De Europese Unie na het Verdrag van Lissabon Sterker in de wereld? Jan Rood
Op 13 december 2007 ondertekenden de regeringsleiders en staatshoofden van de lidstaten van de Europese Unie in Lissabon het zogeheten Europese hervormingsverdrag. Dit verdrag, dat in de plaats zal treden van de in Nederland en Frankrijk verworpen ‘Europese Grondwet’, staat sindsdien bekend als het Verdrag van Lissabon. Met hun handtekening lijken de Europese leiders een streep te hebben gezet onder een lange, moeizame periode van onderhandelingen over een nieuw verdrag voor de EU.1 Staat de Unie met dit verdrag ook sterker in de wereld? Deze vraag is om drie redenen relevant. Allereerst omdat bij alle kommer en kwel rond het ‘nee’ tegen de Europese Grondwet Europese burgers keer op keer hebben aangegeven juist op het punt van het buitenlands beleid van de EU ‘meer Europa’ en een slagvaardiger en eensgezinder optreden te willen. Ten tweede omdat de Unie en haar lidstaten op het vlak van de externe betrekkingen de afgelopen jaren met steeds manifestere uitdagingen zijn geconfronteerd, variërend van de relatie met Rusland en een toenemende kwetsbaarheid op het gebied van energieveiligheid via Kosovo tot en met de dreiging van klimaatverandering. Anders gezegd: de Unie was na het grondwettelijk echec met zichzelf bezig, maar de buitenwereld stond niet stil. Ten derde brengt dit verdrag in navolging van de Europese Grondwet een aantal wezenlijke institutionele veranderingen teweeg, met name op het terrein van de externe betrekkingen. Het gaat dan onder andere om de instelling van een vaste voorzitter (VV) van de Europese Raad, om een Hoge Vertegenwoordiger ‘nieuwe stijl’ (HV), om de oprichting van een European External Action Service (EEAS)2, en om nieuwe vormen van samenwerking in het kader van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid, in het bijzonder bij het optreden in het hogere geweldsspectrum.3 Zullen deze veranderingen de coherentie en slagvaardigheid opleveren die zo vaak ontbreken op het gebied van het Europese extern optreden en de Unie in staat stellen de genoemde uitdagingen te beantwoorden? De lange weg naar Lissabon Zelfs voor Europese begrippen is de totstandkoming van het nieuwe verdrag een buitengewoon langdurige en pijnlijke periode geweest. Die periode begon in feite in mei 2000, toen de toenmalige Duitse minister van Buitenlandse Zaken Joschka Fischer in zijn bekende Humboldt-rede aan de Universiteit van Berlijn een oproep deed om de finaliteit van het Europese integratieproces vast te stellen. De Unie diende in zijn visie een beslissende stap richting haar federale eindbestemming te nemen. Fischers oproep leidde in december 2001 tot de Verklaring van Laken waarin de Europese Raad de Europese Conventie instelde, die tot taak had de contouren te schetsen van een Unie die vooral democratischer, transparanter en slagvaardiger zou zijn. De politieke leiders stelden zichzelf daarbij de vraag of deze exercitie op de langere termijn niet tot de aanname van een constitutionele tekst voor de EU zou kunnen leiden. Een voorzichtige opstelling die echter in het geheel niet besteed was aan de voorzitter van de Europese Conventie, de Franse oud-president Valéry Giscard d’Estaing, die inzette op een grondwettelijk document dat in zijn ogen vergelijkbaar zou moeten zijn met de Amerikaanse constitutie en dat, zo stelde hij, de Unie voor enkele decennia in staat zou moeten stellen te functioneren. Daarmee was het ‘Verdrag tot vaststelling van een grondwet voor Europa’ geboren, dat formeel weliswaar een volkenrechtelijke overeenkomst was zoals alle eerdere Europese verdragen, maar dat in naam suggereerde het fundament te leggen voor een 1
