afdeling 5
Clés In deze afdeling vindt u de oplossingen van alle oefeningen in het Cahier d’exercices, met uitzondering van die luisteroefeningen waarvan de teksten niet in het Livre de textes opgenomen zijn. De oplossingen en de volledige teksten van deze luisteroefeningen treft u aan in afdeling 6 van dit Livre du professeur. U kunt de oplossingen van de oefeningen voor uw leerlingen kopiëren, opdat ze zelfstandig hun gemaakte werk kunnen nakijken. De oplossingen van de proeftoetsen Kennis staan aan het einde van afdeling 5.
cent cinq
105
clé étape 1
1
1 Kaas. 2 Fromage. 4 Nee, want in Nederland zijn de bakkers op zondagochtend dicht.
2
A De goede zinnen zijn: 2, 4 en 5. B 1, 2, 4, 5, 6, 7, 9 en 11. 3, 8 en 10 blijven dus over.
3
A Menu 2. B 1 B 2 Lisa. 3 Monsieur Leroux. 4 Lisa. 5 Tomme, bleu d’Auvergne, chèvre (geitenkaas), camembert. 6 Omdat grootvader daar dol op is. 7 Monsieur Leroux.
4
6
7
106
2 vmbo
A 1 a de keuken van meneer Leroux b de grootvader van de jongen c het raam van de keuken d de keuken van de school 2 a van b van de c van de d van de 3 De school van de leerlingen. 4 des B 1 a olijven b tomaten c kip d meel 2 Je vertaalt du, de la, des niet in het Nederlands. 1 2 3 4
du de la des des
5 6 7 8
du du des de l’
A 1 2 3 4 5 6 7 8 9
cent six
Is er suiker? Ja, en er is ook meel. Wil je patat? Nee, bedankt. Ik wil graag sperziebonen. / Ik zou graag sperziebonen willen. Heb je boter? Wat wil opa? Kaas? Als voorgerecht zijn er tomaten. Heb je geld?
C Lisa en haar vader. wij moeten. hij. Jullie moeten werken! wij moeten, maar ook jullie moeten. Ik moet naar huis gaan! Jij moet naar de apotheek gaan! ik moet of jij moet.
8
1 Ja, maar ik moet bonnetjes kopen. 2 Nee, je moet een postzegel kopen. 3 Jullie moeten werken tot vijf uur.
9
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
A B B A B B B A B B
11
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
donc dessert liste matin il faut laitue fromage miam entrée beurre
Het woord bij het pijltje is: de la farine. Dit betekent: meel.
13
1 a b c d e f g h i j k l
17
A 1 a mon frère b ta sœur c ton père d ma mère 2 a Dat is Cédric met zijn broer. b Dat is Cédric met zijn zus. c Dat is Marion met haar hond. d Dat is Marion met haar zus. 3 ‘zijn’ of ‘haar’ 4 ‘zijn’ of ‘haar’ 5 Je gebruikt son als het zelfstandig naamwoord dat erachter staat, mannelijk is. Je gebruikt sa als het zelfstandig naamwoord dat erachter staat, vrouwelijk is.
acheter j’achète tu achètes il achète elle achète on achète Lisa achète nous achetons vous achetez ils achètent elles achètent Lisa et son père achètent
clé étape 1
18
1 2 3 4 5 6 7 8
19
A 1 Laure 2 Matthieu 3 Alain 4 Alain 5 Alain 6 Laure B a + 3, b + 2, c + 7, d + 10, e + 4, f + 11, g + 5, h + 9, i + 6, j + 8, k + 1.
20
1 2 3 4 5 6
B A A B A A
21
1 2 3 4 5 6 7 8
Zijn er olijven? Nee, we moeten olijven kopen. Wat kopen we? Papa, koop jij champignons? Ja, en ik koop ook sperziebonen. Wil je kip? Nee, ik wil patat. Ik houd niet van kip.
22
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
23
1 2 3 4 5 6
24
De juiste antwoorden zijn: 2, 3 en 4.
25
De oplossingen van de proeftoets Kennis staan aan het einde van afdeling 5.
mon ta son sa Ma Son sa ton
2 vmbo
26
1 2 3 4 5 6 7 8
27
De juiste antwoorden zijn: 2, 5, 7 en 10.
A B A A B A A A
de week erg de boodschappen de slagerij de groenten de markt het brood de kleren zelfs nooit Twee pakjes zijn dan gratis. Gratuit. Eén blik is dan gratis. Boîte. Bij de broodafdeling. Van woensdag 16 tot zaterdag 19 augustus.
cent sept
107
clé étape 2
1
1 2 3 4
B B Rollerskaten. Uitgebreid lunchen met de familie.
2
1 2 3 4 5 6 7
B A B B A A A
3
4
5
6
108
2 vmbo
7
1 2 3 4 5 6 7 8
9
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
A De juiste antwoorden zijn: 1, 3, 5, 7 en 9. B 1 Papa, wil jij de tafel dekken? 2 Het is perfect, papa. Hier is het brood. 3 Een glas water, alsjeblieft. 4 Ik houd niet van olijven. 5 Ik zou graag nog een beetje wijn willen. 6 Een klein stuk voor mij, alsjeblieft. 7 Wat wilt u voor kaas? 8 Papa, ik doe de afwas niet. 1 2 3 4 5 6 7 8 9
een bord een mes een vork een lepel een glas een boeket bloemen het brood een fles wijn een karaf water
A 1 a een fles b een karaf c een glas d een stukje e een stuk f een beetje g veel 2 de 3 geen 4 de (of d’ voor een klinker) beaucoup de un verre de pas de une bouteille de Un peu de un bout de la carafe d’ pas de
cent huit
morceau bouteille assiette couteau pain alcool cuillère fourchette au milieu vaisselle s’il te plaît
Bij het pijltje staat: C’est parfait. Dit betekent: Het is perfect.
10
B 1 2 3 4 5 6
11
A 1 Bruno, neem olijven! 3 a tu (= jij) b vous (= u of jullie)
13
1 donne 2 parlez 3 oubliez
prends prends prenez prenons prend prennent
4 rentrez 5 fais 6 prenez
14 1 2 3 4 5 6 7 8
A B A A B B A A
Lisa, geef het brood! Lisa en Marion, praat niet! Meneer Leroux, vergeet het geld niet! Cédric en Omar, ga naar huis! Lisa, doe de afwas! Opa en Oma, neem kaas!
Gesprek 1: A: Bonjour, madame / monsieur, vous avez du camembert? B: Oui, madame / monsieur. A: Alors, un grand morceau de camembert, s’il vous plaît. B: D’accord, madame / monsieur. Et avec ça? A: Vous avez du jus de fruits? B: Désolé(e), madame / monsieur. Je n’ai pas de jus de fruits.
clé étape 2
Gesprek 2:
22
A: Bonjour, madame / monsieur, vous avez du vin? B: Oui, madame / monsieur. A: Alors, deux bouteilles de vin, s’il vous plaît. B: D’accord, madame / monsieur. Et avec ça? A: Vous avez du pain? B: Désolé(e), madame / monsieur. Je n’ai pas de pain.
1 2 3
4 5 6
Gesprek 3: 7
A: Bonjour, madame / monsieur, vous avez des pommes? B: Oui, madame / monsieur. A: Alors, un kilo de pommes, s’il vous plaît. B: D’accord, madame / monsieur. Et avec ça? A: Vous avez du poulet? B: Désolé(e), madame / monsieur. Je n’ai pas de poulet.
18
20
21
Voorbeeld: 1 J’aime les frites. 2 Je déteste les haricots verts. 3 Je n’aime pas le jus d’orange / les jus de fruits. 4 J’adore les pommes de terre. 5 J’adore le poulet. 6 J’aime le fromage. 7 J’adore les tartes. 8 J’aime les champignons. 1 2 3 4 5 6 7 8
Wil je de tafel dekken? Een karaf water, alstublieft. Neem je olijven? Nee, bedankt. Ik neem geen olijven. Wil je een stukje geitenkaas? Ik wil het graag, dank u. Opa en oma, neem wijn! Nee bedankt, ik neem een glas water.
1 2 3 4 5 6 7 8
het is warm het ontbijt de lunch het avondeten het vlees of de vis een yoghurt
2 vmbo
De lunch is van 12.00 tot 14.00 uur. Het avondeten is van 19.30 tot 22.00 uur. a de voorgerechten b de hoofdgerechten c het kaasplateau d de nagerechten Je krijgt een hoofdgerecht en een voor- of nagerecht. Je krijgt een voorgerecht, een hoofdgerecht en een nagerecht. Je neemt de formule Petite faim, als je niet veel honger hebt. Voorbeelden van een menu: – la soupe à l’oignon du patron (uiensoep van de chef) la grillade de boeuf (gegrild rundvlees) la salade de fruits (fruitsalade) – le pâté du chef (paté van de chef) le poulet au curry (kip in kerriesaus) la crème caramel (karamelvla) – la tarte aux champignons (champignontaart) les côtelettes d’agneau (lamskoteletjes) la mousse au chocolat (chocolademousse) – la salade au chèvre chaud (salade met warme geitenkaas) la truite meunière (gepaneerde forel) les glaces maison (ijs van het huis)
23
De juiste antwoorden zijn: 1, 2, 3, 4 en 7.
24
De oplossingen van de proeftoets Kennis staan aan het einde van afdeling 5.
25
1 2 3 4 5 6 7 8 9
26
regardes arrivons Entrez mange travaille
Kijk je naar de televisie? Wij komen aan om acht uur. Kom binnen, meneer Leroux! Vandaag eet ik in de kantine. Mijn moeder werkt op het secretariaat. parlent Cédric en Omar spreken Frans. Donne Geef de fles, Marion! demandes Je vraagt te veel! montent Lisa en Marion gaan naar boven, de trap op.
De juiste antwoorden zijn: 1, 2, 3, 5 en 7.
cent neuf
109
clé aire proeftoets étapes 1 en 2
2
Voorbeeld: un poulet (300 grammes) une laitue 200 grammes de champignons 500 grammes (un demi-kilo / une livre) de tomates deux pommes du fromage jeune de la sauce salade (du pain)
Puntentelling Oef. 1: 5 punten. Oef. 2: maximaal 10 punten. Berekening van je cijfer: 15 punten: 10 14 punten: 9 13 punten: 8 12 punten: 7 11 punten: 6 enzovoort.
110
cent dix
2 vmbo
clé étape 3
1
1 Doe je aan sport? 2 a zwemmen. b doet aan paardrijden / rijdt paard. c voetbalt.
2
A 1 2 3 B 1 2 C 1 2 3 4
3
4
Basketbal. B Veertien jaar. B Je hoort b en c. B Judo. Ja. A
6 7 8 9 10
9
A 1 Kan men hier basketballen? 2 Wanneer is het? 3 Het is elke donderdagavond van zeven tot acht uur. 4 Hoeveel kost het? 5 Tu as quel âge? 6 75 euro per jaar. B 1 Wat doe je voor sport? 2 (Wind)surfen. 3 Sinds vier jaar, denkt hij. 4 Nou, dan moet je hartstikke goed zijn! C 1 Drie keer per jaar. 2 Kan ik komen kijken? A 1 a Ik doe aan (wind)surfen. b Ik doe aan rugby. c Ik doe aan judo. 2 Faire. 3 de + le wordt du. de + la wordt de la. de + l’ wordt de l’. de + les wordt des.
5
a + 4, b + 3, c + 2, d + 6, e + 1, f + 5.
6
A 1 a Hoe oud ben je? b Ik ben veertien jaar. 2 avoir, jaar. C 1 Magali a dix ans. 2 Tu as quinze ans? 3 Non, j’ai dix-huit ans. 4 Cedric et Omar ont quatorze ans. 5 Vous avez dix-neuf ans? 6 Non, Sandra et moi, nous avons vingt ans.
