De archeologie van Den Haag Deel 1 : de prehistorie
VOM REEKS 1991-2
De archeologie van Den Haag Deel 1 : de prehistorie
door
E.J. van Ginkel J.R. Magendans
onder redactie van V.L.C. Kersing
VOM-reeks 1991 nummer 2 ISBN 91-73166-05-5
Gemeente 's-Gravenhage, Dienst Stadsbeheer
VOM REEKS 1991-2
Dit VOM-decl, 'De archeologie van Den Haag, deel 1: de prehistorie', is het eerste uit een serie van drie, waarin de resultaten van het archeologisch onderzoek op Haagse bodem zullen worden behandeld. In dit deel komt de vroegste bewoning aan de orde, vanaf ca. 3000 v. Chr., toen zich voor het eerst mensen in de duinstreck vestigden, tot de komst van de Romeinen omstreeks het begin van de jaartelling. Het volgende deel zal gaan over de Romeinse periode, waarna nog een deel volgt over de middeleeuwen en de zestiende en zeventiende eeuw. De inhoud van de reeks is voor een belangrijk deel gebaseerd op het werk van de gemeentehjke Afdeling Archeologie, die sinds 1982 functioneert. Er is echter ook voor die tijd al het nodige aan archeologische resten uit het zand, het veen en de klei van de Haagse ondergrond te voorschijn gekomen. Soms waren dat volkomen toevallige vondsten, in andere gevallen was er sprake van professioneel onderzoek of van het werk van oplettende amateurs. Ook die ontdekkingen komen hier aan bod. Het schrijven over de prehistorie van Den Haag is in feite het schrijven over de prehistorie van West-Nederland. Het Haagse gebied - van 'Den Haag' was natuurlijk nog geen sprake - is wel bijzonder maar niet uniek. Uit sommige perioden, waarvan vast staat dat hier werd gewoond, is maar weinig tastbaars overgebleven, en wij moeten nadere bijzonderheden over die tijd dan ook ontlenen aan onderzoek dat elders heeft plaats gevonden. Hier en daar is het nodig om de Haagse vondsten in een Nederlands of zelfs Europees kader te plaatsen, omdat hun betekenis alleen in breder verband duidelijk wordt. Toch blijft er genoeg over om van deze delen in de VOM-reeks een typisch Haagse archeologische serie te maken. De serie is bedoeld voor al diegenen die belangstelhng hebben voor wat er in grote lijnen op archeologisch gebied is voorgevallen in Den Haag en omgeving. Wie meer details wil weten over de verschillende behandelde onderwerpen vindt achterin een uitvoerige literamurlijst, waarin per hoofdstuk verwijzingen staan naar andere publicaties. Tenslotte nog dit: de prehistorie is al lang afgelopen, maar het archeologisch onderzoek blijft doorgaan en er zal in de komende jaren ongetwijfeld meer informatie beschikbaar komen over de hier behandelde perioden. Wat dat betreft is dit deel uit de VOMreeks een momentopname, waarop in de toekomst aanvullingen nodig zullen blijken te zijn.
VOM REEKS 1991-2
Inhoud
7
Een vuistbijl aan de Schedeldoekshaven
13
Tussen het strand en het moeras
22
Houten ploegen, bronzen bijlen
33
Soppend veen en stuivend zand
40
Epiloog
41
Summary
42
Literatuur
44
Herkomst van de afbeeldingen
Deze fraaie vondst is zeker uit Den Haag afkomstig, maar de exacte vindplaats ervan is niet bekend. I-let is een bronzen kokerbijl uit ca. 800 V. Chr. In het verleden zijn nog wel meer archeologisch waardevolle voorwerpen uit de Haagse grond opgediept, zonder dat nu nog bekend is waar dat precies gebeurde. In andere gevallen is de vindplaats nog bekend maar zijn de vondsten zelf verdwenen.
Diep onder het zand van de 'Jonge Duinen', die in de middeleeuwen zijn ontstaan en het noordwestelijk deel van de Haagse bodem bedekken, liggen sporen van bewoning uit de prehistorie, de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen. Bij de bouw van moderne woningen en kantoren wordt vaak diep gegraven - voor parkeerkelders bijvoorbeeld en komen die oude sporen aan de oppervlakte. Op de foto onderzoeken medewerkers van de Afdeling Archeologie spitsporen uit ca. 200 V. Chr., zichtbaar als lichte vlekken in een donkerder ondergrond. Ze kwamen te voorschijn bij de aanleg van een parkeergarage aan het Churchillplein, naast het Congresgebouw, in 1989. Daarbij was 4 meter 'jong' duinzand verwijderd. Meer informatie over deze opgraving staat op pag. 38.
VOM REEKS 1991-2
Een vuistbijl aan de Schedeldoekshaven
De geschiedenis van de stad Den Haag begint traditioneel omstreeks het jaar 1230, wanneer graaf Floris IV van Holland opdracht geeft tot de bouw van een hofstede, die nu bekend staat als de Ridderzaal. Nu was het gebied dat gi-aaf Floris uitkoos als locatie voor zijn hof al sinds vele eeuwen bewoond, en heeft het Haagse territorium een voorgeschiedenis van meer dan 4000 jaar. Vrijwel alles wat wij over die tijd weten, is ontleend aan archeologisch onderzoek.
De resultaten van dat onderzoek gunnen ons af een toe een blik in het vroegste Haagse verleden; een compleet overzicht biedt de archeologie ons op dit ogenblik niet en er gapen regelmatig lacunes van enige eeuwen in onze kennis. Voor een deel zullen die open plekken in de toekomst zeker worden opgevuld door de ontdekking van nieuwe vindplaatsen. Zo zijn halverwege de jaren tachtig in het Statenkwartier tot ieders verrassing sporen gevonden uit de Romeinse tijd en uit de vroege middeleeuwen; sporen, die niemand had verwacht op die plaatsen aan te treffen en die daardoor een volkomen nieuw licht deden schijnen op het Haagse duingebied in die tijd. Daar staat tegenover, dat er veel, heel veel sporen ongezien zijn verdwenen, zonder dat ooit een archeoloog nog de gelegenheid zal krijgen ze te onderzoeken. Dat heeft allerlei oorzaken gehad. De zee heeft bijvoorbeeld een deel van het land dat zij ooit langs de kust had gevormd, weer teruggenomen, compleet met de resten van prehistorische bewoning. Veel meer is er in de loop der eeuwen echter opgeruimd door latere bewoners, zonder dat die zich daarvan bewust waren en uiteraard zonder te beseffen hoezeer hun arbeid ooit door twintigste-eeuwse archeologen zou worden betreurd. We kunnen natuurlijk niet van vandalisme spreken in het geval van een middeleeuwse boer, die een nederzetting uit de ijzertijd jaar in, jaar uit doorploegt, en eigenlijk ook niet bij een werkman anno 1930, die bij graafwerk in de duinen oude potten vindt en, na een korte inspectie, op de storthoop gooit. Voor hen lag de waardering voor dit soort zaken anders dan in onze tijd. In een meer
DE OUDE STEENTIJD
recent verleden zijn echter oude stadsgedeelten gesloopt en nieuwe gebouwd, zonder dat de opdrachtgevers en de uitvoerders zich veel rekenschap gaven van wat ze voorgoed vernietigden. Zulke praktijken zijn achteraf wel degelijk als laakbaar te beschouwen, omdat men beter had kunnen weten, en soms ook beter wist. Van verreweg het meeste dat op deze wijze is verdwenen, zullen we nooit precies weten wat de aard ervan was. In een paar gevallen is dat beter bekend. Bij nieuwbouwwerkzaamheden in de buurt van Meer en Bosch in het begin van de jaren '60 is bijvoorbeeld een prehistorische nederzetting grotendeels door de dragline opgeruimd. Doordat een klein terrein ernaast wel tijdig kon worden onderzocht, weten we dat het hier een vindplaats uit de bronstijd uit ongeveer 1500 V. Chr. betrof. Uit vroeger tijd zijn er meldingen van vondsten, die zelf al lang in het ongerede zijn geraakt maar waarvan het karakter nog wel valt te achterhalen. Voorbeelden daarvan zijn een klein, waarschijnlijk prehistorisch grafveid aan de Waalsdorperweg dat in de twintiger jaren is gevonden, en sporen van bronstijdgrafheuvels bij Meer en Bosch die kort na de oorlog zijn opgemerkt. Ondanks het ontbreken van enig tastbaar overblijfsel in de vorm van een paar scherven of zelfs maar een foto, kunnen we zulke gegevens wel inpassen in het relaas van de Haagse voor-en vroege geschiedenis. In de reeks van gedocumenteerde, maar niet meer te achterhalen vondsten hoort ook het oudste voorwerp van Haagse bodem thuis: de vuistbijl van de Schedeldoekshaven. Zijn verdwijning is al even merkwaardig als zijn verschijning, want sinds hij in maart 1974 door een amateur-archeoloog uit Rijswijk in een bouwput werd gevonden, is hij met alle mogelijke zorg omringd. De vinder heeft de bijl aan het Rijksmuseum in Oudheden in Leiden gegeven, waar hij nog in 1975 te zien was op een tentoonstelling over archeologie in Zuid-Holland. Sindsdien is hij in het ongerede geraakt, en voor zover bekend is er nooit een afbeelding van gemaakt. Wel kennen we allerlei bijzonderheden. De vuistbijl - ooit gebruikt om mee te snijden en niet om mee te hakken, dus eerder een mes dan een bijl, was ongeveer 12 centimeter lang en had een wit, zacht-glanzend verweerd oppervlak. Werktuigen als deze waren in gebruik in een tijd die zeker al 50.000 jaar achter ons ligt.
De bouwput voor de huidige ministeries van Justitie en Binnenlandse Zaken. Hier vond in 1974 een amateurarcheoloog uit Rijswijk op 4 meter onder NAP een vuistbijl uit de vroege steentijd, waarschijnlijk op die plaats beland toen de strandwallen veerden gevormd. Jammer genoeg is dit voorwerp in het ongerede geraakt.
Deze foto, genomen op IJsland, geeft een indruk van de aanblik van het Nederlandse landschap ten tijde van de ijstijden. Het landijs heeft nooit Den Haag bereikt, maar de poolkou w/as hier wel merkbaar. Dat geldt ook voor de laatste ijstijd, waarrond 10.000 v. Chr. een einde aan kwam. Sinds die tijd is het klimaat geschikt gebleven voor permanente menselijke bewoning.
Een dergelijke lange periode gaat ons tijdsbesef eigenlijk te boven. Ook zou het een krachtig voorstellingsvermogen vereisen om ons in te leven in de omstandigheden, waaronder deze vuistbijl ooit is gebruikt. De maker ervan had waarschijnlijk niet veel meer dan zijn biologische kenmerken met ons gemeen. Hij leefde in een land dat in niets leek op het Nederland dat wij tegenwoordig kennen, en heeft er de vuistbijl gebruikt om wilde dieren mee te slachten; dieren waarvan vele soorten, zoals olifanten, neushoorns en bizons, al lang niet meer in ons land voorkomen. Het is overigens uitgesloten, dat de vuistbijl achtergelaten of verloren is op de plaats waar hij in 1974 werd gevonden. De manier waarop hij daar wèl terecht is gekomen heeft echter veel te maken met de directe voorgeschiedenis van de stad. Naar alle waarschijnlijkheid is de vuistbijl afkomstig uit de Noordzee, of liever: uit het Noordzeebekken. In de tijd dat hij nog als jachtwapen dienst deed, tussen 200.000 en 50.000 jaar geleden, lag een groot deel van de zee droog. Het water werd gebonden in de vorm van een gigantisch pakket ijs, dat vanuit Scandinavië langzaam maar onstuitbaar naar het zuiden kroop. Het was één van de ijstijden, perioden van tienduizenden jaren, waarin het ijs van Noordpool en gletsjers in de bergen zich gestaag uitbreidde over grote delen van het continent. Aan de rand van dit vooruitgeschoven poolgebied waren de bestaansmogelijkheden voor mens, dier en plant marginaal en op de gletsjers zelf natuurlijk volkomen onmogelijk. Misschien heeft de jager die de vuistbijl had gemaakt en gebruikt al een kille noordenwind gevoeld op zijn tochten door het oerlandschap. Die tochten konden hem desgewenst naar Engeland voeren, dwars door de bedding van de huidige zee heen, en het is bij zo'n gelegenheid dat hij op de een of andere wijze zijn bijl moet zijn kwijtgeraakt.
VOM REEKS 1991-2
West-Nederland omstreeks 5000 V. Chr. kan er zo hebben uitgezien: een uitgestrekt waddengebied met kreken en kwelders, zoals op deze foto genomen bij Texel. Dit milieu leverde grote hoeveelheden verschillend voedsel op en vormde een uitgelezen jachtgebied voor de schaarse bewoners van deze streken.
Tienduizenden jaren lang was het stuk vuurstenen gereedschap daarna blootgesteld aan de elementen, geschuurd door zand dat door de poolwind werd aangevoerd. Het ijs trok zich terug en kwam weer op, en al die tijd moet de bijl ergens in een laag zand hebben gelegen. Rond 10.000 v. Chr. begon de Scandinavische ijskap voor de - tot nu toe - laatste keer begon af te smelten. De zeespiegel, die in de ijstijd 100 meter onder het huidige niveau had gelegen, rees snel door de reusachtige hoeveelheden smeltwater. Tussen 8000 en 6000 V. Chr. steeg het water in het volstromende Noordzeebekken met gemiddeld 2 meter per eeuw. De kusdijn werd met gemiddeld 100 meter per jaar teruggedrongen: de mensen en dieren die hier leefden moeten van week tot week hebben kunnen constateren hoe hun woongebied onder water verdween.
Noordwest-Europa aan het eind van de laatste ijstijd. Alleen Scandinavië en Schotland liggen nog bedekt onder de ijskap. Grote delen van de Noordzee liggen nog droog; naarmate het ijs smelt zal dat bassin snel vollopen, tot omstreeks 5000 v. Chr. de Doggersbank, de laatste verbinding tussen Engeland en het vasteland, onder water komt te staan. Delen van Zuid-Zweden en Finland rijzen dan, bevrijd van de druk van het ijs, langzaam omhoog en komen boven de zeespiegel te liggen.
DE OUDE STEENTIJD
Vanaf ca. 5000 v. Chr. verliep die overstroming van het land iets minder dramatisch. Het zand, dat door de onderstroom van de zee werd meegevoerd, kreeg onder de wat rustiger omstandigheden de kans om voor de kust te bezinken. Er ontstond in het huidige Noord-en Zuid-Holland een soort waddengebied, gedeeltelijk afgegrensd van de zee door een rij lage zandbanken, maar door geulen verbonden met het open water. Tweemaal daags spoelde met de vloed water, zand en slib dit gebied binnen. Hierdoor, en doordat de zandbanken door de zee steeds verder oostwaarts werden verplaatst, werd deze 'Hollandse waddenzee' steeds kleiner. De allesoverheersende invloed, die de zee in dit gebied had, werd zo gaandeweg minder. Omstreeks 3600 v. Chr. was een stabiele situatie bereikt. De geulen, die de verbinding vormden tussen de zee en het achterliggende waddengebied, vielen
De strandwallencomplexen (lichtbruin) van Zuid- en Noord-Holland, onderbroken door de monding van de Oude Rijn - lange tijd de voornaamste Rijnmond - en het Oer-U, een nu geheel verdwenen stroom.