Europese federatie. Afgerond in de zomer van 2003 in het kader van de Europese Conventie, was het de bedoeling dat de lidstaten op basis van het door Giscard cum suis geformuleerde document eind 2003 een definitieve verdragstekst zouden hebben uitonderhandeld. Een poging die in eerste instantie mislukte als gevolg van het falende Italiaanse voorzitterschap in de tweede helft van 2003. In juni 2004 lukt het vervolgens onder het Ierse voorzitterschap wel om overeenstemming te bereiken over het grondwettelijk verdrag. Het lot van die tekst is bekend. Na het ‘nee’ in Frankrijk en Nederland in 2005 en de mededeling dat beide landen niet bereid waren een tweede referendum te organiseren over dezelfde – al dan niet cosmetisch aangepaste – tekst, was het zonneklaar dat de Unie in een impasse verkeerde, en dat deze impasse alleen met een daadwerkelijk nieuw verdrag te doorbreken zou zijn. Dat het na het grondwettelijk echec vervolgens tot juni 2007 heeft geduurd voordat een reëel uitzicht ontstond op een einde aan de crisis, hoeft niet te verbazen. Enerzijds was er een groep van landen die reeds – o.a. via een referendum – de Grondwet geratificeerd had en maximale druk uitoefende om het proces van ratificatie voort te zetten. Anderzijds waren er naast de beide nee-zeggers landen die in het mislukken van de Grondwet een uitgelezen kans zagen om zich te bevrijden uit een lastige binnenlandspolitieke situatie. Was de Grondwet immers niet in Frankrijk en/of Nederland afgewezen, dan was het wel bij hen gebeurd – lees het Verenigd Koninkrijk, Tsjechië, Polen, enz. Het Franse en Nederlandse nee was voor hen in zekere zin een godsgeschenk. Het eindspel voor Lissabon Pas onder het Duitse voorzitterschap van de eerste helft van 2007 en feitelijk pas na het aantreden van een nieuwe regering in Nederland en de verkiezing van Nicolas Sarkozy tot Frans president, ontstond beweging op het grondwettelijk dossier. Maar ook toen waren de tegenstellingen nog groot. De achttien landen die de Grondwet hadden geratificeerd en die zich verenigd hadden onder de noemer van ‘vrienden van de Europese Grondwet’ accepteerden de noodzaak van een nieuw verdrag onder de voorwaarde dat dit op hoofdlijnen – ‘in balance and substance’ – identiek aan de Grondwet zou zijn. Daartegenover stonden Frankrijk en vooral Nederland die thuis alleen een nieuw verdrag zouden kunnen verkopen dat wezenlijk zou afwijken van de Grondwet. Het spel werd verder gecompliceerd doordat landen als het VK en Polen de exercitie aangrepen om terug te komen op eerder gegeven concessies inzake het eigen gewicht binnen de Unie en de overdracht van soevereiniteit. Dat het in juni 2007 desondanks lukte om tot een zodanig onderhandelingsmandaat te komen, dat er een realistisch vooruitzicht ontstond op een snelle en voor alle lidstaten aanvaardbare uitkomst, is de resultante van een combinatie van factoren geweest. Allereerst het Duitse voorzitterschap. Los van het gewicht van Duitsland als grote lidstaat is vooral de Duitse aanpak, waarbij middels bilaterale sondering vertrouwen werd gecreëerd en de agenda werd teruggebracht tot een beperkt aantal hete hangijzers, bepalend geweest voor het succes. In samenhang met tijdsdruk – dit was de ‘laatste kans’ na twee jaar reflectie – en de wetenschap dat concessies noodzakelijk waren om de nee-zeggers thuis te kunnen laten komen, waren daarmee de voorwaarden voor een doorbraak geschapen.4 Dat succes bestaat uit een verdrag dat zich in vorm van de Europese Grondwet onderscheidt doordat het een klassiek wijzigingsverdrag en niet een nieuw verdrag is. Qua aard verschilt het door het ontbreken van statelijke symboliek (‘vlag en volkslied’) – dit om tegemoet te komen aan de suggestie dat via de Grondwet een Europese ‘superstaat’ werd gecreëerd. Daarnaast wordt in de verdragstekst sterker benadrukt dat de Unie de resultante is van wilsovereenstemming tussen de lidstaten als ‘masters of the treaty’ en dat de bevoegdheden van de EU ook niet verder reiken dan zoals vastgelegd in het verdrag. Maar daarnaast valt toch vooral op dat wat betreft de instituties en besluitvorming het grondwettelijk verdrag 2
