COMPOSITIE INHOUD A.
ELEMENTEN VAN EEN STERK BEELD 1.
HET FORMAAT Horizontaal formaat Staand of verticaal formaat Tip Feiten over formaat Formaat voor portretten
2.
HET ONDERWERP Centrale plaatsing van het onderwerp De regel van derden Landschapscomposities Bewegende onderwerpen De aandacht leiden
3.
HET STANDPUNT EN PERSPECTIEF Laag of hoog standpunt Lineair perspectief Schaalperspectief Invoerende lijnen Luchtperspectief Selectieve scherpte Kleur en nuance
4. 5. B.
DE ACHTERGROND DE VOORGROND
ZIEN IN KLEUR DE KLEURENCIRKEL 1. 2.
C.
HARMONIERENDE EN CONTRASTERENDE KLEUREN WARME EN KOELE KLEUREN
BLOOPERS
Lessenreeks Koninklijke Fotogroep DAFOFI – 09 maart 2006
1
A. ELEMENTEN VAN EEN STERK BEELD Vooraleer we een foto maken gaan we het formaat bepalen. We gaan kiezen of we onze camera horizontaal houden. Dit wordt gangbaar als een ‘normaal’ beeld beschouwd. We kunnen de camera echter ook kantelen, waardoor we een verticaal beeld krijgen. Elke foto heeft een hoofdonderwerp. Men kan het onderwerp op verschillende wijzen in het beeld brengen. We kunnen kiezen voor een centrale plaatsing van het beeld. Of we kunnen het hoofdonderwerp buiten het midden van het beeld plaatsing. Een symmetrische compositie werkt rustgevend. Een asymmetrische compositie is dynamischer. Om een foto te maken nemen we een bepaald standpunt in. We kunnen ons boven of onder het onderwerp plaatsen om het in beeld te brengen. De wijze hoe we het onderwerp in beeld brengen heeft invloed op het effect. Achter ons voorwerp hebben we een achtergrond. De achtergrond is een belangrijk element maar mag niet zo sterk overkomen dat de aandacht van ons onderwerp wordt afgeleid. Voor ons voorwerp hebben wij een voorgrond op de foto. Een voorgrond kan in sterke mate mee de compositie van de foto bepalen. 1. HET FORMAAT HORIZONTAAL OF VERTICAAL FORMAAT Het beeld dat wij met onze ogen zien heeft de vorm van een liggende ovaal met wazige randen. Ons blikveld is ruimer dan dit van een standaardlens van een kleinbeeldcamera. Onze ogen schieten heen en weer waardoor zij constant andere, aaneensluitende beelden zien. De camera kan slechts één moment vastleggen. Een horizontale beeldopname is de meest logische en de meest voor de hand liggende aangezien dit het best aansluit bij hetgeen wij met onze ogen waarnemen. We krijgen een natuurlijk effect. Een horizontaal formaat leidt niet noodzakelijk tot een goed beeld. Zo kan een horizontale opname als te alledaags overkomen of niet sterk genoeg zijn. Een verticaal standpunt kan bijdragen tot een sterkere compositie waarin de voorgrond een belangrijke rol speelt en waarbij extra diepte gecreëerd wordt. Denken wij hierbij aan de opname van een landschap. TIP Een goede manier om te leren kijken en de keuze van het formaat van de foto de bepalen is deze welke ook door filmregisseurs wordt toegepast. Maak met uw beide handen een denkbeeldig kader met verhouding 2/3 en breng dit kader voor uw ogen. Verken hiermee de omgeving voor u. Hierdoor bepaalt u de uitsnede van uw foto. Experimenteel kan bepaald worden of een horizontale dan wel een verticale uitsnede beter zou zijn.
Lessenreeks Koninklijke Fotogroep DAFOFI – 09 maart 2006
2
FEITEN OVER FORMAAT De meeste reflex- en compactcamera’s gebruiken kleinbeeldfilm. Deze heeft een opnameformaat van 24 x 36mm. Dit is een rechthoekig beeld met een verhouding van 2/3. Deze verhouding geeft een klassieke, evenwichtige proportie. FORMAAT VOOR PORTRETTEN Wanneer we iemand bekijken die naar ons toekomt concentreren wij ons op de persoon en minder op de omgeving er rond. Daarom is het van belang dat bij een opname van het portret de aandacht naar de figuur en minder naar de omgeving gaat. Dit wordt het makkelijkst verkregen door een verticale opname te maken. Het beeld wordt makkelijker gevuld. Men spreekt hierbij over een portretuitsnede. Een horizontale opname is moeilijker. Meestal ontstaat naast het portret een lege ruimte die het portret verzwakt. Bovenaan is de kans dat men stukken boven- of onderaan van het portret afsnijdt groter. Doordat een horizontaal formaat bij portretopname minder gebruikelijk is, krijgt men, bij een goede opname, echter een extra sterk beeld. Een beoordeling van foto’s van uzelf en van anderen (bijvoorbeeld portretten in kranten en tijdschriften) waarbij de vraag gesteld wordt wat u hieraan goed of minder goed vindt, helpt u te oefenen in het bekomen van een goed beeld.