Schematische tekening van het strandwallenlandschap in de prehistorie, gezien vanuit het Zuiden. De dichtst aan zee liggende v\/al is nog niet lang geleden gevormd en is begroeid met typische zeereepvegetatie zoals helmgras. Daarachter ligt een met veen overdekte strandvlakte,
10
evenals tussen de tweede en derde strandwal. Op deze tekening is de tweede wal nog niet gekoloniseerd en is dicht begroeid met eikebos. De derde wal is al bewoond en gedeeltelijk ontbost om plaats te maken voor huizen en akkers.
dicht. Het voortdurende afkalven en verplaatsen van het zand voor de kust door de waterstromen hield op, en daarmee de verschuiving in oostelijke richting van de kustlijn. VanaFdat moment werden de beschermende zandruggen, die als stfanduv/lkfi bekend staan, alleen nog maar verder opgebouwd en versterkt door aanvoer van zand van de zeebodem. Soms lag die opbouw een tijdlang stil en onstonden er lage vlaktes, strandvlaktes, tussen de strandwal en de zee. Door vernieuwde ophopingen van zand vormden zich dan weer nieuwe wallen, zodat er een afwisseling kwam van hoger en lager gelegen zandbanen voor de ktist. De strandwallen werden opgehoogd door zand, dat vanaf het strand door de wind werd aangevoerd en dat lage duintjes op de strandwallen vormde. Zo ontstond een sterke zeewering, die op sommige plaatsen 8 km breed was. De strandwallen langs de Hollandse kust lopen in een lichte boogvorm van Ter Heijde bij Monster tot Bergen in Noord-Holland. Ze worden op twee plaatsen onderbroken: door het mondingsgebied van de Oude Rijn bij Katwijk en door de monding van het vroegere 'üer-IJ' en de zeearm van Bergen. Die zeearm is al in prehistorische tijd grotendeels verland; het Oer-IJ is in de eerste eeuwen van onze jaartelling afgesloten geraakt van de Noordzee, maar bleef nog tot in de vorige eeuw een breed water tussen Beverwijk en de Zuiderzee. De Kromme Rijn en Oude Rijn tussen Wijk bij Duurstede en Katwijk vormden tot in de middeleeuwen het belangrijkste tracé van de Rijn. Omstreeks de negende eeuw verzandde de brede Rijnmond bij Katwijk meer en
VOM REEKS 1991-2
De strandwallen langs de kust bij Den Haag. Duidelijk is te zien hoe de vroegere dorpskernen alle op de strandwallen liggen. De meeste van deze dorpen zijn met zekerheid voor het jaar 1000 ontstaan. Alleen Den Haag, waarvan op deze kaart het Binnenhof als kern is weergegeven, dateert uit later tijd. De huidige grens van de gemeente Den Haag is hier ter oriëntatie aangegeven.
Voorschoten I
LeidschçjTdam • I Voorburg Rijswijk
meer en volgde het rivierwater voornamelijk de bedding van de huidige Lek; de Oude Rijn werd een onbetekenende stroom. De vroegere omvang van deze fossiele stromen Iaat zich echter nog aflezen op de geologische kaart. Vanwege de opeenvolging van hoge strandwallen en lage strandvlaktes spreekt men wel van 'strandwallencomplexen'. Het oudste deel, de meest oostelijke of 'eerste' strandwal van het complex tussen Maas-en Rijnmond, ligt op de lijn Rijswijk-Voorschoten. De dorpskernen van deze plaatsen en van Voorburg en Leidschendam Hggen midden op deze strandwal. Het is een begrijpelijk gevolg van het feit dat deze hoog gelegen gronden altijd de eerste keus voor vestiging zijn geweest. Ook de middeleeuwse woonplaatsen op de volgende, tweede strandwal zijn op de moderne kaart terug te vinden: het zijn de kernen van Loosduinen, van Den Haag zelf en van Wassenaar. Doordat al deze plaatsen zich sinds de vorige eeuw fors hebben uitgebreid, is er van de strandwallen en de lichte hoogteverschillen die ze vormden, weinig meer te zien. Wel kan men in het tegenwoordige stratenpatroon de oriëntatie van de strandwallen nog duidelijk herkennen. De Rijswijkse en Voorburgse Herenstraten volgen de meest zuidelijke strandwal; het tracé Oude HaagwegLoosduinseweg-Westeinde loopt over de tweede wal, de Laan van Meerdervoort-Javastraat-Wassenaarseweg over de derde.
DE OUDE STEENTIJD
Hoe zag het vroegste strandwallenlandschap, zo'n 5500 jaar geleden, er uit? Op de zandruggen werden al vroeg lage duintjes gevormd, die begroeid raakten met planten die tegen zand, zout en zeewind bestand zijn zoals biestarwegras en helm. Daardoor leek het gebied op de duinen in de zeereep zoals we die tegenwoordig kennen, met dit verschil, dat de 'Oude Duinen' veel lager waren - maximaal 5 meter - en veel minder geaccidenteerd. Naarmate de strandwalgordel zich uitbreidde in de richting van de zee en de oudste wallen minder werden blootgesteld aan zandverstuiving en zeewind, raakten die begroeid met loofbos. Dat bos bestond vooral uit eiken, met wat iepen, linden en hazelaars. De strandvlakten waren weidegebieden, met hier en daar meertjes en drassige stukken; langs de rand van de wallen groeide elzebroekbos. Hoe dichter men bij zee kwam, hoe minder de strandwallen bebost waren en hoe meer ze leken op de huidige duinen. Van het oorspronkelijke Oude Duinlandschap is in en om Den Haag erg weinig overgebleven. De dichtst bij zee gelegen strook is in de vroege middeleeuwen door die zee opgeruimd; in die tijd is de kustlijn bij Den Haag een kilometer teruggedrongen. Vanaf de 11de eeuw werd de kustzone overstoven door het zand van de Jonge Duinen, waardoor het Oude Duin daar begraven ligt onder een meters dik pakket. De rest van de vroegere strandwallen is grotendeels volgebouwd of afgegraven. Hier en daar ligt er nog iets van het Oude Duin aan de oppervlakte, zoals in de Horsten tussen Wassenaar en Voorschoten. Deze landgoederen zijn echter in later tijd kunstmatig beplant en komen uiterlijk niet overeen met de prehistorische situatie. Binnen de bebouwde kom van Den Haag hgt nog een klein stuk Oud Duinlandschap waar in de loop der eeuwen weinig of niets aan is veranderd: het natuurreservaat Wapendal bij de De Savornin Lohmanlaan. Hier ontbreekt echter het hoog opgaande eikebos, dat in de tijd van de eerste bewoners de duinruggen bedekte. In een paar bladzijden hebben we geprobeerd een hoogst gecompliceerd proces van kustvorming te beschrijven, en hebben we tienduizenden jaren in enkele regels langs laten flitsen. Dit relaas kan dan ook niet meer zijn dan een globaal beeld van wat zich ooit heeft afgespeeld in het Zuidhollandse kustgebied.
11
Het kleine natuurreservaat 'Wapendal' aan de Daal en Bergse Laan is het enige onaangetaste stuk van het Oude Duinlandschap binnen de gemeente Den Haag.
Voor de Haagse voorgeschiedenis is de vorming van de strandwallen essentieel. De vuistbijl van de Schedeldoekshaven speelt in die voorgeschiedenis eigenlijk geen rol. Wel is het tijdens de vorming van de strandwallen geweest, dat de onderstroom van de zee de toen al tienduizenden jaren oude vuistbijl van zijn rustplaats in de bodem heeft losgewoeld en naar de kust heeft getransporteerd. Vervolgens heeft hij zo'n 5000 jaar op een diepte van vier meter onder NAP in een pakket zand met schelpen gelegen, tot hij bij de bouw van de nieuwe ministeries van Binnenlandse Zaken en Justitie uit de Haagse bouwput werd opgediept. Hij heeft dus, zoals gezegd, niets met de directe voorgeschiedenis van Den Haag te maken gehad. Toch is het in principe niet uitgesloten, dat er diep onder het Haagse maaiveld nog andere resten begraven liggen uit de periode van voor en vlak na de laatste ijstijd, die wel op hun oorspronkelijke plaats liggen. Die zijn echter nog niet aangetroffen, en de grote diepte waarop ze zich zouden moeten bevinden maakt het niet waarschijnlijk dat ze ooit in grote aantallen worden gevonden - als ze al bestaan. Ook in dat geval kunnen we nauwelijks spreken van sporen van de vroegste bewoners van Haagse bodem. Het toenmalig oppervlak is door de bewegingen van de zee zo zeer door elkaar geroerd en ligt zo diep
12
onder latere afzettingen verborgen, dat het weinig directe relatie heeft met de huidige landschappelijke situatie. Voor de strandwallen ligt dat anders: zij zijn de voorwaarde geweest voor bewoning in dit gebied en bepalend voor de aard ervan, en ook in de tegenwoordige stad is hun ligging nog te herkennen. Als we in de overdrachtelijke zin van 'de eerste Hagenaars' willen spreken, dan gaat het om de mensen die als eersten op de strandwallen gingen wonen.
!
VOM REEKS 1991-2
Tussen het strand en het moeras
Archeologische opgravingen in Nederlandse steden zijn sinds 1970 eeti vrij alledaags verschijnsel. Minder alledaags is het, wanneer er in de binnenstad voorwerpen worden gevonden die uit de prehistorie dateren. Wat dat betrefi neemt de omgeving van het Haagse Spui een wel heel uitzonderlijke positie in. Hier werden in de loop derjaren niet minder dan vijfstenen bijle?i gevonden. De vuistbijl uit het vorige hoofdstuk is van deze reeks de merkwaardigste. Een voorwerp van die onderdom op deze plaats was zo ojiverwacht, dat de archeologen van het Rijksmuseum van oudheden veel moeite deden om zich ervan te overtuigen, dat het hier om een authentieke vondst ging. Aan de goede trouw van de vinder kon echter geen twijfel bestaan, daar hij zeer nauwkeurig de vi?idplaats, de diepte en andere omstandigheden wist te beschrijven. Helaas is dat niet het geval bij vier andere bijlen, die in de onmiddellijke omgevijig zijn gevonden en waarvan de herkomst overigens veel gemakkelijker te vei'klaren is.
De 'bijl van hotel Central', in 1912 gevonden door arbeiders bij de bouw van het hotel.
DE LATE STEENTUD
De grootste, mooiste en bekendste 'Haagse' stenen bijl werd aiin 1912 gevonden tijdens de bouw van hotel Central - tegenwoordig het voorlichtingscentrum van de Tweede Kamer - aan de Lange Poten. In die tijd was er zeker belangstelling voor, maar bitter weinig kennis over de prehistorie in ons land. Het hoeft ons dan ook niet te verbazen dat er, behalve de locatie, niets meer is overgeleverd over de vondstomstandigheden. Gelukkig schafte het Haags Gemeentemuseum de bijl aan en bewaarde hem daardoor voor het nageslacht. Vóór de Tweede Wereldoorlog was hij in een vitrine te zien met andere prehistorische curiosa - want als meer dan een curiosum, een rariteit werd de vondst lange tijd niet beschouwd. Ook voor gezaghebbende archeologen uit die tijd was het een volslagen raadsel, hoe dergelijke voorwerpen in het centrum van Den Haag konden zijn beland. Een kleine driekwart eeuw later en nog geen driehonderd meter van Hotel Central verwijderd werden kort na elkaar drie vondsten gedaan, die uit dezelfde tijd stamden als de bijl van de Korte Poten. In 1985 vonden, onafhankeHjk van elkaar, drie particulieren ieder een prehistorische bijl. Spijtig genoeg was van de bijlen maar één gegeven beschikbaar: ze waren gevonden aan het Spui, in uitgegraven zand. Voor de archeologen zijn dat 'losse' vondsten, gedaan zonder samenhang met eventuele andere voorwerpen of sporen en daardoor van betrekkelijk geringe waarde voor de wetenschap. In dit geval geeft echter het feit, dat binnen korte afstand van elkaar al vier bijlen uit eenzelfde prehistorische periode zijn gevonden, de nodige stof tot nadenken. Over wat voor periode spreken we nu eigenlijk, en wie waren de gebruikers van deze voorwerpen? Eén ding staat voorop: de hier genoemde vier bijlen verschillen in vrijwel alle opzichten van de vuistbijl uit het eerste hoofdstuk. Er liggen tienmaal zoveel jaren tussen die vondst en het viertal, als tussen hun tijd en de onze. In tegenstelling tot de vuistbijl, die we het best kunnen vergelijken met een fors uitgevallen werkmes, hebben de latere bijlen precies dezelfde functie als een bijl van nu: een instrument om, bevestigd aan een houten steel, hout mee te hakken. En terwijl de vuistbijl, het werktuig van een rondtrekkende jager, op zijn uiteindelijke vindplaats terecht is gekomen toen de strandwallen werden gevormd, zijn de latere bijlen verloren of achtergela-
13
De meest recent bekend geworden bijl is dit exemplaar, in 1985 gevonden in 'losse grond' aan het Spui. De bijl is van zeer grofkorrelige vuursteen gemaakt en oogt en voelt aanmerkelijk minder glad dan de bijl van hotel Central. De datering is niet helemaal zeker, maar ligt tussen 3400 en 2100 v. Chr In 1990 is hij door de eigenaar aan de Afdeling Archeologie geschonken.
ten door boeren die al jaren op die strandwallen woonden en werkten. In het vorige hoofdstuk hebben we kort kennis gemaakt met de laatste lieden die de kuststrook bewoonden voordat de strandwallen werden gevormd: de groepjes jagers die tussen 8000 en 6000 v. Chr. het land zagen verdwijnen en de zee steeds verder zagen opkomen. Deze mensen hadden geen vaste woon- of verblijfplaats, maar waarschijnlijk wel een aantal vaste locaties waar ze telkens terugkeerden. In het betrekkelijk warme klimaat na de laatste ijstijd en juist in de natte kustzone langs de opdringende zee was er een overvloedig en veelzijdig voedselaanbod. Vogels, vis, groot- en klein wild bevolkten de bossen, moerassen, rivieren en meren. Verder bood de natuur een zeer gevarieerd menu aan eetbare planten, wortels, noten en vruchten. De jagers in dit gebied leidden dan ook geen jachtig bestaan. Ze waren per seizoen daar te vinden, waar de natuur de rijkste oogst bood. We kunnen ons voorstellen dat ze in het voorjaar de broedplaatsen van de watervogels opzochten en zich te goed deden aan eieren en aan de gemakkelijk te vangen kuikens, dat ze in de zomer en herfst de bosranden afstroopten voor bosbessen, frambozen en bramen, en dat ze zich op grote dieren als herten of zwijnen concentreerden in de winter, wanneer zulk wild zelf naarstig naar voedsel zocht en daardoor kwetsbaar was. Wanneer zo'n gunstig seizoen afliep, of wanneer men uit ervaring wist dat elders meer en andere lekkernijen te halen waren, vertrok men weer, om het volgende jaar terug te keren. De eenvoudige onderkomens die ze voor het tijdelijk verblijf hadden opgetrokken, lieten ze aan de elementen over: een volgende keer was er genoeg tijd en genoeg bouwmateriaal om een hut, afdak of windscherm in elkaar te vlechten. Deze periode na de laatste ijstijd staat bekend als de midden-steentijd of mcsolithicum, en toen omstreeks 3600 v. Chr. de eerste strandwallen werden gevormd, leefde men in het kustgebied nog voor een belangrijk deel op de mesolithische manier. Toch was er al meer dan duizend jaar een ontwikkeling gaande, die op den
14
duur een volkomen ander leefpatroon tot gevolg zou hebben. Het was de opkomst van de landbouw en alle sociale en technische veranderingen die daarmee gepaard gingen. De landbouw is geen toevallige uit\'inding geweest; er is nooit sprake geweest van een slimme jager die merkte dan hij graan kon zaaien en later oogsten, en die op grond van die ervaring boer werd. De 'uitvinders' van de landbouw in Europa waren mesolithische bewoners van de Anatolische hoogvlakte, het centrale deel van Turkije. Zij hadden het in hun woonstreken wel bijzonder gemakkelijk met het verzamelen van hun dagelijks menu. Er komen van nature grassoorten voor, waarvan de zaden zich uitstekend lenen voor consumptie. Het zijn de 'primitieve' voorouders van de tarwe en gerst die wij kennen: emmertarwe, cenkoorn en naakte gerst. Deze zaden hebben nog een belangrijk voordeel: ze kunnen vrij goed worden bewaard, zonder te kiemen of verrotten. Daardoor werd het mogelijk om een voorraad voedsel op te slaan voor slechtere tijden. Niets lag voor de jagers dan ook meer voor de hand dan zich zo dicht mogelijk bij de graanvelden in te richten en er hun gemak van te nemen. Dit heeft al snel grote gevolgen gehad. Allereerst leidde de binding aan de graanvelden tot een min of meer vaste woon- en verblijiplaats. Daar werd meer aandacht en moeite aan besteed, naarmate men langer op aan plaats bleef: hutjes en tenten werden huizen, en de lichte, beperkte bepakking van de rondtrekkende verzamelaar groeide uit tot een heel assortiment gebruiksvoorwerpen. Overvloedig voedsel en rust hadden samen grote gevolgen voor de samenstelling van de groepjes. Er werden meer kinderen geboren, waarvan er waarschijnlijk ook meer in leven bleven. De kleine groepen dijden uit en splitsten zich op; een deel van de mensen zocht een nieuw graanveld en vestigde zich daar. Dit proces herhaalde zich steeds weer, en in hoog tempo. Tussen 9000 en 7000 v. Chr. had de groeiende en uitdijende bevolking de meest vruchtbare grond verdeeld. De omstandigheden voor nieuwe generaties waren ongunstiger; van hen moest een deel zich zien
VOM REEKS 1991-2
Tossen 9000 en 5000 v. Chr. breidde het areaal dat voor landbouw werd gebruikt zich uit vanuit het MiddenOosten over een groot deel van Europa. Omstreeks 6500 V. Chr. had de 'neolithische golf' de Balkan bereikt en tweeduizend jaar later het zuidelijkste punt van ons land. De bewoners van het Nederlandse kustgebied kwamen pas duizend jaar daarna met de landbouwtechnieken in aanraking.