vrijwel ongewijzigd is overgenomen. Ook dat is niet verrassend. Behoud van wat het ‘motorblok’ 5 is gaan heten, was voor de ‘vrienden van de Grondwet’ een voorwaarde om op andere onderdelen – bijv. de statelijke symboliek – de tegenstanders en nee-zeggers de concessies te geven die deze nodig hadden om met opgeheven hoofd huiswaarts te kunnen keren en daar een volgend referendum te ontlopen.6 De externe uitdaging voor de Unie Wat betekent dit nieuwe verdrag nu voor het vermogen van de Europese Unie om zich extern te manifesteren? Die vraag is extra relevant daar in het hiervoor beschreven proces van verdragsherziening versterking van het externe profiel van de EU een van de belangrijkste doelstellingen was. Reeds in de genoemde Verklaring van Laken werd naast de interne democratische uitdaging Europa’s externe rol uitdrukkelijk als prioriteit voor de toekomst genoemd. De noodzaak tot versterking van het externe profiel van de Europese Unie was in 2001, toen de Europese Raad zijn oproep deed, zonneklaar in het licht van de post-9/11 veiligheidsdreigingen. Zeven jaar later is die noodzaak niet minder dwingend, integendeel. Natuurlijk is het wachten op het buitenlands beleid van de nieuwe Amerikaanse president. Maar dat de innige relatie van weleer – d.w.z. uit de Koude Oorlog – niet zal terugkeren, is wel zeker. Tussen Europa en de VS zal derhalve een nieuw evenwicht moeten worden gevonden. En het begin daarvan is de erkenning dat beide zijden van de Oceaan niet altijd dezelfde belangen hebben. Grotere afstand tussen de VS en Europa is, kortom, een gegeven. Dat gegeven in samenhang met een meer assertief Rusland, de voortdurende dreiging van 'catastrofaal terrorisme' op de eigen drempel, de nabijheid van een blijvend instabiel Midden-Oosten en van een Noord-Afrika dat kreunt onder vermolmde regimes, en tot slot een reeks van al dan niet bevroren conflicten in de eigen omgeving, waaronder op de Balkan, kleurt het externe dreigingsbeeld waarmee de Unie te maken heeft. Een dreigingsbeeld dat zich manifesteert in een wereld waarin de geopolitieke verhoudingen met de opkomst van China en India zowel mondiaal als regionaal ingrijpend veranderen. Onder die omstandigheden lijkt het toch een illusie te denken dat Europese landen individueel deze uitdagingen zouden kunnen beantwoorden. Uitdagingen die zich bovendien op tal van terreinen voordoen – van energie, via demografie en klimaatverandering tot klassieke veiligheid en de eigen concurrentiepositie – en die eens te meer onderstrepen dat het huidige tijdsgewricht niet alleen gemeenschappelijk optreden vereist, maar vooral ook om een coherent en integraal beleid vraagt. Niet langer een politieke dwerg, maar toch ... Nu zou het in antwoord op dit beeld te gemakkelijk zijn om het huidige extern beleid van de EU af te doen met de bekende metafoor van de 'economische reus en politieke dwerg'. Een EU die zich op basis van handelspolitiek, markt en munt tot een economische speler van wereldformaat heeft ontwikkeld, maar die op geopolitiek terrein uitblinkt door onmacht, afwezigheid en vrijblijvendheid. Dat beeld gold wellicht tot in de jaren negentig. Maar het miskent de ontwikkeling die de Unie sindsdien heeft doorgemaakt op het vlak van het buitenlands en veiligheidsbeleid. De vrijblijvende Europese Politieke Samenwerking (EPS) is opgegaan in het strakkere kader van het Gemeenschappelijk Buitenlands en Veiligheidsbeleid (GBVB). Onder de vlag van het Europees Veiligheids- en Defensiebeleid (EVDB) is een autonome Europese defensiecapaciteit tot stand gebracht. Voor besluitvorming en planning zijn nieuwe instellingen opgezet. En tot slot is met de aanstelling van de genoemde Hoge Vertegenwoordiger gepoogd om de Unie een duidelijker gezicht naar buiten te geven. Dat alles is daarnaast ingebed in een Europese veiligheidsstrategie, waarvan de kern is dat de Unie zich onderscheidt doordat zij beschikt over een breed
3