7
1 2 3 4 5
2 vmbo
A A A B A
Van links naar rechts: natation âge pouvoir depuis crois venir par rugby compétition Van boven naar beneden: basket an soir cheval quand si été foot Het woord dat overblijft, is: coûter. Dit betekent: kosten.
10
B
11
Gesprek 1:
1 2 3 4 5 6
peux peut peux pouvons pouvez peuvent
A: B: A: B: A: B:
On peut faire du foot ici? Mais bien sûr. Tu veux faire du foot? Je ne sais pas encore. C’est quand? Tu as quel âge? J’ai treize ans. Alors, c’est tous les vendredis soirs, de huit à neuf heures. A: Merci beaucoup.
A B B A B
cent onze
111
clé étape 3
2 vmbo
Gesprek 2: A: B: A: B: A: B:
On peut faire du cheval ici? Mais bien sûr. Tu veux faire du cheval? Je ne sais pas encore. C’est quand? Tu as quel âge? J’ai quinze ans. Alors, c’est tous les lundis soirs, de six à sept heures. A: Merci beaucoup.
6 7 8
Diepvriesmaaltijden. Een yoghurt en een vrucht. a Tristan houdt ervan om te bewegen. b Basketbal is een echte teamsport. Hij houdt ervan om met zijn vrienden samen te zijn. B a + 4, b + 11, c + 9, d + 12, e + 10, f + 2, g + 7, h + 3, i + 1, j + 6, k + 5, l + 8.
17
Voorbeeld:
Gesprek 3:
Cher Pascal,
A: B: A: B: A: B:
Je fais du cheval. C’est tous les lundis soirs (de sept heures à dix heures). Je fais du cheval depuis cinq ans. Je fais aussi des compétitions le dimanche matin. Qu’est-ce que tu fais comme sport?
On peut faire du judo ici? Mais bien sûr. Tu veux faire du judo? Je ne sais pas encore. C’est quand? Tu as quel âge? J’ai seize ans. Alors, c’est tous les samedis matins, de dix à onze heures. A: Merci beaucoup.
14
a + 3, b + 5, c + 2, d + 7, e + 1, f + 6, g + 8, h + 4.
15
A
1
2
3 4 5
a Tristan, welke sporten doen jullie in de familie? b Doen jullie ook (mee aan) wedstrijden? c Zijn de trainingen op hetzelfde moment van de week? d Dus ’s avonds zijn jullie nooit samen. e Houd je van dit leven? voetbal zwemmen dansen turnen basketbal basketbal Tristan en zijn broer. Christelle en Delphine. vader
moeder
lundi
Amitiés, ...
18
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Wat doe je voor sport? Ik doe aan zwemmen. Doe je aan basketbal? Mijn vader en moeder doen aan paardrijden. / Mijn vader en moeder rijden paard. Mijn zus voetbalt. Hoe oud ben je? Ik ben veertien jaar. Kan men hier basketballen? Wanneer is het? Hartelijk dank.
Tristan
broer
avond
avond
mardi
Christelle
avond
mercredi
avond
jeudi
middag avond
avond
vendredi
avond
samedi dimanche
112
Delphine
X X
cent douze
X
clé étape 3
19
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
20
1 Een echte cultuur. 2 In de arme wijken van de grote Amerikaanse steden. 3 Geen trainer, geen scheidsrechter, geen regels. 4 Een vuilnisbak, een winkelwagentje. 5 Parkeerterreinen, onbebouwde terreinen of onder viaducten onder de snelweg. 6 Er is niemand die zegt wat mag of niet mag. Je kunt doen wat je wilt en vooral waar je van houdt. 7 Omdat het in zalen verboden is. 8 Muziek (rap), kleding (wijd), taal (Amerikaanse woorden, maar ook ´verlan´). 9 Sketba. 10 Jongeren die straatbasketbal spelen.
fietsen schaatsen skiën zeilen hardlopen mountainbiken turnen een team van tijd tot tijd dezelfde, hetzelfde ieder honger hebben
22
De oplossingen van de proeftoets Kennis staan aan het einde van afdeling 5.
23
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
24
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
2 vmbo
matin sans argent comme eau liste donc beaucoup assiette pain milieu fleur laitue papy
De naam van de voetballer is: Marcel Desailly.
de la de des de du de du de de l’ d’eau
cent treize
113
clé étape 4
1
1 A 2 a, c en e. 3 C
2
A De woorden die je hoort, zijn: 1, 2, 3, 5, 9, 11, 13 en 14. B 1 B 2 De goede zinnen zijn: b, c, d en f.
3
1 Omdat Marion niet op school was. 2 Nee, want in de tekst staat: sans résultat (zonder resultaat). 3 Ben je ziek geweest? 4 a Ik ben in Parijs geweest. b Ik heb boodschappen gedaan. c Ik heb kleren gekocht. 5 Ja, maar zij had toestemming voor een medisch onderzoek. 6 Het is routine. Ik doe dat elk jaar. 7 B
4
A 1 avoir 2 travailler → travaillé 3 tu as travaillé il a travaillé elle a travaillé nous avons travaillé vous avez travaillé
B 1 2 3 4 5 6
5
114
2 vmbo
ils ont travaillé elles ont travaillé a appelé as acheté ai demandé avons mangé avez séché ont passé
jij hebt gewerkt hij heeft gewerkt zij heeft gewerkt wij hebben gewerkt u hebt gewerkt, jullie hebben gewerkt zij hebben gewerkt zij hebben gewerkt
A 1 a été b eu c fait d pris e pu 2 a a été b ont pris c ai eu d as fait e avez pu B 2 Marion n’a pas pris le train. 3 Nous n’avons pas regardé le film. 4 Ils n’ont pas été malades. 5 Tu n’as pas appelé Omar?
cent quatorze
7
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
9
1 2 3 4 5 6 7
A A B A A A B A A B pour, cours, quand passer, puis, voit inquiet, appeler vu, hyper content chose, vêtements hier, ben, très, bon résultat, malade
Het woord in de genummerde vakjes is: courses Dit betekent: boodschappen
10
B
11
Gesprek 1:
1 2 3 4 5 6
Marco: Julie: Marco: Julie: Marco: Julie: Marco: Julie:
vois vois voyez avons vu voient ont ... vu
Qu’est-ce que tu as fait hier? J’ai été à Bruxelles. C’était bien? Oh oui ... J’ai acheté plein de choses. Ah bon. Et puis? Euh ... J’ai vu le prof de français! Où ça? Au café!
Gesprek 2: Marco: Jamel: Marco: Jamel: Marco: Jamel: Marco: Jamel:
Qu’est-ce que tu as fait hier? J’ai été à Paris. C’était bien? Oh oui ... J’ai mangé dans un restaurant. Ah bon. Et puis? Euh ... J’ai vu Faudel! Où ça? À la tour Eiffel!
clé étape 4
Gesprek 3: Marco: Béa: Marco: Béa: Marco: Béa: Marco: Béa:
14
A
B
15
A
B
C
16
1 2 3 4 5 6 7
1 2 3 4 1 2 3 4 5 6 7 8
17
10
Ben je ziek geweest? Wat heb je gedaan? Ik heb boodschappen gedaan. Marion heeft kleren gekocht. Wij hebben in het restaurant gegeten. Zij hebben Carine gezien. Cédric is niet in Parijs geweest. Cédric heeft Marion gebeld. Hebben jullie de trein genomen? / Hebt u de trein genomen? Ik heb een heel goede dag doorgebracht.
18
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
schrijven tijdens een verhaal skaten de vriendin de auto de weg rustig een uitzending de mensen het verkeer gemakkelijker
19
A
Qu’est-ce que tu as fait hier? J’ai été à Lille. C’était bien? Oh oui ... J’ai fait des courses. Ah bon. Et puis? Euh ... J’ai vu K3! Où ça? Au supermarché! au aux du des de la des du de l’ au aux à l’ à la
1 2 3
Hoe heb je het weekend doorgebracht? Maandag. Opschrijven wat ze hebben gedaan in het weekend. 5 skaten. a + 9, b + 5, c + 2, d + 3, e + 14, f + 12, g + 8, h + 10, i + 4, j + 13, k + 1, l + 15, m + 6, n + 11, o + 7. 1 Ze heeft boodschappen gedaan met haar moeder. 2 Ze heeft geskate met haar vriendin, in Franconville. 3 Ze heeft televisiegekeken. 4 Ze is naar Parijs geweest met haar vriendin et ze heeft meegedaan aan de ´Sunday Afternoon Skate´. 5 De politie houdt het verkeer tegen. 6 a Haar moeder vindt dat zij te jong is. b Je moet heel goed kunnen skaten. Chère Ça va? passé vu été regardé mangé
1 2 3 4 5 6 7 8 9
2 vmbo
B C
1 B 2 C De goede zinnen zijn: 1, 4, 5, 7 en 8. 1 A 2 B 3 B 4 A 5 A
20
De goede dingen zijn: 1 en 5.
21
De oplossingen van de proeftoets Kennis staan aan het einde van afdeling 5.
22
1 2 3 4 5 6 7
23
Voorbeeld: 1 J’aime manger des frites. 2 Je n’aime pas manger des olives. 3 J’ai quinze ans. 4 Je fais du judo et de la gymnastique.
comme donc sans depuis quand si par
cent quinze
115
clé aire proeftoets étapes 3 en 4
1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Vijftien jaar. In Créteil. Niet ver van Parijs. B Kunstschaatsen. In de winter. Drie keer per week. Wedstrijden. Ze is in Parijs geweest. Een medisch onderzoek. Schaatsen voor een jury. B
Puntentelling Oef. 1: Voor elk goed antwoord 1 punt. Berekening van je cijfer: 12 punten: 10 11 punten: 9 10 punten: 8 9 punten: 7 8 punten: 6 enzovoort.
116
cent seize
2 vmbo
clé étape 5
1
1 2 3 4
dag B B B
2
1 2 3 4 5 6 7 8
Zaterdag. Hij is jarig. Ze gaan naar het Parc Astérix. Naar het dorp van Asterix. Naar de achtbaan. Naar de ´Rue de Paris´ (historische straat). B In ´Pavillon du Grand Lac´ (het Paviljoen van het Grote Meer).
3
a + 2, b + 5, c + 1, d + 7, e + 4, f + 8, g + 3, h + 6.
4
A De woorden die je hoort, zijn: 1, 3, 4, 6 en 9. B 1 Het is één uur. 2 B 3 De juiste vragen zijn: A, C en D.
5
a b c d e f g
6
7
8
3 a b c d
Magali. Brunel. tien jaar. lang en blond. wit T-shirt, blauwe spijkerbroek. witte sportschoenen. een kleine rode rugzak.
A 1 2 3 4 5 6 B B
B A A B A A
7 8 9 10 11
B A B B A
1 Er komt een e achter. 2 De bijvoeglijke naamwoorden die al op een -e eindigen. 3 Er komt niet alleen een e bij, maar er verandert ook van alles. 4 a belle b jolie een leuke rok c jeune een jong meisje d vieille een oude dame e grosse een dikke fles f nouvelle een nieuwe rok 1 Mannelijk meervoud: er komt een -s achter. Vrouwelijk meervoud: er komt -es achter. 2 a Als het eindigt op een -s of een -x, komt er niets achter. b Als het eindigt op -eau, komt er een -x achter.
9
2 vmbo
vieux gros de dikke honden beaux twee mooie spijkerbroeken nouveaux twee nieuwe T-shirts
1 een kleine rugzak een rode rugzak 2 Ja. 3 Petit staat voor het zelfstandig naamwoord. Rouge staat achter het zelfstandig naamwoord. 4 In het Frans staat het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord. Uitzonderingen: grand, petit, beau, joli, jeune, vieux, gros, bon, nouveau. Deze uitzonderingen staan altijd voor het zelfstandig naamwoord.
