoog. Toen heb ik het meest tragische woord gehoord dat een mens op deze wereld kan vernemen. Uit het bewusteloze stuk miserie op mijn rug kwam één woord: “Crematorium goed warm!” Ik had zin om hem te laten vallen. Ik was ontmoedigd en kon zelf bijna niet meer. En dan is het teken gekomen. Ik stond midden in de warme golfstroom tussen de Vader en de Zoon. Ik dacht: ‘waarom doe je nu wat je doet? Het is een mengeling van hondse godsvrees en egoïsme. Waarom durf je dit stuk mens niet laten vallen, het weet het niet eens. Wat betekent het?’ Maar ik durfde niet. Op dat moment begreep ik plots glashelder dat ik nooit meer tot God zou kunnen bidden ‘Onze Vader’ als ik dit stuk wrak op mijn arme schouders zou laten vallen. Want God is niet alleen Vader van mij, maar ook van dat wrak. Het ging me door merg en been. Ik zal nooit meer tot God kunnen gaan als ik zijn Zoon in de sneeuw laat vallen.
321
Ik zit in de woonkamer bij grootmoeder. Er wordt niets gezegd, alleen de kachel brandt hoorbaar. Ik ben acht en zit aan de grote tafel bij de kachel en voel de warmte op mijn rug. Ik ben aan het tekenen en de tafel ligt vol kleurpotloden. Mijn grootmoeder komt zonder te spreken achter me staan en streelt mijn haren, maakt er een grote vlecht mee. Ik teken en kleur ondertussen verder. Niemand praat. Bij de warmte van de kachel voegt zich nu ook de warmte van dit kleine, maar tedere gebaar van mijn grootmoeder en ik ervaar dit zeer intens door heel mijn lichaam. Het is alsof ik een oerwarmte door me heen voel gaan, een diep gevoel van veiligheid, liefde en behaaglijkheid. Fency. In W ILFR IED VAN CR A EN. Va n ee n ont wricht ende eenv oud. Scoop, G ent , 20 00 , p.90 .
322
Op een dag laat een welgestelde grootgrondbezitter in Ierland op de belangrijkste plaatsen van zijn uitgestrekte landerijen bekendmakingen aanplakken met de volgende zin: ‘Aanstaande maandag ben ik van tien tot twaalf uur in het kantoor van mijn landhuis. In die tijd ben ik bereid al de schulden van mijn landarbeiders te betalen. De onbetaalde rekeningen moeten worden meegebracht.’ Dagenlang is die mededeling de gespreksstof onder de boeren. Waar je ook komt, overal spreekt men over dit buitengewone aanbod. Enkelen houden het voor keihard bedrog. Anderen zeggen: “Daar is iets niet in de haak.” Weer anderen zijn er zelfs van overtuigd dat de landheer gek is geworden. Want wie heeft er nu ooit gehoord dat een verstandig mens zo’n aanbod doet? Maar als de vastgestelde dag aanbreekt, ziet men toch heel wat mensen op weg gaan. En als het ten slotte tien uur slaat, is er toch een grote menigte voor de deur van het kantoor verschenen. Precies op tijd, op de minuut af, rijdt de grootgrondbezitter met zijn secretaris voor, verlaat de auto, en zonder een woord te zeggen, betreedt hij zijn kantoor en doet de deur achter zich dicht. Nu begint er buiten een opgewonden discussie. “Is er nu iets van waar of niet? Is die bekendmaking werkelijk serieus bedoeld, of wil hij ons voor de gek houden? Misschien wil hij de mensen die eerlijk met hun schuld voor de dag komen alleen maar bij de neus nemen en vernederen.” Anderen daarentegen wijzen erop dat het ongetwijfeld zijn eigen handtekening is, die onder de bekendmaking staat. Hij zou zijn eigen naam toch beslist niet misbruiken en daarmee voor altijd ongeloofwaardig maken! Maar er verstrijkt een heel uur en er is niemand naar binnen gegaan om zijn onbetaalde rekeningen te laten zien. En als de één de ander de raad geeft het toch eens te proberen, dan krijgt hij alleen geërgerd ten antwoord: “Ik heb toch niet zoveel schulden als jij, ik heb het niet zo nodig. Probeer jij het toch eerst eens!” Zo verstrijkt de kostbare tijd. Ten slotte, als het half twaalf is, komt er arm in arm een oud echtpaar aan, dat aan de uiterste grens van de landerijen woont. De oude man houdt in zijn linkerhand een bundel rekeningen vast. Met bevende stem vraagt hij aan de eerste de beste: “Is het waar dat de landheer van iedereen die nu komt, de schulden betaalt?” En het spottende antwoord dat hij krijgt luidt: “Tot nu toe heeft hij nog niets betaald.” En een ander voegt er snel aan toe: “We geloven dat dit alles maar een flauwe grap is.” Als die beide oude mensen dat horen, komen hun de tranen in de ogen en de vrouw zegt half voor zich heen: “En wij geloofden dat het waar is. We waren al zo blij zonder schuld te kunnen sterven.” Ze staan op het punt terug te keren, als iemand hen toeroept: “Nog niemand heeft het geprobeerd. Waarom gaan jullie niet naar binnen? Kom dan snel weer buiten als hij jullie rekeningen betaald heeft, dan kunnen wij ook naar binnen gaan!” En die twee mensen houden de landheer aan zijn woord. Een beetje angstig doen ze de deur open en betreden het kantoor. Daar heet men ze hartelijk welkom. Als antwoord op hun bezorgde vraag of de bekendmaking wel waar is, zegt 323
de secretaris: “Gelooft u dan dat de landheer u zou bedriegen? Kom maar op met die onbetaalde rekeningen.” Ze laten ze alle zien. De bedragen worden opgeteld en over het totaalbedrag krijgen zij een door de landheer ondertekende kwijtschelding. Overvloeiend van dankbaarheid willen ze het kantoor verlaten, als men hen zegt: “Neen, blijft u alstublieft nog een poosje hier zitten, zolang tot om twaalf uur het kantoor wordt gesloten.” Ze antwoorden dat die anderen buiten er op wachten om van hen te vernemen of het aanbod al dan niet waar is. Maar de landheer zegt: “U hebt mij op mijn woord geloofd. Die anderen buiten moeten hetzelfde doen, als ze willen dat hun schulden worden betaald.” Zo verstrijken kostbare minuten. De menigte buiten kijkt ongerust naar de deur. Maar niemand waagt het de klink naar beneden te drukken en binnen te gaan. Om twaalf uur komt het oude echtpaar stralend naar buiten. “Heeft hij woord gehouden?” klinkt het hen uit het gedrang tegen. “Ja, kijk maar, hier is de kwitantie, die is goud waard.” “Waarom zijn jullie dan niet onmiddellijk teruggekomen om het ons te melden?” vraagt men geërgerd. “Hij zei dat we binnen even moesten wachten, jullie hadden hem aan zijn woord moeten houden en gaan.” De landheer en secretaris komen buiten en begeven zich naar hun wagen. Ze worden omringd door de menigte en overal houdt men hen onbetaalde rekeningen voor. Sommigen roepen ongeduldig: “Wilt u onze rekeningen niet net zo vereffenen als die van hen?” Terwijl hij in zijn auto stapt zegt de landheer: “Nu is het te laat. Jullie hadden tijd en gelegenheid genoeg. Ik zou al jullie schulden betaald hebben, maar jullie geloofden mij niet en wilden geen schuld bekennen.”
Op een morgen om drie uur klopte Moela, stomdronken, aan een deur. De bewoner opende een raam, keek naar buiten en riep: “Moela, ik heb je al zo vaak gezegd dat dit jouw deur niet is. Ga naar huis en klop daar.” Moela blikte naar boven en brabbelde: “Waarom ben jij daar zo zeker van? Misschien kijk jij wel uit het verkeerde raam!”
324
Er was eens een klein meisje dat in het bos was verdwaald terwijl ze bessen plukte. Nadat zij een tijd had rondgelopen, werd ze moe. Onder een boom viel ze in slaap. Nog maar net had ze haar oogjes gesloten of er kwam een oude kabouter langs, die de wacht bij haar hield. Toen het meisje wakker werd, zag ze de dwerg met zijn lange grijze baard, die tot zijn knieën reikte. Ze schrok, maar hij lachte vriendelijk en zei: “Lief kind, wat heb je mooie lange krullen op je blonde hoofdje. Als je mij die krullen laat afknippen, krijg je een gouden ringetje.” “Nee,” zei het meisje, “voor een gouden ringetje geef ik mijn krullen niet weg.” “Ik zal je nog iets mooiers geven,” zei het mannetje. “Als je mij je krullen laat afknippen, geef ik je een klein keukentje. Alle bordjes, schoteltjes en kannetjes zijn van zilver.” “Nee, ook daar geef ik mijn krullen niet voor weg.” “Ik heb nog wat anders, dat veel meer waard is. Als ik je krullen mag afknippen, krijg je een klein lief vogeltje, dat elke dag een gouden eitje legt.” “Nee,” zei het meisje, “ook voor dat vogeltje krijg je mijn krullen niet.” “Wat ben je toch een wonderlijk kind. Luister goed. Ik weet dat je een broertje hebt, dat al lang ziek is en veel pijn heeft. Ik heb een zakje met kruiden. Als je die op water laat trekken en je geeft je broertje dat te drinken, is hij binnen drie dagen beter.” “O, ggeef me alsjeblieft die kruiden,” riep het kind. “Eerst je krullen,”zei de dwerg. “Goed, knip ze maar af.” Toen zei hij: “Ik ben blij, lief kind, dat je zo veel van je broertje houdt. Hier zijn de kruiden. Je mag ze houden.” Hij nam het meisje bij de hand, leidde haar door het bos en wees haar de weg naar huis. De kruiden werden volgens de raad van de dwerg klaar gemaakt. Een paar dagen later kkon het broertje weer met zijn zusje spelen. Bron: CORNELISSEN J. en VERVLIET J.B. Vlaamsche volksvertelsels en kindersprookjes. Deel I. Brussel, z.j., p. 16-17.