samengesteld pakket aan beleidsinstrumenten, waarmee zij zich in het bijzonder als soft power kan manifesteren, maar waarin ook het geweldsinstrument niet ontbreekt. Die ontwikkeling weerspiegelt zich op de grond in de actieve betrokkenheid van de EU bij een aantal vredes- en stabilisatieoperaties, met Bosnië in het bijzonder en de Balkan in het algemeen als de meest spraakmakende voorbeelden. Als daaraan het succesverhaal van de uitbreiding – een machtig middel tot stabilisatie van Midden-Europa – en de (soms intensieve) relaties met de omringende landen (het Nabuurschapbeleid) worden toegevoegd, dan lijkt de conclusie helder. Met inzet van het brede palet aan instrumenten dat tot haar beschikking staat (hulp, handel, samenwerkingsakkoorden, etc.) voert de EU een effectiever buitenlands beleid dan menigeen wellicht denkt. Een prestatie die des te opmerkelijker is, omdat het buitenlands beleid nog altijd in hoofdzaak intergouvernementeel van opzet is en derhalve door de lidstaten wordt gedomineerd. Maar daarmee is het verhaal wel af. Want wie met een meer kritische blik naar het optreden van de Unie en de lidstaten kijkt, moet concluderen dat de Unie de status van dwerg weliswaar ontgroeid is, maar dat het groeiproces niet zonder pijn gaat en langzaam verloopt. Irak, Rusland en Kosovo zijn voorbeelden van verdeeldheid, die onderstrepen dat het kleinste gemene veelvoud de maximale noemer is waarop de lidstaten zich weten te verenigen als het er echt op aankomt. En zelfs dat minimum lukt soms niet. Achter die ‘incidenten’ gaat een structurele verdeeldheid schuil over de veiligheidspolitieke rol van de Unie – in samenhang met de Atlantische samenwerking – en over de aard van de dreigingen en de beste manier om daar mee om te gaan. De recente uitbreiding heeft een gemeenschappelijk beleid bovendien lastiger gemaakt. Met de uitbreiding is de geografie nadrukkelijker een politieke splijtzwam binnen de EU geworden.7 De directe veiligheidsproblemen van Spanje en Italië verschillen immers wezenlijk van die van Polen of Letland. Op dit terrein speelt daarnaast zoveel sterker de groot-klein-dimensie, waarbij de grote landen zich op grond van positie (lidmaatschap VNVeiligheidsraad; nucleaire status), prestige, relaties met de buitenwereld en diplomatieke en militaire capaciteiten een bijzondere verantwoordelijkheid aanmeten op het terrein van het buitenlands beleid, indien nodig ongevraagd in naam van de kleinere lidstaten. Een ontwikkeling die wellicht onvermijdelijk is, maar die de onderlinge relaties blijft verzuren. En tot slot zijn er de verkokering en bureaucratische rivaliteit die met de concurrentie tussen Commissie en Raad en met beleidsterreinen die onder verschillende besluitvormingsregimes vallen, niet eenvoudig te overwinnen zijn en die het streven naar coherentie vaak tot een vooral papieren exercitie maken. Nieuw verdrag, nieuwe functies Verandert dit alles nu door het nieuwe verdrag? Die vraag vereist allereerst inzicht in de veranderingen die dit verdrag op het externe terrein teweeg zal brengen, waarbij het hier primair om de institutionele innovaties gaat. Eén belangrijke verandering betreft dan de instelling van een vaste voorzitter (VV) van de Europese Raad. Waar dit belangrijkste orgaan van de Unie nu nog geleid wordt door de premier of het staatshoofd van het voorzittende land, zal die rol in de toekomst vervuld worden door een persoon van buiten de Europese Raad (zonder ‘nationaal mandaat’), naar alle waarschijnlijkheid een oud-premier of – staatshoofd. Voor maximaal vijf jaar zal deze figuur de vergaderingen van de Europese Raad voorzitten. Een verandering die voor het extern beleid van de Unie niet onbelangrijk is, aangezien de Europese Raad de strategische belangen en doelstellingen van de Unie vaststelt en zo richtinggevend is voor het Europese buitenlands beleid. In het verlengde daarvan zal de VV de Unie op zijn niveau vertegenwoordigen in zaken die onder het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid vallen. Kortom, deze persoon heeft potentieel een belangrijke rol op het externe vlak.