te redden op armere gronden. Dat kostte meer moeite: het graan moest speciaal worden ingezaaid op daarvoor geschikt gemaakte terreinen. De eerste boeren werkten op de eerste akkers. Het was het begin van de late steentijd, het neolithicum. Ondanks de extra inspanningen van zaaien en oogsten wijst niets er op, dat de boeren ooit spijt kregen en terug wilden naar het arcadische bestaan van de mesolithische jager-verzamelaar. Integendeel: de grenzen van de landbouwgebieden schoven per generatie verder op. Omstreeks 6500 v. Chr. had de 'neolithische golf Griekenland bereikt; in de duizend jaar daarna overspoelde hij via het Donaubekken Centraal-Europa. Rond 5400 v. Chr. verschenen de eerste boeren in het zuidelijkste puntje van het huidige Nederland. Daarna neemt het tempo van de
agrarische expansie af. Pas omstreeks 2000 v. Chr. lijken er geen 'echte' jager-verzamelaars meer in onze streken voor te komen. I Iet langst hield de mesolithische levenswijze stand in het deltagebied van Maas en Rijn. Met zijn vele water en drassig land was het geschikter voor de jager dan voor de akkerbouwer. Heel geleidelijk en ongehaast namen de jagers en verzamelaars van de delta die elementen van het boerenbestaan, die hun gemakkelijk en praktisch toeschenen, over. In Zuid-I lolland kunnen we dat proces van aanpassing en overname goed volgen. In de jaren '70 en '80 zijn er in de iVlblasserwaard en bij Bergschenhoek archeologische sporen gevonden uit die overgangstijd. Uit de opgegraven resten blijkt dat men omstreeks 4300 v. Chr. nog sterk afhankelijk was van jacht en visvangst.
Een fuik, gemaakt van kornoeljetwijgen en bijeengehouden door touw van biezenvezels, werd perfect geconserveerd opgegraven bij Bergschenhoek, ten noorden van Rotterdam. Hij werd omstreeks 4300 V. Chr. gebruikt door bewoners van het waddengebied, die de landbouw wel kenden maar voor een groot deel nog gebruik maakten van de natuurlijke rijkdommen in hun milieu.
DE LATE STEENTIJD
15
Wog twee bijlen van het Spui, net als het exemplaar op pag. 14 in 1985 door particulieren gevonden: een vuurstenen bijl uit de Vlaardingen-periode en een 'hamerbijl' uit het eind van het neolithicum of zelfs uit de vroege bronstijd. Over de manier van bevestiging van de hamerbijl kan weinig twijfel bestaan, gezien het geboorde gat
Er werd wel 'geboerd' en gewoond op hoger gelegen zandruggen langs de rivieren, maar daar ontbrak de ruimte voor grote akkers en weiden. Vermoedelijk woonde men grote delen van het jaar in een permanente behuizing (hoe die er uit zag weten we niet) en ging men, net als vroeger, op jacht in de omgeving. Tijdens die expedities, die door een deel van de groep werden uitgevoerd, woonde men in tijdelijke onderkomens. Deze semi-agrariërs beheersten nog alle traditionele technieken van het leven en overleven in de natuur. Duizend jaar later wonen in ditzelfde milieu mensen, bij wie de nadruk veel sterker op de landbouw ligt. De eerste aanwijzingen voor hun bestaan werden gevonden bij het Noordhollandse plaatsje Zandwerven in 1928. Er werd in die tijd niet veel aandacht geschonken aan archeologische vondsten in WestNederland. Vanaf de negentiende eeuw waren er, op grond van de toen bekende vindplaatsen, voorzichtige gedachten geformuleerd over de prehistorische bewoning in ons land. Algemeen waren de deskundigen van oordeel, dat er in het natte westen geen vorm van enige beschaving kon zijn geweest vóórdat het gebied in de middeleeuwen werd ontgonnen. Het Hollandse veen was immers moeras geweest, en dus kon de vroege mens daar niet hebben gewoond. Vondsten uit het westen werden geïnterpreteerd als verloren voorwerpen, achtergelaten door doortrekkende reizigers. De manier waarop de bijl van Hotel Central vóór de oorlog als curiositeit werd beschouwd, is hiervan een voorbeeld. De ontdekkingen bij Zandwerven in 1928 en na de oorlog bij Hekelingen (1949), Haamstede (1957) en Vlaardingen (1958) van een West-Nederlandse neolithische cultuur baarden dan ook groot opzien in de archeologische wereld. Niet alleen zag men in dat de mensen zeer wel geschikte woonplaatsen hadden weten te vinden in het natte milieu, maar ook dat datzelfde miheu voor een uitstekende conservering van allerlei organische materialen had gezorgd. Been, hout en zaden, zaken die men bij opgravingen op de zandgronden zelden of nooit tegenkwam, konden
16
hier in goede staat worden geborgen. Hierdoor kregen de archeologen een heel nieuw inzicht in de (voedsel)economie van de neolithische bewoners van dit gebied. Vooral de opgravingen bij Vlaardingen maakten grote indruk. Met voorbijgaan aan de eerder gedane ontdekkingen sprak men voortaan van de Vlaardingen-cultuur - een term die nog steeds in gebruik is. Tot de verbeelding sprekende vondsten, zoals een bereschedel en resten van de steur, doken op in jeugd- en schoolboeken. Sinds die tijd is deze cultuur nog op meer plaatsen aangetroffen. De ligging en het karakter van de verschillende vindplaatsen wijst erop dat er twee soorten 'Vlaardingers' waren: de mensen die op hoog gelegen terreinen langs kreken, geulen en rivieren in het binnenland woonden (tot in de buurt van Nijmegen toe), en zij die naar de kust trokken en zich vestigden op de strandwallen. Van die 'Duinvlaardingers' zijn ook op Haags grondgebied sporen teruggevonden, al zijn ze jammer genoeg erg schaars. Het fraaiste voorbeeld hebben we al genoemd: de bijl die in de bouwput van Hotel Central werd gevonden. De 800 gram zware bijl is van vuursteen, heeft een glad gepolijst oppervlak en een geslepen snede. Bijlen als deze zijn karakteristiek voor het neolithicum. Zij dienden een tweeledig doel, dat voor de vroegere jagers en verzamelaars niet belangrijk was geweest: het vellen van bomen om in het bos ruimte
VOM REEKS 1991-2
Typisch aardewerk van de Vlaardingen-cultuur: een grote, emmen/ormige pot met gaatjes onder de rand. Deze dienden misschien om de pot met behulp van een stul< huid en een touwtje af te dichten. De afgebeelde pot is afkomstig van opgravingen op de Hazendonk in de Alblasserwaard. De in Den Haag gevonden scherven (zie pag. 18) zijn van eenzelfde soort pot afkomstig.
te maken voor akkers, en om van de stammen de boerderijen te bouwen. De bijl was voor de boer een onmisbaar werktuig; het was de voorwaarde voor zijn agrarische levenswijze. Neolithische bijlen zijn door hun materiaal, vorm en afwerking niet alleen erg fraai om te zien, ze zijn ook zeer effectief voor het doel waarvoor ze zijn gemaakt. Experimenten hebben aangetoond dat een vuurstenen bijl bijna even effectief is als een exemplaar van staal. Wel is vuursteen nogal breekbaar. Niet dat een kapotte bijl zonder meer werd afgedankt: er zijn bij opgravingen vele malen vuurstenen werktuigen gevonden die waren gemaakt van een fragment van een gebroken bijl. Zeker een Vlaardingen-boer in het westelijk kustgebied zal zuinig zijn geweest op zijn gereedschap, en vindingrijk wanneer dat toch onverhoopt kapot ging. Hij woonde in een uithoek, ver van de bronnen van goed vuursteenmateriaal. Juist voor een groot werktuig als een bijl, dat harde klappen moest opvangen, was 'verse' vuursteen van hoge kwaliteit nodig. De bijl van hotel Central moet zijn gemaakt van een groot brok vuursteen. Zuid-Liraburg, Noord-Frankrijk en het keileemgebied van Texel en Wieringen zijn de dichtstbijzijnde gebieden waar zulk hoogwaardig materiaal in de bodem voorkomt. In al die gevallen heeft het vuursteen een lange reis moeten maken, en een bijl als deze zal een kostbaar bezit zijn geweest. Van de drie bijlen die in 1985 aan het Spui werden gevonden, zijn er twee van hetzelfde type als de hierboven beschreven bijl; de derde is een zogenaamde hamerbijl. Hamerbijlen werden niet van vuursteen, maar van een grover gesteente gemaakt, in dit geval van kwartsiet. Ze werden ook op een andere manier aan de steel bevestigd, namelijk door middel van een gat dat dwars door de bijlkop is geboord. Ze dateren uit een iets latere fase van het neolithicum. Zoals al eerder vermeld, zijn deze vier werktuigen,
DE LATE STEENTIJD
hoe bijzonder ze ook zijn, buiten iedere archeologische of geologische context gevonden. Samen maken ze het wel aannemelijk dat in de onmiddellijke omgeving mensen hebben gewoond; we denken daarbij aan de tweede strandwal, waarvan de zuidrand vlak bij de vindplaats ligt. Het zou echter wat ver gaan om te veronderstellen, dat aan het Spui een Vlaardingen-nederzetting heeft gelegen. Iets anders zou dat kunnen liggen voor de vondsten die bij de voormalige boerderij Madestein, aan de zuidkant van Experimentele archeologie met vuurstenen werktuigen: een kleine spar wordt omgehakt met een dissel, een bijl met een horizontale snede. De dissel is gevat in een 'manchet' van hertshoorn, die op zijn beurt aan de houten steel is bevestigd.
17
Bij de voormalige boerderij Madestein zijn deze weinige, maar belangrijl<e resten van de Vlaardingen-cultuur gevonden: een fragment van de rand van een voorraadpot en een stukje van een vuurstenen bijl. De snede en het gepolijste oppervlak van de bijl zijn nog duidelijk te herkennen. Het zijn de meest westelijke Vlaardingenvondsten uit Nederland.
Zandwerven
Den Haag • Vlaardingen Haamstede
à 18
West-Nededand omstreeks 3000 v. Chr. met Vlaardingen-vindplaatsen. De vindplaatsen die op de kaart in het veen (donkerbruin) zijn gesitueerd, liggen in feite op kleine zandkopjes langs kreken. De bewoners van deze plaatsen zijn te vergelijken met de mensen die op de oeverwallen langs de grotere stromen leefden. Bij Haamstede en bij Den Haag woonden de boeren op de strandwallen.
VOM REEKS 1991-2
Een grote slijpsteen uit een late fase van het neolithicum, gevonden in de bouwput van het Congresgebouw/, en de manier waarop zulke stenen werden gebruikt om vuurstenen bijlen te slijpen en te polijsten.