2. HET ONDERWERP Elke foto heeft een onderwerp dat u in beeld wil brengen. Het onderwerp is een punt waarnaar onze ogen worden getrokken. Zonder onderwerp krijgt men een onrustig beeld. We kunnen het onderwerp centraal of buiten het centrum in beeld brengen. CENTRALE PLAATSING Logischerwijze wordt ons oog het eerst naar het midden van het beeld getrokken. Dit is dan ook de meest voor de hand liggende plaats om het (hoofd)onderwerp te plaatsen. Door het onderwerp centraal te plaatsen ontstaat een rustig, evenwichtig beeld. Een centraal, evenwichtig beeld is voor de hand liggend bij een symmetrisch onderwerp. We denken hierbij aan een gebouw, de voorkant van een auto, een vliegtuig, … Bij een centrale plaatsing van het beeld is het van groot belang dat dit beeld exact in het midden wordt geplaatst. Wanneer dit niet gebeurt ontstaat, bij de minste afwijking, een onrustige opbouw. Wanneer we ons onderwerp altijd centraal zouden plaatsen, krijgen we saaie, eentonige foto’s. Hieronder zien wij enkele oplossingen waarbij het beeld niet centraal wordt geplaatst maar waarbij de opbouw van het beeld toch goed is.
Lessenreeks Koninklijke Fotogroep DAFOFI – 09 maart 2006
3
DE REGEL VAN DERDEN Door het onderwerp buiten het centrum van het beeld te plaatsen, ontstaat een dynamischer beeld. De dynamiek ontstaat doordat ons oog wordt gestimuleerd door verder te zoeken op het beeld dan hetgeen voor de hand ligt. Bij een centrale plaatsing van het beeld is er weinig tot geen aandacht voor de omgeving. Wanneer het onderwerp buiten het centrum wordt geplaatst, speelt de omgeving een belangrijkere rol. De omgeving wordt mee in beeld gebracht en er ontstaat een relatie tussen onderwerp en omgeving. Een hulpmiddel om het beeld buiten het centrum van het beeld te plaatsen zonder een slechte opbouw te krijgen, is de regel van derden. Wanneer we door de zoeker van ons fototoestel kijken verdelen we ons beeld. We verdelen het beeld zowel horizontaal als verticaal door telkens op een derde een denkbeeldige lijn te plaatsen. We zetten ons hoofdonderwerp op één van de snijpunten van deze lijnen. Deze regel kan zowel bij een foto met horizontaal als bij een foto met verticaal formaat worden toegepast. Soms kan men op één beeld twee onderwerpen plaatsen. Het tweede onderwerp kan op een tweede snijding van lijnen worden aangebracht. Hierdoor ontstaat een tegengewicht. Om deze regel onder de knie te krijgen, kan u oefenen met compositiehaken (denk hierbij aan de eerdere tip van de hand kader. Snijd uit een stuk karton twee L-vormige haken. Leg deze over foto’s uit tijdschriften of (eigen) foto’s en schuif hiermee. Op deze manier kan u experimenteren met de uitsnede. LANDSCHAPSCOMPOSITIES De regel van derden gaat op voor alle onderwerpen. Dit kan zowel bij foto’s met mensen als bij foto’s met andere onderwerpen zoals bijvoorbeeld landschapsfoto’s. We zoeken naar een aandachtstrekkend punt in een landschap. Dit kan bijvoorbeeld een hek, een schuur, een mens, een boom, … zijn. Dit punt plaatsen we zo in ons beeld dat het op een snijpunt van de denkbeeldige lijnen van de regel van derden komt. Dit geeft meestal het sterkte effect. BEWEGENDE ONDERWERPEN We denken bijvoorbeeld aan een sportende figuur. Een bewegend beeld wordt niet enkel dynamisch door het buiten het centrum te plaatsen. We geven ons onderwerp hierdoor ook bewegingsruimte. Het meest logische is dat men het voorwerp het beeld laat ‘betreden’. Dit doen we door de open ruimte te situeren voor ons beeld. Wanneer de open ruimte zich situeert achter ons voorwerp, krijgen we een heel ander effect. De lopende of fietsende figuur of het rijdende voertuig verlaat hierbij het beeld. De ruimte voor het onderwerp op de foto benadrukt activiteit en geeft een richting aan.