10
1 2 3 4 5 6 7 8
Magali draagt een wit T-shirt. Ze heeft een blauwe spijkerbroek. Het is een grappige foto. Gare du Nord is een enorm groot station. Je draagt een heel korte trui. Ik heb een geweldige oom. Marion draagt een gele rok. Cédric draagt zwarte schoenen.
11
1 2 3 4 5 6
une jupe courte une chaussure noire un pull long des tee-shirts blancs un jean bleu des baskets blanches
13
1 C 2 B 3 C
14
B
C
18
1 2 3 4 1 2 3 4 5
4 5
B A
Een cola? Ik zeg geen nee! ‘Ze heeft lang haar’, zegt mevrouw Brunel. Zegt u ja? / Zeggen jullie ja? Ik heb niet gezegd dat Magali groot was. avez dit ai dit dit disent dis
Gesprek 1: Frida: Toi: Frida: Toi: Frida: Toi:
Léa, elle s’appelle Léa comment? Chevalier. Tu peux épeler? Oui. C H E V A L I E R. Et elle est comment, Léa? Euh ... Elle porte un pull rouge.
cent dix-sept
117
clé étape 5
2 vmbo
7 8 9 10
Gesprek 2: Frida: Toi: Frida: Toi: Frida: Toi:
Dalila, elle s’appelle Dalila comment? Faraj. Tu peux épeler? Oui. F A R A J. Et elle est comment, Dalila? Euh ... Elle porte une jupe jaune.
24
A
B
Antoine, il s’appelle Antoine comment? Garry. Tu peux épeler? Oui. G A R R Y. Et il est comment, Antoine? Euh ... Il porte un long tee-shirt.
21
Kevin, il s’appelle Kevin comment? Ivoire. Tu peux épeler? Oui. I V O I R E. Et il est comment, Kevin? Euh ... Il porte un jean blanc.
De goede antwoorden zijn: 1, 2, 3 en 5.
26
De oplossingen van de proeftoets Kennis staan aan het einde van afdeling 5.
27
Van links naar rechts: combien soir natation quand hier durer passer inquiet courses
Voorbeeld:
J’arrive à la gare du Nord à treize heures. Je suis très grand(e). J’ai les cheveux blonds et courts. J’ai les yeux verts. Je porte un jean bleu avec un tee-shirt noir. Je porte aussi des baskets blanches. Amitiés, ...
23
118
a De Efteling. b Attractiepark. a Het dorp van Astérix en Obélix. b B Wat zijn de andere themaparken? A France Miniature Vulcania Disneyland Paris Le Puy du Fou Parc Walt Disney Studios Disneyland Paris / Parc Walt Disney Studios Le Puy du Fou Vulcania France Miniature Disneyland Paris
25
Chers monsieur et madame Duval,
22
3 4 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Gesprek 4: Frida: Toi: Frida: Toi: Frida: Toi:
1 2
Gesprek 3: Frida: Toi: Frida: Toi: Frida: Toi:
het dorp de achtbaan zich vermaken later
1 2 3 4 5 6 7 8
Hoe ziet ze eruit? Ze is klein / groot. Ze heeft blauwe ogen. Ze heeft kort, blond haar. Ze draagt een rode rok. Ze draagt witte sportschoenen. Kunt u dat spellen? Wat heb je gezegd?
1 2 3 4 5 6
een verjaardag uitnodigen het uitstapje enkele de kassa het toegangskaartje
Het woord dat overblijft, is: vêtements. Dit betekent: kleren.
28
cent dix-huit
Van boven naar beneden: coûter par résultat malade très âge été depuis rugby content vu toi chose cheval crois
1 2 3 4 5 6 7 8
peux vois voyez peuvent peut voient vu pu
clé étape 6
1
2
3
4
5
6
B 1 2 3 4 5 6
1 Halloween. 2 A 3 wenskaart 1 2 3 4 5
B A A B B
1 2 3 4 5 6 7 8
B B A B A A B a b c d
A 1 2 3 4 5 B 1 2 3 4 C 1 2 3 4 5 6 7 1 2 3 4 5 6
8
perdre pleut plutôt vent descendre sera toujours masque
deze rok deze trui deze olijven deze stoel deze oom 9 10 11 12 13 14 15
sous vert comme lire lèvre truc derrière
Bij het pijltje staat: elle est sorcière. Dit betekent: ze is heks.
Cédric Lisa Omar Marion Jij verliest zwart maken Lisa gaat naar beneden ze antwoordt niet Ze wacht Op -re. Je haalt -re van de infinitief af. -s, -s, -, -ons, -ez, -ent. -u. attendons descendent rends perdez réponds perdu attendu
vendre bavarder pondre fondre fabriquer laver
1 2 3 4 5 6 7 8
ces cette ce ces cette cet
2 vmbo
verkopen kletsen leggen smelten maken wassen
A 1 deze avond 2 a deze / die spijkerbroek b dit / dat appartement c deze / die school d deze / die spijkerbroeken e deze / die appartementen f deze / die scholen 3 klinker of stomme h 4 meervoud
10
B
1 2 3 4 5 6
11
1 2
Het is warm weer. a + 7, b + 8, c + 4, d + 3, e + 1, f + 5, g + 9, h + 6, i + 2.
12
1 2 3 4 5 6 7 8
Il est sur le bureau. Il est sur la table. Il est sur la chaise. Elles sont sous la table. Il est sous le bureau. Elle est devant la fenêtre. Il est sur le lit. Il est à droite du bureau. / Il est à gauche de la chaise.
13
Gesprek 1:
lit lisez lisent lis ai ... lu ont ... lu
Lisa: Marion: Lisa: Marion: Lisa: Marion:
Tu n’a pas trouvé mon pull? Oh, tu perds toujours tout, toi! C’est pas vrai! Alors, tu n’as rien trouvé? Tiens! Là-bas! Ce n’est pas ton pull? Où ça? Là, devant cette fenêtre!
Gesprek 2: Lisa: Marion: Lisa: Marion: Lisa: Marion:
Tu n’a pas trouvé mon livre? Oh, tu perds toujours tout, toi! C’est pas vrai! Alors, tu n’as rien trouvé? Tiens! Là-bas! Ce n’est pas ton livre? Où ça? Là, sur ce jean!
cent dix-neuf
119
clé étape 6
2 vmbo
Gesprek 3: Lisa: Marion: Lisa: Marion: Lisa: Marion:
19
1 2 3 4 5 6 7 8 9
20
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Tu n’a pas trouvé mon argent? Oh, tu perds toujours tout, toi! C’est pas vrai! Alors, tu n’as rien trouvé? Tiens! Là-bas! Ce n’est pas ton argent? Où ça? Là, derrière ce livre!
Gesprek 4: Lisa: Marion: Lisa: Marion: Lisa: Marion:
16
1 2
3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
18
a b a
Tu n’a pas trouvé ma photo? Oh, tu perds toujours tout, toi! C’est pas vrai! Alors, tu n’as rien trouvé? Tiens! Là-bas! Ce n’est pas ta photo? Où ça? Là, sous cette table!
A A Voorbeeld: kerstverlichting in de etalages. Voorbeeld: kerstboom.
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16
24
2 3 4 5 6 7 8
Voorbeeld:
Ça va? Moi, ça va bien. Aujourd’hui, c’est Halloween. J’aime bien Halloween. C’est une fête de sorciers et de sorcières. Ce soir, je vais à une soirée Halloween à l’école. Toi aussi tu fais Halloween? Amitiés, ...
cent vingt
de wenskaart Kerstmis Gelukkig Kerstfeest! Het is mooi weer. Het is slecht weer. De zon schijnt. Het is koud. Het onweert. Het is zacht weer. Het sneeuwt.
De oplossingen van de proeftoets Kennis staan aan het einde van afdeling 5.
23
b B A Bezoek van ooms en tantes. Ze vindt het geen leuke cadeaus voor haar. B B B De Alpen. B B B De juiste cadeaus zijn: a, b, e, f en h.
Cher Marco,
120
22
Wat voor weer is het? Het regent en het waait. Maar in Bordeaux is het warm. Ik houd wel van Halloween. Het is een feest van tovenaars en heksen. Marion antwoordt niet. Cédric en Omar wachten op Lisa. Jouw pen ligt onder deze / die tafel. Jouw masker ligt achter deze / die truien.
verhaal de verjaardag uitgenodigd enkele een uitstapje geskate rustig auto’s boodschappen heel wat / volop dingen later toegangskaartjes de kassa Het dorp tevreden / blij a duré ai mangé ai pris ai appelé a dit ai vu avons travaillé
clé aire proeftoets étapes 5 en 6
1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
2 vmbo
Kerstvakantie. Op de Canarische Eilanden. Maandag. Mooi en warm weer. Om op haar nieuwe vriendin Lianne te wachten. Of ze haar vriendin niet heeft gezien. Ze heeft blauwe ogen, blond haar en draagt een gele rok. B Lianne heeft daar niets over gezegd tegen Christelle. De juiste twee redenen zijn: B en C.
Puntentelling Oef.1: vraag 1 t/m 4: elk 1 punt; vraag 5 t/m 7: elk 2 punten; vraag 8: 1 punt; vraag 9 en 10: elk 2 punten. Totaal: 15 punten. Berekening van je cijfer: 15 punten: 10 14 punten: 9 13 punten: 8 12 punten: 7 11 punten: 6 enzovoort.
cent vingt et un
121
clé étape 7
1
1 Dieren. 2 B 3 B
2
1 2 3 4
3
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14
4
5
6
122
2 vmbo
A A A A zien vinden vandaag alles waarom? omdat misschien dus hoe? bij jou (thuis) helemaal niet gisteren alleen zonder
1 2 3 4 5 6 7 8 9
Lisa heeft een kat gevonden. Gisteravond. In de tuin. Naar de dierenbescherming. A Het is grijs en zijn ogen zijn blauw. A A De één is bruin, de ander is wit met rode oogjes. 10 Ze zijn dood. Cédric denkt dat dat komt omdat de kom te klein was. Ze zijn eruit gesprongen. 1 2 3 4 5 6 7 8
B 1 Lisa is naar de dierenbescherming gegaan. 2 Ben je naar beneden gegaan, Louise? 3 Cédric en Omar: ‘We zijn om acht uur naar huis gegaan.’ 4 Zijn jullie om zeven uur aangekomen, Lisa en Marion? C 1 a trouvé 2 est allée 3 as entendu 4 ai commencé 5 sont arrivées 6 êtes rentrés
ai trouvé avons gardé a cherché a regardé as attendu avez entendu ai eu ont pris
A 1 Als je in het Nederlands het hulpwerkwoord zijn gebruikt. 2 a Ik ben geweest. b Ik ben vergeten. c Ik ben begonnen. 3 -e -s
cent vingt-deux
8
1 attraper 2 tomber 3 élever
9
A 1 2 3 B 1 2 3 4 5 6 7 8
Ze heeft de trein gehaald. Ze is gevallen. Ze heeft twee kinderen opgevoed. 4 défendre Ze heeft verboden (om) te praten. 5 enlever Ze heeft haar trui uitgedaan. 6 redescendre Ze is weer naar beneden gegaan. mannelijk vrouwelijk meervoud mon mes son ses sa ses tes son
10
B
1 2 3 4 5 6 7 8
12
1 2 3 4 5 6
parce que raconter chien sauter gris mort
veut veux voulons veux voulez veulent a voulu avons voulu 7 8 9 10 11 12
entendre revenir bocal bruit garder tellement
Het dier bij het pijltje is: poisson rouge. Dit betekent: goudvis.
clé étape 7
14
1 2 3 4 5 6
C’est un chien. Il s’appelle Balou. Il a cinq ans. Non, il est petit. Il est noir, mais ses pattes et ses oreilles sont blanches. Il aime jouer.