325
Tijdens de Tweede Wereldoorlog stond een jonge Noor voor een beklemmende levenskeuze. Als jongste zoon van een houtvestersgezin woonde hij nog altijd bij zijn ouder wordende vader en moeder aan de rand van een woud. In dat woud wou hij op zeker ogenblik onderduiken om zo naar Engeland te worden overgebracht. Maar in dat geval zouden zijn ouders het besterven van angst. Bleef hij thuis, dan waren zijn ouders gerustgesteld, maar voelde hij zich een lafaard ten opzichte van zijn door de Duitsers bezette land. Wat moest hij doen? Op een goede dag besloot hij toch te vertrekken. Hij verdween 's nachts in het woud en 's morgens stonden zijn ouders inderdaad doodsangsten uit. Na een maandenlange opleiding werd hij op een nacht als valschermspringer boven zijn streek neergelaten. Wou nu het toeval toch niet dat hij neerkwam vlak bij het huis van zijn ouders? In de verte zag hij het licht branden. Ondanks het verbod kon hij niet anders dan dichterbij komen. Door het raam zag hij zijn ouders zitten aan een tafel die nog altijd gedekt was voor drie. Wat had hij niet de drang om op het raam te kloppen, zelfs de deur open te gooien en te roepen: “Ik leef, ik leef.” Maar hij mocht en kon niet. Pas maanden later, toen eindelijk zijn land was bevrijd, kon hij zijn ouders weer echt in de armen vallen. Bron: VERSTYELEN LUC. Ga in vrede. Afscheid nemen van Leven. Davidsfonds, Leuven, 2000, p. 95.
326
Jezus sprak: “Kom en volg mij.” Ik besloot Hem te volgen, ik had toch niets meer te verliezen. Waarheen de weg me leiden zou, wist ik niet. Het had ook geen belang. Mijn hart was koud en leeg, moegestreden, gevangen in zichzelf. Lusteloos ging ik op weg. Ik keek rond, toen zag ik een bloem langs de weg. In het licht van de opgaande zon was ze wondermooi en verfrissend nieuw. Ze sprak: "Wil je me plukken?" "Wie ben je?" vroeg ik. "Ik ben Goedheid", antwoordde de bloem. "Wil je me in je hart planten? Anders verwelk ik." Ik begreep er niets van, maar besloot toch te doen wat de bloem me vroeg en plantte ze in mijn hart. Nadenkend stapte ik verder. Iemand had ervoor gezorgd dat ik Goedheid ontmoette, onvoorwaardelijk is ze in mijn hart gekomen. Mijn lusteloosheid verdween. Ik voelde me blij en gelukkig en ging verder op weg. Toen zag ik een goudgele bloem, heel warm en teder. Ik boog me neer en spreidde mijn handpalmen rond haar kelk. Ze sprak: "Pluk me, geef me een plaats in je hart naast goedheid." 'Wie ben jij?" vroeg ik. "Ik ben Dankbaarheid", zei de schitterende bloem. Lange tijd keek ik naar haar, plukte ze en plantte ze naast Goedheid in mijn hart. Opnieuw had ik iemand ontmoet, die in mijn hart kwam, zomaar, zonder vragen, belangeloos. Ik vervolgde mijn weg, met Goedheid en Dankbaarheid in mijn hart. Het was al avond toen ik terugkeerde van mijn geheimvolle tocht en nu zag ik een dieprode bloem, geurig en fris, wondermooi. Altijd had ze langs de weg gestaan, maar ik was ze steeds voorbijgegaan. Ook zij vroeg me haar te plukken en haar een plaats in mijn hart te geven. Zij was Liefde en verwarmde mijn hart. Ze overrompelde me met vreugde en vrede. Toen gingen mijn ogen open en zag ik echt. Liefde was het antwoord op mijn zoeken naar het waarom van het leven, naar de zin van mijn bestaan. Zij was een antwoord op mijn geheimvol verlangen naar God. De ganse nacht heb ik met mijn drie bloemen gesproken. Wat er verteld werd, weet God alleen.
327
“Mama, wat betekent emancipatie?” Dat is de vraag van Heidi terwijl ze haar huiswerk maakt. “Dat er altijd meer vrouwen uit hun schelp komen” is het antwoord. Een beetje later op de dag toont Heidi een plaatje in de encyclopedie: De geboorte van Venus uit een zeeschelp, een schilderij van Boticelli. Ze zegt trots: “Kijk, emancipatie.” Als Heidi gaat slapen vraagt ze: “Mama, wil je 22 priemen breien aan mijn lapje?” “Hoeveel heb jij er dan gebreid?” “Al vier!” “Als ik er dan 22 brei, dan is het mijn lapje en dan heb jij er morgen geen om aan de juffrouw te geven.” “Dat is ook waar, ik zal vroeg opstaan en ze zelf breien.” “Dan zal ik vroeg opstaan en voor jou thee zetten als je aan je lapje breit.” Moeder kijkt in het voorbijgaan naar wat ze al gebreid heeft. Het is een vormeloos en gatenvol geval. “Helemaal zelf gebreid”, zegt Heidi tegen de juf. Maar de juf ziet haar trots niet, die ziet alleen het vormeloos geval. Ze berispt Heidi en zegt: “Kijk eens naar de andere kinderen hun breiwerk: zo mooi, zo regelmatig gebreid.” Heidi is bij moeder gaan uithuilen en zegt met licht verwijt: “De andere kinderen hebben niets zelf gemaakt, hun mama's hebben dat gedaan.” “Maar zeg dat dan, je hebt toch een tong.” “Daar wordt mijn lapje niet beter of mooier van.” Moeder neemt haar mee naar de supermarkt en laat haar stapels mooie lapjes zien. Ze vraagt: “Heidi, wat wil je: kunnen breien of een mooi lapje? Een mooi lapje kan je kopen, leren breien kan je niet kopen.” “Ik wil kunnen breien! Ik wil het zelf doen. Mama, mag ik de centen, die wij niet gebruiken om een lapje te kopen, hebben om er iets anders mee te kopen?” “Wat ga je kopen?” “Thee, die jij voor me zal zetten als ik leer breien, want als jij kijkt, gaat het beter.” Bewerkt uit: VIJT ANNIE. Soep. Uitgeverij Dedalus.
328
Negentien en een zeer mooie stem. Ze is helemaal mooi, volwassen en jong, gracieus en speels. Vandaag is ze drie keer in de metro geweest. Vanmorgen gingen haar ogen open: ze was er voorbijgelopen, maar op haar stappen teruggekeerd. Er lagen een zestal mannen in een hoek bijeengeduwd op de grond, op een karton. Het beeld liet haar niet meer los. Het was dan toch waar, daklozen, jonge mensen, zomaar, twintigste eeuw, blanke en zwarte, en ga zo maar door. Het spookte allemaal in haar hoofd. Na de lekkere maaltijd 's middags, had ze een besluit genomen. Ze deed twee telefoontjes: het eerste om een afspraak af te zeggen, het tweede naar een vriendin, of ze niet kwam zingen in de metro. En zo was ze voor de tweede maal in de metro. Twee gitaren, twee heldere stemmen en een plakkaatje: "Wij willen vanavond eten kopen voor de daklozen die hier in de metro zullen slapen." Ze hebben er uren gezongen en juist voor de winkels zouden sluiten, gingen ze brood en kaas en ham en drank kopen. Van alles genoeg voor zes jonge mannen. Nu is ze terug van haar avondmaal in de metro. Bron: Barmhartigheid, dat is de grote liefde.
329
Op een donkere dag aan het eind van het jaar waren alle dieren bijeen op de open plaats in het midden van het bos. Er blies een gure wind tussen de kale bomen door, en de meeste dieren hoestten of niesten of rilden luidkeels van de kou. “Dit is nou barre koude”, zei de kikker die trots was dat hij dat wist. “Ja”, zei de vlieg die naast hem stond te klappertanden. “Laten we ons allemaal verstoppen”, zei de krekel. “Maar wie moet ons dan zoeken?” vroeg de mus. “Niemand”, zei de krekel. “Maar we kunnen de wind vragen om naar ons te fluiten als het lente wordt. Misschien kan hij de eerste bladeren wel laten zeggen: ‘Kom maar tevoorschijn’ en dan komen we allemaal tevoorschijn.” “Goed!” huilde de wind. De dieren keken elkaar treurig aan. Iedereen gaf iedereen een hand en ging zich toen verstoppen. De snoek verborg zich onder het blad van de waterlelie en de roerdomp ging achter een grijs paaltje staan. De slak trok zich terug in het donkerste hoekje van zijn huis en de kraai verdween in zijn veren. De gloeiworm verborg zich in het duister, de beer had nog een oude honington waarin niemand hem zou kunnen vinden, met hier en daar nog wat honing op de bodem, en de eekhoorn ging in zijn kast zitten tussen twee flessen beukennotensiroop. Niemand wist waar iemand anders was. En iedereen wachtte op de lente. Toch kon de eekhoorn het niet laten een heel klein briefje aan de mier te sturen. Tot zijn onuitsprekelijk genoegen kreeg hij op de allerlaatste dag van het jaar een briefje terug. Een felle sneeuwstorm blies het envelopje onder zijn voordeur door, liet het door zijn kamer dwarrelen en schoof het door een kier de kast in. “Hallo eekhoorn!” schreef de mier en de eekhoorn prikte het briefje op de binnenkant van zijn kast en keek ernaar zolang het winter was en iedereen zich verborgen hield. “Hallo, mier”, zei hij zo nu en dan tegen het briefje. Zo ging de tijd sneller en minder saai voorbij. TELLEGEN TOON. Maar niet uit het hart. Querido, 2004, p. 61-63.