de stad, zijn gedaan. Het gaat om een paar scherven van Vlaardingen-aardewerk en om een fragment van een vuurstenen bijl, door een amateur-archeoloog gevonden in een laag duinzand. Tot nu toe is dit de dichtst aan zee liggende vindplaats van de Vlaardingencultuur. Omdat hier verschillende voorwerpen, hoe klein en summier ze ook zijn, bij elkaar zijn gevonden en verzameld, is het in dit geval niet onwaarschijnlijk dat we met een nederzetting te doen hebben. Hoe moeten wij ons een Vlaardingen-nederzetting voorstellen? Er is daarbij verschil tussen de woonplaatsen van de landbouwers die in de duinstrook woonden en die van de bewoners van rivieroevers en zandkopjes. Deze laatsten woonden in ovale of ronde gebouwtjes die wij eerder hutten dan huizen zouden noemen en die overeenkomen met wat er van de behuizing van mesolithische jagers en vissers bekend is. Een nederzetting in de Haagse regio zal eerder bestaan hebben uit stevige huizen, zoals die bij Haamstede zijn opgegraven. Ze zijn gebouwd volgens een techniek die de eerste landbouwers in Midden- en West-Europa hadden ontwikkeld en die hier en daar tot in de achttiende eeuw werden toegepast. Het bouwmateriaal was ruimschoots voorhanden en gemakkelijk te verwerken. Van boomstammen werd een skelet gemaakt; de ruimte ertussen werd dichtgemaakt met een vlechtwerk van twijgen (de wanden) of gedekt met stro, takken, plaggen of riet (het dak). De wanden werden tenslotte wind- en waterdicht gemaakt door klei tegen het vlechtwerk te smeren, waarna het huis voor bewoning gereed was. Gebouwen als deze worden teruggevonden in de vorm van verkleuringen in de bodem, de paalsporen, die aangeven waar de stammen die het skelet vormden, in de grond waren ingegraven. In uitzonderlijke gevallen is meer dan dat bewaard gebleven: de onderkanten van die stammen en van
DE LATE STEENTIJD
het vlechtwerk van de wanden zijn soms geconserveerd door een hoge grondwaterstand, terwijl af en toe een stukje gebakken klei wordt gevonden dat deel heeft uitgemaakt van de wand van een (verbrand) huis. Van de dakbedekking is nooit enig spoor opgegraven, maar de natuur biedt niet veel meer mogelijkheden dan de hierboven genoemde. We kunnen ook afgaan op afbeeldingen uit veel later tijd, want tot in de middeleeuwen werd het grootste gedeelte van de huizen in ons land op deze manier gebouwd. Wel verschilden de constructie en afmetingen van periode tot periode en van streek tot streek. De Vlaardingen-boerderijen uit Haamstede waren ca. 3 bij 8,5 meter: de afmeting van een flinke woonkamer. Hier woonde het hele gezin, naar schatting vijf à acht personen groot. Hun activiteiten waren voor een groot deel gericht op het verzorgen van vee en gewas. Voor de akkerbouw in deze periode zijn niet veel gegevens voorhanden. De archeologen gaan er vanuit dat de akkers vrij klein waren en dat er emmertarwe en gerst werden verbouwd. Van het vee is meer bekend, omdat er botten van verschillende huisdieren
19
gevonden zijn bij opgravingen. Runderen, schapen en geiten konden worden geweid in de strandvlaktes, terwijl de varkens in de duinbossen hun eten onder toezicht bij elkaar scharrelden. Daarnaast werd er nog regelmatig gejaagd. Opgravingen van Vlaardingen-nederzettingen in Voorschoten en Leidschendam, gelegen op de meest oostelijke strandwal, leverden nogal wat botten op van edelherten en reeën. De duinbossen zullen ongetwijfeld een grote variatie aan dit en ander wild hebben geherbergd. Ook zijn botten gevonden van de grijze zeehond. Hiervoor hebben de bewoners een wandeling naar het strand moeten maken - de vloedlijn lag in die tijd 3 tot 5 kilometer verder uit de kust - maar het kan ook zijn dat ze het dier hebben verkregen via hun buren die een strandwal dichter bij de zee leefden. De boeren hadden nog wel meer contacten dan alleen met hun naaste buren, zoals de vuurstenen bijlen aantonen. Deze zijn op de een of andere manier van elders gekomen, wat inhoudt dat de mensen op de strandwallen over verbindingsroutes hebben beschikt en over middelen om de onmisbare materialen te kunnen verkrijgen. Over de aard van die middelen valt alleen maar te speculeren. Ze kunnen de vorm hebben gehad van voedsel of dierehuiden, maar ook van diensten aan derden. Hoe dan ook, de Vlaardingen-mensen die in het Haagse gebied woonden, hebben geweten dat er meer te zien was dan alleen hun eigen duinstrook, de grazige strandvlaktes en de zee. Eeuwenlang hebben de bewoners van de duinstreek zo geleefd. Tussen Maas- en Rijnmond zal de bevolking in die periode een paar honderd zielen hebben geteld, al is het moeilijk om een goede schatting te geven. Dat geldt nog sterker voor latere fasen van de late steentijd, waarvan in deze streek nog minder vindplaatsen bekend zijn dan uit de Vlaardingentijd. Die fasen zijn niet naar de eerste of belangrijkste vindplaats genoemd, maar naar de vorm van het in zwang zijnde aardewerk. Zo spreken de archeologen over de standvoetbeker- en klokbekercultuur (31002100 V. Chr.), waarvan in de omgeving van Den Haag schaarse sporen bewaard zijn gebleven. Het gebruik van het woord 'cultuur' suggereert dat het hierbij om mensen met een andere etnische achtergrond zou gaan dan tot dan toe hier hadden geleefd. In werkeHjkheid waren de standvoetbekerboeren de directe afstammeHngen van de 'Vlaardingers', zij het
20
dat zij nieuwe materiële en economische gebruiken hadden overgenomen. De veranderingen in het materiële vlak zijn het gemakkelijkst te herkennen, namelijk aan de gevonden voorwerpen. Economische ontwikkelingen zijn vooral aan de hand van biologisch onderzoek vastgesteld. Uit het voorkomen van fossiele stuifrneelkorrels heeft men kunnen afleiden dat ten tijde van de standvoetbekerculmur grote arealen bos zijn verdwenen. Kennelijk is de bevolking pas in deze periode op grote schaal overgeschakeld op akkerbouw en veeteelt, en heeft het duinbos, waar tot dusver een groot gedeelte van het voedselpakket uit afkomstig was, grotendeels plaats gemaakt voor cultuurgrond. De nieuw gevormde akkers werden bewerkt met een door ossen getrokken lichte ploeg, het eergetouw. Dit instrument deed niet meer dan het trekken van ondiepe krassen in de grond, maar vergeleken met de hakken en graafstokken uit de tijd daarvoor was het een grote technische vooruitgang. Voor de natuurlijke omgeving van de boeren had deze ontwikkeling echter minder gunstige kanten. De opbrengst van de akkers Hep na een aantal jaren terug, doordat de boeren steeds hetzelfde gewas verbouwden en de grond uitgeput raakte. De oplossing was eenvoudigweg het kaalslaan van een nieuw stuk grond, wat tot gevolg had dat er steeds meer grote open plekken kwamen. Doordat het vee de jonge boompjes en struiken wegvrat, kreeg het bos niet de gelegenheid om zich te herstellen. Door de grote schaal waarop de standvoetbekerboeren hun zaken aanpakten, had dit ernstige gevolgen, zeker aan de kust. Het klimaat was er wisselvallig en vaak winderig, en er werd geregeld zand van het strand en van de daarachter gelegen duinenrij landinwaarts geblazen. Na een storm moeten de boeren dikwijls een dunne laag zand op hun land hebben aangetroffen. Door de geleidelijke ontbossing van de Oude Duinen kreeg de wind steeds meer vrij spel, en konden de overstuivingen een ernstiger karakter krijgen, zeker in perioden waarin er een aanhoudende westenwind op de kust stond. Aan die overlast zou in de komende paar duizend jaar geen eind komen. Het was het onontkoombare, maar niet begrepen gevolg van een te dichte bevolking en een te rigoureuze exploitatie van het kwetsbare duinlandschap. Van een andere, voor de bewoners ongunstige ontwikkeling in het milieu waren zij niet mede de oorzaak, noch konden zij er veel tegen uitrichten.
VOM REEKS 1991-2
Omstreeks het einde van de standvoetbekertijd was het complex van strandwallen zover opgebouwd, dat het land vlak achter de kust effectief van de zee en de rivierarmen was afgesneden. Op het eerste gezicht lijkt dit gunstig: het land was immers niet meer zo kwetsbaar voor overstromingen. In de praktijk betekende het echter dat de afwatering van dit laag gelegen gebied vrijwel onmogelijk werd. Het water hoopte zich op, de grondwaterspiegel steeg en het toch al vochtige achterland werd, evenals de strandvlakten, ronduit drassig. In zulke omstandigheden ontwikkelt zich een zeer weelderige vegetatie, zonder dat de dode planten de kans hebben om te verteren. Door het water afgesloten van de buitenlucht, ontstaat dan een dik pakket halfvergane planteresten - veen - waar bovenop weer jonge planten kunnen groeien. Uiteindelijk wordt zo een punt bereikt waarop de planten boven de waterspiegel uitgroeien. Daarmee hoeft de veenvorming nog niet ten einde te zijn: het tot dan toe gevormde pakket kan de basis vormen voor planten die voor hun groei genoeg hebben aan regenwater. Als dit proces zich voortzet, stijgt er geleidelijk een dik, van regenwater doortrokken pak veen steeds verder boven het oude maaiveld uit. Dit hoogveen gedraagt zich in zeker opzicht als een levend wezen; het kan zich in een vrij hoog tempo uitbreiden en laat zich daarbij niet tegenhouden door natuurlijke obstakels. Zo'n hoogveenpakket kroop omstreeks 2100 v. Chr. tegen de oostelijke strandwal op en vlijde zich als een
DE LATE STEENTIJD
Op deze profielfoto is het veen duideiijl< te herl<ennen als een donkere band tussen verschillende zandlagen.
natte deken over het droge land. Tot dan toe was deze strandwal vanwege zijn beschutte ligging de meest gewilde woongrond in de kuststreek geweest. Nu niet alleen de omliggende strandvlakten onbruikbaar waren geworden als weidegrond, maar zelfs het hoge terrein werd bedreigd, verloor de slechts 500 meter brede strook hoge grond haar aantrekkelijkheid als woongebied. De boeren vestigden zich vanaf het eind van de late steentijd op de meer westelijk gelegen strandwallen, die verder van het grote moeras verwijderd lagen en nog niet waren bereikt door het oprukkende veen. Al deze veranderingen hebben zich voorgedaan in een tijdsbestek van verscheidene eeuwen, en de bewoners van deze streek zullen zich dat niet of nauwelijks bewust zijn geweest. Toch heeft hun ingrijpen in de natuur, in combinatie met klimatologische omstandigheden, ervoor gezorgd dat de duinstreek aan het eind van de late steentijd niet meer te vergelijken was met het ongerepte land aan de zee, waar jagers en vissers hun eerste akkers aanlegden.
21
Houten ploegen, bronzen bijlen
Archeologie wordt vaak geassocieerd met detectivewerk. De schrijfster Agatha Christie, auteur van tientallen romans over speurders en mysteries, was getrouwd met een bekende archeoloog, Max Mallowan, en in haar verhalen komen nogal eens opgravingen voor. In de jaren '60 genoot een Haagse collega van haar plaatselijk een grote bekendheid. Onder het pseudoniem Pim Hofdorp schreef Wilhelm Gustave Kierdorff (1912-1984) de Haagse Mysterie Reeks.
Een beeld van een opgraving in 1960. Deze werd uitgevoerd door ardieologen van de Universiteit van Amsterdam aan liet eind van de Laan van Meerdervoort ter hoogte van de 'Chinese
Daarin lost commissaris Aremberg ernstige misdrijven op, die steeds in een andere Haagse wijk worden gepleegd. In Katastrofe in Kijkduin, geschreven in 1965, komt Aremberg nauw in aanraking met de Nederlandse archeologie. Behalve dat er op het terrein Solleveld, in de duinen bij Ockenburgh, een archeologische film wordt gedraaid, en er later iemand wordt vermoord met een requisiet - een stenen bijl stuit de speurder in de buurt van Meer en Bosch toevallig op een vreemd tafereel. Op een nieuwbouwterrein staan mensen samengeschoold rond een "gat van ongeveer vier bij vier meter", waarvan de bodem "merkwaardig glad" is. "Hier en daar stonden op die vlakke bodem stokjes", maar daar gaat het niet om. Een lange, slanke man met overall en lieslaarzen aan legt aan de omstanders uit, dat hij hier een bijzonder voorwerp heeft gevonden: de punt van een bronzen dolk, misschien afkomstig uit Mycene, in ieder geval daterend uit de bronstijd. Eerst denkt Aremberg met een stel "zotten" te maken te hebben, maar dan dringt het tot hem door: "Dit was dus zo'n opgraving! Die grond was dus niet aangestampt, maar moest met een onvoorstelbare zorgvuldigheid, laagje voor laagje, zijn afgeschept en gezeefd". Niet dat de politieman hierdoor gewonnen is voor de archeologische wetenschap, die volgens hem bij uitstek "gestoorde en onevenwichtige geesten moest aantrekken". Gelukkig is commissaris Aremberg een fictieve figuur, zoals ook de vondst van een Myceense dolk bij Kijkduin aan de fantasie van de schrijver is ontsproten. Toch is de beschrijving die hier gegeven wordt van een opgraving zo overeenkomstig de werkelijkheid, dat Pim Hofdorp ongetwijfeld iets dergelijks van nabij heeft meegemaakt. Sterker nog: uit de hele context valt af te leiden, dat hier wordt gerefereerd aan een belangrijke episode uit de Haagse archeologie. Want inderdaad vonden in het begin van de jaren '60 bij Meer en Bosch opgravingen plaats naar bewoningssporen uit de bronstijd, die indertijd het nodige stof deden opwaaien. En wat het 'Myceense' element betreft, is dit verhaal een weerslag van het toenmalig denken over de bronstijd in West-Europa. De bronstijd is een periode geweest van ingrijpende veranderingen in de prehistorische maatschappij. De oorzaak daarvan was - het zal niet verbazen - de introductie van het brons als nieuw materiaal voor
22
VOM REEKS 1991-2
Zeker in de vroege bronstijd maakte men nog volop gebruik van steen en vuursteen. In feite bereikte de techniek van het steenbewerken in die tijd een hoogtepunt waarbij kan hebben meegespeeld dat men het prestigieuze brons zoveel mogelijk wilde benaderen. Deze slanke bijl van dioriet een hard, vaak groenig gekleurd gesteente, dateert uit de vroege bronstijd. Hij werd in oktober 1885 gevonden in de buurt van de huidige Nieuwe Parklaan, tijdens het afgraven van duinzand. Anderhalf jaar eerder was daar vlakbij al een bronzen kokerbijl uit een latere periode gevonden (zie pag. 25) De stenen bijl lag onder een één meter dikke veenlaag, die weer onder een kleine vijf meter duinzand lag. Voor kleinere werktuigen bleef men tot in de ijzertijd vuursteen gebruiken, al was de kwaliteit meestal niet erg hoog.
werktuigen en sieraden. Daarbij moeten we niet denken dat die werktuigen een technische revolutie veroorzaakten; hun effectiviteit was, vergeleken bij de vuurstenen werktuigen, niet zo heel veel groter. Brons bezat echter, letterlijk en figuurlijk, de glans van het nieuwe; het was bovendien niet voor iedereen te verkrijgen ofte bewerken. Daardoor kreeg het een status en een intrinsieke waarde die geen ander materiaal daarvoor ooit in die mate had gehad. De metallurgie in Europa heeft zijn oorsprong op de Balkan, waar koperertsen gemakkelijk te winnen zijn. In combinatie met hoge temperaturen, zoals die bij het bakken van aardewerk bereikt konden worden, lieten deze ertsen zich uitsmelten en kon het zo gewonnen zuivere koper in vormen worden gegoten. Deze technologie verbreidde zich maar betrekkelijk langzaam over het Europese vasteland. De oudste koperen voorwerpen in ons land zijn kleine sieraden, gevonden in de hunebedden. Ze dateren uit ca. 3000 V. Chr. Ten tijde van de standvoetbekercultuur was koper in Oost-Europa al ruimschoots in gebruik. De 'strijdhamers', kenmerkende voorwerpen uit de standvoetbekertijd, zijn in natuursteen vertaalde nabootsingen van koperen bijlen die in dezelfde periode in Oost-Europa werden gemaakt. Pas in de klokbekerperiode is het koper in ons land op iets ruimere schaal in omloop gekomen. Noch in aantal, noch in uiterlijk zijn deze vroege Nederlandse metaalvondsten - enkele dolkjes en priemen - erg indrukwekkend. De techniek van het koper smelten stond niet stil. Toen werd ontdekt dat het toevoegen van tin aan het koper een beter smeltbaar en minder bros produkt opleverde, werd dit nieuwe metaal, het brons, snel populair. Voor de streken waar koper en tin samen of
DE BRONSTIJD
Nog een voorbeeld van vuursteengebruik in de bronstijd: een pijlpunt met weerhaken, in 1923 gevonden bij de Laan van Poot op de plaats waar nu het Juliana Kinderziekenhuis ligt Soortgelijke pijlpunten zijn gevonden bij opgravingen aan het eind van de Laan van Meerdervoort. (zie pag. 28) Ze dateren uit ca. 1500 V. Chr.