18
1
2
3
15
Gesprek 1: Toi: L’employé(e): Toi: L’employé(e): Toi: L’employé(e): Toi: L’employé(e): Toi: L’employé(e): Toi:
Bonjour, madame / monsieur. J’ai perdu mon chien. C’était quand? Hier matin. Il s’appelle comment? Toutou. Il est comment? Il est blanc. Il est grand? Non, il est petit. Je vais voir. Merci.
4
L’employé(e): Toi: L’employé(e): Toi: L’employé(e): Toi: L’employé(e): Toi: L’employé(e): Toi:
Bonjour, madame / monsieur. J’ai perdu mon chat. C’était quand? Aujourd’hui, à neuf heures. Il s’appelle comment? Tarzan. Il est comment? Il est noir. Il est grand? Oui, il est grand. Je vais voir. Merci.
1 2 3 4 5 6 7 8
Ik ben naar de dierenbescherming gegaan. Ik heb een klein katje gevonden. Hij is schattig, hij is helemaal zwart. Zijn ogen zijn blauw. Gisteren zijn wij naar het park gegaan. Marion is haar hond vergeten. Lisa en Marion zijn naar huis gegaan. Wij willen een kat kopen.
22
1 2 3 4 5 6
het baasje een oor te koop de pup inenten een huisdier
23
1
a D b C Honden verboden op het strand. A B a Ik houd van mijn wijk. b Een poepschepje. c A
2 3 4 5
Gesprek 3: Toi: L’employé(e): Toi: L’employé(e): Toi: L’employé(e): Toi: L’employé(e): Toi: L’employé(e): Toi:
Bonjour, madame / monsieur. J’ai perdu ma chienne. C’était quand? Hier soir. Elle s’appelle comment? Gina. Elle est comment? Elle est marron. Elle est grande? Non, elle est petite. Je vais voir. Merci.
a B b A c A a Op 10 januari, ’s avonds. b Wit en bruin. c Kleiner. d Opbellen. Mijn kat Potter is dol op weglopen. Maar hij is altijd teruggekomen. Maar nu wacht ik ongeduldig op zijn terugkomst. Hij is al sinds acht dagen weg. Heeft u Potter gezien? Hij is zwart, met een witte vlek onder de kin. a A f B b A g A c B h B d B i B e A j A
21
Gesprek 2: Toi:
2 vmbo
7 8 9 10 11 12
geopend behalve het voedsel verkopen bang zijn vreemd
25
De oplossingen van de proeftoets Kennis staan aan het einde van afdeling 5.
26
1 2 3 4 5
A A B B A
6 7 8 9 10
A B A B A
cent vingt-trois
123
clé étape 8
1
1 Engeland, Senegal en Egypte. 2 a Mevrouw Morlet is in Engeland geweest. b Samuel heeft een jaar doorgebracht in Senegal. c In Egypte heeft Samuel de piramides gezien. 3 B
2
A a + 2, b + 4, c + 3, d + 1. B a + 3, b + 2, c + 4, d + 1.
3
1 C 2 a B b In Engeland. c In de Verenigde Staten. 3 Ik was met de auto, met mijn oom en mijn tante. 4 Het heeft de hele tijd geregend.
4
A 1 land 2 ‘Canada’ is: le Canada. ‘Nederland’ is: la Hollande / les Pays-Bas. 3 au Canada aux Pays-Bas B 1 a La France b la Belgique c L’Angleterre d Les Pays-Bas e l’Espagne f Le Maroc 2 a en Allemagne b aux Etats-Unis c au Japon d en Italie e en Suisse f au Canada
6
A 2 3 4 5 6 7 8 9 10
124
2 vmbo
as avons a ont
Heb je in het hotel overnacht? Nee, we hebben gekampeerd. Samuel is in Afrika geweest. Samuel en zijn ouders hebben het vliegtuig genomen. est Mevrouw Morlet is naar Engeland gegaan. a Daarna heeft zij de Verenigde Staten gezien. sommes Wij zijn gisteren thuisgekomen avez Hebt u / Hebben jullie (Bent u / Zijn jullie) niets vergeten? est Carole is zaterdag aangekomen.
cent vingt-quatre
7
9
1 au Japon l’avion 2 aux Etats-Unis le bateau 3 en Suisse le car 4 en Allemagne le train 5 aux Pays-Bas la voiture 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
en bateau un avion coucher en voiture un hôtel de retour la capitale l’Angleterre l’Allemagne le pays les Pays-Bas
Het woord bij het pijltje is: tout le temps. Dit betekent: de hele tijd.
10
A
B
11
1 2 3 1 2 3 4 5 6 7 8
Bij de eerste van de maand. le Le 15 (quinze) mai. le 14 (quatorze) juillet. le 3 (trois) août. le 1er (premier) avril. le 16 (seize) mai. le 30 (trente) janvier. mardi 10 (dix) décembre. dimanche 13 (treize) octobre. vendredi 4 (quatre) février.
Gesprek 1: Arno: Fred: Arno: Fred: Arno: Fred:
Tiens! Tu es de retour? Comme tu vois. Tu as été où? J’ai été en Espagne. Et tu es rentré quand? Le trois mars.
Gesprek 2: Arno: Pierre: Arno: Pierre: Arno: Pierre:
Tiens! Tu es de retour? Comme tu vois. Tu as été où? J’ai été aux Etats-Unis. Et tu es rentré quand? Le premier janvier.
clé étape 8
18
Gesprek 3: Arno: Marianne: Arno: Marianne: Arno: Marianne:
Tiens! Tu es de retour? Comme tu vois. Tu as été où? J’ai été en Allemagne. Et tu es rentrée quand? Le trente avril.
7 8 9 10
Gesprek 4: Arno: Céleste: Arno: Céleste: Arno: Céleste:
14
A
B
1 2 3 4 5 6 7 8 1 2
3
4 5 6 7 8 9 10
17
1 2 3 4 5 6
Tiens! Tu es de retour? Comme tu vois. Tu as été où? J’ai été au Canada. Et tu es rentrée quand? Le vingt et un décembre.
doorbrengen 9 behalve een jaar 10 zoals vandaag 11 de mensen alles 12 vooral gemakkelijk 13 enkele waar 14 vragen vaak 15 antwoorden tijdens 16 hoe a In het westen van Afrika. b Nee. a Eén jaar. b Zijn ouders hebben in Senegal gewerkt voor een Frans bedrijf. c A a In Dakar. b Met de trein. c Ze hebben een vakantiehuis gehuurd. d Nee, want ze hebben bij zijn oom gewoond. a B a Frans. b De officiële taal. Wolof. B A Wolof. Hoe gaat het? Het gaat goed.
le 6 mars Chère Ça va en Belgique vu la capitale
7 8 9 10 11
marrant le train en voiture très Amitiés
1 2 3 4 5 6
2 vmbo
Waar ben je geweest? Ik ben in Duitsland geweest. Heb je het vliegtuig genomen? Nee, ik heb met de trein gereisd. Heb je de nacht in het hotel doorgebracht? Nee, ik heb de nacht doorgebracht bij vrienden. Wanneer ben je naar huis gegaan? Ik ben op 15 augustus naar huis gegaan. Heb je een goede reis gehad? Nee, het heeft de hele tijd geregend.
19
1 2 3 4 5
weten de officiële taal het woord bijvoorbeeld de maand
20
A
1 China. 2 Duitsland. 3 Albanië. 4 Engeland. 5 Rusland. 6 Frankrijk. a + 14, b + 10, c + 18, d + 13, e + 6, f + 5, g + 3, h + 4, i + 19, j + 8, k + 17, l + 9, m + 12, n + 16, o + 11, p + 1, q + 7, r + 15, s + 2. 1 A 2 Op de wc, op straat, in de trein, in de bioscoop. 3 C 4 B 5 Om het leger te moderniseren. 6 In Berlijn. 7 B
B
C
6 7 8 9 10
de verkoopster aardig blijven absoluut gevaarlijk
21 De goede antwoorden zijn: 1, 3, 4 en 6. 22 De oplossingen van de proeftoets Kennis staan aan het einde van afdeling 5.
23
1 2 3 4
rien toujours jamais parce que
5 6 7 8
tellement plutôt plus plus tard
24
1 2 3 4
regardes réponds attendons arrive
5 6 7 8
attends descend rentrons voyagent
cent vingt-cinq
125
clé aire proeftoets étapes 7 en 8
1
1 2 3 4
A 2 euro. Een mooi truitje en een leuke halsband. Parfum, tandpasta, een kookboekje voor honden en een plastic mobiele telefoon om mee te spelen. 5 B
Puntentelling Oef. 1: vraag 1 en 2: elk 1 punt; vraag 3: 2 punten; vraag 4: 3 punten; vraag 5: 1 punt. Totaal oef. 1: 8 punten. Oef. 2: maximaal 6 punten. Berekening van je cijfer: 14 punten: 10 13 punten: 9 12 punten: 8 11 punten: 7 10 punten: 6 enzovoort.
126
cent vingt-six
2 vmbo
clé étape 9
1
1 B 2 A 3 Hij is niet slecht.
2
A De goede antwoorden zijn: 1, 2, 4, 5, 6, 9 en 10. B 1 B 2 A 3 B
3
A 1 A 2 B 3 B 4 A B Voorbeeld: Marion wil in de smaak vallen bij Cédric, dus trekt ze kleren aan waarvan ze denkt dat hij die mooi vindt. Ze ziet er dan heel sportief uit. Cédric wil bij Marion in de smaak vallen, dus trekt hij kleren aan waarvan hij denkt dat zij die mooi vindt. Hij ziet er dan heel netjes uit. Marion en Cédric blijken elkaar in kledingstijl te hebben geïmiteerd!
4
A 1 je haalt er -ons van af. De uitgangen zijn: -ais, -ais, -ait, -ions, -iez, -aient. B 1 parlait Mijn vader sprak altijd Engels. 2 écoutais Ik luisterde altijd naar de radio. 3 oubliais Jij vergat altijd alles. 4 entendiez U hoorde / Jullie hoorden vaak geluiden in het huis. 5 perdions Wij verloren altijd alles. C 2 prenons, prenait 3 avons, avais 4 (sommes), étions 5 pouvons, pouvaient 6 voyons, voyais 7 lisons, lisiez 8 disons, disait 9 voulons, voulaient 10 allons, alliez
5
1 2 3 4 5 6 7 8
6
A 1 2 3 4
présent passé composé imparfait passé composé présent imparfait présent passé composé groter het grootst la les
2 vmbo
5 a Deze / Die spijkerbroek is leuker (om te zien) dan deze / die lange broek. b Dit / Dat jasje is mooier dan dit / dat jack. c Deze rok is het langst. d Deze schoenen zijn het kleinst. B 1 a Paul is de aardigste jongen. b Virginie is het grappigste meisje. c Ik heb de lelijkste bloes. d Jij draagt de langste rok.
7
1 2 3 4
9
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
10
B
C
11
A A B A
5 6 7 8
B B B A
il y avait Tout le monde Avant plus joli Tu crois sortir avec plutôt le blouson la casquette branché correct 1 2 3 4 5 6 1 2 3 4 5 6
Vandaag ga ik uit met Miriam. Gaan jullie / Gaat u uit vanavond? Nee, wij gaan niet uit. Mijn zussen gingen altijd samen uit. Ben je gisteravond uitgegaan, Marion? Ja, Lisa en ik zijn uitgegaan. sortent sors est sorti êtes sorti(e)s sortait sortaient
Voorbeeld: 1 Stéphane porte un pantalon et un pull. Il porte aussi des baskets. 2 Ses cheveux sont courts et noirs. 3 Ses yeux sont marron. 4 Yves porte un pantalon et un tee-shirt. Il porte des chaussures noires. 5 Ses cheveux sont blonds. 6 Ses yeux sont bleus. 7 Stéphane est plus grand qu’Yves. 8 Yves est plus petit que Stéphane. 9 Yves est le plus sympathique.
cent vingt-sept
127
clé étape 9
12
2 vmbo
Gesprek 1:
18
A: Qu’est-ce que je mets? Ce pull ou cette chemise? B: Le pull est plus cool que la chemise! A: Et ce blouson? B: Oh ... non, il n’est pas branché!