330
Op een kerkhof merkten wij eens dat er van dat waarvoor wij gekomen waren - de begrafenis zelf, het eigenlijke ter aarde bestellen - niets in huis kwam. Wij moesten de kist ergens op het middenpad achterlaten. Ik naar de begrafenisondernemer. “Ha nee, meneer, dat wordt niet meer gedaan.” “Ha zo?” “Ja, vroeger gebeurde dat nog, maar nu is dat afgeschaft.” Ik voelde me woedend worden. Ik liet ondertussen het gewone gedoe zich maar voltrekken, hoe zinloos ik het ook vond. Ik had me al genoeg bemoeid. Met een paar vrienden van de overledene spraken we in stilte af tot het laatste bij de achtergelaten kist te blijven, de familie moest naar het begrafenismaal. Paniek bij de begrafenisondernemer hij was dat duidelijk niet gewoon. Hij had ondertussen een sigaret gerold en stak die op. Goed dan, maar eerst het kruis eraf. ]a, dat is hier zo de gewoonte. Een van de mannen haalde een schroevendraaier uit de lijkwagen en wrong het eraf. Ik had al gehoord dat op andere plaatsen zowat al het koperwerk van de kist wordt gehaald. Hier dus alleen maar het kruis. Een van de vier dragers was ondertussen, ook al met een sigaret in de mond, bezig met het afschroeven van de zwarte pluimen van de lijkwagen. Toen hij onze blikken zag, hield hij meteen op met de ontmanteling. Het gewone ritueel was hier duidelijk grondig verstoord. Omdat ze zagen dat wij het ernstig meenden en dat zelfs een deel van de familie terugkwam, konden ze niets anders doen dan de kist op te nemen, naar het open graf te torsen en daar na een laatste zegening, zonder glinsterding, te laten zinken. Pas toen wij allemaal één voor één een handvol aarde over de kist hadden geworpen, konden we eindelijk zeggen dat we onze gestorvene echt ten grave hadden gedragen. Eigenhandig en ten einde toe. VERSTYELEN LUC. Ga in vrede. Afscheid nemen van Leven. Davidsfonds, Leuven, 2000, p. 33.
331
Ik ging eens naar de begrafenis van een arme alleenstaande man. Zo zou er tenminste toch iemand in de kerk zitten. Ik was dan ook de nagenoeg enige aanwezige, buiten het vierkoppige bekepiede begrafenisteam natuurlijk. De dienstdoende priester bediende zich, zoals dat hoort, van het voorgeschrevene, alleen vergiste hij zich in het aflezen van dat voorgeschrevene van geslacht. Hij had het almaar over een ‘zij’. Bij de offergang maakte ik hem fluisterend-collegiaal daarop attent, maar allicht om voor de twee andere aanwezigen zijn gezicht niet te verliezen, deed hij ten einde toe gewoon vrouwelijk voort. De letter belangrijker dan de mens? Bron: VERSTYELEN LUC. Ga in vrede. Afscheid nemen van Leven. Davidsfonds, Leuven, 2000, p. 30.
332
De stilte van het bos wordt geluid, wanneer geleidelijk het suizen, het kraken, de val van een blad of een vrucht, het opvliegen van een vogel, het gegons van een insect te horen zijn, en soms de sprong, dan het verschijnen van een hert dat je onbeweeglijk aankijkt voor het vlucht. Als ik het had kunnen aanraken, dan zou zijn vertrouwen voor een poosje mijn verdriet weggenomen hebben. PHILIPPE ANNE. Spiraal, p. 22.
333
‘s Avonds zitten de kinderen bij hun moeder. “Oma lag in de kist, die met de auto is weggereden. Waar hebben ze haar naartoe gebracht?” vraagt Robert. “Naar het mortuarium bij het kerkhof. Daar blijft de kist staan tot grootmoeder begraven wordt.” “In die enge kist, mama? En als ze wakker wordt, hoe komt ze er dan uit?” “Zij is dood. De dokter heeft het ook gezegd. We zien ze hier nooit meer terug.” “Waar gaat ze dan naar toe?” “Naar opa op het kerkhof.” “In de grond, in een open gat?” “Vraag toch niet zoveel”, bromt Otto. “Laat hem”, zegt moeder, “oma komt in de grond, dat is het beste. Als iemand dood is, lost zijn lichaam zich op, hij wordt weer tot aarde. “En oma?” “Oma ook. Maar wat oma was leeft verder. Zij heeft zeer veel van je gehouden en dat zal nooit verloren gaan.” “Blijft het in de lucht?” “Dat weet ik niet, maar ik kan het me niet voorstellen, dat iets verloren gaat. Wij huilen alleen maar, omdat wij iemand verloren hebben, die wij liefhebben. Wij kunnen oma niet meer aanraken, niet meer zien en niet meer horen, niet meer kussen.” “Gaat zij naar onze lieve Heer, zoals een engel?” “Dat weet ik niet, ik geloof dat God haar opneemt. Hoe weet ik niet, maar ik weet, dat zij voor altijd in vrede leeft.” “Wat is vrede? Een plaats waar je niet ziek wordt, waar je nooit meer bang bent? Net als wanneer ik slaap?” “Neen, dat geloof ik niet.” “Misschien een slaap zonder dromen?” “Neen, dat geloof ik ook niet”, antwoordt moeder. “Eigenlijk kan men maar meteen dood gaan, als alles er zo mooi is. Waarom ben ik dan op de wereld?” bromt Otto. “Om gelukkig te zijn, lief te hebben, teder te zijn, te groeien, veel van de natuur te genieten, veel te leren, om te helpen. De dood hoort bij het leven. Geboren worden is de eerste stap naar de dood. Wij weten niet hoeveel stappen het zullen zijn naar de dood toe. Maar als we gaan angst hebben en denken aan een ander land, waarnaar we onderweg zijn, leven we beter.” “Ben je daar zeker van, mama?” “Ik geloof dat het zo is.” “Weet je dat allemaal zo precies?” vraagt Otto. “Neen, zo precies weet ik dat niet. Maar ik vertel jullie wat ik erover denk.” Antoinette Becker
334
Broeder Jozef, man van de natuur, had groei en bloei bestudeerd. Hij had bomen geplant, gesnoeid en geveld, voor imker geleerd en horden rashonden gekweekt. Nu hij in de negentig was en hulpbehoevend, wist hij dat ook zijn tijd gekomen was van terugkeer naar zijn Schepper en Heer. Op een avond, na een diepzinnig gesprek, nam ik afscheid met een kruisje en zei: “God zegene en beware u. Tot morgen als ‘t God belieft.” Toen lichtten zijn fletse, oude ogen op en met overduidelijke overtuiging zei hij: “Daar heeft God niets mee te maken! God komt niet tussen! Morgen halen ... Dat hangt alleen van moeder natuur af!” Jos Gregoire
335
“Nu moet ons ventje slapengaan.” Elke avond volgt hetzelfde ritueel: staande op de grote tafel, onder de lamp, laat de kleine dreumes zich uitkleden. Stuk voor stuk moet hij iets van zijn ‘privé’ afgeven. Niet zo simpel. Alleen vader of moeder mogen dat doen. Zij weten zo goed waar de knopen zitten en waar het moeilijk wordt. Bij elke elleboog gebeurt er iets. Iets van de muis of de ‘piep’ van de grote loebas. Een kind uitkleden ... Er zit iets heiligs in: een mensenkind ontdoen van al het overtollige, van al het bijkomstige totdat het kwetsbaar en weerloos zijn armpjes om u heen legt. Een kind gereedmaken voor het altijd-eender verhaaltje-in-bed, en voor de altijd nieuwe dromen. Elk jaar volgt hetzelfde ritueel. Met elke advent wil God ons uitkleden, ons ontdoen van al het overtollige, van al het bijkomstige. Hij alleen mag dat doen. Hij weet waar de knelpunten zitten, wat ons als mens belemmert ... VERHULST MANU. De hemel zit vanbinnen. D.A.P. Reinaert, Zele, 1980, p. 153.
336
Toen aan een Oosterse monnik, die het Westen bereisd had, gevraagd werd: “Wat heb je gezien en wat vind je ervan?” vertelde hij wat volgt. De Westerse samenleving is een ruiter te paard. Ik zit langs de kant van de weg en zie hem voorbij galopperen in vliegende vaart. Ik roep hem toe: “Hé, ruiter waar hol je heen?’ Tijd om zijn paard in te tomen heeft hij niet. Terwijl hij voortraast draait hij het hoofd om en over zijn schouder schreeuwt hij: “Dat weet ik niet, dat moet je aan mijn paard vragen!” Oosters verhaal
337
Toen God zijn scheppingswerk voltooid had, toen gras, bomen en bloemen hun prachtige kleuren hadden gekregen, schiep hij tot slot ook de sneeuw. Maar Hij gaf hem geen kleur. Zijn kleur moest de sneeuw maar zelf uitzoeken of hij moest een ander schepsel erom vragen. De sneeuw ging naar het gras, naar het viooltje, naar de roos, naar de zonnebloem en naar talloze andere gewassen en vroeg: “Geef me iets van jouw kleur.” Maar niemand wilde aan dit verzoek voldoen. Op de koop toe lachten ze de kleurloze sneeuw nog uit. Bedroefd ging hij aan de rand van de weg zitten en klaagde: “Als niemand mij zijn kleur geeft, zal ik onzichtbaar blijven als de wind, die je ook niet kunt zien.” Hij dacht dat niemand hem had horen klagen, maar een piepklein sneeuwklokje, dat naast hem stond, had hem toch gehoord. “Als mijn bescheiden jasje je bevalt, mag jij het wel hebben.” Langzaam nam de sneeuw het aan en sindsdien is hij wit. Het sneeuwklokje is echter de enige bloem, die hij in zijn nabijheid duldt. Alle andere haat hij en doodt hij met zijn ijskoude adem.