23
Reconstructie van de bevestiging van een hielbiji (linl<s-boven) en een l
afzonderlijk werden gevonden, zoals Ierland, Wales, Cornwall, Bretagne en Bohemen, had die populariteit grote gevolgen. De bewoners onderscheidden zich in invloed en rijkdom van hun buren, terwijl binnen hun maatschappij de sociale verschillen groter werden. Er ontstond een ingewikkelder maatschappelijke structuur, waarin bezit en status meer gewaardeerd en erkend werden dan voorheen. Het is voorstelbaar dat spanningen in zo'n maatschappij regelmatiger optraden en een gewelddadiger karakter hadden dan in de steentijdsamenleving het geval was geweest. We kunnen in ieder geval vaststellen dat al vroeg in de bronstijd de eerste echte strijdwapens worden ontwikkeld in de vorm van zwaarden en lanspunten. Een vuurstenen bijl of een houten speer kon worden benut voor zowel de jacht als voor het uitvechten van onderlinge ruzies; een zwaard is uitsluitend geschikt voor het laatste. Er waren meer gevolgen van de introductie van het brons. Het beperkte voorkomen van koper- en tinertsen had tot gevolg dat het netwerk van land- en waterroutes door Europa, dat al duizenden jaren in gebruik was, werd uitgebreid en intensiever werd gebruikt. Er was sprake van structurele (ruil-)handel over grote afstanden en op grote schaal. Het meest tot de verbeelding spreekt in dat opzicht het barnsteen, dat vanuit Scandinavië tot in het Middellandse Zeegebied werd verhandeld en de basis vormde voor een grote rijkdom aan brons en goud in NoordEuropa. Tenslotte werd de rol van de technisch specialist binnen de samenleving veel belangrijker dan vroeger. Degene die in staat was om brons te smelten, mallen te maken voor werktuigen, wapens of sieraden en deze vervolgens uit brons te gieten, had een bijzonder talent en moet in hoog aanzien hebben gestaan. Terug naar de kust. Wat herkennen we nu van al deze, toch revolutionaire veranderingen in de bodemvondsten die in en om Den Haag zijn gedaan? Op het eerste gezicht niet veel, al was het maar omdat Haagse bodemvondsten uit de bronstijd al bijna even schaars zijn als uit de late steentijd. Bij nadere beschouwing blijken ze echter heel goed in het hierboven geschetste patroon te passen. Om te beginnen: het brons zelf. Het meest voorkomende prehistorische bronzen voorwerp is de bijl, net als in de steentijd het voornaamste gereedschap
24
van de boer. De bodem van Den Haag heeft niet minder dan vijf van deze bijlen opgeleverd. Het zijn, evenals de stenen Haagse bijlen, alle 'toevalstreffers'. Eén werd er ruim een eeuw geleden gevonden bij graafwerkzaamheden in de duinen tussen de Nieuwe Parklaan en de Koninginnegracht; een tweede, omstreeks dezelfde tijd, bij soortgelijke activiteiten, maar dan in Loosduinen; een derde, in 1926, tussen beide vindplaatsen in, aan de Nieboerweg. Nummer vier werd letterlijk opgeraapt in het plantsoen aan het De Savornin Lohmanplein, en van de vijfde bijl is alleen bekend dat hij ergens in Den Haag gevonden moet zijn. De vijf bijlen vallen, chronologisch gezien, in twee groepjes uiteen. Drie ervan zijn zogenaamde 'hielbijlen'. Ze zijn ontwikkeld uit de oorspronkelijke bronzen 'vlakbijlen', die niet meer waren dan platte stukken metaal met een scherpe kant. Om de bijl steviger aan de steel te kunnen bevestigen, maakte men al snel gebruik van de grote plasticiteit van het nieuwe materiaal. De vlakke bijlen kregen profielen en konden zo beter in het gevorkte uiteinde van de steel worden geklemd. De Haagse hielbijlen vertegenwoordigen een fase uit deze ontwikkeling. Ze dateren alle uit ca. 1500 v. Chr. De andere twee, die van de Nieuwe Parklaan en die van onbekende herkomst, zijn van veel later datum, uit ongeveer 800 v. Chr., het eind van de bronstijd. Het zijn zogenaamde kokerbijlen, waarbij het uiteinde van de steel in de holle achterkant van het bied steekt. De hielbijl van de Nieboerweg is een fabrikaat van eigen bodem: aan de vorm is af te lezen dat hij in
VOM REEKS 1991-2
De vijf bronzen bijlen die tot nu toe op Haags grondgebied zijn gevonden:
3 hielbijl, gevonden in het plantsoen van het De Savornin Lohmanplein in 1967:
hielbijl, gevonden aan de Nieboerweg in 1926;
4 kokerbijl, gevonden bij de Nieuwe Parklaan in mei 1884 (zie ook de afbeelding op pag. 23):
2 hielbijl, gevonden in de zandafgraving 'Rusthoek' bij Loosduinen (nu in de wijk Nieuw Waldeck) omstreeks 1885;
5 kokerbijl van onbekende vindplaats in Den Haag. Bijlen 1, 2 en 3 dateren uit ca. 1500 V. Chr., bijlen 4 en 5 uit ca. 800 v. Chr.
1
DE BRONSTIJD
25
Hef depot van Voorhout bestaat uit 18 bronzen hielbillen en een beitel, en wordt beschouwd als aanwijzing voor (ruil)handelscontacten met Engeland.
Zuid-Nederland moet zijn gemaakt. Ondanks het feit dat er in Nederland altijd betrekkelijk weinig brons in omloop was geweest - er komen geen koper- en tinertsen voor en de bevolking had niet veel te bieden als ruilobject - was er al vroeg sprake van lokale werkplaatsen, die 'Nederlandse' produkten afleverden. De smeden gebruikten daarbij geïmporteerd brons en ingezamelde versleten of kapotte bronzen voorwerpen; een vorm van recycling. Ook de beide Haagse kokerbijlen zijn op eigen bodem, waarschijnlijk in het rivierengebied, gemaakt. Daarbij moet worden bedacht dat er toen al meer dan duizend jaar waren verstreken, sinds het eerste brons hier bekend raakte. Er was in het verloop van die tijd een dermate grote hoeveelheid brons in onze streken opgespaard, dat de plaatselijke smeden voor een groot deel in de behoefte konden voorzien. Hoewel de inheemse produkten in hun details wel een eigen karakter vertonen, hebben de Nederlandse bronssmeden zich altijd laten inspireren door de vorm van geïmporteerde werktuigen. De hielbijl van de Nieboerweg vormt hierop geen uitzondering; hij
26
is een vroeg en zeldzaam voorbeeld van een kopie van Engelse hielbijlen. De twee andere hielbijlen uit Den Haag zijn werkelijk van Engelse herkomst. De verhouding tin en koper en het voorkomen van allerlei kenmerkende verontreinigingen in het brons wijst daarop. Er bestonden al in de late steentijd contacten tussen het Europese vasteland en de Britse eilanden. Het ligt voor de hand dat die contacten vooral werden onderhouden via de kortste route: het Kanaal. Toch zijn er aanwijzingen dat de oversteek ook vanuit de Nederlandse kust werd gewaagd. Het lijkt er bijvoorbeeld op dat de klokbekercultuur rechtstreeks vanuit ons gebied naar Engeland is 'geëxporteerd', inclusief de kennis van het koperbewerken. Zoals gezegd waren Ierland en Wales rijk aan koperertsen, en de bodem van Cornwall bevatte bovendien tin. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de vrij primitieve metallurgische techniek van de klokbekermensen zich daar kon ontwikkelen tot een bronsindustrie van grote allure. Zuid-Engeland groeide uit tot een cultureel, religieus en politiek centrum. Het is het thuisland van de zogenaamde Wessex-cultuur, waarvan Stonehenge het beroemdste en meest indrukwekkende produkt is. Lange tijd heeft men gedacht, dat zo'n bouwTverk nooit gerealiseerd kon zijn door de inheemse, 'barbaarse' bevolking van Noordwest-Europa. Veel archeologen waren er van overtuigd dat reizigers uit het Middellandse-Zeegebied, op zoek naar koper en tin, iets van hun beschaving en techniek naar Engeland hadden gebracht. In dat kader past ook de Myceense dolk die Pim Hofdorp uit de strandwal bij Kijkduin laat opduiken: waarom zouden de zeevaarders uit het zuiden ook niet de Hollandse kust hebben aangedaan? Nu zijn er zeker indirecte contacten met het mediterrane gebied geweest, en zelfs een direct bezoek uit die richting is niet onmogelijk. Maar sinds ongeveer 1970 is men ervan overtuigd geraakt dat de Wessexcultuur een zelfstandige ontwikkeling was, en dat de bewoners van Zuid-Engeland weinig hoefden te leren van Myceners, Phoeniciërs of Egyptenaren. Wessex oefende zelf grote invloed uit op zijn buren. In grote hoeveelheden vonden Britse produkten hun weg naar het continent. Daarbij was de Kanaalroute de meest gebruikte. Er heeft een nauwe band bestaan tussen Zuid-Engeland en Bretagne. Hele ladingen bronzen
VOM REEKS 1991-2
Op deze opname van Hilversum-scherven, gevonden bij ziekenhuis Bronovo in Den Haag, zijn de touwindrukken en de kiezelkorrels duidelijk te zien. Omdat het hier gaat om verspreid gevonden afval uit de nederzetting en niet om de inventaris van een graf, is dit materiaal zeer incompleet bewaard gebleven.
voorwerpen, gevonden op de zeebodem voor de kusten van Engeland en Jersey, tonen aan dat er een levendige uitwisseling van deze produkten bestond. Goed geconserveerde resten van schepen uit de bronstijd, eveneens gevonden in Engeland, laten zien dat men toen zeer wel in staat was om vrij grote zeewaardige vaartuigen te bouwen. Het is dan ook goed voorstelbaar dat 'handelaars' vanuit Engeland rechtstreeks de Noordzee overstaken en met hun kostbare lading brons de mondingen van Schelde, Maas en Rijn opzochten. Een gebruiksklare voorraad hielbijlen uit Wales, in 1907 gevonden bij Voorhout, wordt wel geïnterpreteerd als aanwijzing voor deze route. Een karakteristieke Hilversum-pot, versierd met touwindrukken en voorzien van 'draagoren'. De klei van deze potten was vermengd met stukjes fijngeklopte kiezelsteen, waardoor ze bij het bakken een gecraqueleerd oppervlak kregen. Deze pot is gevonden in 7952 bij Budel.
w DE BRONSTIJD
Ook de Haagse bronzen bijlen van Engelse makelij kunnen op deze manier zijn aangevoerd, al is het ook mogelijk dat ze via Noord-Frankrijk, België en Brabant in de duinstreek zijn beland. Deze gebieden kwamen vanaf ca. 1800 v. Chr. onder invloed van de hierboven genoemde Zuidengelse Wessex-cultuur, waarvan de hielbijlen maar een klein, zij het gemakkelijk herkenbaar facet vormen. De plaatselijke bewoners hadden echter ook nog andere karakteristieke vormen aan Engelse voorbeelden ontleend, zoals grote grafheuvels met een greppel, houten palen of een aarden wal eromheen (zogenaamde ringwalheuvels) en forse, emmervormige potten van met brokjes kwarts gemagerde klei. In 1899 was bij Hilversum, waar zich nu de NOSstudio's bevinden, voor het eerst in Nederland een dergelijke pot gevonden. Al spoedig werd dit soort aardewerk met de Wessex-cultuur in verband gebracht. Aanvankelijk meenden veel archeologen dat die cultuur haar wortels had op het continent. In het begin van de jaren '50 had echter de archeoloog W. Glasbergen vanuit het Amsterdamse Instituut voor Prae- en Protohistorie uitvoerig onderzoek gedaan naar grafheuvels in Noord-Brabant. De resultaten van zijn opgravingen, ondersteund door C-14dateringen, toonden aan dat de route precies andersom was geweest. Glasbergen vond de Engelse invloed zo sterk dat hij de makers van het Hilversum-aardewerk, zoals hij dat noemde, eenvoudigweg beschouwde als immigranten van de overkant van de Noordzee. Deze theorie sprak sterk tot de verbeelding, onder andere tot die van Pim Hofdorp. Zijn commissaris Aremberg ving in restaurant 'Meer en Bosch' de volgende woorden van een Engels archeoloog op: "... Hilversumurnen, zoals ze werden genoemd. Maar die naam was fout, want die urnen waren uit Engeland afkomstig, hier waarschijnlijk naartoe gebracht door de eerste bronstijdhandelaren die uit Engeland komend de Noordzee overstaken ...". De fictieve spreker refereerde hierbij aan een werkelijke vondst, die enkele jaren eerder niet ver van het genoemde restaurant was gedaan en goed leek te passen in de heersende opvattingen over Engelse kolonisatie in de bronstijd. In 1956 had een amateur-archeoloog, ir. W.H. Kam, op een bouwterrein aan het eind van de Laan van Meerdervoort prehistorische scherven in het zand gevonden. Glasbergen kreeg het materiaal ter beoor-
27
De ontdekker van de Hilversum-vlndplaats aan het eind van de Laan van Meerden/oort, ir. W. Kam, vond onder andere deze vuurstenen pijlpunten met weerhaken. Ze zijn van eenzelfde type als de pijlpunt van de Laan van Poot (zie afbeelding op pag. 23)
deling. Hij herkende een deel ervan als ijzertdjdaardewerk, sommige scherven vertoonden echter de kenmerken van de karakteristieke Hilversum-waar, met het gecraqueleerde oppervlak en de hoekige stukjes lovarts. Bovendien vond Kam later ook twee vuurstenen pijlpunten, die naar hun vorm te oordelen eveneens aan de Hilversum-cultuur moesten worden toegeschreven. Tot dan toe waren Hilversum-sporen in ons land alleen uit Noord-Brabant, uit het Gooi en van de Utrechtse, Gelderse en Overijsselse zandgronden bekend. Het ging daarbij altijd om begravingen. De scherven die in Den Haag en, drie jaar later, bij Vogelenzang in het zand van de oude strandwallen werden gevonden, toonden aan dat men ook aan de kust had vertoefd - in het licht van de Engelse connecties een aannemelijke vestigingsplaats. Bovendien ging het in beide gevallen om nederzettingsterreinen: de eerste op Nederlandse bodem. Glasbergen voerde, kort na de ontdekking in 1959, een opgraving uit in Vogelenzang en vestigde toen opnieuw zijn aandacht op Den Haag, gestimuleerd door het vooruitzicht meer over Hilversum-kustnederzettingen te weten te komen. De plaats waar ir. Kam zijn scherven had gevonden, aan het eind van de Kievitsbloemlaan, was in de tussentijd al met flats bebouwd. De Amsterdamse archeologen kozen een vlakbij gelegen terrein uit, op de plaats waar nu, op de hoek van de Laan van Meerdervoort en de Ockenburghstraat, de zogenaamde 'Chinese Muur', een langgerekte flat, Ugt. De oogst was er niet zo rijk als het jaar ervoor in Vogelenzang. Daar was een complete afvalkuil met veel aardewerk, vuursteen (onder andere pijlpunten) en botmateriaal gevonden. Bij de 'Chinese Muur' ging het om een bewoningslaag, het prehistorisch woonoppervlak, die zich als een donkere band in het duinzand aftekende en slechts ver-
28
spreide scherven en een enkel stukje vuursteen bevatte. Tragisch genoeg werd het jaar daarop een nabijgelegen terreintje, dat verdere bijzonderheden had kunnen opleveren, door onwil of onwetendheid afgegraven, voordat de archeologen de kans hadden gekregen het te onderzoeken. Omdat juist in dat jaar (1961) de Monumentenwet van kracht was geworden, die dit soort vernielingen van archeologische resten moest tegengaan, leverde de affaire tot in de Tweede Kamer gespreksstof op - één van de zeldzame gevallen dat archeologische belangen tot op het Binnenhof doordringen. Al met al leverden de opgravingen in Vogelenzang en bij Meer en Bosch een vrij traditioneel beeld op van een agrarische maatschappij, zoals die al tweeduizend jaar op de strandwallen bestond. Dat beeld is door latere opgravingen bevestigd. De bewoners akkerden op de strandwal en weidden hun vee in de strandvlakte. Van hun woningen is weinig bekend maar ze hebben qua constructie zeker niet afgeweken van wat er al eeuwen lang gebruikelijk was. De nieuwe bronzen werktuigen, revolutionair als ze op zich waren, hadden in dat opzicht geen technologische revolutie teweeg gebracht. Er zijn geen aanwijzingen dat de kustbewoners van de Hilversum-cultuur ooit zelf aan enige vorm van bronsbewerking hebben gedaan. De uit Den Haag afkomstige bronzen hielbijlen, die weliswaar niet bij opgravingen zijn gevonden maar wel uit de Hilversum-periode dateren, zijn zoals gezegd alle importstukken. Wel bleef men hier nog eeuwen lang kleine vuurstenen voorwerpen maken, zoals pijlpunten en krabbers. Ook wat dat betreft werkte men volgens tradities uit de late steentijd. Was dit alles nu het resultaat van een grootscheepse
VOM REEKS 1991-2
kolonisatie van de rijke Wessex-cultuur, die zo ingrijpend was dat er van enige inheemse bevolking geen spoor in de bodem bewaard is gebleven? Erg waarschijnlijk is dat eigenlijk niet. Het lijkt er meer op dat de Hilversum-bewoners van de duinstreek rechtstreekse afstammelingen waren van de groepen die hier al sinds de late steentijd leefden. Het archeologisch materiaal wijst daar ook op. Zo is het vroegste bronstijdaardewerk in Nederland (het 'wikkeldraad'-aardewerk) qua vorm en versiering een directe voortzetting van de klokbekers uit het eind van de late steentijd. Ook in de bodem blijkt die onmiddellijke opeenvolging. Aan de zuidwestelijke grens van de gemeente Den Haag ligt op Monsters grondgebied een duinterrein met de benaming 'Het Geestje'. Hoewel Het Geestje, spijtig genoeg, nooit grondig is onderzocht, is het een legendarische vindplaats in onze omgeving. In het begin van de jaren '60 konden archeologen hier vaststellen dat bewoningslagen uit de standvoetbeker-, klokbeker-, wikkeldraad - en Hilversum-periode direct boven elkaar lagen. Het komt betrekkelijk zelden voor, dat de ononderbroken bewoning (die zich in dit geval tot
in de ijzertijd voortzette) in de prehistorie zo duidelijk kan worden aangetoond. Dit alles neemt niet weg dat er een onmiskenbare invloed is geweest vanuit Engeland op de bronstijdsamenlevingen in Nederland, inclusief die in de duinstreek. De bewoners van de nederzetting bij Meer en Bosch zullen die invloed hebben ondergaan via de Brabantse zandgronden, het kerngebied van de Hilversum-cultuur in Nederland, maar mogelijk ook rechtstreeks vanuit Engeland. Die invloed is merkbaar op het materiële vlak - het aardewerk en de bijlen - maar ook op de dodencultus. Hierboven werden al de grafheuvels genoemd, waarin de gecremeerde resten van de doden in een urn een laatste rustplaats kregen. Sinds enige tijd is bekend dat ook bij de nederzetting aan de Kievitsbloemlaan zulke grafheuvels moeten hebben gelegen. Een Haagse amateur-archeoloog, J. Hoog heeft hier in het begin van de jaren '40 cirkelvormige grondsporen waargenomen - naar alle waarschijnlijkheid resten van de karakteristieke greppels om de grafheuvels. In 1990 werd op het parkeerterrein van ziekenhuis 'Bronovo' een tweede Hilversum-vindplaats op
Aanzienlijk minder verzorgd dan de Hilversum-pijlpunten van de Kievitsbloemlaan zijn deze bij ziekenhuis Bronovo opgegraven werktuigjes. Het zijn beide 'krabbers', een simpel soort schaafjes waarmee hout of huiden konden worden bewerkt. Ze zijn gemaakt van kleine stukken vuursteen die waarschijnlijk door de Maas als kiezelsteentjes zijn aangevoerd.