4 5 6 7 8
Gesprek 2: A: Qu’est-ce que je mets? Ces chaussures ou ces baskets? B: Les chaussures sont plus correctes que les baskets! A: Et ce pantalon? B: Oh ... oui, il est aussi correct!
19
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
20
B
Gesprek 3: A: Qu’est-ce que je mets? Cette jupe ou ce jean? B: La jupe est plus cool que le jean! A: Et cette casquette? B: Oh ... non, elle est moche!
15
1 2
3 4
17
1 2 3
a + 4, b + 11, c + 1, d + 9, e + 5, f + 12, g + 2, h + 13, i + 7, j + 8, k + 10, l + 6, m + 3. Ze is erg ongelukkig, want in de kerstvakantie heeft ze tijdens de wintersport een jongen ontmoet, van wie ze houdt. Sinds ze weer thuis is, lukt niets, want ze mist hem zo. Uit het oog, uit het hart. (Letterlijk: ver van de ogen, ver van het hart). B
C
Voorbeeld:
Deze bloes is lelijker dan dat T-shirt. Dit jack is leuker dan die trui. Deze sportschoenen zijn mooier dan die schoenen. Het is de leukste rok! Ga je uit met Damien? Ik was verliefd op Isabelle. Iedereen ging naar het feest. Wij voetbalden vaak. in de bergen de berg(en) huilen denken bovendien betreuren, spijt hebben bijna een flat toch duur de herfst Was het mei, november, Hier of daar? Was het een maandag? Ik herinner me alleen maar een enorm grote muur, Maar we waren samen. ... Van je zo verre reizen. ... Samen, dan is alles leuker. 1 alleen maar 2 een muur 3 de reis 4 nodig hebben
Amsterdam, le 2 avril 20..
21
De goede antwoorden zijn: 1, 3 en 4.
Chère Aline,
22
De oplossingen van de proeftoets Kennis staan aan het einde van afdeling 5.
23
a + 5, b + 9, c + 8, d + 12, e + 10, f + 3, g + 2, h + 1, i + 7, j + 11, k + 4, l + 6.
Ça va? Moi, ça va. Je suis amoureuse de Patrick. Je voudrais bien sortir avec lui. Il a les cheveux blonds et courts. Il a les yeux bleus. Il aime porter un jean bleu avec un blouson noir ... Il est très branché. Il porte aussi toujours des baskets blanches! Il est vraiment très sympa. C’est le plus beau garçon du collège! Je pense tout le temps à lui. Amitiés, ...
24
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Angleterre de retour amis plu Ce matin voyage Si bruit chat sauter
De naam van het land is: les Pays-Bas.
128
cent vingt-huit
clé étape 10
1
1 En als wij eens naar de bioscoop gingen? 2 Een avonturenfilm. 3 Deze film heeft veel succes gehad in heel Europa.
2
De juiste zinnen zijn: 1, 3 en 5.
3
1 B 2 B 3 a sciencefictionfilms b politiefilms c komedies d liefdesfilms 4 Gangsters. 5 Van 15.10 uur tot 16.45 uur.
4
7
1 2 3 4 5 6 7 8
A A B A B B A B
9
1 2 3 4 5 6 7 8 9
programme amour cinéma rougir choisir discuter queue tarif moins
A De juiste woorden zijn: 1, 2, 4, 6, 7, 8 en 9. B 1 B 2 A 3 C 4 C
5
1 De mevrouw van het loket / De lokettiste. 2 Ja, want ze zijn jonger dan achttien jaar. 3 12 euro.
6
A finir = eindigen
choisir = kiezen
Présent: je finis tu finis il finit nous finissons vous finissez ils finissent
Présent: je choisis tu choisis il choisit nous choisissons vous choisissez ils choisissent
Passé composé: j’ai fini tu as fini il a fini nous avons fini vous avez fini ils ont fini
Passé composé: j’ai choisi tu as choisi il a choisi nous avons choisi vous avez choisi ils ont choisi
Imparfait: je finissais tu finissais il finissait nous finissions vous finissiez ils finissaient
Imparfait: je choisissais tu choisissais il choisissait nous choisissions vous choisissiez ils choisissaient
De film is: Gangsters.
10
1 2 3 4 5 6 7 8 9
cinéma pour propose amour comédie passe à quelle heure la queue places
11
A
1 2 3 4 5 6 a b c d e f
B
13
B 1 finis 2 choisissent 3 choisissait
4 rougissais 5 a rougi 6 avez choisi
2 vmbo
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Il est trois heures. Il est midi. Il est six heures et demie. Il est huit heures et demie. Il est minuit. Il est midi et demi. Il est trois heures et quart. Il est une heure et quart. Il est onze heures vingt. Il est cinq heures vingt-cinq. Il est neuf heures moins cinq. Il est onze heures moins vingt.
huit heures moins le quart huit heures cinq huit heures et quart dix heures et quart dix heures et demie midi et demi quatre heures moins dix quatre heures dix cinq heures et demie neuf heures moins cinq
cent vingt-neuf
129
clé étape 10
14
B
1
2
15
a b c d a b c d e f
2 vmbo
Gesprek 3:
Lisa en Marion moeten wachten. Je moet niet kijken. Wij hebben naar huis moeten gaan. Mijn vader moest altijd werken. doit devez devaient devais avons dû ont dû
Le client:
La dame du guichet: Le client: La dame du guichet: Le client: La dame du guichet:
Gesprek 1: Le client:
La dame du guichet: Le client: La dame du guichet: Le client: La dame du guichet: Le client: La dame du guichet:
Bonjour, madame, je voudrais trois places pour Le Pacte des Loups, s’il vous plaît. Pour quelle séance? La séance de neuf heures et demie. Tarif réduit ou normal? Tarif normal, s’il vous plaît. Voilà, ça fait quarantecinq euros. Voilà, madame. Merci, au revoir.
Le client: La dame du guichet:
18
A
B
19
Bonjour, madame, je voudrais quatre places pour Le jour le plus long, s’il vous plaît. Pour quelle séance? La séance de huit heures cinq. Tarif réduit ou normal? Tarif réduit, s’il vous plaît. Voilà, ça fait quarantehuit euros. Voilà, madame. Merci, au revoir.
a + 3, b + 6, c + 10, d + 12, e + 11, f + 9, g + 5, h + 13, i + 1, j + 15, k + 14, l + 7, m + 4, n + 8, o + 2. 1 A 2 B 3 B 4 B 5 A 6 A 7 B
Voorbeeld:
Gesprek 2: Cher Daniel, Le client:
La dame du guichet: Le client: La dame du guichet: Le client: La dame du guichet: Le client: La dame du guichet:
Bonjour, madame, je voudrais deux places pour Gangsters, s’il vous plaît. Pour quelle séance? La séance de deux heures et quart. Tarif réduit ou normal? Tarif normal, s’il vous plaît. Voilà, ça fait trente euros. Voilà, madame. Merci, au revoir.
Je voudrais aller au cinéma samedi soir. Tu viens avec moi? J’adore les films policiers. Toi aussi, tu aimes les films policiers? Je propose d’aller voir Gangsters. La séance commence à huit heures moins le quart. Le film finit à dix heures. Tu réponds aujourd’hui? ...
21
1 2 3 4 5 6 7 8
130
cent trente
Gisteravond heb ik een mooie film gezien. Ik zou graag een sciencefictionfilm willen zien. Omar houdt van politiefilms. Cédric kiest een komedie. De voorstelling begint om kwart voor drie. En hij eindigt om half vijf. Voor jongeren onder de achttien is er een korting. Ik zou twee plaatsen / kaartjes willen hebben voor Gangsters, normaal tarief.
clé étape 10
22
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
23
1 2
3 4
5
6
2 vmbo
niet zo erg gewelddadig het geweld de misdadiger interesseren het zakgeld ook niet welkom de ruimte zeker Welke film heb je gezien? In Frankrijk houden de jongeren erg van naar de bioscoop gaan. Van welke films houden zij? We hebben aan enkele jongeren gevraagd om over hun lievelingsfilm te praten. Dit is wat ze zeggen. De goede zinnen zijn: 1, 3 en 4. a B b A c A d B e B a Een paleis bouwen voor Cleopatra, de koningin van Egypte. b Kinderen begrijpen de humor van de film niet. c De architect van Cleopatra. d Jamel Debbouze. e De kostuums en de decors. a + 4, b + 6, c + 7, d + 5, e + 2, f + 1, g + 3.
24
De juiste dingen zijn: 1, 2, 3, 5 en 7.
25
De oplossingen van de proeftoets Kennis staan aan het einde van afdeling 5.
26
Van links naar rechts: pantalon bateau pays look genre Van boven naar beneden: plutôt avion blouson plu avant plus date soirée voyager Het woord dat overblijft, is: coeur. Dit betekent: hart.
cent trente et un
131
clé aire proeftoets étapes 9 en 10
2
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Cher dois vu un film de science-fiction plus beau passe sept heures et quart finit dix heures moins le quart samedi soir
Puntentelling Oef. 1: vraag 1a: 1 punt; vraag 1b: 4 punten (trek voor elk ontbrekend of fout kledingstuk 1 punt af); vraag 2a: 1 punt; vraag 2b: 1 punt; vraag 3 a, b en c: elk 1 punt. Totaal oef. 1: 10 punten. Oef. 2: maximaal 10 punten. Berekening van je cijfer: 20 punten: 10 19 punten: 9 16 - 17 punten: 8 15 punten: 7 13 - 14 punten: 6 12 punten: 5 enzovoort.
132
cent trente-deux
2 vmbo
clé étape 11
1
2
3
4
5
6
1 A 2 a B b A c A 3 A 4 Een rustplaats. 5 de (motor)agenten 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
linksaf rechtsaf rechtdoor doorgaan tot aan ver naar boven gaan, stijgen naar beneden gaan, dalen aan het eind van de richting
A 1 2 3 4 B 1 2 C 1 2
Cedric. B B B B A A B
1 2 3 4 5 6
Meneer Brunel moet naar Epernay gaan. Cédric gaat met hem mee. Ze verlaten de snelweg bij de afrit Dormans. Na Dormans is er een omleiding. Omdat er werk aan de weg is. Dan gaat u naar boven / stijgt u tot aan het stoplicht. 7 Daar gaat u opnieuw rechtsaf. 8 Hier, bij de kruising, gaat u rechtsaf. A 1 2 3 4 5 6 7
toute l’ toute la toutes les tous les tous les Toute la tout
B 1 2 3 4 5 6 7 8
part pars partent partons est partie sont partis partaient partions
7
A 1 2 3 4 5 6 7 8
9
1 2 3 4 5 6 7 8
2 vmbo
moi nous lui eux elle Lui Moi toi
quitter, carrefour sortie, accès, enfin travaux, descendre autoroute, routier monter, loin, camion péage, partir, route sud, renseignement panneau, direction
Het woord is: feu rouge. Dit betekent: stoplicht.