Lessenreeks Koninklijke Fotogroep DAFOFI – 09 maart 2006
4
DE AANDACHT LEIDEN Het is niet altijd mogelijk om op een foto ons onderwerp te isoleren (centraal of op een sterk punt plaatsen) of door kleur de nadruk te leggen op ons hoofdonderwerp (bijvoorbeeld rode ballon). In dit geval heeft men enkele andere technieken die ons onderwerp goed doen uitkomen. Deze worden hieronder kort toegelicht. Selectieve scherpte De aandacht wordt getrokken door het scherpe punt op de foto in een onscherpe omgeving. Zo kent men bijvoorbeeld een detail van een bloem in haar omgeving. Wanneer de bloem en de omgeving even scherp zijn, werkt de achtergrond storend en wordt de aandacht niet ten volle naar de bloem getrokken. Belichting De aandacht wordt getrokken op lichtere delen in de foto. Plaats uw onderwerp in deze zone. Zo kan men bijvoorbeeld een karavaan kamelen in de woestijn bij zonsondergang in een lichtere strook op een foto plaatsen. Lichtbron Een lichtbaan kan de aandacht trekken op een bepaald punt in de foto. Denken we hierbij bijvoorbeeld aan een straal zonlicht die door de bomen van het bos schijnt. Bij avondlicht kan bijvoorbeeld het licht achter de ramen van een boerderij een aandachtspunt vormen in het landschap. Blikrichting Bijvoorbeeld een moeder die kijkt naar een kind op een stoel en het kind dat vervolgens kijkt naar een speelgoedbeer in de handen van de moeder.
3. HET STANDUNT EN PERSPECTIEF LAAG OF HOOG STANDPUNT Men kan een beeld vanuit een ‘normaal’ standpunt fotograferen. Hierbij fotografeert men het onderwerp rechtaan zonder zelf een ongewone positie in te nemen. Men kan het onderwerp ook vanuit een laag standpunt fotograferen (omhoog kijken). Hierdoor wordt het perspectief versterkt en meestal zelfs overdreven. Wanneer men omgekeerd tewerk gaat en het onderwerp van bovenuit fotografeert, dan wordt het diepte effect verminderd. Het beeld wordt ‘platter’. Tip Het is ongebruikelijk om kinderen vanuit een hoog standpunt te fotograferen. Ga door uw knieën bij dergelijke opnames zodat u minstens op ooghoogte van de kinderen komt of hen fotografeert vanuit een laag standpunt. Het kan hierbij makkelijker zijn als u hierbij de kinderen hoger plaatst, bijvoorbeeld op een speeltuig in de speeltuin. PERSPECTIEF Men kan gebruik maken van een aantal basiselementen om diepte in een foto te verkrijgen: Lineair perspectief Dit is een zeer eenvoudig middel om diepte in een foto te verkrijgen. Lessenreeks Koninklijke Fotogroep DAFOFI – 09 maart 2006
5
We maken hierbij gebruik van in realiteit parallel aanwezige lijnen (baan, spoorweg, …) We weten dat deze even ver van elkaar blijven liggen (de baan noch de spoorweg versmallen in realiteit niet). Op het platte vlak ziet dit er minder logisch uit. Doordat de lijnen schijnbaar naar elkaar toelopen en samenkomen in de verte, krijgt men diepte in het platte vlak van de foto. Schaalperspectief Gelijke voorwerpen van gelijke grootte en gelijke vorm worden op een lijn geplaatst. Wij weten dat de voorwerpen die zich verder van ons bevinden even groot zijn dan de voorwerpen die zich dicht bij ons bevinden. Toch lijken de voorwerpen op het tweedimensionele vlak in de verte kleiner te worden. De afstand tussen de voorwerpen in de verte lijkt ook kleiner te worden dan deze welke zich dichter bij ons bevinden. Hierdoor ontstaan diepte. Invoerende lijnen Het gebruik van lineair perspectief en schaalperspectief brengt ons bij het begrip ‘invoerende lijnen’. Ons oog zoekt lijnen langswaar het beeld wordt afgetast. Dit effect kan versterkt worden door ons hoofdonderwerp op deze lijn te plaatsen. Bijvoorbeeld een hut in een landschap, een mens, bij voorkeur in het rood gekleed, op een weg, … De invoerende lijnen kunnen recht zijn, maar kunnen ook kronkelend of S-lijnen zijn. Aangezien wij van links naar rechts lezen, is het voor ons oog het meest logisch dat de invoerende lijn links in beeld komt en naar rechts leidt. Dit is echter geen regel. Luchtperspectief Dit soort perspectief is veel voorkomend bij