4
Nog belangrijker is de komst van de HV ‘nieuwe stijl’: ‘de Hoge Vertegenwoordiger van de Unie voor buitenlandse zaken en veiligheidsbeleid’. Ook dit is een experiment in institutionele innovatie, waarvan het nieuwe is dat in deze persoon de functies van de huidige HV (Solana) en van de Europese Commissaris Externe Betrekkingen (Ferrero-Waldner) worden verenigd (‘double hatted’). Dit betekent dat de HV nieuwe stijl enerzijds als mandataris van de Raad Buitenlandse Zaken (RBZ) belast is met de uitvoering van het buitenlands en veiligheidsbeleid van de Unie zoals dat is vastgesteld door de ministers van Buitenlandse Zaken. Die RBZ wordt ook door de HV voorgezeten.8 Maar tegelijkertijd is hij als vicevoorzitter van de Europese Commissie belast met ‘de taken van de Commissie op het gebied van de externe betrekkingen en met de coördinatie van de overige aspecten van het externe optreden van de Unie’. Deze constructie heeft tot doel de effectiviteit, coherentie en zichtbaarheid van het Europese externe optreden te vergroten. Waar nu nog de trojka van HV, Commissaris externe betrekkingen en het voorzittend land de Unie naar buiten vertegenwoordigt, volstaat in de toekomst in beginsel de ene figuur van de nieuwe HV. Waarmee op het eerste gezicht zo’n veertig jaar na dato antwoord is gegeven op de vraag van Henry Kissinger: “What telephone number do I call when I want to speak to ‘Europe’?” Tevens wordt verondersteld dat door het politieke mandaat van de RBZ en de middelen van de Commissie onder één persoon te brengen, de beleidsverkokering wordt tegengegaan en de effectiviteit van het EU-optreden wordt vergroot. Wezenlijk voor de functie van de nieuwe HV is tot slot dat deze zal worden ondersteund door een echte Europese diplomatieke dienst: de genoemde EEAS. Deze dienst zal bestaan uit ambtenaren afkomstig van de Commissie en het Raadssecretariaat en gedetacheerde ambtenaren uit de hoofdsteden, en zal ook de huidige buitenlandse missies van de Europese Commissie omvatten. Daarmee heeft de HV een omvangrijk eigen apparaat tot zijn beschikking, dat hem zowel in ‘Brussel’ als in het ‘buitenland’ direct ten dienste staat bij het ontwikkelen en uitvoeren van het Europese extern beleid. Een sterker extern profiel? Zoals reeds opgemerkt, werd in de Verklaring van Laken al aangedrongen op versterking van het externe profiel van de EU. De vraag is of dit met de beschreven innovaties ook wordt gerealiseerd. Op het eerste gezicht is het antwoord op die vraag positief. Vooral de opwaardering van de functie van de HV past in een ontwikkeling die in 1997 begon met de introductie van deze functionaris. Die stap heeft het buitenlands beleid van de EU duidelijk een nieuwe dimensie gegeven in de vorm van een veel actievere en meer zichtbare bemoeienis met een breed scala aan internationale vraagstukken. Gegeven de versterkte ondersteuning en de fusie van mandaat en middelen in de persoon van de HV nieuwe stijl, biedt deze opwaardering dan ook uitzicht op verdere versterking van het externe profiel in de vorm van grotere zichtbaarheid en eenduidiger representatie van de Unie, meer coherentie van beleid en continuïteit van de beleidsagenda, en uiteindelijk een effectiever extern optreden. Dat is idealiter het resultaat van Lissabon. Maar zover is het echter nog niet. Ten eerste bestaat bij de concrete uitwerking van het Verdrag van Lissabon juist ten aanzien van de beschreven veranderingen nog veel onduidelijkheid. Wat wordt precies de functie van de nieuwe VV op het externe vlak, en hoe zal die zich verhouden tot de HV? Hoe omvangrijk wordt het mandaat van die laatste binnen de Europese Commissie? Is hij alleen verantwoordelijk voor het klassieke externe beleid plus Nabuurschapbeleid, of ook voor de uitbreiding, ontwikkelingssamenwerking, het handelsbeleid, etc.? De hedendaagse nadruk op de noodzaak van een integraal beleid pleit voor een breed mandaat. Maar hoe zal dat bij de andere commissarissen vallen, en is zo’n ‘supercommissaris’ aanvaardbaar voor de voorzitter van de Europese Commissie die naar buiten toe ook zo zijn ambities heeft? Vragen spelen ook ten aanzien van de EEAS. Hoe groot zal deze worden en wat zal de status ervan zijn? Samengesteld uit delen van de Commissie, Raadssecretariaat en 5