338
Een jood wandelde op een sabbat door zijn wijngaard. Hij merkte een gat in de omheining, en dacht lang na hoe hij dat kon herstellen. Plots drong het tot hem door: ‘dit is tegen de sabbat’. Om zich daar altijd bewust van te blijven besloot hij: ‘op deze plaats zal ik de omheining nooit herstellen’. Chassidische vertelling
339
‘Mantelzorger, raar woord’, dacht de pelikaan, die om zijn aandacht voor hulpbehoevende soortgenoten, tot mantelzorger werd aangesteld. Toen dacht hij aan dé Pelikaan die dat alles in uiterste liefde had voorgedaan. Hij had, wie enkel bezorgd waren om de mantel, danig de jas uitgeveegd. Niet dat een mantel voor hem niet belangrijk was, maar daar mocht het niet bij blijven, vond Hij. ‘Onder mijn mantel - of was het een jas klopt ook een hart!’ herinnerde de pelikaan zich een spreuk van een ‘bond zonder naam’. Ja, daar kwam het op aan. ‘Maar misschien’, dacht hij, ‘moet je je bezield nog dieper inleven in de nood van de ander’. Die ouderwetse ‘zielzorger’ van vroeger moet als ‘helend’ hart de handige hand van de ‘mantelzorger’ bezielen. Jos Gregoire
340
Zwarte Piet, danig doende met het sorteren van de laatste elektronische snufjes en gadgets, schrok zich haast een aap toen Sint-Niklaas hem lachend riep om even te komen luisteren naar een mail met toch wel uitzonderlijke wensen. De Sint duwde met twee vingers voorzichtig zijn zilveren snor wat boven zijn lippen en las: ‘Beste Sint, waarom zou u dit jaar niet eens naar ons, grote mensen, komen? Een hemels geschenk, daar verlang ik naar. Ik had graag een nieuw hoofd gekregen. Met dit hier ben ik al zo dikwijls tegen de muur gelopen. Ik heb het in moeilijke momenten al vaak laten hangen. Ik ben het zelfs al een paar keer verloren. Breng a.u.b. ook nieuwe ogen mee, tegenwoordig verlies ik zoveel uit het oog. Ik zie overwegend zwart en grijs, ik zou graag weer alle kleuren zien. Misschien hebt u ook een nieuwe neus voor mij. Deze die ik nu gebruik, heb ik al voor zoveel mensen opgehaald. Ik steek ze overal tussen en heb geen goede neus voor het mooie, het goede. Een andere tong kan ik ook gebruiken. Deze is zo scherp en zo lang geworden van ze uit te steken. Soms spreek ik met een vuile tong en al eens met een dubbele tong. Hebt u ook een paar nieuwe oren? Ik zou zo graag eens op mijn beide oren slapen. Ik zit zo vaak tot over mijn oren in de zorg en het werk. Mijn ene oor tuit van al de kritiek en het geroddel en mijn andere lijkt wel doof, het hoort zo weinig goeds, zo weinig vrolijks. En mijn tanden, beste Sint! Ik heb er al zo dikwijls op moeten bijten. Ik heb ze al zo vaak laten zien. Soms staat er haar op, te veel, soms ook wel te weinig. Breng dus, als het enigszins kan een nieuw gebit mee. De laatste tijd zet ik ook zo'n grote mond op. Een mond die spreekt als hij moet zwijgen en dan zwijgt als hij moet spreken. Mijn mond heeft het zingen verleerd. Fluiten kan ik niet meer. Soms spreek ik mijn mond voorbij en zeg wat ik moet zwijgen. Let wel op, beste Sint, geef me een mond van klein formaat, ééntje die kan glimlachen a.u.b. Als ik nog een toemaatje vragen mag, dan liefst een paar ellebogen, ik heb er al zo hard mee gewerkt en soms heb ik zelfs geen ellebogen bij wat al ik eruit flap. Dank u wel, Sinterklaas. Uw volwassen ventje.
341
Gisteren was het Sinterklaas. We mochten allemaal één ding meebrengen naar school. Ik heb mijn nieuw zakmes meegenomen. Lena had een tijdschrift over tijgers bij. Er staan mooie foto’s in die we kunnen laten zien op onze spreekbeurt. Vandaag ben ik bij Lena geweest. Amaai, haar huis is bijna even klein als dat van ons. En zij hebben maar heel weinig stroom. Ik had deze middag een goed idee voor ons werkje, dus ik wilde dat heel rap gaan vertellen. Toen er niemand opendeed, klopte ik op het raam want de bel werkt bij ons ook dikwijls niet. Lena keek heel verbaasd en ze was precies niet blij. Toen ik in de woonkamer kwam, snapte ik het wel. Het lijkt daar zoals bij ons. Ze zag dat ik helemaal niet vervelend deed en begon te vertellen. Ik snapte het niet allemaal, het was nogal ingewikkeld met facturen en budgetmeters, met madammen van het OCMW en meneren van de stroom. Ze kunnen maar weinig energie gebruiken. Het licht aandoen gaat nog, maar als haar mama wil eten maken of strijken, dan moet de TV uit. Ze hebben één elektrisch kachel in de woonkamer, maar het vuurtje in de badkamer kunnen ze niet meer gebruiken want dan valt alles uit. Ik vind het erg voor Lena. Ik hoop dat het niet te lang duurt. Ik wist wel niet goed wat ik moest zeggen. Ons werkje van de tijgers was ik al helemaal vergeten. Toen ik het daarnet aan ons mama vertelde, knikte ze alleen maar. Ze had tranen in haar ogen. Ze gaf me een dikke knuffel en zei dat het bij anderen soms nog moeilijker gaat dan bij ons. Ze zei dat ik altijd heel lief moet zijn voor Lena. Dat zal wel lukken. Robby. Adventskalender 2005. Huishouden vraagt energie. Armoede uitsluiten.
342
Het gebeurde tijdens de tweede wereldoorlog toen vliegtuigreizen en TV nog in de kinderschoenen stonden. Op een heldere adventsnacht was een jong gezinnetje danig doende met een sneeuwman te rollen toen een vliegtuig pal boven hun hoofden overvloog. Moeder wees naar boven en zei: “In dat vliegtuig zit onze nonkel. Wuif eens, misschien merkt hij ons op.” Vol overtuiging wuifden de kinderen terwijl ze in het rond sprongen en uit alle macht riepen. Even later was het vliegtuig uit het zicht verdwenen en het jongste kind vroeg: “Vader, hoe stijgen mensen op naar de hemel om in het vliegtuig te stappen?” Vader legde glimlachend uit: “Reizigers hoeven niet naar de hemel te klimmen. Vliegtuigen landen op aarde om mensen mee te voeren naar de hemel.”
343
Vandaag op ziekenbezoek naar een vrouw van mijn leeftijd. Ze heeft niet lang meer te leven. Ik had haar huiswerk opgegeven, want ze verveelde zich eindeloos al die lange dagen en nachten dat ze daar zomaar lag te liggen. Ze moest rondkijken of zich in haar geheugen herinneren, al de hemelse momenten die zij in dit leven gekend had. En die herinneringen aan het verleden proberen om te zetten in vermoedens van de toekomst. Als het toen de hemel op aarde was, waarom zou het dan ooit niet de aarde in de hemel kunnen zijn: het eeuwig herbeleven van al onze aardse geluksmomenten? Ze zag er gelukkig uit, haar huiswerk had niet enkel de verveling weggenomen, maar haar bijna al doen uitzien naar haar dood. VERSTYELEN LUC. Ga in vrede. Afscheid nemen van Leven. Davidsfonds, Leuven, 2000, p. 41.