10
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
12
Toi:
13
nog daarna, dan verder erg ver te ver omdat voor om te waar(heen) of
Vous continuez tout droit jusqu’au rond-point. Là, vous allez à gauche. La route descend. Vous arrivez à SaintPierre. Au feu rouge vous allez tout droit. Après, vous prenez la première route à droite. L’église est là. Touriste: Merci. Au revoir! Toi: De rien. Au revoir! Gesprek 1: A: B:
A: B:
Monsieur / Madame, s’il vous plaît, Mireloup, c’est par où? Mireloup? Vous allez tout droit jusqu’au deuxième rond-point. Au rond-point, vous continuez tout droit et vous prenez la première route à gauche. Au bout de cette route, il y a Mireloup. Merci, monsieur / madame. De rien, monsieur / madame. Bonne route!
cent trente-trois
133
clé étape 11
2 vmbo
B
Gesprek 2: A: B:
A: B:
Monsieur / Madame, s’il vous plaît, la mer, c’est par où? La mer? Vous allez tout droit jusqu’au rond-point. Là, vous allez à gauche. La route descend. Au feu rouge, vous prenez à droite, jusqu’au rond-point. Là, vous allez à gauche. Au bout de 50 mètres, il y a la mer. Merci, monsieur / madame. De rien, monsieur / madame. Bonne route!
C
2 3 4
20
1
Gesprek 3: A: B:
A: B:
16
Monsieur / Madame, s’il vous plaît, le camping, c’est par où? Le camping? Vous allez tout droit jusqu’au rond-point. Là, vous allez à gauche. La route descend. Au feu rouge, vous prenez à droite, jusqu’au rond-point. Là, vous allez à gauche. Au bout de cette route il y a le camping. Merci, monsieur / madame. De rien, monsieur / madame. Bonne route!
2 3 4 5 6
21
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
22
1
Voorbeeld: Le 12 juillet 20.. Chère Aline, Pour venir en Bretagne, vous prenez l’autoroute Paris - Le Mans - Rennes. A Rennes, vous prenez la direction Saint-Brieuc. Vous prenez la sortie Caulnes. Vous allez à gauche. Vous continuez tout droit jusqu’au rond-point. Là, vous allez à droite. Au bout de 500 mètres, vous voyez le camping.
17
18
2
A B C B A C Nee, want als ze langs Saint Rambert d’Albon komen, is er geen file meer. Tegen negen uur ’s avonds. Is het goed gegaan? B
Alstublieft, meneer, de snelweg, waar is dat heen? Bij de eerste kruising gaat u rechtsaf. Bij de tweede rotonde gaat u linksaf. Daarna gaat u rechtdoor tot aan het stoplicht. Na vijf kilometer is de oprit naar de snelweg. Dank u, meneer! Niets te danken, meneer. Goede reis! een rustplaats teruggaan de chauffeur het nieuws het weerbericht de verkeersinformatie een ongeluk een file verzoeken inderdaad vermoeiend a bord 3 b bord 2 c d bord 4 e bord 1 a + 6, b + 5, c + 9, d + 1, e + 7, f + 3, g + 4, h + 2, i + 8.
A bientôt et bonne route! ...
24
De oplossingen van de proeftoets Kennis staan aan het einde van afdeling 5.
1 2
De goede antwoorden zijn: a, d en e. Voorbeeld: Keuze: A71 – Montluçon – péage: het is sneller en minder vermoeiend rijden. Keuze: N230 – Montluçon: je betaalt geen tol en je ziet meer onderweg.
25
A
1
1 2 3 4 5 6 7 8 9
2
134
1 2 3 4 5 6 1
a + 5, b + 8, c + 12, d + 2, e + 13, f + 11, g + 4, h + 7,i + 3, j + 1, k + 10, l + 9, m + 6. Omdat er een file staat op de A7, moet hij de N7 nemen en dat gaat hem een uur meer kosten.
cent trente-quatre
devait veulent sorti devions sortent dois voulu veut devez
Het woord bij het pijltje is: autoroute. Dit betekent: snelweg.
clé étape 12
1
1 Een attractiepark waar je van alles kunt zien op het gebied van film. 2 Als een grote zwarte diamant. 4 A 5 A
2
1 2 3 4
B B A B
3
De goede antwoorden zijn: 1, 2, 4, 6 en 8.
4
A 1 je – me tu – te nous – nous vous – vous 2 Voor de persoonsvorm. 3 Etre. 4 a Een e. b Een s. 5 a s’écrier uitroepen b se promener wandelen c se lever opstaan d se coucher naar bed gaan B 1 a me lave b se concentre c vous énervez d nous levons e te couches f s’écrient 2 a Gisteravond hebben de kinderen zich gewassen. b Marion heeft zich opgewonden. c Hebt u gewandeld, meneer Lemoine? d Ben je om zes uur opgestaan? e Marion en Lisa zijn om middernacht naar bed gegaan.
5
6
1 se réveiller 2 Bij réveiller. 3 Het werkwoord van de ingang (réveiller) is niet wederkerend. Het werkwoord dat je zoekt (se réveiller) is wel wederkerend. 4 Ja. 5 Ik word altijd om zeven uur wakker. B 1 2 3 4 5 6
crois croit a cru avons cru croyaient croyais
2 vmbo
7
1 2 3 4 5 6 7
A B A A B B B
8
1 2 3 4 5 6
Nathalie tot uw dienst. Voor welke datum is het, mevrouw? Twee volwassenen en twee jongeren. We gaan u een rekening sturen van 350 euro. 30 dagen voor uw aankomst. Ik wens u een aangenaam verblijf in ons park.
9
1 2 3 4 5 6 7 8
notre nos votre vos votre vos leur leurs
10
1 2 3 4 5 6 7 8
A B B A B A B B
12
1 2 3 4 5 6 7
adulte payer possible envoyer laver essayer réserver
onze aankomst onze toegangsbewijzen jullie huis jullie vrienden uw adres uw leerlingen hun hotel hun folders
De eerste letters vormen het woord: appeler. Dit betekent: opbellen.
13
B
1 2 3 4 5 6 7 8
vingt et un trente-quatre soixante-sept quatre-vingt-six quinze quarante-quatre soixante et onze quatre-vingt-dix-huit
cent trente-cinq
135
clé étape 12
14
2 vmbo
Gesprek 1:
19
Employé(e): Bonjour, madame / monsieur. Toi: Bonjour, madame / monsieur. Je voudrais une chambre pour deux nuits. Employé(e): Pour combien de personnes? Toi: Pour trois personnes. Employé(e): Oui, j’ai la chambre 121. C’est à quel nom? Toi: Harmsen. Employé(e): Oh là là, vous voulez épeler, s’il vous plaît? Toi: H A R M S E N. Employé(e): Merci, madame / monsieur. Voici la clé. Gesprek 2:
Hoorn, le 4 avril 20.. Madame, Monsieur, Je voudrais réserver pour deux personnes, la formule ´deux jours de visite, une nuit à l’hôtel´. C’est pour le dix et onze août. Nous avons choisi l’Hôtel du Parc Junior. Salutations sincères, (naam) (adres) Pays-Bas / Hollande
20
Employé(e): Bonjour, madame / monsieur. Toi: Bonjour, madame / monsieur. Je voudrais une chambre pour une semaine. Employé(e): Pour combien de personnes? Toi: Pour deux personnes. Employé(e): Oui, j’ai la chambre 56. C’est à quel nom? Toi: De Jong. Employé(e): Oh là là, vous voulez épeler, s’il vous plaît? Toi: D E J O N G. Employé(e): Merci, madame / monsieur. Voici la clé. Gesprek 3: Employé(e): Bonjour, madame / monsieur. Toi: Bonjour, madame / monsieur. Je voudrais une chambre pour trois nuits. Employé(e): Pour combien de personnes? Toi: Pour quatre personnes. Employé(e): Oui, j’ai la chambre 276. C’est à quel nom? Toi: Jansen. Employé(e): Oh là là, vous voulez épeler, s’il vous plaît? Toi: J A N S E N. Employé(e): Merci, madame / monsieur. Voici la clé.
136
cent trente-six
Voorbeeld:
1 2 3 4
5
6 7 8 9
21
22
1 2 3 4 5
Ik zou graag Futuroscope willen zien. Maar het is te ver en te duur. Een lot van een loterij. a een lot b een loterij c een nummer d de padvinders a Ze gaat bellen naar het telefoonnummer op het lot om te horen of ze een prijs heeft gewonnen. b A B B Een verblijf van 2 dagen in Futuroscope in Poitiers. Ze gaat toch naar Futuroscope.
6 7 8
Ik wil graag een kamer voor een nacht. Voor hoeveel personen? Ik wil graag een kamer voor twee personen. Wilt u het spellen, alstublieft? Ik wil graag twee toegangsbewijzen reserveren. Op welke naam is het? Denkt u dat het mogelijk is? Ik ga altijd om negen uur naar bed.
1 2 3 4 5 6 7 8 9
verbazingwekkend de show wakker worden het lot de loterij het nummer winnen de prijs het antwoordapparaat
clé étape 12
23
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
2 vmbo
Met zijn ouders, zijn broer en zijn zus. Ik heb me goed geamuseerd. getransporteerd wordt in de ruimte. C Hij heeft planeten en Orion van heel dichtbij gezien en veel andere sterren. B Men moest overal in de rij staan. B B Aan zijn ouders.
24
a b c d
25
De oplossingen van de proeftoets Kennis staan aan het einde van afdeling 5.
26
1 2 3 4 5
Wederkerende werkwoorden. Croire. Het bezittelijk voornaamwoord. Telwoorden.
avril, juillet, mars lundi, février, août mai, jeudi, vendredi décembre, dimanche mercredi, novembre
Het woord is: mardi. Dit betekent: dinsdag.
27
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
un beau film films policiers La séance elle finit le tarif réduit s’il vous plaît carrefour à gauche continuez De rien
cent trente-sept
137
clé aire proeftoets étapes 11 en 12
2
Voorbeeld: 1 Pardon, monsieur / madame, Château Péruag, c’est par où? Vous allez tout droit, jusqu’au feu rouge. Là, vous allez à droite. A l’église, vous allez à gauche. Vous continuez jusqu’au feu rouge. Là, vous prenez à droite. Puis, c’est la première rue à droite. Vous arrivez au Château de Péruag. 2 Pardon, monsieur / madame, l’accès de l’autoroute, c’est par où? Vous allez tout droit, jusqu’au feu rouge. Là, vous allez à droite. A l’église, vous allez à gauche. Vous continuez jusqu’au feu rouge. Là, vous allez tout droit. Puis, vous prenez la première route à gauche. Au carrefour vous allez à gauche. Vous arrivez à l’acces de l’autoroute.
Puntentelling Oef. 1: voor elk goed antwoord 2 punten. (Trek voor iedere ontbrekende of foute letter en bij ieder ontbrekend of fout cijfer een half punt af.) Totaal oef. 1: 10 punten. Oef. 2: maximaal 10 punten. Berekening van je cijfer: 20 punten: 10 19 punten: 9 16 - 17 punten: 8 15 punten: 7 13 - 14 punten: 6 12 punten: 5 enzovoort.
138
cent trente-huit
2 vmbo
clé étape 13
1
2
1 a wielrennen b parapenten c bungee jumping 2 a A b A c A d A 3 In de bergen kun je parapenten. Je moet (minimaal) zestien jaar zijn. 4 a (faire du) saut à l’élastique b A 5 Het is een fietsrally van 622 kilometer (Bordeaux - Parijs) in drie dagen. 1 2 3 4 5 6
B B B A A B
3
De goede zinnen zijn: 1, 3, 5, 7 en 8.
4
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
5
6
Ik hoop dat het mooi weer wordt. De 21e, op vrijdag, dus volgende week. Met een bestelbusje. Dan kunnen ze donderdag nog een beetje trainen. Als alles goed gaat. Zestig uur. En als het regent? Warm weer. Dát wil ik zien. Maar ik zal doodmoe zijn!