nationale ambtenaren ligt het gevaar van stammenstrijd op de loer en zal zeker in de eerste fase met argusogen gekeken worden wie het binnen het apparaat voor het zeggen heeft. Daarbij geldt dat vooral de Commissie vreest dat via de HV nieuwe stijl en zijn EEAS beleid dat nu een communautaire aangelegenheid is door de lidstaten zal worden geconfisqueerd. Daarmee is met deze innovaties zeker in de aanvangfase het gevaar van bureaucratische rivaliteit en territoriumdrift groot, niet alleen op ambtelijk niveau tussen en binnen diensten, maar ook op het hogere niveau, waar HV, VV, voorzitter van de Europese Commissie en individuele (grote) lidstaten elk vanuit hun eigen rolopvattingen, ambities en eigenaardigheden hun plek zullen opeisen op het vlak van de externe relaties van de Unie.9 Wie van deze constructie een eenduidiger en meer gestroomlijnde externe representatie van de Unie verwacht, zou dan ook wel eens bedrogen kunnen uitkomen. Daarbij zal het verloop van dit alles – samenwerking of conflict – in belangrijke mate afhangen van de vraag wie in deze nieuwe functies zullen worden benoemd.10 Ten aanzien van de HV nieuwe stijl moet daarnaast worden opgemerkt dat in de combinatie van functies van mandataris van de Raad en vice-voorzitter van de Europese Commissie een potentieel rol- en belangenconflict structureel zit ingebakken. Enerzijds is de HV gehouden het beleid van de Raad uit te voeren. Anderzijds is hij deel van de Commissie, ondergeschikt aan haar voorzitter en verantwoording schuldig aan het Europees Parlement (EP). Wat nu bij een conflict tussen Raad en Commissie (en mogelijk EP)?11 Tot slot blijft staan dat hoe dan ook de nieuwe HV slechts zal kunnen opereren voor zover de lidstaten, de grote landen voorop, hem daartoe in staat stellen en onderling overeenstemming bereiken over het te voeren beleid. Dan is duidelijk dat ook met ‘Lissabon’ de groeistuipen van de EU op het moeizame pad naar een volwaardig buitenlands beleid nog lang niet voorbij zijn. Prof. dr. J. Rood is hoofd van het Europaprogramma van Instituut Clingendael.
Noten 1. Voorzichtigheid is hier op haar plaats. Vijf lidstaten hebben op het moment van schrijven het verdrag geratificeerd (Hongarije, Roemenië, Slovenië, Malta en Frankrijk). Alleen van Ierland is zeker dat ratificatie via een referendum zal plaatsvinden. Over de uitslag van dit referendum bestaat grote onzekerheid. 2. In het Nederlands: de Europese Dienst voor Extern Optreden (EDEO). 3. Het betreft hier de Permanent Gestructureerde Samenwerking (PGS), waaraan alleen die lidstaten kunnen deelnemen die in staat zijn vérgaande verbintenissen aan te gaan bij de uitvoering van interventies in het hogere geweldsspectrum. 4. Zie o.a. Bas Limonard, Jan Rood, ‘Uitzicht op einde impasse: van Europese grondwet naar hervormingsverdrag’, in: Internationale Spectator, september 2007, pp. 403-408. 5. Daarbij gaat het met name om uitbreiding van meerderheidsbesluitvorming en versterking van de democratische controle. 6. Voor Nederland gold dat het ook omwille van versterking van de slagvaardigheid en democratische legitimiteit wenste vast te houden aan het ‘motorblok’, maar wel veranderingen wilde op met name het punt van de statelijke symbolen en de (controle op de uitoefening van de) competenties van de EU. Dit laatste woog voor de Nederlandse regering veel zwaarder, waar – in tegenstelling tot in Frankrijk – de vraag ‘referendum of niet’ nog open stond. 7. Het meest recente voorbeeld hiervan is het Franse voorstel tot een ‘Mediterrane Unie’, waaraan volgens de aanvankelijke ideeën alleen de zuidelijke EU-lidstaten zouden deelnemen. 8. In het grondwettelijk verdrag was dit nog de ‘Europese minister voor Buitenlandse Zaken’. Die naam is geschrapt, maar de functie is identiek. In zijn rol als mandataris en voorzitter van de RBZ kan deze figuur met de secretaris-generaal van de NAVO vergeleken worden. 9. Een niet onbelangrijke vraag hierbij is of de premier en minister van Buitenlandse Zaken van het voorzittende land genoegen zullen nemen met een plek aan de zijlijn.
6
10. Aangenomen mag worden dat de benoeming van een meer presidentiële figuur als VV van de Europese Raad waarschijnlijk de opmaat zal zijn tot spanningen en conflicten binnen de Unie. Een figuur met een meer bescheiden rolopvatting verdient daarom verre de voorkeur. 11. Zie hierover o.a. Bas Limonard, ‘Het Verdrag van Lissabon: eerherstel voor de natiestaat?’, in: Jason magazine, nr.1, 2008, pp. 3-6.
7