344
Eens, drie dagen voor Kerstmis, 's avonds laat kwamen drie mannen over het marktplein gegaan. Aan de kerk hielden ze halt en spoten op de deur: "Eigen volk eerst!" en op de muur: "Vreemdelingen buiten!". Er vlogen stenen door de ruit van de Turkse winkel en er ontplofte een brandbom in de brievenbus van Singh de Sikh. Dan trok de horde weg. Eerst heerste er een akelige rust. De gordijnen van de burgerhuizen waren snel weer dicht, niemand had iets gezien. "Kom, het is genoeg geweest, wij zijn weg!" "Waar dan wel naartoe? Waar denk je dat wij in dat Zuiderse land nog terechtkunnen?" "Maar daar in het Zuiden is toch onze thuis. Hier wordt het alle dagen erger! Wij doen wat op de muur staat: vreemdelingen buiten!" Midden in de nacht kwam er beweging in de kleine stad. De deuren van de winkels sprongen open: eerst kwamen de pakjes cacao buiten, dan de chocolade en de pralines in hun kerstverpakking. Zij wilden naar Ghana en West-Afrika, want daar hoorden ze thuis. Dan volgde de koffie, met hele dozen, de lievelingsdrank van vele Belgen. Oeganda, Kenia, Colombia en Guatemala waren hun heimat. De ananas en de bananen kropen uit hun kisten, evenals de dadels en de vijgen. Bijna alle kerstlekkernijen pakten hun biezen. Mango's, papaja's, kiwi's, passievruchten, allemaal weg. Het verkeer raakte die dag lelijk in de knoop. Radio 1 moest alle programma's schrappen, om enkel nog verkeersberichten om te roepen. Lange slierten Japanse auto's, volgestopt met tv-spelletjes begaven zich naar het Oosten. Groot-Bijgaarden, De Welriekende Dreef, Antwerpen: alles was verstopt. In de verkeerstoren op Zaventem waren ze door het dolle heen. Hun radarschermen waren niet meer te ontcijferen. Aan de hemel zag men alle kerstganzen terug naar Polen vliegen, gevolgd door alle tapijten van het hele land, die terug naar Teheran wilden. Je moest uitkijken om niet op je gezicht te vallen, want overal kropen olie en benzine uit de benzinestations, zij vormden beken en vloeiden terug naar Saoedi-Arabië en Koeweit. Alle auto's vielen uit elkaar, alles wat uit aluminium gemaakt was trok terug naar Rusland, het koper trok terug naar Zimbabwe, het ijzer naar Brazilië, de rubberen delen naar Zaïre. Na drie dagen was de Uittocht voltrokken. Net op tijd voor Kerstmis. Niets dat aan vreemdelingen herinnerde was nog in het land aanwezig. Er was eigenlijk niet veel meer in het land aanwezig! Behalve de kerstbomen van eigen bodem en wat appelen en noten. Wel gezond, maar een beetje weinig en niet al te feestelijk! De mensen zongen stiekem: "Stille Nacht". Stiekem, want eigenlijk is dat een Oostenrijks liedje. Alleen één vreemd stel was gebleven: Maria, Jozef en hun zoontje Jezus. Uitgerekend drie Joden. “Wij blijven”, zei Maria, “want als ook wij gaan, wie zal dan nog de weg terug kunnen wijzen? De weg van verstand en van menselijkheid.” Naar Helmutt Wöllenstein 345
Eens verzamelden de dieren onder een grote boom. Ze wilden, net als de mensen, ook een zondag hebben. De koning van de dieren verklaarde: “Dat is heel simpel. Als ik een gazelle opeet, is het voor mij zondag.” Het paard zei: “Een groot stuk land, waarop ik uren kan rennen, dat is voor mij zondag.” Het varken knorde: “Lekker in de modder rollen en een zak eikels opeten, dat is voor mij zondag.” De luipaard gaapte en bedelde: “Ik heb een dikke tak nodig om te slapen, wil het voor mij zondag zijn.” De pauw stapte fier rond, liet zijn prachtige veren zien en zei beleefd maar pertinent: “Een set nieuwe staartveren, dat is voor mij zondag.” Zo vertelden de dieren urenlang en al hun wensen werden vervuld. Maar het was geen zondag. Toen kwamen de mensen voorbij en lachten de dieren uit: “Ja, weten jullie dan niet, dat het alleen zondag wordt, als je met God als met een vriend spreekt?” Afrikaanse sage
346
“Vroeger heb ik je geleerd vroom te zijn. Ja, dat weet ik nog. En vurig.” “Dat weet ik nog.” “En te zingen.” “Dat weet ik nog, grootvader. “Zing dan!” “Dat kan ik niet. U moet mij begrijpen; wees niet boos op me. Mijn ogen branden, maar ik ontmoet uitgedoofde blikken. Ik woon op een kerkhof, grootvader. Ik ben dood, zoals jij; alleen je stem bereikt me. Zeg me, zou ik naar je luisteren als ik niet dood was?” “Je luistert slecht naar me; je legt verkeerd uit wat ik je heb geleerd. Je bent levend, leef dan!” “Daar ben ik niet toe in staat, grootvader! Aanvankelijk heb ik het geprobeerd; het is mislukt. Ik heb te veel van je gehouden; je bent er niet meer. Alle mensen van wie ik heb gehouden, heb ik nog steeds lief; en ze zijn er niet meer. Ik doe mijn uiterste best om op hen te lijken. En ook om hen na te volgen.” “Dat vind ik niet goed! Ik beveel je te leven! Als het mogelijk is, in extase, maar in ieder geval in geloof! Zingend, versta je? Wil je dat ik je help? De laatste keer dat we bij elkaar waren, was voor de grote feesten van Nieuwjaar.” “Dat herinner ik me nog, grootvader. We waren naar de rabbi toe gegaan om de plechtige dienst bij te wonen. De leerlingen huilden, de rabbi niet. Hij bleef zwijgen. Wij zeiden onze gebeden en litanieën op, we baden de hemel ons te beschermen, ons het leven te laten, we hielden niet op met schreien; maar de rabbi niet. Misschien vermoedde hij iets. Misschien had hij geraden dat het te laat was: het decreet was getekend; het kon onmogelijk worden herroepen.” “Maar waarom zweeg hij dan? Als hij het wist, had hij juist des te erger moeten huilen!” “Op een bepaald moment, vlak voor het blazen van de Sjofar, begon hij te zingen, en dat had hij nog nooit gedaan, dat had nog nooit iemand vóór hem gedaan.” “Nu weet ik het weer: dat zingen van hem was aangrijpend.” “Herinner je je de woorden nog?” “Nee. Alleen de melodie.” “Een vers uit de psalmen. 'De doden zingen niet de eer van God…” Jawel, de rabbi wist het. Hij probeerde dus het onmogelijke: de verordening ongedaan te maken. Als je je volk doodt, als je toelaat dat het wordt uitgeroeid, wie zal je dan prijzen? Wie zal je dan met zijn gezang vereren? Hij zong met heel zijn hart, met heel zijn ziel, want hij raadde dat het voor de laatste keer was. En dat hebben wij niet begrepen; voor ons was het de eerste keer. Van alle mannen en vrouwen die daar waren ben jij de enige die over is, de enige die zijn gezang in je omdraagt: laat het klinken, laat het schallen! Zing in zijn plaats, en in mijn plaats!” “Dat kan ik niet, grootvader. Je moet me niet dwingen tot iets dat mij onmogelijk is. Mijn plaats is bij jou, mijn hart rouwt. Ze hebben het kind dat ik was, vermoord, en jij wilt dat ik zing?” “Ik wil dat je in leven blijft.” “Probeer me te begrijpen, grootvader. Probeer me te vergeven.” WIESEL ELIE. Woorden zonder wederwoord. Gooi en Sticht, Hilversum, 1983, p. 29-30. 347
In een kleine stad woonde een zeer ijverige kantoorbediende. Je zag hem altijd bezig, verdiept in zijn stukken. Soms verscheen hij zelfs niet op de koffie, zo druk was hij bezig. Ja, hij was een man van strenge plichtsbetrachting. Hij verzuimde nooit, hij was altijd present. Er was dan ook niets op hem aan te merken. Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat werkte hij stug door in de hoop hogerop te zullen komen, zelfs thuis was hij nog met zijn gedachten bij zijn werk en zijn toekomstige carrière als directeur van een groot bedrijf. Hij vond het maar niets, als zijn vrouw eens wat bloemen kocht voor in de huiskamer of heerlijk gebak meebracht voor in de avond, dat was onbelangrijk en dus geldverkwisting. Maar op een dag is hij gestorven, temidden van zijn werk. Al zijn toekomstplannen waren in duigen gevallen. Ook hem - zoals velen - riep God bij zich, en hij begon hem te vragen hoe zijn leven was geweest. En de kantoorbediende vertelde over zijn grootse ideaal, dat hij nooit had kunnen bereiken. "En toen", vroeg God, toen hij het verhaal gehoord had. Opnieuw vertelde de man, maar nu meer gedetailleerd, hoe hij zijn hele leven gezwoegd had. Hij had zeer veel gestudeerd, nagedacht en plannen uitgewerkt, maar het was er niet meer van gekomen. "En verder", vroeg God nog steeds nieuwsgierig. Weer weide de kantoorbediende zeer uitvoerig uit over zijn enorme toeleg op de studie, het nauwgezette werk en zijn grootse idealen. Toen hij zijn verhaal af had, keek God verbaasd en vroeg hem of hij iets te vertellen had over de zon en de regen, de bloemen en de bomen, de vogels in de lucht en de vissen in de zee, over de bergen, de zeeën en de rivieren. Maar de man bleef hem het antwoord schuldig. "Maar de mensen dan", zei God, “je hebt toch wel veel mensen gezien en ontmoet?" Vertel eens." Maar ook nu wist de kantoorbediende niets meer te zeggen dan, dat hij een vrouw en een paar kinderen had, en enkele collega's op de zaak. "Dan heb je ook niet geleefd", zei God, en hij stuurde hem teleurgesteld terug ... Levensecht 126, p. 11.