DE BRONSTIJD
29
Een ander gebruik van kiezelstenen wordt geïllustreerd door dit hoopje, dat bij elkaar begraven v^erd gevonden. Uit het feit dat ze gedeeltelijk zijn verkleurd en gebarsten, valt af te leiden dat ze in een vuur verhit zijn geweest. Mogelijk werd dit gedaan om de hete stenen in een pot met water te gooien en dat zo te verwarmen.
De in november 1990 bij het ziekenhuis Bronovo opgegraven vuurstenen pijlpunt.
30
VOM REEKS 1991-2
.-«ï'. •_:.'-''-^--'Jè-''^.
.-«^sÄpaiiPl^». .j:s"" •WS'
lÜifc*
Haagse bodem ontdekt. Bij deze opgravingen vond men, tussen het aardewerk en vuursteenmateriaal, waaronder een bijna complete pijlpunt, een kleine blauwe kraal van een email-achtige substantie. Ten tijde van Glasbergens onderzoek bij Meer en Bosch had de vondst van zo'n kraaltje ongetwijfeld even groot opzien gebaard als de Myceense dolk die commissaris Aremberg te zien kreeg. Soortgelijke kralen zijn oorspronkelijk uit Egypte afkomstig. Ze zijn gemaakt van faience, een glasachtige pasta met een hoog gehalte aan koperzouten, waardoor een karakteristieke blauwe kleur ontstaat. Het voorkomen ervan in Wessex-graven was lange tijd een belangrijk argument voor Engels-Egyptische contacten in de bronstijd. Nauwkeurige analyse van het materiaal wees later uit dat de Wessex-kralen een plaatselijk produkt moesten zijn, ongetwijfeld ontleend aan een zuidelijk voorbeeld, maar geen directe import. Hoogstwaarschijnlijk is ook de kraal van Bronovo in Engeland gefabriceerd en op dezelfde manier als de bronzen bijlen over de Noordzee aangevoerd. Behalve in materieel en ritueel opzicht is er in de bronstijd, heel misschien, toch ook iets veranderd in de mentaliteit van de mensen. We noemden al het feit dat het bezit van brons welvaart betekende, dat die welvaart bestaande maatschappelijke verschillen accentueerde, dat die verschillen spanningen met zich meebrachten en dat die spanningen steeds vaker met geweld van wapens tot ontlading kwamen. Nu zal
DE BRONSTIJD
De grafkuil te Wassenaar. De kuil meet ca. 3 bij 3,5 m. Dat de skeletten nog in redelijke staat verkeerden, is waarschijnlijk te danken aan het feit dat de grafkuil tot vlak voor de opgraving onder het grondwaterniveau was gelegen. Uit de situering van de skeletten valt af te leiden, dat de mensen gelijktijdig
begraven moeten zijn. De groep bestaat uit 5 mannen, 1 vrouw, 3 kinderen en een jong individu van ongeveer 75 jaar oud. Over de leeftijd en het geslacht van de 2 overblijvende individuen bestaat onzekerheid door de slechte conservering van die skeletten.
ook zeker de neolithische samenleving niet vrij zijn geweest van haat, nijd en bloedvergieten. Toch is het markant dat een in 1987 bij Wassenaar gevonden graf met de skeletten van twaalf mannen, vrouwen en kinderen, die op gewelddadige manier om het leven moeten zijn gekomen, uit de Hilversum-periode dateert. Voor een dergelijke vorm van geweld ontbreekt tot nog toe iedere parallel in de Nederlandse archeologie. Deze moord, waarvan een complete nederzetting het slachtoffer lijkt te zijn geworden, zal nooit opgehelderd worden - daartoe ontbreken de archeologie de methoden. Ook commissaris Aremberg had hier geen oplossing kunnen aandragen, al zou juist deze opgraving wellicht zijn belangstelling voor de archeologie een beetje hebben gestimuleerd.
31
••p»
"wrm
.^.-^^^C-'-li
stuivend zand, opgewaaid door een sterke wind van zee, heeft een dunne, iichte laag gevormd op de grijze cultuurlaag. I^ierop lieeft zich later een donker vegetatiebandje gevormd. Het geheel is in de middeleeuwen weer overstoven met zand.
De haaks op elkaar getrokken voren van een eergetouw laten zich als donkere strepen onderscheiden in het vlak van de opgraving bij ziekenhuis Bronovo. Dit soort verkleuringen is ontstaan doordat de ploeg donkere, humeuze bovengrond in de onderliggende zandgrond werkte.
32
VOM REEKS 1991-2
Soppend veen en stuivend zand
Als de Nederlanders één stukje historisch besef gemeen hebben, dan is het wel dat een groot deel van hun land door de bewoners zelf is gevormd. Met vereende krachten en technisch vernuft zijn dijken aangelegd, plassen drooggemalen en kwelders ingepolderd. De meeste Nederlanders wonen in gebieden waar door dijken, dam-men, sluizen en gemalen het water buiten wordt gehouden. Slechts eens in de zoveel tijd slaat dat water terug en wordt het vanzelfsprekende vertrouwen in dit historisch gegroeide afweersysteem kort maar hevig geschokt. Er worden dan kostbare tegenmaatregelen genomen, zoals het Deltaplan dat na de overstromingen van 1953 werd opgesteld en uitgevoerd. Het was de bedoeling dat met dit project het laatste hoofdstuk was geschreven van een eeuwenlange geschiedenis van strijd tegen het water.
Nu het Deltaplan vrijwel is voltooid, doen zich nieuwe problemen voor. De aarde lijkt langzaam op te warmen, mogelijk onder invloed van een deken kooldioxide die de mens, door het onophoudelijk en op grote schaal verstoken van brandstof, rond de aarde heeft gelegd. Zoals meer dan tienduizend jaar geleden het landijs van de laatste ijstijd afsmolt en de zeespiegel deed stijgen, veranderen nu miljoenen kubieke meters ijs van de Noordpool in zeewater. Meteorologen en waterbouwkundigen zijn begonnen zich een voorstelling te maken van de gevolgen: hoe lang zal het duren voordat de dijken en duinen geen afdoende bescherming meer bieden tegen het stijgende water, en hoeveel geld en inspanning zal het kosten om het westen van het land te behouden? De overwinning van de Nederlander op het natte element is dus zo zeker nog niet, al laat het zich anno 1990 niet aanzien dat er op korte termijn aan evacuatie moet worden gedacht. De recente ontwikkelingen stemmen wel tot nadenken. Het is nauwelijks voor te stellen dat een zo kostbaar gebied zou moeten worden prijsgegeven, en dat de zee uiteindelijk de strijd zou winnen; een strijd die eeuwen geleden door
de bewoners is aangegaan. Het zijn onder andere de resultaten van archeologisch onderzoek in het kustgebied, die laten zien welke prijs de mens door de eeuwen heen heeft moeten betalen om zich blijvend te vestigen in gebieden die niet bij uitstek geschikt zijn voor intensieve bewoning. In hoofdstuk 2 hebben we gezien hoe tegen het einde van de late steentijd, omstreeks 2100 v. Chr., de bewoners van de oudste strandwallen van hun woonplaatsen werden verdreven door wateroverlast in het achterland en de groei van een hoogveenpakket. Men trok noodgedwongen naar de westelijker gelegen strandwallen. Daardoor werd de spaarzaam beschikbare landbouwgrond steeds intensiever gebruikt, en dat had de nodige gevolgen. Het verstuiven van de kaalgekapte duinruggen nam in de bronstijd toe; op verschillende plaatsen langs de kust is bij opgravingen geconstateerd dat de woon- en akkerlagen regelmatig met een laagje stuifzand zijn bedekt. Nu hoeven die overstuivingen lang niet altijd tot catastrofes zoals hongersnood of massale verhuizingen te hebben geleid, maar ze moeten een bijzonder hinderlijk verschijnsel zijn geweest. Overigens heeft dit probleem zich in de bronstijd overal op de Nederlandse zandgronden voorgedaan: de roofbouw die de mensen op hun leefmilieu pleegden, begon zich tegen hen te keren. Goede gegevens over de gewassen die in de bronstijd in het kustgebied werden verbouwd, ontbreken nog, maar er is geen reden om aan te nemen dat er in dit opzicht veel verschil is geweest met het neolithicum. In ieder geval blijft de techniek van het ploegen met een eergetouw dezelfde, zoals de typerende krassen in de bodem laten zien. De veeteelt moet in deze tijd de opbrengst van jacht en visvangst bijna helemaal hebben vervangen. Bij de opgraving van een nederzettingsterrein in de duinen bij Vogelenzang werden bijna geen botten van wild, vis of gevogelte gevonden, al moet hierbij worden aangetekend dat zulke botjes meestal vrij klein zijn, daardoor eerder vergaan en minder snel worden opgemerkt. Bovendien blijkt uit deze en andere opgravingen dat er minder varkens werden gehouden dan in vroegere perioden. Dat is goed te verklaren: naarmate de duinbossen werden gekapt om ruimte te maken voor akkers en boerderijen, verdwenen de eikels waarmee de half-wild levende varkens zich voedden.
33
is**"
Het eikehouten schöpfe dat 'm 1890 bij de Witte Brug werd gevonden. Doordat het in een veenlaag lag, heeft het schopje de tand des tijds goed doorstaan.
De nadruk lag in de bronstijd op het houden van runderen, terwijl schapen en geiten een steeds belangrijker plaats innamen. Een nieuw huisdier in deze periode is het paard. De Vlaardingen-mensen kenden in deze omgeving wel wilde paarden, maar de eerste gedomesticeerde paarden zijn op zijn vroegst in de klokbekertijd in Nederland geïntroduceerd. De bronstijdpaarden, naar onze maatstaven niet meer dan pony's, werden op kleine schaal als rijdier of als slachtvee gehouden. Misschien hangt het domesticeren en gebruiken van paarden samen met zowel een grotere mobiliteit als met een grotere behoefte aan machtsvertoon; aspecten van de bronstijdmaatschappij die we in het vorige hoofdstuk al aangaven. Die maatschappij lijkt weinig te zijn beïnvloed door de introductie van het ijzer, dat in Nederland vanaf ca. 800 v. Chr. geleidelijk het brons vervangt als grondstof voor werktuigen en wapens. IJzer laat zich weliswaar moeilijker verwerken dan brons maar ijzererts komt veel algemener en in grotere hoeveelheden voor dan koper- en tinerts. Aangezien ook de Nederlandse bodem verschillende vormen van ijzererts bevat, raakte de bevolking onafhankelijk van de aanvoer van brons uit verre streken. Niet dat dat veel verschil maakte voor die bewoners; ook in deze periode, de ijzertijd, vormden de gebieden aan de
34
monding van Rijn en Maas een uithoek, waar verschillen in macht, aanzien en rijkdom zeker bestonden maar veel minder geprononceerd waren dan in streken als Midden-Frankrijk en Zuid-Duitsland. De oudste voorwerpen uit de ijzertijd die in de Haagse bodem zijn gevonden, illustreren die verschillen op een bijna symbolische manier: een houten schopje en een bronzen onderdeel van een zwaardschede. Beide zijn in 1890 gevonden bij graafwerkzaamheden in de buurt van de tegenwoordige Witte Brug. Dat ze geen van beide van ijzer zijn, laat zich verklaren door de aard van dat metaal: het roest in de meeste gevallen snel en volledig weg in de bodem. Daardoor is er ondanks zijn algemene verspreiding uit Nederland maar heel weinig prehistorisch ijzer bewaard gebleven, en uit Den Haag en omgeving helemaal niets. Het schopje is van eikehout, van een model dat kinderen op het strand plegen te gebruiken, maar dat in zijn eigen tijd ongetwijfeld het werktuig was van een boer. Hoewel hout, net als ijzer, een vergankelijk materiaal is, werd dit voorwerp goed geconserveerd doordat het zich in een veenlaag bevond; in het droge duinzand was het geen lang leven beschoren geweest. Eigenlijk is het niet zozeer verbazingwekkend dat het ding zo'n 2500 jaar in de grond heeft overleefd, maar dat het de honderd jaar sinds het is gevonden heeft doorstaan. In 1890 waren allerlei conserveringstechnieken, zoals vriesdrogen of impregneren met kunstwas, niet bekend. Kennelijk heeft het schopje heel geleidelijk kunnen drogen en is daardoor niet geheel verschrompeld, gescheurd en tot stof vergaan. Vlak bij het schopje werd het andere voorwerp gevonden, een bronzen kokertje in de vorm van een halve maan. Een niet-ingewijde zou vermoedelijk
VOM REEKS 1991-2
De merkwaardige vorm van de zwaardpuntbeschermer, die bij het houten schopje werd gevonden, wordt wel verklaard door het gebruik dat de eigenaar van zijn wapen maakte. Men veronderstelt dat het zwaard te paard werd gedragen; bij het trekken van het wapen uit de leren schede kon de ruiter die met zijn voet tegenhouden, daarbij geholpen door de uitstekende punten van de oordband. Het is daarbij de vraag of door de kracht, die de krijger kennelijk moest zetten om zijn wapen in de hand te krijgen, het kwetsbare stukje brons niet van de schede afgetrokken zou zijn. Erg duurzaam lijkt de bevestiging aan het leer niet geweest te kunnen zijn.