A 1 De infinitief, het hele werkwoord. 2 -ai, -as, -a, -ons, -ez, -ont. 3 De -e aan het eind van de infinitief valt weg. 4 a partirez b arriverai c attendrons d finiront e répondras f donnera A 1 2 3 4 5 6 7 8
être avoir faire pouvoir voir aller vouloir devoir
ik zal zijn jij zult hebben hij zal doen / maken wij zullen kunnen jullie zullen / u zult zien zij zullen gaan zij zal willen ik zal moeten
7
2 vmbo
1 serai Ik zal er zondag zijn. 2 pourras Zul jij ook kunnen komen zondag? 3 voudra En Sandra, zal zij met ons mee willen komen? 4 aura Ik weet niet of zij tijd zal hebben. 5 irons Dus dan zullen wij alleen gaan.
8
2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
Il fera chaud. Il fera du vent. (Il pleuvra.) Il y aura de la pluie. Il fera mauvais. Il fera du soleil. Il fera froid. Il fera de l’orage. Il fera doux. Il neigera. Il gèlera.
9
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
prochaine départ camionnette s’entraîner beau pluie mille crevé monde viendrai
11
1 2 3 4 5 6 7
Het zal warm weer zijn. Het zal waaien. Het zal regenen. Er zal regen zijn. Het zal slecht weer zijn. De zon zal schijnen. Het zal koud zijn. Het zal onweren. Het zal zacht weer zijn. Het zal sneeuwen. (Het zal vriezen.)
ouest mauvais pluie départ froid mille grave
Het woord is: espérer. Dit betekent: hopen.
12
1 2
3 4
Het zal mooi weer zijn. Het zal zelfs warm zijn morgenmiddag. Het zal regenen morgenochtend, maar morgenmiddag schijnt de zon. Het is behoorlijk zacht voor het seizoen. Het zal een beetje sneeuwen. De zon zal schijnen, maar het zal erg warm zijn. Aan het eind van de middag zal het onweren.
cent trente-neuf
139
clé étape 13
14
2 vmbo
Gesprek 1: A: B: A: B:
21
1 2 3 4 5 6 7 8
Ik hoop dat het mooi weer zal zijn. Het zal onweren. Het zal mooi en zacht weer zijn. Het zal sneeuwen en vriezen. Het zal slecht weer zijn en regenen. Wanneer zal dat zijn? Ik zal volgende week vertrekken. Ik zal ook komen.
22
1 2 3 4 5 6
elk aantrekken de hele wereld de wereld hele dapper
23
A
25
De oplossingen van de proeftoets Kennis staan aan het einde van afdeling 5.
26
1 2 3 4 5
A B A A A
6 7 8 9 10
B A B A B
27
1 2 3 4 5
nos ma ses son sa
6 7 8 9 10
votre votre leurs ton leur
Tu veux venir avec moi au cinéma demain? Demain? Mais il fera beau demain! Ce n’est pas vrai. Il fera froid. Mais non! Il fera du soleil!
Gesprek 2: A: B: A: B:
Tu veux venir avec moi à la plage demain? Demain? Mais il fera du vent demain! Ce n’est pas vrai. Il fera chaud. Mais non! Il fera mauvais!
Gesprek 3: A: Tu veux venir avec moi faire du vélo demain? B: Demain? Mais il neigera demain! A: Ce n’est pas vrai. Il fera doux. B: Mais non! Il gèlera!
17
B
1 2 3 4 5 6 7 8
18
Gisteren zijn Cédric en Omar gekomen. Toen we klein waren, kwam mijn vriend vaak bij ons thuis. Je komt nu! Marion en Lisa komen vandaag. Maar nee, ze zullen morgen komen. Gisteren zijn zij ook gekomen. Mijn ouders kwamen hier altijd, toen ze jong waren. Volgende week zal ik naar Parijs komen.
Voorbeeld: Le 4 juin 20.. Chère Nathalie, Tu demandes si je veux venir la semaine prochaine. J’ai lu dans le journal qu’il fera beau et qu’il fera chaud. Je préfère donc passer cette semaine à la plage. Je téléphonerai pour dire quand je viendrai. Amitiés, ...
20
A
B
140
1 elkaar 2 elkaar spraken 3 elkaar 4 elkaar 5 elkaar a + 5, b + 9, c + 4, d + 8, e + 1, f + 10, g + 2, h + 6, i + 3, j + 7.
cent quarante
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 B 1 2 3 4 5 6
7 8 9 10 11
waar dan ook gek doen scheiden de hoop beste
een vogel vanaf slechts, pas het zeil de sprong klaar draaien bang zijn want, omdat de raad, het advies de vlucht vrij de hoogte de snelheid de duur uitleggen licht daarom de lucht de droom A B B B B B
clé étape 14
1
1 Een bruiloft. 2 a A b B c Na het feest vertrekt het pasgetrouwde stel op huwelijksreis. 3 Een cadeau voor het bruidspaar. 4 a B
2
1 2 3 4 5 6 7 8
Sandra, de zus van Marion. Ja. Nee. Op 2 juni. Omar. Nee. Nee. Ze vieren de verjaardag de volgende dag.
1 2 3 4 5
De zus van Marion. Hij gaat naar Omar. Nee, ik heb niets ontvangen. B Tu ne viendras donc pas, pour mon anniversaire? A Ik houd er niet van om uren aan tafel door te brengen. B Je zult het ook doen voor Marion. Hij viert zijn verjaardag een dag later, op 3 juni.
3
6 7 8 9 10
4
5
1 2 3 4 5 6 7 8
zal zijn gaat zult komen denkt moet zult doen zal kunnen / zullen kunnen zal zijn
A
1 2 3 4 5
vont es allé allait irons crois
6 7 8 9 10
a cru croyait doivent avez dû devras
1 2 3 4 5
sommes avez été était faites feras
6 7 8 9 10
faisait peut a ... pu viens viendrai
C Van links naar rechts: vas êtes croient pourrai été devais vient vais suis peut Van boven naar beneden: venions ferez allait pu faites iras cru est venu étaient Het woord dat overblijft, is: fêter. Dit betekent: vieren.
7
1 2 3 4
pourras vais doivent été
8
2 3 4 5 6 7 8
C’est le quinze octobre. C’est le premier mars. C’est le cinq mai. C’est le vingt-cinq décembre. C’est le trente avril. C’est le quatorze juillet. C’est le ...
10
1 2 3 4 5
s’amuser Noël promis de la part de sûr
5 6 7 8
était croyions allés êtes
6 7 8 9
faire-part invitation gai recevoir
Het feest bij het pijltje is: un mariage. Dit betekent: een bruiloft / een huwelijk.
11
B
2 vmbo
Gesprek 1: Marco: Damien: Marco: Damien:
C’est quand, ton anniversaire? C’est le quatre juillet. Et qu’est-ce que tu vas faire? Euh ... je vais ... euh ... je vais à la plage avec des amis.
Gesprek 2: Marco: Clothilde: Marco: Clothilde:
C’est quand, ton anniversaire? C’est le quinze novembre. Et qu’est-ce que tu vas faire? Euh ... je vais ... euh ... je vais au cinéma avec ma sœur.
cent quarante et un
141
clé étape 14
2 vmbo
Gesprek 3: Marco: Léo: Marco: Léo:
18
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
19
A
21
De oplossingen van de proeftoets Kennis staan aan het einde van afdeling 5.
22
1 2 3 4 5
A B B A B
23
2 3 4 5 6 7 8
me concentre nous lavons vous couchez s’énerve nous promenons vous levez s’écrie
C’est quand, ton anniversaire? C’est le dix-neuf février. Et qu’est-ce que tu vas faire? Euh ... je vais ... euh ... je vais acheter des disques compacts.
Gesprek 4: Marco: Chantal: Marco: Chantal:
14
C’est quand, ton anniversaire? C’est le neuf août. Et qu’est-ce que tu vas faire? Euh ... je vais ... euh ... je vais manger au restaurant.
Voorbeeld: Le quatre avril, c’est mon anniversaire. Je vais fêter mes quinze ans! J’organise une grande fête le six avril de vingt heures à minuit. Ce sera dans la grande salle du restaurant ´A table´. C’est devant la gare. Vous pouvez venir en train, en voiture, en car, ou à vélo. Je suis sûr qu’on s’amusera. Il y aura beaucoup de monde et la musique sera sympa! Le reste doit rester ... une surprise! ... Vous pouvez venir à partir de vingt heures! La fête durera jusqu’à minuit ... Alors, au six avril!
15
1 2 3 4
5 6
17
142
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
Bij een geboorte van een zoon. Gefeliciteerd! A a A b A c B Als iemand het rijbewijs heeft gehaald. Gelukkig huwelijk. Ik heb een uitnodiging ontvangen. Namens wie? De zus van Marion gaat trouwen. Ik heb niets ontvangen. Wanneer is het? Het is op 2 juni. Mijn verjaardag is negentien januari. Ik weet zeker dat je je zult vermaken! Zul je komen op de bruiloft? Ja, ik zal het doen voor Marion.
cent quarante-deux
het pasgetrouwde stel de huwelijksreis Pasen Koninginnedag het suikerfeest Valentijnsdag de felicitaties, de gelukwensen slagen het rijbewijs gelukkig
a + 7, b + 6, c + 4, d + 11, e + 10, f + 14, g + 12, h + 13, i + 16, j + 3, k + 17, l + 2, m + 15, n + 18, o + 9, p + 5, q + 8, r + 1. B 1 De volgende dag, op 3 juni. 2 Bij Omar thuis. 3 Hij vond de bruiloft geweldig. 4 Nee, hij zat niet. Het was een soort buffet. 5 Zin 1: Le repas, c’était un genre de buffet. De maaltijd was een soort buffet. Zin 2: On n’était pas assis. Men zat niet. 6 Dansen, zingen en spelletjes. 7 Tegen middernacht. 8 De bruidegom was sympathiek. De bruid was niet te lelijk. 9 Hij vergeet om Omar het cadeau voor zijn verjaardag te geven. 10 Zij heeft hoofdpijn.
6 7 8 9 10
B A A B A
clé proeftoets Kennis étape 1 (oef. 25)
1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
2
1 2 3 4 5 6
week erg slagerij de groenten het brood zelfs
3
1 2 3 4 5 6 7 8
de la du des du des des des des
4
1 2 3 4
Ik moet naar huis! Jullie moeten luisteren! Je moet appels kopen! We moeten bonnetjes kopen!
5
1 2 3 4 5 6
mon Ma ton sa son son
2 vmbo
matin la liste la grand-mère fils poulet haricots verts comme tarte Tatin oeufs oublier le sucre l’argent
6 a + 3, b + 7, c + 6, d + 1, e + 4, f + 2, g + 5.
cent quarante-trois
143
clé proeftoets Kennis étape 2 (oef. 24)
144
1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
après-midi mettre la table couteau fourchette verre le pain au milieu jus de fruits morceau s’il te plaît eau la bouteille
2
1 2 3 4 5 6
ontbijt lunch (het) vlees (de) vis of Het is warm
3
1 2 3 4 5 6
beaucoup de Un peu de un kilo de pas de morceau de un verre d’
4
1 2 3 4 5 6
prends prends prend prennent prenez prenons
5
1 2 3 4 5 6
Neem olijven, Bruno! Geef het brood, Lisa! Lisa en Marion, praat niet! Cédric, vergeet het geld niet! Marco en David, doe de afwas! Meneer Leroux, ga niet te laat naar huis!