348
Er woonden twee families bij een rivier, de ene familie op de linkeroever, de andere op de rechteroever. De familie op de linkeroever werd de rode familie genoemd, want elk familielid hield van rood en droeg rode kleren en ook hun huizen waren rood geverfd. De familie op de rechteroever werd de gele familie genoemd, want daar hield men van geel, droeg men gele kleren en natuurlijk hadden de huizen een gele kleur. Niemand wist meer hoe het kwam, maar de beide families hadden al heel lang ruzie met elkaar. Als ze aan het werk waren op hun land, namen ze altijd even tijd om de mensen aan de overkant uit te schelden. “Gekke roden”, riepen de gelen, “wat hebben jullie toch een vieze kleur en wat zien jullie aardappels er slecht uit. Die kunnen jullie zeker niet laten groeien.” En de roden riepen terug: “Vieze gelen, wat zien jullie geiten er mager uit. Eten jullie soms het geitenvoer op?” En zo was het al jaren. Op een nacht had de rivier het land overstroomd en had er veel stenen en keien achtergelaten. De volgende dag begon de rode en de gele familie weer te schelden, toen opeens een rood familielid een steen opraapte en naar de overkant gooide. De gelen werden ze boos, dat ze twee stenen teruggooiden en daarna gooide iedereen stenen naar elkaar. Er werd niemand geraakt, maar de stenengooiers werden zo moe van het gooien, dat ze na een paar uur in slaap vielen. De rode en gele kinderen kwamen nu ook naar de oever en omdat kinderen hun ouders vaak nadoen, gooiden ook zij naar elkaar. Maar zij waren niet zo sterk en hun stenen belandden in de rivier. Langzaamaan ontstond daardoor een dam in de rivier. Over de stenen, die ze in het water gegooid hadden, naderden de rode en gele kinderen elkaar voorzichtig. Ze zagen elkaar steeds beter. “Jij bent eigenlijk helemaal niet zo gek”, zei een geel meisje tegen een rode jongen. “Eigenlijk staat dat geel jou heel goed”, zei een rode jongen tegen een geel meisje. Toen gooiden alle kinderen hun stenen in de rivier en ze gingen naar elkaar toe. Ze ontdekten, dat je beter met elkaar kan spelen, dan met elkaar vechten. Intussen waren hun ouders wakker geworden. Ze wreven hun ogen uit en pakten weer stenen op om naar elkaar te gooien. Toen zagen ze dat hun gele en rode kinderen de rivier waren overgestoken en met elkaar aan het praten en spelen waren. Ze zagen hoeveel plezier die kinderen hadden. Ze liepen naar de oever en lieten hun stenen vallen. Een rode vader stak zijn hand op naar een gele vader. Toen liep de gele vader de dam op en reikte de rode zijn hand. Sinds die dag wordt er niet meer gescholden tussen de rode en de gele families, maar men groet elkaar ‘s morgens vriendelijk. De families helpen elkaar met het verbouwen van aardappelen en met het hoeden van de geiten. De rode en gele kinderen gaan vaak bij elkaar op bezoek en spelen met elkaar. Soms zingen ze en dansen samen. Levensecht 121, 1998/3 september, 30-31. 349
Die dag nam de gek afscheid van zijn krankzinnigheid. Hij had er onmiddellijk spijt van, want hij rilde van de kou. “Kom terug”, verzuchtte hij. Tevergeefs. Toen zij hem had verlaten, had zijn krankzinnigheid ergens anders een onderdak gevonden, bij iemand anders die er, dat laat zich raden, niet al te blij mee was. De gek was ongelukkig en ging op zoek naar zijn krankzinnigheid. Overal zocht hij. Zonder resultaat. Hij riep haar in de steden, in de wouden. Niets, altijd weer niets. De wanhoop nabij, wilde hij het juist opgeven toen hij, bij een monument voor onbegraven doden, een jongleur tegenkwam die naar hem knipoogde. “Waarom sta je daar een opvoering te geven?” vroeg hij. “Zie je dan niet dat niemand naar je kijkt?” “Het is niet meer nodig dat de mensen naar me kijken”, zei de jongleur. Hij ging weg, een beetje minder gek dan vroeger. WIESEL ELIE. Woorden zonder wederwoord. Gooi en Sticht, Hilversum, 1983, p. 49.
350
Het is herfst en de bomen laten hun bladeren vallen. Buiten is het koud. Nu moet Lien binnen spelen. Dat doet ze niet graag. Ze verveelt zich. Moeder ziet het en zegt: “Kom Lien, we gaan boodschappen doen.” Dat vindt Lien een goed idee. In de winkel zijn niet zo veel mensen en moeder kan haar boodschappen rustig doen. Ze koopt ook mooie, gele chrysanten. “Die zijn voor het graf van opa”, zegt ze. Mama en Lien wandelen naar het kerkhof. “Weet je nog veel van opa?” Lien vertelt: “Opa kon lekkere spaghetti klaarmaken. Op opa's knie mocht ik altijd paardje rijden. Opa vertelde veel over de dieren, de bomen, de maan en de sterren.” Intussen komen ze bij het graf van opa, waar moeder de bloemen heel mooi schikt. Lien denkt nog altijd aan haar opa: “Opa kon prachtig tekenen. En, mama, weet je nog, af en toe kreeg ik een tekening. Opa maakte die dan helemaal voor mij alleen. Als ik aan opa denk is het net alsof hij nog leeft.” Dan denkt Lien aan Tine uit haar klas, ze is al een hele week ziek. “Ik zal een mooie tekening voor haar maken”, zegt ze. Als Lien weer thuis is, neemt ze een vel papier en stiften en ze begint te tekenen. Ze verveelt zich nu niet meer. Mama zegt: “Morgen brengen we Tine je tekening.” Lien is blij en roept: “Nu heb ik net als opa voor iemand een tekening gemaakt.” Levensecht 121, 1998/3 september, p. 8-9.
351
Op een heel mooie weide woonde een hamsterfamilie: papa, mama en 5 kinderen. Het was herfst maar de zon scheen nog heel warm. Daar het weldra winter zou worden waren de hamsters bedrijvig in de weer. Ze verzamelden bladeren en mos voor hun winterwoning. Om voldoende eten te hebben zochten ze zoveel mogelijk appelen, hierbij moest heel de hamsterfamilie meehelpen. De kleinste deed helaas niets. De ouders zeiden tegen mekaar: "Och, hij is nog zo klein! Hij mag gerust nog een beetje spelen." Maar broers en zussen waren toch wel een beetje boos, zo moesten zij harder werken. "Wat doe je zo de hele dag", vroegen ze als ze 's morgens aan het werk gingen. "Ik luister naar verhalen" zei de kleine hamster. "Luierik", riepen de anderen. "Jij doet niets en wij werken van 's morgens tot 's avonds!" Maar de kleine hamster dacht alleen aan zijn verhalen. Toen de winter kwam en de eerste sneeuw viel, sloot de hele hamsterfamilie zich op in haar warme hol. Heel de winter dachten de hamsters aan de komende lente en de tijd dat de zon opnieuw zou schijnen. Toch zaten ze ook met angst en zeiden: "Als de zon niet meer schijnt, groeien er ook geen planten en geen bomen.” “Dan zijn er geen bladeren meer", zei er eentje. "Dan bevriezen we", zei een ander. “Dan groeien er geen appelen en moeten we sterven van da honger!” Toen werden de hamsters heel treurig. Ze kropen nog dichter bij elkaar en verloren bijna alle hoop. "Wat kan jij daarover vertellen?" vroegen ze aan de kleinste hamster. Die kleine zei: ”Tijdens de herfst heb ik veel verhalen gehoord. Ik heb gehoord dat God ons de wereld heeft geschonken. Hij laat de zon schijnen. Hij laat het regenen. Hij houdt de wereld in zijn hand en zorgt ervoor dat de zon in de lente altijd weer schijnt." De andere hamsters luisterden met rode oortjes. Toen ze hoorden dat vele wijze en ervaren dieren dat verteld hadden, konden ze opnieuw geloven dat de zon zou schijnen. De kleine hamster vertelde verder: "Ik heb gehoord dat God de bomen en de planten laat groeien en dat hij de appelen laat rijpen. Hij wil dat de dieren iets te eten hebben en een warm nest kunnen bouwen." Die verhalen deden de hamsters goed, dat gaf hun nieuwe moed. Levensecht 121, 1998/3 september, p. 41-42.
352
Ik stel een paar vragen aan Ing, een jong Cambodjaans meisje, gesloten, koppig en lief tegelijk, dat een jaar of twaalf moet zijn. In haar ogen een grondeloze wijsheid waarin ik verdrink. Ze spreekt goed Frans. Ik vraag: “Wat zou je willen dat ik van je te weten kom, van je leven?” “Ik heet Ing”, zegt ze. “En ik leef.” Ik stel een vraag aan het meisje naast haar, jonger of ouder dan zij, wie zal het zeggen: “Waar komt ze vandaan?” Ze noemt de naam van een dorp bij Pnom Penh. Ik zeg: “Is dat ver hiervandaan?” “Ja, ver.” “Vertel me eens hoe ver het is, of langs welke weg je van je dorp hierheen bent gekomen?” “Vertellen?” vraagt ze verbaasd. “Waarom moet ik dat doen? Ik kom daarvandaan en nu ben ik hier: is dat niet voldoende voor u?” WIESEL ELIE. Woorden zonder wederwoord. Gooi en Sticht, Hilversum, 1983, p. 26.
353
Een kind verscheen in mijn dromen, met kruiden in de hand, om wonden te genezen van al wie gekwetst was door ontbering, vervreemding, ontmenselijking. Een kind verscheen in mijn dromen, met een glimlach op ’t gezicht, om de zon te laten zien aan al wie gevangen zit in doodsnood, angst, bruutheid. Een kind, ’t stond aan de horizon van morgen, met zon en sterren in de ogen, om het vuur aan te steken bij al wie is uitgedaagd door levensstrijd, compromissen, wonderen. Vandaag is het kind van mijn dromen, mijn hoop en mijn morgen geboren. God blijft blij met de wereld. Lang leven het kind. Naar: KARL GASPAR. Filippijnen. In: Wereldwijd brevier 2. Wereldwijd. Antwerpen, 1986, p. 55.