landschapsfotografie. Ver verwijderde elementen worden vager of lichter weergegeven dan vergelijkbare elementen op kortere afstand. Dit is een natuurlijk gegeven dat voor een diepte effect in de foto zorgt. Selectieve scherpte Bij het luchtperspectief leerden we dat vagere elementen in de foto verder weg lijken en zo voor perspectief in de foto zorgen. Zo kunnen we ook in onze foto perspectief brengen door selectief ons voorwerp scherper af te beelden dan de omgeving. Een foto die van voor tot achter scherp is, geeft minder diepte-effect dan een foto waarin de voorgrond, of de achtergrond, of beide minder scherp zijn gehouden. Ons onderwerp moet alleszins scherp zijn. De scherptediepte wordt geregeld met het diafragma. Een grote opening (dat overeenkomt met een laag getal) geeft weinig scherpte-diepte. Door een selectieve scherpte komt het onderwerp (scherp ingesteld) los uit haar omgeving (die onscherp is). Kleur en nuance Het gebruik van kleur kan het diepte-effect beïnvloeden. Warme kleuren komen op ons toe. Koude kleuren wijken van ons weg. Een warme kleur is bijvoorbeeld rood. Een koele kleur is 6 Lessenreeks Koninklijke Fotogroep DAFOFI – 09 maart 2006
bijvoorbeeld groen. Een foto van een rode klaproos op een groene achtergrond geeft een versterkend effect van afstand tussen beiden. Hetzelfde effect kan men bereiken met nuance verschillen. Dit werkt vooral sterk bij zwartwit foto’s. Lichte, heldere tinten komen naar voren, donkere lijken verder weg te liggen. Bij een toepassing van dit helderheidsperspectief bij zwart-wit foto’s worden vormen en contouren sterk benadrukt.
4. DE VOORGROND 5. DE ACHTERGROND De foto is een weergave van een driedimensioneel beeld op een tweedimensioneel vlak. Dit kan vergemakkelijkt worden door het beeld te verdelen in drie delen; de voorgrond, een middenzone (meestal met het voorwerp) en een achtergrond. Elk van de zones moet een belangrijke bijdrage leveren tot de foto. Doordat het oog langs de verschillende zones wordt geleid ontstaat een idee van diepte. Bij landschaps- en stadstaferelen kan het oog van de ene naar de andere zone worden geleid door bijvoorbeeld een pad of een muur. Het voorwerp kan in elk van de drie zones worden geplaatst. Het meest effect heeft men wanneer het voorwerp in de voorgrond of in de middenzone wordt geplaatst.
Lessenreeks Koninklijke Fotogroep DAFOFI – 09 maart 2006
7
B. ZIEN IN KLEUR DE KLEURENCIRKEL Door de kleuren van de regenboog op volgorde te rangschikken in een cirkel ontstaat de kleurencirkel. Met de kleurencirkel kan men zien hoe kleuren op elkaar reageren. In een gedeelte van de cirkel bevinden zich de ‘warme’ kleuren. In een ander gedeelte bevinden zich de ‘koude’ kleuren. Kleuren kunnen contrasteren of harmoniëren, afhankelijk van hun onderlinge positie op de kleurencirkel.
1. HARMONIERENDE EN CONTRASTERENDE KLEUREN Harmoniërende kleuren Deze liggen naast elkaar op de kleurencirkel. Zo heeft men geel en groen, paars en blauw, rood en oranje. Wanneer men deze kleuren met elkaar combineert op een foto, krijgt men een rustig, harmonisch beeld. Denken we hierbij aan een beeld van gele bloemen tussen groene planten. Contrasterende kleuren Deze liggen tegenover elkaar op de kleurencirkel. Denken we hierbij aan rood en blauw. In combinatie met elkaar geven zij een contrasterend, dynamisch effect.
2. WARME EN KOELE KLEUREN Warme kleuren Deze kleuren liggen op de kleurencirkel in het gebied van geel en rood. Deze kleuren worden gezien als symbool voor zon en vuur. De symbolen worden geassocieerd met warmte waardoor wij dit de warme kleuren noemen die ook zo worden ervaren. Koele kleuren Deze liggen op de kleurencirkel tegenover de warme kleuren. Zij liggen in het gebied van blauw, violet en paars. De kleuren worden gezien als symbool voor water. Dit symbool wordt geassocieerd met koelte en worden als zodanig ervaren.
Bron: ‘Doe meer met fotografie – Kleur, Vorm en Compositie’, Uitgeverij Cantecleer
Lessenreeks Koninklijke Fotogroep DAFOFI – 09 maart 2006
8