6
1 2 3 4 5
Tu prends des olives? Non, merci, je ne prends pas d’olives. Tu veux un bout de chèvre? Papy et mamy, prenez du vin! Non, merci, je prends un verre d’eau.
cent quarante-quatre
2 vmbo
clé proeftoets Kennis étape 3 (oef. 22)
1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
la natation C’est pourquoi le basket quand combien par En été Depuis Je crois venir
2
1 2 3 4 5 6 7 8
fietsen mountainbiken schaatsen van tijd tot tijd dezelfde team Ieder honger
2 vmbo
3 a + 3, b + 6, c + 5, d + 1, e + 4, f + 2. 4
1 2 3 4 5 6
Omar a quatorze ans. Vous avez dix-huit ans? Non, nous avons dix-sept ans. Tu as quinze ans? Non, j’ai seize ans. Magali et Fatima ont dix ans.
5
1 2 3 4 5 6
peux peux pouvons pouvez pouvons peuvent
6
1 2 3 4 5 6
Tu fais du basket? Non, je fais de la natation. Ma mère et mon père font du cheval. Et ma soeur fait du foot. Tu as quel âge? Merci beaucoup.
cent quarante-cinq
145
clé proeftoets Kennis étape 4 (oef. 21)
1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
inquiet appelé Aujourd’hui malade très courses vêtements Puis important content
2
1 2 3 4 5 6 7 8
spijbelen schrijven tijdens vriendin auto’s verkeer mensen de uitzending
3
2 3 4 5 6
as passé a demandé avons acheté avez mangé ont donné
4
1 2 3 4 5 6
fait été pris vu pu eu
5 A 1 2 3 4 B 1 2 3 4
146
des du de l’ de la à la au aux à l’
6
1 2 3 4 5 6
vois vois voit voyez voyons voient
7
1 2 3 4
Vous avez pris le train? Qu’est-ce que tu as fait? Tu as été malade? Cédric n’a pas été à Paris.
cent quarante-six
2 vmbo
clé proeftoets Kennis étape 5 (oef. 26)
1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
2
1 2 3 4 5 6 7 8
enkele een uitstapje de toegangskaartjes de achtbaan een dorp Later verjaardag uitnodigen
3
1 2 3 4 5
dis dis a dit disent dites
4
1 2 3 4 5
jolie vieille belle blanche grosse
5
1 2 3 4 5
Ik draag blauwe schoenen. Elise draagt een witte rok. Dat is een grappige foto! Cédric draagt zwarte sportschoenen. Je draagt een erg korte trui!
6
1 2 3 4 5
Magali a les cheveux courts. Elle a les yeux bleus. Elle porte des baskets blanches. (Moi,) je porte une jupe jaune. Vous pouvez épeler?
2 vmbo
épeler autre les chaussures sac à dos Les cheveux les yeux déjà le lac court bureau d’accueil
een leuke rok een oude dame een mooie kerk een witte bloes een dikke fles
cent quarante-sept
147
clé proeftoets Kennis étape 6 (oef. 22)
1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
2
1 2 3 4 5 6
Ça sert sous la chaise le journal Il pleut horrible ne ... jamais toujours vert Ce soir un sorcier derrière Wat voor weer is het? Het is slecht weer. Het is koud weer. is het zacht weer wenskaarten Kerstmis
3 A 1 2 3 4 B 1 2 3 4
148
attendez répondent perds descends avons attendu ai perdu a rendu as répondu
4
1 2 3 4 5
ce pull cette chaise ces masques cet agenda ce truc
5
1 2 3 4 5
lisez lis lit avons lu a ... lu
6
1 2 3 4 5
Quel temps fait-il? Il fait du vent. Mais à Paris il fait chaud. J’aime bien Halloween. C’est une fête de sorcières.
cent quarante-huit
deze / die trui deze / die stoel deze / die maskers deze / die agenda dit / dat ding
2 vmbo
clé proeftoets Kennis étape 7 (oef. 25)
1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
2
1 2 3 4 5 6 7 8
een geluid helemaal zo een pup oren verkopen geopend behalve
3
1 2 3 4 5 6
a trouvé avons cherché ont entendu as attendu ai eu avez été
4
1 Lisa is naar de dierenbescherming gegaan. 2 Marion en Lisa zijn naar beneden gegaan. 3 Hoe laat bent u aangekomen, mevrouw Brunel? 4 Ik weet (het) niet. Ik ben (het) vergeten!
5
1 2 3 4 5 6
mon ta son sa ses ses
6
1 2 3 4 5 6
veux veut voulons veulent ai voulu avons voulu
7
1 2 3 4
J’ai trouvé un petit chien. Hier, nous sommes allé(e)s au parc. Nous avons oublié le chien. Nous sommes rentré(e)s.
2 vmbo
un chat mignon le jardin garder quelqu’un méchant à la maison un cochon d’Inde tranquille des animaux un poisson rouge Personne ne
cent quarante-neuf
149
clé proeftoets Kennis étape 8 (oef. 22)
1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
de retour le voyage l’avion le bateau voyager coucher déjà en voiture un pays tout le temps
2
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
datum weten gemakkelijk vaak Behalve een maand woorden bijvoorbeeld aardig blijven
3 A 1 2 3 4 5 B 1 2 3 4 5 4 1 2 3 4 5 6
5
150
1 2 3 4 5 6 7 8
La Belgique l’Espagne L’Angleterre l’Allemagne Les Etats-Unis au Japon en Italie au Canada en Hollande / aux Pays-Bas au Maroc
avons Wij hebben met het vliegtuig gereisd. avez Hebt u / Hebben jullie overnacht in het hotel? est Carole is naar Bonn gegaan. as En heb jij Parijs gezien? ai Ja, maar ik heb vergeten om de Eiffeltoren te gaan zien. sont Samuel en zijn ouders zijn gisteren naar huis gegaan. le 13 (treize) juillet le 15 (quinze) août le 24 (vingt-quatre) juin le 1er (premier) février le 16 (seize) avril mardi 30 (trente) mai dimanche 1er (premier) mars vendredi 3 (trois) janvier
cent cinquante
6
1 2 3 4 5 6
2 vmbo
Tu as été où? J’ai été en Angleterre. Tu as pris l’avion? Non, j’ai voyagé en train. Tu as fait bon voyage? Non, il a plu tout le temps.
clé proeftoets Kennis étape 9 (oef. 22)
1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
2
1 2 3 4 5 6 7 8
3
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
4
1 2 3 4 5 6
5
1 2 3 4
2 vmbo
il y avait Tout le monde ou plutôt il faut Tu crois comme ça je mets amoureux de une casquette in de bergen duur Bovendien Toch denk herfst bijna een flat parlait habitions répondais entendais faisait était aviez pouvions voulaient prenait plus plus plus le plus les plus la plus
Ga jij uit vanavond? Nee, ik ga nooit uit. Mijn broers gingen altijd samen uit. In 1980 ging mijn vader al met mijn moeder uit. 5 Is Miriam gisteravond uitgegaan? 6 Ja, Miriam en Louise zijn samen uitgegaan.
6 a + 5, b + 3, c + 6, d + 1, e + 2, f + 4.
cent cinquante et un
151
clé proeftoets Kennis étape 10 (oef. 25)
152
1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
proposer Un film policier la séance passe à quelle heure faire la queue un tarif réduit moins de places Finalement
2
1 2 3 4 5 6
niet zo erg (het) geweld de ruimte zakgeld ook niet Welkom
3
1 2 3 4 5 6
finis finissez choisissent choisissaient avons choisi as rougi
4
1 2 3 4
5
1 2 3 4 5 6 7 8
Il est trois heures. Il est six heures et demie. Il est midi. Il est onze heures cinq. Il est huit heures et quart. II est huit heures et demie. Il est deux heures moins vingt. Il est dix heures moins le quart.
6
1 2 3 4 5
Hier soir, j’ai vu un beau film. C’était un film d’amour. Omar aime les films policiers. Cédric choisit une comédie. Tu as choisi un film?
Je moet werken! Lisa en Marion moeten luisteren. U moet niet / Jullie moeten niet kijken. Omar moest elke dag op zijn kleine broertje wachten. 5 Mijn zussen moesten altijd de afwas doen. 6 Gisteren heb ik de metro moeten nemen.
cent cinquante-deux
2 vmbo
clé proeftoets Kennis étape 11 (oef. 24) 2 vmbo
1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
en route routier traverser le sud quitter des travaux une déviation un panneau un carrefour un renseignement rond-point De rien
2
1 2 3 4 5 6 7 8
eindelijk gaat terug het nieuws een file een ongeluk inderdaad vermoeiend een rustplaats
3
1 2 3 4 5
toutes les tout le toute la tous les tout
4
1 2 3 4 5 6
pars partent partons êtes partis est partie partait
5
1 2 3 4 5 6 7 8
moi Lui nous toi elle eux (elles) vous lui
6
1 Monsieur, s’il vous plaît, l’autoroute, c’est par où? 2 Au premier carrefour, vous prenez (allez) à gauche. 3 Au rond-point, vous prenez (allez) à droite. 4 Puis, vous continuez jusqu’au feu rouge.
cent cinquante-trois
153
clé proeftoets Kennis étape 12 (oef. 25)
1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
2
1 2 3 4 5 6
7
essayer devoirs appeler combien un adulte envoyer payer arrivée employée agréable postcode show wakker worden prijs winnen het antwoordapparaat
3 A 1 2 3 4 B 1
s’énerve te concentres nous promenons vous couchez Heb je je gewassen vanochtend, Cédric? 2 Marion en Lisa zijn vanochtend om zes uur opgestaan. 3 Lisa heeft uitgeroepen: ‘Het is geweldig!’ 4 Wij hebben in de stad gewandeld.
154
4
1 2 3 4 5
croit croient croyons ai cru croyais
5
1 2 3 4 5 6
leur notre vos leurs votre nos
6
1 2 3 4 5 6 7 8
quatorze seize vingt-six trente et un cinquante-quatre soixante-douze quatre-vingt-un quatre-vingt-quinze
hun huis ons hotel jullie toegangskaartjes hun kinderen uw advies onze folders
cent cinquante-quatre
1 2 3 4 5 6
2 vmbo
Je voudrais une chambre pour deux nuits. Pour combien de personnes? Vous voulez épeler, s’il vous plaît? Je voudrais réserver un billet d’entrée. Vous croyez que c’est possible? C’est à quel nom?
clé proeftoets Kennis étape 13 (oef. 25) 2 vmbo
1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12
en train camionnette le départ coucher pluie grave beaucoup de monde mille un Allemand l’ouest crevé exactement
2
1 2 3 4 5
Elk hele wereld dapper beste de hoop
3
1 2 3 4 5 6 7 8
partirai répondras choisirons regarderont sera pourrons iront aurai
4
1 2 3 4 5
est venu viens viendront viennent sont venues
5
1 2 3 4 5 6 7 8
J’espère qu’il fera beau. Il fera mauvais. Il pleuvra. Il fera froid. Il neigera. Il y aura de l’orage. Il fera doux. Il fera du soleil.
cent cinquante-cinq
155
clé proeftoets Kennis étape 14 (oef. 21)
1
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10
2
1 2 3 4 5 6 7 8
le mariage une invitation tout de suite un faire-part faire la fête sûr l’anniversaire fêter Noël recevoir beloofd gauw, spoedig Koninginnedag slagen rijbewijs Pasen het suikerfeest gelukkig
3 Présent: 1 va 2 crois 3 doivent 4 sommes Passé composé: 1 as fait 2 ai été 3 est allé 4 est venue Imparfait: 1 pouvais 2 croyiez 3 devait 4 étaient Futur: 1 viendront 2 pourrai 3 ferez 4 irons
156
4
1 2 3 4 5 6
le trois avril le treize octobre le dix-huit janvier le premier mai le quinze juillet le premier février
5
1 2 3 4 5
J’ai reçu une invitation. La soeur de Marion va se marier. Je n’ai rien reçu. C’est quand? Tu viendras au mariage?
cent cinquante-six
2 vmbo