354
Op het laatste moment haastte ik me om naar de winkel te gaan om mijn kerstgeschenken te kopen. Toen ik al dat volk zag, begon ik te kniezen: "Ik ga hier veel tijd verliezen. Ik heb nog zoveel te doen. Kerstmis begint werkelijk een karwei te worden. Het zou goed zijn als ik kon gaan slapen en pas daarna wakker worden." Ik baande me een weg naar de speelgoedafdeling. Daar morde ik over de prijzen van het speelgoed, terwijl ik me afvroeg of kinderen er echt zouden mee spelen. In een gang met speelgoed merkte ik een ventje van ongeveer 5 jaar op. Het klemde een mooie kleine pop tegen zich aan. Hij hield niet op haar haren te strelen. Ik vroeg me af voor wie die pop bestemd was. Toen draaide de kleine zich om naar een dame die bij hem was: "Tante, ben je zeker dat ik niet genoeg geld heb?" De dame antwoordde hem wat ongeduldig: "Je weet dat je niet genoeg geld hebt om ze te kopen." Daarna vroeg de tante om daar te blijven en enkele minuten op haar te wachten. De kleine hield de pop nog altijd in zijn handen. Ik ging naar hem toe en vroeg aan wie hij die pop wilde geven. “Het is de pop waar mijn zusje het meest naar verlangde als kerstgeschenk. Ze was er zeker van dat de Kerstman ze zou brengen." Ik zei dat de Kerstman dat wel zou doen. Verdrietig antwoordde hij: "Neen, waar mijn zusje nu is kan de Kerstman niet komen. Ik moet de pop aan mijn mama geven, zij kan ze naar mijn zusje brengen." Hij keek me droevig aan en vertelde verder. "Mijn zusje is vertrokken naar waar Jezus is. Mijn papa zegt dat mama ook vlug naar Jezus zal gaan. Daarom wil ik mama de pop meegeven om ze aan mijn zusje geven." Mijn hart hield bijna op met kloppen. Het jongetje hief zijn ogen op en fluisterde: "Ik heb aan papa gezegd dat hij tegen mama moest zeggen dat ze nog niet mag vertrekken. Ik heb hem gevraagd haar te doen wachten tot ik terugkom van de winkel." Dan toonde hij mij een foto van zichzelf, die in de winkel genomen was, waarop hij de pop vasthield, terwijl hij zei: "Ik wil dat mama deze foto ook meeneemt, dan zal ze me niet vergeten. Ik hou van mijn mama en ik zou graag hebben dat ze me niet verlaat, maar papa zegt dat ze naar mijn zusje moet gaan." Toen boog hij het hoofd en bleef stil. Ik haalde onopvallend wat bankbriefjes uit mijn portefeuille en stelde voor: "Laten we nog eens een laatste keer je geld tellen om zeker te zijn." "Goed," zei hij, "ik moet genoeg hebben." Ik gleed onopgemerkt mijn geld bij het zijne en we telden. Er was geld genoeg voor de pop. Er was zelfs nog over. Zachtjes prevelde het jongetje: " Dank je, Jezus, dat je me genoeg geld gegeven hebt!" Hij keek me aan en zei: "Ik had aan Jezus gevraagd om te zorgen dat ik genoeg geld zou hebben om deze pop te kopen, zodat mijn mama ze naar mijn zusje kan brengen. Hij heeft mijn gebed gehoord. Ik wilde ook nog geld om een witte roos te kopen voor mijn mama, maar zoveel durfde ik aan Jezus niet vragen. Mijn mama houdt zoveel van witte rozen." Enkele minuten later kwam zijn tante terug en ik verwijderde me met mijn boodschappenwagentje. Ik eindigde mijn winkelen met een totaal verschillende geestesgesteldheid dan deze waarmee ik begon. Ik 355
kon het jongetje maar niet vergeten. Toen herinnerde ik me een artikel, dat enkele dagen tevoren in de krant verschenen was, waarin het ging over een bestuurder die in staat van dronkenschap op een wagen was ingereden waarin een jonge vrouw en haar dochtertje zaten. Het kleine meisje was op slag dood. De moeder was zwaar gekwetst. De familie moest beslissen of ze ging afgekoppeld worden van het beademingstoestel. Was het de familie van deze kleine jongen? Twee dagen later las ik in de krant dat de jonge vrouw gestorven was. Ik kon het niet laten om een boeket witte rozen te kopen en naar het mortuarium te gaan waar ik de jonge vrouw nog een laatste keer kon zien. Ze lag er met een mooie witte roos in een hand en met de pop en de foto van het jongetje in de winkel. Ik heb het mortuarium al wenend verlaten, met het gevoel dat mijn leven voor altijd zou veranderen. De liefde die dit jongetje in zijn hartje droeg voor zijn mama en zijn zusje was zo fantastisch. En ... op een fractie van een seconde nam een dronken bestuurder hem alles af.
In onze boom groen als nooit tevoren brandt één lampje niet. Het valt niet op, het zit niet van voren, eigenlijk niemand die het ziet. Het lampje is niet stuk of zo, het geeft gewoon geen licht. En wij ... wij laten het gebeuren, het zit toch niet in het zicht. Maar ergens in de nacht, als alle andere lichtjes doven, zien wij soms onverwacht en haast niet te geloven dat ene lichtje stilletjes fonkelen, warmer, mooier dan de rest en weten wij weer dat elk lampje wil schijnen met de kerst. JEROEN SWAAN. Adventskalender 2005. Huishouden vraagt energie. Armoede uitsluiten.
356
Toen de aarde bewoonbaar was, dacht God: Laat ik nu het mensdom maken. Er is op aarde plaats voor vele miljoenen mensen. Maar toen bedacht Hij zich: Hoe zou zo'n grote mierenhoop mensen zich verbonden kunnen voelen met elkaar Zouden ze geen wildvreemden zijn en verloren lopen in de massa? Ik weet wat, ik roep één mensenpaar tot leven en dat paar laat ik vrucht dragen, zodat de ene mens uit de andere tot leven komt. Ik wil een mensenpaar, zodat ze, met elkaar kunnen omgaan. In de vreugde van dat omgaan met elkaar leg ik de kiem voor een nieuwe mens. Weet je wat? Ik kies er de vrouw voor en ik noem haar dan 'moeder'. De nieuwe mens die ontstaat noem ik ‘kind’. Zo deed God en Hij zag dat het heel goed was. Tien volle manen liet Hij het kind in de moeder wonen. Hij gaf het ongemerkt kleine armen en benen en ogen en een mond en Hij leerde het ook alvast bewegen. Met grote tevredenheid zag Hij de vreugde van de vader en de moeder, toen het kind ter wereld was gekomen. Het kon meteen al slapen en zuigen, gapen en niezen. En na nog een volle maan kon het al lachen. Zo riep God kind na kind tot leven. Ja, Hij was toch wel blij dat Hij het mensdom niet helemaal ineens gewild had, want door kinderen bleef de schepping altijd nieuw, al werd ze eeuwen oud. God vond het allemaal buitengewoon goed en Hij overwoog hoe het zou zijn, als Hij zelf ook eens een kind zou worden. Bron: Levensecht 141.
357
De avond streek neer, gedaan het werk van de dag. Wij dachten dat de laatste gast voor de nacht was aangekomen. In het dorp bleven de deuren dicht. Sommigen beweerden dat de Koning nog zou komen. Wij lachten en zeiden: “Praatjes voor de vaak!” Net alsof er toen op de deur werd geklopt, maar wij wisten wel beter, het was de wind. Daarop doofden wij de lampen en legden ons te slapen. Enkelen bleven aandringen: “Het is de heraut!” Lachend zeiden we: “Neen, ‘t is zeker de wind!” Maar midden in de nacht was er een gedruis. In onze slaap dachten we aan donder, ver weg. Daarop beefde de aarde, de muren trilden en onze slaap werd verstoord. Sommigen meenden ratelende wielen te horen. Slaapdronken mompelden wij: “Maar neen, het is zeker wat gerommel in de wolken!” Wat later, het was nog donker, roffelde de donder en iemand riep: “Opstaan! Vlug!” Wij beefden van angst. De hand op het hart. Enkelen zeiden: “Kijk, de banier van de Koning!” Wij veerden recht en schreeuwden: “Er is geen tijd te verliezen!” Inderdaad, de Koning was aangekomen. En wij stonden daar, zonder lampen of kransen; er was zelfs geen troon voor Hem: schande boven schande! Wij hadden geen vorstelijk vertrek gereed, laat staan feestversiering. Tot iemand opmerkte: “Hou toch op met jammeren! Groet Hem liever met lege handen; verwelkom Hem in jullie kale kamers!” TAGORE RABINDRANATH. Een fluitje in het riet. Oranje/De Eenhoorn, Sint-Baaf-Vijve, 1984, p. 70-71.
358
In die dagen toen er een besluit van de keizer kwam dat er een volkstelling moest gehouden worden. In die dagen, toen er wapens verkocht werden aan vriend en vijand, in die dagen, toen de rassenhaat hoogtij vierde en blanken een zwarte student doodsloegen. In die dagen, toen de nieuwe armoede meer en meer mensen monddood maakte en wetten in het voordeel van rijken werkten. In die dagen, toen meer en meer deuren dichtsloegen en gesloten werden. In die dagen gingen Jozef en Maria op weg en ze kwamen in Betlehem aan om zich daar te laten inschrijven. Maria was hoogzwanger en de weeën begonnen. Voor hen was er geen plaats meer, alle deuren waren dicht. Even buiten de stad, in een afgelegen schuilplaats voor herders, bracht zij haar kind ter wereld. In de omgeving waren er herders; in een open veld bewaakten zij hun kudde, en ook zij telden niet mee zij waren het schorremorrie, de uitgeslotenen, de vierde wereld, de te-mijden personen. Uitgerekend die mensen kregen als eersten de kans om het Kind te zien en ze wisten dat God hier aan het werk was, dat God zichtbaar geworden was in deze Jezus, want, hadden ze niet gehoord: "Eer aan God in de hoge en vrede op aarde aan alle mensen van goede wil.” Sinds die nacht was er geen gesloten deur meer. Bron: Catechetische Service.