nooit op de gedachte komen, dat dit ooit een onderdeel is geweest van de schede van een zwaard. Het zat als zodanig bevestigd aan de onderzijde van de - waarschijnlijk - leren schede en diende om die te beschermen tegen de punt van het zwaard. Een soortgelijke voorziening, die als oordband bekend is, werd niet zo lang geleden nog wel functioneel toegepast bij schedes van sabels en bajonetten. Dit exemplaar is uit Zuid-Duitsland afkomstig en de gewapende eigenaar is daarmee de meest prestigieuze 'Hagenaar' uit de prehistorie geweest van wie we het bestaan kennen. Onwillekeurig moeten we bij deze persoon denken aan de lieden die zich aan het begin van de ijzertijd manifesteren in het zuiden en, met een wat andere culturele achtergrond, in het noorden van het land. Er zijn enkele graven gevonden van mensen die met groot vertoon - wapens, bronzen vaatwerk, uitrusting van paarden of wagens- ter aarde zijn besteld. Analoog aan de rijke graven uit deze periode die in Zuid-Duitsland en Frankrijk zijn onderzocht, worden dit wel 'vorstengraven' genoemd. De Nederlandse 'vorsten' waren rijk voorzien van uit zuideUjker streken geïmporteerde wapens en attributen, en een zwaardpuntbeschermer als hierboven beschreven zou daar heel goed bij passen. We kennen echter uit heel west-Nederland niet één vergelijkbaar 'vorstengraf, sterker nog: we kennen uit de ijzertijd
helemaal geen graven, noch individueel, noch gezamenlijk, zoals in de Noord- en Zuidnederlandse urnenvelden uit de vroege en midden-ijzertijd. De archeologen nemen dan ook aan dat het grafritueel aan de kust bestond uit het verbranden van de dode, waarna de gecremeerde resten op een onopvallende manier zijn begraven. De oordband van de Witte Brug is een bijzondere vondst, die in deze omgeving echter geheel op zichzelf staat. Het schopje van dezelfde vindplaats is zeker meer representatief voor de ijzertijd in Den Haag. We kunnen gevoeglijk aannemen dat hier, net als in de voorafgaande drieduizend jaar, een agrarische bevolking leefde die minder met de naaste buren dan met de omringende natuur te kampen had en dan ook meer vertrouwd was met schoppen dan met zwaarden. De elkaar afwisselende periodes van oprukken en terugtrekken van de zee en de daarmee gepaard gaande overlast door hetzij overstromingen, hetzij veengroei en overstuiving, bleven als voorheen het bestaan op de langere termijn in de kuststreek bepalen. Illustratief voor de wijze waarop in die tijd de bewoonbaarheid van het gebied werd bepaald door de elementen, is de kolonisatie van het veen, hetzelfde veen dat sinds het eind van de late steentijd was uit-
35
De kustlijn lag in de ijzertijd westelijker dan tegenwoordig. Op deze kaart zijn de strandwallen, de huidige gemeentegrens en de waarschijnlijke toenmalige kustlijn aangegeven. Linksonder is de loop van de Cantel te zien.
gewoekerd tot een dik, onbegaanbaar pakket. Aan het begin van de midden-ijzertijd begon weer een periode van onstuimige activiteit van de zee. Vanuit de monding van de Maas, die toen 4 kilometer noordelijker lag dan de huidige Hoek van Holland, sloeg het water diepe gaten in het veen. Het achterland kreeg eindelijk de kans om water af te voeren. Via de nieuw gevormde geulen ontwaterde het veenpakket in hoog tempo. Eén van deze geulen was de Gantel, een stroompje dat nu nog in sterk gekanaliseerde vorm vanuit Wateringen richting 's-Gravenzande loopt. Eeuwenlang zou de waterhuishouding en daarmee de bewoonbaarheid van het veen in het zuidwestelijk deel van Den Haag via de Gantel en haar zijstromen worden geregeld. Hoe snel het proces van ontwatering zich voltrok weten we niet precies, maar waarschijnlijk was het een kwestie van niet meer dan enkele tientallen jaren voordat grote delen van het voormalige moeras begaanbaar en bewoonbaar waren geworden. Sterker nog: het moet een aantrekkelijk alternatief zijn geweest voor de bewoners van de door ontbossing en verstuiving geplaagde duingebied. Voor het eerst in de geschiedenis van de kuststreek gingen mensen zich vestigen buiten de vertrouwde, hoge gronden van de strandwallen. De laatste jaren zijn in Den Haag, maar met name in Midden-Delfland, op Putten en op IJsselmonde, vele tientallen woonplaatsen uit de midden-ijzertijd (ca. 500-250 V. Chr.) ontdekt. Aanvankelijk vroegen de archeologen zich af wat men hier, in een toch nog erg nat gebied, te zoeken had. Naarmate het onderzoek vordert, blijkt dat het ontwaterde veen zich niet alleen leende voor veeteelt, maar ook voor akkerbouw. Het grote aantal ontdekte nederzettingen (vaak bestaande uit één, soms ook uit twee of drie boerderijen) en de lange periode dat men hier woonde, toont duidelijk aan dat de kolonisatie van het veen een succes is geweest. In Den Haag zijn sporen van zulke veennederzettingen gevonden in het zuidwestelijk gedeelte van de stad, in de driehoek Loosduinen-Rijswijk-Poeldijk. Aan de Zinkwerf zijn bijvoorbeeld ijzertijdscherven verzameld die op een veenlaag lagen. Jammer genoeg zijn hier niet, zoals in Midden-Delfland en op Putten, resten van de boerderijen zelf aangetroffen. De omstandigheden voor conservering van het materiaal en voor archeologisch onderzoek waren
36
hier minder gunstig. Het aardewerk uit deze periode is bovendien niet gemakkelijk exact te dateren. Op de Haagse vindplaatsen is het meestal in zeer fragmentarische staat gevonden, wat een goede determinatie er niet eenvoudiger op maakt. Al na betrekkelijk korte tijd kwam er een noodgedwongen einde aan de bewoning op het veen. Tussen 300 en 200 v. Chr. werd vanuit de geulen, die aanvankelijk hadden gezorgd voor de ontwatering en de bewoonbaarheid van de moerassen, het gekoloniseerde gebied voor een groot deel onder water gezet. Geologisch-archeologisch is deze gebeurtenis te herkennen aan een laagje grijze klei, die de donkere veenband en de eventueel daarop gelegen bewoningssporen overdekt. Deze overstroming had niet de vorm van een acute watersnoodramp, maar dreef de inwoners geleidelijk van hun erf en uit hun woningen. Zoals het moment waarop het veen indertijd bewoonbaar was geworden sterk verschilde van plaats tot plaats, zo maakte het oprukkende water pas in de loop der jaren de bewoning in het hele veengebied onmogelijk. Hier en daar heeft men zich nog enige tijd op het veen kunnen handhaven. Een uniek voorbeeld van de maatregelen die werden genomen om het land tegen het oprukkende water te beschermen kwam aan het licht bij opgravingen aan de Dedemsvaartweg in 1989. Daarbij vonden Haagse archeologen een reeks zandkopjes, die in de midden-ijzertijd een stukje boven het omringende veen hebben uitgestoken. Scherven uit die tijd lagen verspreid op de kopjes. Erlangs had een 20 meter brede kreek gelopen, die
VOM REEKS 1991-2
In onze ogen onderscheidt ijzertijd-aardewerk zich niet bepaald door een kunstzinnige versiering. Op deze scherven van potten uit de late ijzertijd, opgegraven bij het Congresgebouw, zijn een paar veel voorkomende manieren van versiering te zien: indrukken van vingernagels (links) en met een stokje getrokken lijnen (rechts).
voor de ontwatering van de onmiddellijke omgeving zal hebben gezorgd en daardoor dit terrein bewoonbaar maakte. Omdat het stromende kreekwater echter ook de oevers aantastte, trachtten de bewoners van de hier gelegen nederzetting die te verstevigen. Hiervoor legden zij gevlochten rietmatten tegen de kant, waartussen klei werd gestort. De afwisselende lagen riet en klei waren tenslotte afgewerkt met een beschoeiing van lange houten palen. Deze constructie lijkt langere tijd goed te hebben voldaan, al hebben ook deze bewoners tenslotte moeten wijken voor het stijgende water en hadden ze, net als de rest van de bevolking van de veengebieden, geen andere keuze dan te verhuizen. Maar waarheen? Er was maar aan weg: terug naar de strandwallen, die in de midden-ijzertijd slechts spaarzaam bewoond schijnen te zijn geweest. Er zijn tenminste bijna geen vindplaatsen op de strandwallen bekend die met zekerheid in de midden-ijzertijd gedateerd kunnen worden. In de late ijzertijd, vanaf ca. 200 V. Chr., verandert dat beeld: in het gebied Kijkduin-Loosduinen, bij het Congresgebouw en op de Waalsdorpervlakte zijn verscheidene woonplaatsen uit de late ijzertijd aangetroffen. Ook op het stuk van de meest noordwestelijk gelegen strandwal dat inmiddels door de zee is opgeruimd woonden mensen. Op het strand bij Kijkduin, waar deze strandwal in zee verdwijnt, zijn in het begin van de jaren '70 ijzertijdscherven gevonden. 'Woonplaatsen' moet in dit verband ruim worden uitgelegd, want sporen van boerderijen of andere gebouwen uit de ijzertijd zijn in de Oude Duinen nooit gevonden. Wat wel dikwijls wordt aangetroffen is het restant van oud akkerland. Net als in de bronstijd zijn de vroegere akkers te herkennen aan de voren die ooit met het eergetouw in de grond zijn getrokken. Dat werktuig was in de tussentijd wel enigszins geperfectioneerd: bestaan de bronstijd-
DE IJZERTIJD
ploegsporen uit ondiepe krassen in de grond, de ijzertijd-boer beschikte over een zwaardere ploeg die de uitgeploegde zode ook keerde. Dit kon onder andere worden geconstateerd op het al eerder genoemde terrein 'Het Geestje' bij Monster, dat nederzettingssporen bevat van de late steentijd tot in de ijzertijd, en bij het Congresgebouw. Van andere activiteiten, die deel hebben uitgemaakt van het boerenbestaan, getuigen spitsporen, die naast
Met deze beschoeiingspalen, ingeslagen langs de oever van een prehistorische kreek, hielden in de ijzertijd-boeren in de omgeving van de huidige Dedemsvaartweg het water bij hun akkers en huizen vandaan.
37
^^^-=JL
Op het strand bij Kijkduin duil<en soms bruine lagen onder het zand op: veen uit een voormalige, nu door zee, strand en jong duin overdekte strandvlakte. In dit veen zijn in het begin van de jaren '60 en '70 scherven uit de ijzertijd gevonden, afkomstig van nederzettingen die door de zee zijn opgeruimd.
Lange, rechte voren, in de ijzertijd getrokken door een ploeg, worden zichtbaar in een bouwput bij het Congresgebouw.
een veldje met ploegsporen werden ontdekt bij het Congresgebouw. Hier heeft iemand, mogehjk gewapend met een houten schopje zoals dat bij de Witte Brug gevonden is, zijn land omgespit. De sporen van zijn schop, donkere, halvemaanvormige vlekken in het zand, liggen op regelmatige afstanden op een rijtje. Naarmate er meer mensen op een beperkte oppervlakte kwamen wonen, kon de drinkwatervoorziening een probleem worden. Waar goed drinkwater niet in de vorm van stroompjes en plassen voor handen was, groef men waterputten. In de loop van de ijzertijd zien we dat er meer aandacht aan zulke vitale voorzieningen wordt geschonken. Vaak werden die waterputten beschoeid door er een uitgeholde boomstam in neer te laten of door de binnenwanden te voorzien van een vlechtwerk van twijgen. Een ander probleem waar de bewoners van de strandwallen mee te kampen hadden was het vinden van voldoende brandhout. Door de ontbossing moet het de nodige moeite hebben gekost om aan geschikt bouwhout te komen en ook brandhout moet een steeds schaarser goed zijn geworden. In 1988 werden, tot grote verrassing van de archeologen, in de Madepolder sporen gevonden van turfwinning uit de late ijzertijd. Het steken van turf aan de rand van een groot veengebied is op zich niet verwonderlijk, maar tot dusver was het onbekend dat men al in de prehistorie zijn toevlucht nam tot deze brandstof. Misschien hebben de kustbewoners ook wel turf gebruikt bij een bezigheid, die hun in de ijzertijd wel enig profijt moet hebben opgeleverd: het 'stoken' van zout uit zeewater. Onder het toch al niet spectaculaire aardewerk dat hier lokaal werd geproduceerd, valt aan categorie op door het wel bijzonder armoedig aandoende baksel en zijn soms typische vorm. Bij Monster, maar ook elders langs de kust, zijn merkwaardige gootjes gevonden, waarvan al vroeg werd vermoed dat ze iets
38
met de produktie van zout te maken hebben gehad. Uitgebreide studie in de afgelopen tien jaar heeft aangetoond dat er in de ijzertijd een levendige handel in zout van de kust naar het achterland moet hebben bestaan. Scherven van dit 'kustaardewerk', dat zich gemakkelijk laat determineren aan de hand van de gebruikte klei, zijn tot in de omgeving van Aken gevonden - 200 kilometer van het Noordzeestrand verwijderd. Men vermoedt dat de gootjes, en later meer gebruikelijke vormen van vaatwerk, op het strand werden gevuld met zeewater en vervolgens op een vuur gezet. Door voortdurend inkoken ontstond eerst pekel en tenslotte een zoutkoek aan de binnenkant van de pot. Die werd, compleet met inhoud, naar het achterland verhandeld. Ter bestemder plaatse aangekomen sloeg de gebruiker de verpakking stuk en hield het zout over. Voor de hedendaagse
VOM REEKS 1991-2
Een boer uit de ijzertijd ploegt met behulp van een span ossen zijn akker.
Een veenput in de Madepolder in de buurt van de Oorberlaan. Op deze profielfoto is het veen als een dikke donkere band in het midden te herkennen. Het veen is later met een kleipakket overdekt. Hierdoor is duidelijk te zien dat het veen aan de bovenzijde trapsgewijs is afgestoken.
archeoloog vormen juist de resten van die verpakking de enige aanwijzing voor prehistorische zoutproduktie; van het zout zelf is uiteraard niets bewaard gebleven. Nu was zout in die tijd een waardevol produkt; ZuidDuitsland en Oostenrijk, waar mineraal zout wordt gewonnen, dankten er in de ijzertijd een grote welvaart aan. Een zekere hoeveelheid zout is essentieel voor het menselijk lichaam; belangrijker was zout echter als conserveermiddel. We moeten niet vergeten dat de boeren voedsel moesten reserveren voor de winter. Het drogen, roken of inzouten van vlees en vis waren de enige manieren om dit soort bederfelijke etenswaar langere tijd te bewaren. Nu komt zout niet overal in minerale vorm voor. De zee vormde echter een onuitputtelijk reservoir van deze kostbare stof, en het destilleren en verhandelen ervan
moet de kustbewoners een welkome 'bijverdienste' hebben bezorgd. Omdat niets erop wijst dat ze er erg rijk van zijn geworden - sieraden of andere bijzondere Produkten ontbreken geheel en al - moeten we aannemen dat ze hun zout ruilden tegen degelijke, voor hun hoogst noodzakelijke dingen als maalstenen, ijzererts en misschien ook voedsel, in tijden dat soppend veen en stuivend zand geen voldoende oogst konden garanderen.
39
Epiloog
Dertig eeuwen lang hebben er in de duinen tussen Rijn- en Maasmond mensen geleefd die geen enkel geschreven bericht over hun leven hier hebben achtergelaten. Dat betekent dat onze kennis over het grootste deel van de 5000 jaar dat deze omgeving bewoond is geweest, berust op archeologisch onderzoek. De resultaten daarvan hebben hun weerslag gekregen in de afgelopen bladzijden. Het is, zoals bijna ieder relaas dat op archeologische vondsten is gebaseerd, een verre van compleet verslag. Over sommige, meestal kortstondige en incidentele, ontwikkelingen zijn we vrij goed geïnformeerd; anderzijds zijn er perioden van honderden jaren waaruit ons maar heel summiere gegevens ter beschikking staan. We moeten ons realiseren dat het overgrote deel van wat er ooit aan sporen van vroegere bewoners is geweest, voorgoed is verdwenen, zodat we op veel vragen nooit een antwoord zullen krijgen. Aan de andere kant wordt er nog jaarlijks informatie uit de bodem aan onze bestaande kennis toegevoegd, waardoor ons beeld van de Haagse prehistorie steeds zal kunnen worden aangevuld en vaak zal moeten worden bijgesteld. Een grote lijn in de bewoningsgeschiedenis van voorhistorisch Den Haag is echter duidelijk te herkennen, ondanks de lacunes in onze kennis. De strandwallen, gevormd in de nasleep van de laatste ijstijd, zijn bepalend geweest voor de mogelijkheden die de mensen hier in de prehistorie en lang daarna hadden. Ze boden goede, hoge en droge woongrond, die kennelijk zo aantrekkelijk was dat men daar altijd is gebleven, ondanks de betrekkelijk kleine oppervlakte, de ligging aan de periferie en natuurlijke omstandigheden die niet altijd even gunstig waren. Wind en water bepaalden steeds hoeveel gebruik men kon maken van het laaggelegen land tussen en achter de duinruggen. De bewoners waren niet bij machte om iets te veranderen aan veengroei, overstromingen of zandverstuiving. Daar stond tegenover dat ze zich steeds goed aan de heersende omstandigheden wisten aan te passen, een vermogen dat de bewoners van de kust al bezaten toen de strandwallen nog moesten worden gevormd. Pas omstreeks het begin van onze jaartelling moeten hier voor het eerst mensen zijn verschenen die iets over dit land en zijn bewoners op schrift konden stellen. Met de komst van de Romeinen eindigt, in naam tenminste, de prehistorie. Hoewel er dan wel
40
degelijk sprake is van belangrijke nieuwe ontwikkeHngen op cultureel en maatschappelijk gebied, verandert er weinig aan de allesoverheersende invloed die de natuur op de bewoningsmogelijkheden van het kustgebied heeft. Wat dat betreft blijft de situatie 'prehistorisch'. Ook is het bepaald niet zo dat de Romeinen veel geschreven berichten over deze streek hebben nagelaten, en archeologisch onderzoek is dan ook voor een lange periode onze voornaamste bron van informatie over de vroege bewoners van Haagse bodem.