359
De treinen waren overvol, 't was een gedrang en een gehol, ze kwamen van heinde en verre, de burgers en de militairen. Bepakt, bezakt en uitgelaten, ze lachten met elkaar of praatten, van Kerstverlof - een hele week! Het kon niet op! 't Geheel geleek een bonte stoet van kermisklanten, belust op nog wat Jaar-restanten En toen de trein op tijd vertrok, was ’t barstensvol tot aan de nok. Hoe moeilijk sommigen ook stonden, waren ze blij dat ze reizen konden naar wintersport, Parijs of Londen, hun zakken vol met francs of ponden. Maar onder hen, haast niet te zien, was ook een knaap van een jaar of tien. Geheel alleen was hij gekomen en stond wat voor zich uit te dromen. De conducteur die zag het kind en vroeg: "Waar is de reis heen vriend?" 't Kind schrok en zei met zachte stem: "Ik wil zo graag naar Bethlehem, ik heb mijn spaarpot meegebracht." Toen werd het stil. Oh, stille nacht, niet één had daar nog aan gedacht CHR. PIETERS. Wij hebben zijn ster gezien.
360
Een vader, arm als hij was, strafte zijn dochtertje van vier omdat ze zijn kerstgeschenkje met overdadig veel kostelijk papier inpakte. ‘s Anderendaags bood ze haar geschenkje aan en murmelde: “Papa, dat is voor u, voor u alleen. “ Totaal verrast verontschuldigde hij zich voor zijn uitval. Intens gelukkig was zijn dochtertje met haar lieve papa. Toen deze de doos opende, merkte hij onthutst dat ze leeg was. Verbolgen keek hij zijn kleintje aan en zei: “Weet je dan niet dat het onbeleefd is om alleen verpakking aan iemand te geven? Als je dat doet, maak je wie het krijgt toch wel heel belachelijk.” Onder hete tranen snikte dochtertje lief: “Maar papa, die doos is niet leeg, ik vulde ze me kusjes, alleen maar voor jou!”
361
Ze hadden zich die dag juist laten opschrijven, toen Jezus geboren werd. In alle steden van het rijk waren ze nu ijverig aan de volkstelling bezig. Morgen zou alles gedaan zijn en alle bureeltjes dicht. ‘Eigenlijk zouden wij Jezus ook moeten laten opschrijven’, dacht Maria. Maar Jozef vond het de moeite niet waard. “Op een mens zal het wel niet aankomen”, vond hij. Jezus is niet meegeteld. Als het gezantschap met de indrukwekkende lijsten scheep ging naar Rome, stond er een man te weinig op. De keizer heeft het niet gemerkt. Hij keek zich blind op de fantastische Romeinse cijfers: al zijn onderdanen over de hele wereld. En toch waren ook die getallen bedrieglijk. Want op die ene kwam het juist wel aan. Uitgerekend hij zou de loop van de geschiedenis bepalen en de wereld een andere wending geven. Van bij zijn eerste levensdag heeft Hij ons fijntjes uitgelachen met onze volkstelling, met onze getallenziekte. VERHULST MANU. Thuiskomen bij jezelf en bij god. D.A.P. Reinaert, Zele, 1978, p. 76-77.
362
God in de hemel zag hoe de mensen met gebogen hoofd over straat liepen. Hij zag hen ‘s nachts wakker liggen. Zij keken in het donker zonder iets te zien. Hij kende hun vele vragen en de honger van geest. Hij zou hen een antwoord geven, een seintje dat zij zeker zouden verstaan. Hij wilde hen van vooraf aan ... En toen bedacht Hij zich: ‘Ik zal zelf komen!’ dacht Hij. In het veld van Betlehem is Hij als Kind geboren, door herders verwelkomd, door een moeder verwarmd. In dit menselijk gebeuren moesten alle vragen van alle mensen worden opengetrokken. Aan dit menselijk leven moesten zij kunnen proeven wat leven is: liefhebben en lijden en diep gelukkig zijn omdat men zijn plicht heeft gedaan. Aan zijn bidden zouden zij kunnen vermoeden wie God is. Hoe zij ‘onze Vader’ mochten zeggen tegen Hem. Als dat het leven is, als dat God is, dan is sterven ‘eindelijk thuiskomen’. Bron: VERHULST MANU. Thuiskomen bij jezelf en bij god. D.A.P. Reinaert, Zele, 1978, p. 205-206.
363
“Ik heb ook in een kribbe gelegen”, zegt Jezus, “een echte kribbe met geurend stro. Maar dat was nooit voor lang. Mijn moeder hield me liever op haar schoot. Ik hoor dat gij elke dag naar de kribbe moet, van zodra het bevallingsverlof uit is, elke dag van half acht tot half zeven. Dat is natuurlijk wat anders.” “Mijn mama zou me ook liever bij zich hebben, maar de kribbe is ‘de enige oplossing’. Zo noemt zij dat altijd. Want zij moet gaan werken.” “Werkt uw papa dan niet?” “Die is ook niet thuis. Hij woont nu in een ander huis. Soms mag ik bij hem op bezoek gaan. En hij moet voor mij afstaan, zegt mama. Zij noemt hem ‘de voedstervader’ en dan lacht zij.” “Ik had ook een voedstervader, maar die woonde toch bij ons”, zegt Jezus. “Maar als mijn papa nog bij ons woonde, moest ik ook al naar de kribbe. Mama moest dan ook gaan werken. ‘Al de mama’s doen dat tegenwoordig’, zegt ze.” “Dat is toch eigenaardig”, zegt Jezus, “mijn moeder moest meer dan een kwartier gaan om water te halen, drie keer per dag, en wassen moest zij in de beek. En zij moest zelf brood bakken en spinnen en weven. En toch was zij altijd bij mij. Nu hoor ik dat allerlei dingen bestaan die het werk in de plaats doen van mensen, en toch vinden zij de tijd niet om bij hun kind te zijn. Dat is toch eigenaardig.” “Ja, maar luister eens, ik ben liever in de kribbe dan thuis! Daar mogen we van alles en hebben we alle speelgoed, en plaats genoeg om te fietsen. Thuis moet ik overal afblijven en bots ik met mijn fiets altijd op de muren. ‘Om zot te worden’, zegt mijn mama dan.” “Mijn moeder speelde dikwijls met mij en zij leerde mij bidden. Zonder haar zou ik helemaal anders geweest zijn.” “Bidden is geen mode meer, zegt mama, en tegen de mode is niets te doen, zegt zij.” “Misschien zit het hem daar. Als bidden in de mode gebleven was, dan zou uw papa misschien nog thuis zijn en zou uw mama nog willen spelen met u. Dan zou de kribbe er alleen zijn voor als het echt tegengaat, zoals bij mij”, zegt Jezus. VERHULST MANU. De hemel zit vanbinnen. D.A.P. Reinaert, Zele, 1980, p 168-169.
364
Lang geleden op een verre planeet branden enkel kaarsen. Overal stonden ze in alle kleuren, grote en kleine, dikke en dunne, rechte en kromme… Sommigen stonden in groepjes, andere stonden heel alleen. Op een dag fluisterde de wind: “Als jullie willen, breng ik zand, zand in allerlei kleuren en zand dat glinstert om jullie te versieren zodat jullie nog mooier zijn.“ De kaarsen hielden wel van wat verandering, dus lieten ze de wind allerlei soorten zand aanwaaien. Fier glinsterden ze nu, toch wilden ze meer kleur en glinstering. Wat bracht dat kleur in hun leven. Toen de wind geen nieuwe kleuren meer kon aanbrengen, fluisterde hij: “Beste kaarsen, jullie zijn mooi, maar ik vind het jammer dat jullie altijd maar kleiner worden. Laat me jullie uitblazen, zo blijven jullie even groot.” Daar hadden de kaarsen nog niet aan gedacht, dus lieten ze zich één na één uitblazen. Toen de laatste kaars was gedoofd, werd het donker en koud. Ook de glinstering van het zand was verdwenen. Met een groep trokken ze op zoek naar vuur om zich opnieuw te laten aansteken. Lang waren ze onderweg en ver zochten ze. Op een dag werd een kaarsje geboren dat brandde. Dankzij dit kaarsje zijn velen opnieuw gaan branden en… hoe meer kaarsjes er brandden, hoe lichter en warmer het op die planeet werd. Bron: Poverello Nieuws, nummer 4/2005, p. 6.
365
In de duisternis van de nacht heb ik mijn lijf uit de kleren van ellende en verdriet bevrijd. Heel voorzichtig maakte ik de knopen van geluk los en verstopte ze in mijn vuist. Ik heb mijn kleren met al het ongeluk van het verleden in een diepe kuil begraven. Op het graf heb ik een olijfboompje geplant. Vanochtend ben ik wedergeboren. Met zijn zachte stralen heeft de zon mijn naakte lichaam gereinigd. In de kast van het leven heb ik nieuwe kleren uitgezocht, met levendige kleuren en immer bloeiende bloemen. Toen heb ik de kleren van mijn nieuwe leven met de knopen van geluk uit mijn verleden versierd. Shakib Sana, Afghaans vluchteling.
366