1
1
VOM REEKS 1991-2
Summary
The area where The Hague is now situated was formed around 3500 BC, when the sea level started to rise after the last Ice Age. Long, sandy ridges, the coastal barriers were thrown up along the shore. These high, dry ridges which cut off the low hinterland from the sea, served as the main occupation areas for the people who settled in the coastal region. The earliest occupants of the coastal barriers were the farmers of the Vlaardingen culture, who reached this region around 3000 BC. A few objects dating from this period - pottery sherds and flint axes - have been found near Loosduinen and in the centre of The Hague, near the Spui. Research in other places has shown that these people were small-scale farmers who had a few fields and some cattle and also practised hunting and fishing. Later groups of Neolithic settlers had a greater impact on the landscape. Deforestation and excessive grazing exposed the coastal barriers to the wind. The resultant sanddrifts caused much damage. Moreover, the groundwater level started to rise around 2000 BC. This resulted in the growth of thick layers of peat in the low-laying parts of land behind and between the coastal barriers, which also reduced the amount of area fit for occupation. Bronze Age society (c. 2000-800 BC) appears to have been characterized bij increasing differences in social status and power but very little evidence of this has been found in the coastal region. The subsistence economy remained based on agriculture and stockbreeding. Plough marks datable to the PHlversum period (c. 1500 BC) have been found near the Bronovo Hospital. More features from this period were discovered in excavations carried out in the 1960s near Meer en Bosch, in the southwestern part of the town. It is likely that there was some direct or indirect contact with cultures in Britain around this time. In addition, several bronze axes and flint arrowheads of Bronze Age date have been found in various places in The Hague. The earliest Iron Age objects (800 BC - 0) which have been found in The Hague are a bronze fitting of a scabbard - a German import - and a small oak shovel. The latter is more characteristic of the Iron Age in this region than the former. There are no indications of any great changes in the means of subsistence in this period.
Settlement traces discovered in the Statenkwartier, the Waalsdorpervlakte and the southwest part of the town point to an essentially agrarian society. Around 400 BC new occupation areas had been formed on the peat, which by that time had been drained by the sea. These must have attracted later settlers, who returned to the coastal barriers two centuries later when the water level started to rise and the peat became too wet. Excavations in Dedemsvaartweg revealed how the occupants protected themselves against the water with the aid of wattlework reinforcements. At Madestein the first evidence has been found that the inhabitants of the peat region also knew how to take advantage of the peat by cutting it and using it as fuel. It is this society, which had remained virtually unchanged in economic terms for several thousands of years, that the Romans found when they first came to the region around the beginning of our era.
41
Literatuur
De Haagse archeologie is voor het eerst in haar geheel behandeld in Van Heeringen, 's-Gravenhage in archeologisch perspectief. Daarin staat nadere informatie, bijgehouden tot 1982, over verschillende vindplaatsen in en om Den Haag zoals die in dit boek worden genoemd. Voorts staat in Van Es e.a., Archeologie in Nederland, een uitstekend en actueel overzicht van de prehistorie van Nederland en bevat Louwe Kooijmans' Sporen in het land een uitvoerige beschrijving van de prehistorie van WestNederland. Als algemeen overzicht over de Nederlandse archeologie is Verleden Land van Bloemers e.a. nog steeds redelijk actueel.
Verdere literatuur per hoofdstuk: Hoofdstuk 1 Over Nederland in de oude steentijd zie Roebroeks, Oermensen. De kustvorming na de ijstijd staat uitgebreid in Louwe Kooijmans, Sporen, p. 8-15. In dat boek ook de vorming van de strandwallen en de duinen op p. 36-45. De vuistbijl van de Schedeldoekshaven zelf wordt vermeld in Archeologen werken in Zuid-Holland, p. 24. Wie meer wil weten over het verwerken van en het werken met vuurstenen werktuigen leze Beuker, Vakmanschap. Hoofdstuk 2 Twee van de neolithische bijlen van het Spui worden behandeld in Magendans/Schuiten, Onderdelen; andere Haagse stenen bijlen in De Wit. Zie voor de vroegste boeren en de 'neolithische golf Bloemers e.a.. Verleden Land, p. 38-39. Meer gegevens over de semi-neolithische jagers in de delta in Louwe Kooijmans, Sporen, p. 92-91. Ook daarin meer over de Vlaardingen-boeren in het hoofdstuk De kKuststrook, waarin ook de bijl van hotel Central staat afgebeeld. De meest recente beschouwing over de standvoetbeker- en klokbekercultuur in Van Es e.a.. Archeologie, p. 72-76. Moerassen en venen gedetailleerd in Louwe Kooijmans, Sporen, p. 111-114.
Contacten overzee en de mogelijkheden daartoe worden kort behandeld in Maarleveld/Van Ginkel, Archeologie Onder Water, p. 42 - 47. Het werk van Glasbergen op het gebied van de Hilversumcultuur in het duingebied en de Hilversum-opgravingen aan de Laan van Meerdervoort zijn beschreven in Groenman-van Waateringe, Nederzettingen. Het gedeeltelijk verloren gaan van die vindplaats krijgt aandacht in Verhagen, De zaak. Niet ver daarvandaan ligt de legendarische vindplaats Monster-Het Geestje, waarover meer in Glasbergen/AddinkSamplonius. De opgraving bij Bronovo was ten tijde van het schrijven van dit boek (1990) in volle gang en nog niet gepubliceerd. Een andere bronstijdvindplaats van Haagse bodem in Van der Roest/Waasdorp. Over het groepsgraf in Wassenaar zie Jungerius/Smits. Hoofdstuk 4 De overgang van bronstijd naar ijzertijd in het kustgebied is behandeld door Van Heeringen in Late Bronstijd en in Natte voeten van dezelfde auteur. Over sociale gelaagdheid in de vroege ijzertijd zie Bloemers e.a., Verleden Land, p. 6465. De kolonisatie van het veen in de midden-ijzertijd wordt beschreven door Van Trierum e.a., p. 23 - 26. Hoe de bewoners zich tegen het water beschermden is te vinden bij Magendans/Waasdorp in het Jaarboek Die Haghe 1990. IJzertijdbewoning op de droge zandgrond van de Waalsdorpervlakte staat beschreven bij Magendans e.a.. Archeologie. Nog niet gepubliceerd zijn de opgravingen bij het Congresgebouw. Van den Broeke geeft in Oud Zout informatie over de zoutproduktie aan de kust, terwijl Van der Valk in Modderen in Monster de verveningen in de ijzertijd beschrijft.
Hoofdstuk 3 Pim Hofdorps Katastrofe in Kijkduin geeft een kijkje in het Nederlandse archeologische bedrijf anno 1965. De bronstijd in Nederland is al lang geleden voor het laatst integraal behandeld in Butler, Bronstijd, welk overzicht dan ook niet meer geheel actueel te noemen is. Voor een recenter algemeen overzicht zie Bloemers e.a.. Verleden Land, p. 52-55 en Van Es e.a.. Archeologie, p. 76-83. Bijzonderheden over bronstechnologie in Butler, Metaalbewerking.
42
VOM REEKS 1991-2
Literatuurlijst Archeologen werken in Zuid-Holland. Opgravingen en vondsten uit de laatste 15 jaar, 1975. Leiden Archeologische kroniek Zuid-Holland. Een jaarlijks verslag van de opgravingsactiviteiten in de provincie, verschijnend in het tijdschrift Holland Beuker, J.R., 1983, Vakmanschap in vuursteen. De vervaardiging en het gebruik van vuurstenen werktuigen in de prehistorie. Assen
Heeringen, R.M. van, 1988, 'Natte voeten, droge voeten. Bewoningsmogelijkheden in de Midden en Late Ijzertijd in Holland en Zeeland' in: M. Bierma e.a. (red.). Archeologie en landschap, p. 79-96. Groningen Hofdorp, Pim, 1965, Katastrofe in Kijkduin. Haagse topografische politieroman. Den Haag Jungerius, E. en L. Smits, 1988, 'Een groepsbegraving te Wassenaar' in: Westerheem 37. p. 71-74 Louwe Kooijmans, L.P., 1985, Sporen in het land. De Nederlandse delta in de prehistorie. yVmsterdam
Bloemers, J.H.F., L.P. Louwe Kooijmans en H. Sarfatij, 1981, Verleden land. Archeologische opgravingen in Nederland. Amsterdam
Maarleveld, Th.J. en E.J. van Ginkel, \99Q, Archeologie onder water. Het verleden van een varend volk. Amsterdam
Broeke, P.W. van den, 1986, 'Oud zout. Prehistorische winning en handel' in: Vondsten uit het verleden. Oudheidkundig bodemonderzoek. Maastricht, Brussel, p. 66-81
Magendans, J.R. en P.J.W.M. Schuiten, 1987, Onderdelen van het Spuikwartier. Opgravingen aan het Spui. 's-Gravenhage
Butler, J.J., 1979, Nederland in de bronstijd. Haarlem
Magendans, J.R., P.J.W.M. Schuiten en J.A. Waasdorp, 1989, 'Archeologie in Den Haag in 1988' 'm: Jaarboek Die Haghe. p. 233-240.
Buder, J.J., 1980, 'Metaalbewerking in de prehistorie' in: Chamalaun, M. en H.T. Waterbolk (red.), Voltooid verleden tijd? Een hedendaagse kijk op de prehistorie. Amsterdam, p. 113-130 Es, W.A. van, H. Sarfatij en P.J. Woltering (red.), 1988, Archeologie in Nederland. De rijkdom van het bodemarchief. Amsterdam, Amersfoort Glasbergen, W. enM. Addink-Samplonius, 1965, 'LaatNeolithicum en Bronstijd te Monster (Z.H.)' in : Helinium 5. p. 97-117 Groenman-van Waateringe, W., 1961, 'Nederzettingen van de Hilversumcultuur te Vogelenzang (N.H.) en Den Haag (Z.H.)' in: In het voetspoor van A.E. van Giffen. Groningen, p. 81-92 Heeringen, R.M. van, 1983, ' 's-Gravenhage in archeologisch perspectief, in: De bodem van 's-Gravenhage. Mededelingen Rijks Geologische Dienst vo\. 37-1. p. 96-127 Heeringen, R.M. van, 1986, 'De Late Bronstijd en de Vroege Ijzertijd in de Nederlandse delta' in: Rotterdam papers V. A contribution to prehistorie, rmtan and medieval archaeology. Rotterdam, p. 27-48
Magendans, J.R., en J.A. Waasdorp, 1990, 'Archeologie in Den Haag in 1989' in: Jaarboek Die Haghe. p. 259-265. Roebroeks, W., 1990, Oermensen in Nederland. De archeologie van de Oude Steentijd. Amsterdam Roest, J. van der en J.A. Waasdorp, 1983, Proefopgravingen op de Waalsdorpervlakte. Infiltratieplassen in archeologisch perspectief. Den Haag Steehouwer, K.J. en A.H.C. Warringa, 1985, Archeologie in de praktijk. Methoden en technieken voor de (amateur-jarcheoloog. Weesp Trierum, M.C. van, A.B. Döbken en A.J. Guiran, 1988, 'Archeologisch onderzoek in het Maasmondgebied 19761986' in: Boorbalans 1. p. 11-99. Verhagen, H.J., 1961, 'De zaak - Laan van Meerdervoort' in: Westerheem 10. p. 73-76 Valk, L. van der, 1988, 'Modderen in Monster' in: Westerheem 37. p. 87-92 Wit, C. de, 1960, 'De Haagse stenen bijlen' in: Westerheem, 9. p. 107-110
43
Verantwoording van de afbeeldingen
Foto's Dienst Stadsbeheer, Afdeling Archeologie grote foto op omslag, pag. 3, 6 (onder), 21, 30 (boven), 32, 37 (onder) en 38 (midden). Dienst Stadsbeheer, Afdeling Voorlichting pag. 12. en 14. Dienst REO, Afdeling Fotografie pag. 8 (boven), 16 en 25 (boven; bijl collectie Museon). P. de Ruig pag. 6 (boven), 13, 18 (boven), 19 (boven), 23, 25 (afb. 1,2; bijl collectie Wilhelm Waldeck Stichting, 4 en 5), 27 (boven), 28, 29, 30 (onder), 34, 35 en 37 (boven). Rijksmuseum van Oudheden, Leiden pag. 15 (onder), 17 (boven) en 27 (onder). Instituut voor Prehistorie, Leiden pag. 26 en 31 (J. Pauptit). Albert Egges van Giffen Instituut voor Prae- en Protohlstorie, Amsterdam pag. 22. Drents Museum pag. 17 (onder) en 19 (onder). Sytse Dijksen, Archief Eco Mare pag. 9 (boven). P. de Groot pag. 8 (onder). J.C.R. van Zijll de Jong pag. 38 (boven). L. van der Valk pag. 39 (onder). Tekeningen Dienst Stadsbeheer, afdeling Archeologie pag. 9 (onder; bron: Verleden Land), 10, 11, 15 (boven; bron: Verleden Land), 18 (bron: Verleden Land) en 36. E.J. van Cinkel pag. 24 en 39 (boven).
uitgave produktie vormgeving druk
Gemeente 's-Gravenhage Dienst Stadsbeheer IHoofdafdeling Arctieologie Koring Grafische Vormgeving bv Drukkerij Den Haag 1991. 2000
44
VOM REEKS 1991-2
Nog verkrijgbaar in de VOM-reeks (februari 1991): 1985 nr. 1
Landarbeiders en leerbewerkers in de late middeleeuwen Opgravingen in 's-Gravenhage
1986 nr. 1
Putten uit het verleden Opgravingen in Loosduinen, Kazernestraat en Mauritshuis
1987 nr.l
Monumenten in het Hart van Den Haag
1988 nr. 2
Riviervismarkt 3 en 4 Een restauratie in het hart van Den Haag
1988 nr. 3
De Laahnolen De restauratie en nieuwbouw van de Laakmolen te 's-Gravenhage
1988 nr. 4
De vergeten verzamelingen van Ockenburgh Romeinse vondsten uit 's-Gravenhage
1988 nr.S
Prinsessegracht 29 Een monumentaal interieur
1989 nr. 1
De Gemeentelijke Begraafplaats aan de Kerkhoflaan te 's-Gravenhage Geschiedenis en inventarisatie
1989 nr. 2
Franken aan de Frankenslag Een vroeg-middeleeuwse nederzetting in 's-Gravenhage
1989 nr. 3
'l'erracottabeeldjes van de Scheveningseweg Romeinse vondsten uit 's-Gravenhage II
1990 nr. 1
Haagse winkelpuien Een inventarisatie in de binnenstad
1990 nr. 2
De watertoren aan de Pompstationsweg Een monument van bedrijf en techniek
1991 nr. 1
Sprekende muren die verstommen De geschilderde muurreciames in Den Haag
Exemplaren van de boekjes zijn o.a. verkrijgbaar bij: - Gemeentelijk Informatiecentrum, Groenmarkt 1, Den Haag - Haags I listorisch Museum, Korte Vijverberg 7, Den Haag
ISBN 91-73166-05-5
Prijs ƒ 15,-