Bo ekb es prekin gen
396
Boekbesprekingen Algemeen
Edward Slingerland, What science offers the humanities. Integrating body and culture H. Heinen (ed.), Menschenraub, Menschenhandel und Sklaverei in antiker und moderner Perspektive Jan Bieleman, Boeren in Nederland. Geschiedenis van de Landbouw
Oudheid
Sarlota A. Takács, The Construction of Authority in Ancient Rome and Byzantium Kate Cooper, The Fall of the Roman Household
Middeleeuwen
Maaike van Berkel en Rudi Künzel (ed.), Ibn Khaldûn en zijn wereld; Ibn Khaldûn (vert. Heleen Koesen en Djûke Poppinga), De Muqaddima Herman Th.M. Lambooij, Sibrandus Leo en zijn abtenkronieken van de Friese premonstratenzerkloosters Lidlum en Mariëngaarde Han Nijdam, Lichaam, eer en recht. Een studie naar de Oudfriese boeteregisters
Nieuwe tijd
Elizabeth Horodowich, Language and statecraft in early modern Venice S. Groenveld e.a., De Tachtigjarige Oorlog. Opstand en consolidatie in de Nederlanden Annette de Wit, Leven, werken en geloven in zeevarende gemeenschappen Igor Wladimiroff, De kaart van een verzwegen vriendschap Om Prakash, The Dutch factories in India. A collection of Dutch East India Company documents pertaining to India Carlos Marichal, Bankruptcy of Empire. Mexican Silver and the Wars between Spain, Britain and France Phyllis Mack, Heart Religion in the British Enlightenment. Gender and emotion in early Methodism
Nieuwste tijd
Jaap van Osta, Een geschiedenis van het moderne Italië Nataša Mišković, Basare und Boulevards: Belgrad im 19. Jahrhundert Henk Kern, Denken over Rusland. Europese beschouwingen over de grote hervormingen Ruud Filarski en Gijs Mom, Van transport naar mobiliteit. Deel 1: De transportrevolutie; Gijs Mom en Ruud Filarski, Van transport naar mobiliteit. Deel 2: De mobiliteitsexplosie R.E. Elson, The idea of Indonesia. A History W.P. Beekers en R.E.van der Woude, Niet bij steen alleen. Patrimonium Amsterdam Remco Ensel, Alleen tijdens kantooruren. Kleine cultuurgeschiedenis van het kantoorleven Matthew Stibbe, British Civilian Internees in Germany: The Ruhleben Camp Erez Manela, The Wilsonian Moment: Self-Determination and the International Origins of Anticolonial Nationalism Geoffrey Jensen (ed.), Warfare in Europe 1919-1938 Geoffrey Roberts, Stalin’s Wars: From World War to Cold War, 1939-1953 Hans-Ulrich Wehler, Deutsche Gesellschaftsgeschichte Band 5: Bundesrepublik und DDR 1949-1990 Thorsten Eitz en Georg Stötzel, Wörterbuch der ‘Vergangenheitsbewaltigung’ Torben Fischer en Mathias N. Lorenz (ed.), Lexikon der ‘Vergangenheitsbewältigung’ in Deutschland Michel Tauriac, Vivre avec De Gaulle. Les derniers témoins racontent l’homme Patrick van Schie en Gerrit Voerman (ed.), Zestig jaar VVD; Gerrit Voerman en Lucas Osterholt, De VVD visueel. Liberale affiches in de twintigste eeuw Erica Meijers, Blanke broeders – zwarte vreemden H.L. Wesseling, Zoon en vader. Vader en zoon; H.W. von der Dunk, Terugblik bij strijklicht. Jeugdherinneringen
397 398 400 401 402 404 406 407 408 410 411 413 414 416 417 418 419 421 422 424 425 427 428 430 432 433 434 436 437 438 440 441 443
Tijdsch rift voor Ge sch ie de n is - 122e jaargan g , n u mmer 3 , p. 3 9 6 - 4 4 3
A lgem een
397
E
schouwt. Slingerlands stelling is echter dat in het werk van dward Slingerland is een Amerikaanse sinoloog die alle auteurs die hij postmodern noemt een bepaalde logica zich gespecialiseerd heeft in vroeg-Chinese ideeëngeaanwezig is die beheerst wordt door de miskenning van schiedenis. Daarnaast is hij geïnteresseerd in de moderne het belichaamde aspect van de menselijke natuur: als we cognitiewetenschap, die belangrijke implicaties heeft voor de mens zien als een wezen dat volledig door taal en culons denken over traditionele filosofische onderwerpen, tuur gevormd wordt, dan is cultureel en epistemologisch zoals de verhouding tussen lichaam en geest en de rechtrelativisme onvermijdelijk. vaardiging van kennis. Op het moment bekleedt hij een Het traditionele objectivisme, dat aanneemt dat we onderzoeksleerstoel aan de University of British Columbia op een perspectiefloze en daardoor objectieve manier in Vancouver, met de door hem zelf geformuleerde leeropkennis van de wereld om ons heen kunnen verwerven, dracht ‘Chinese thought and embodied cognition’. De term is volgens Slingerland geen verdedigbaar alternatief voor ‘embodied cognition’ verwijst naar een belangrijk inzicht het postmodernisme. De argumenten die hij tegen het uit de hedendaagse cognitiewetenschap, namelijk de opvatobjectivisme aanvoert zijn deels ting dat kennis niet gelokaliseerd afkomstig uit de debatten in de moet worden in een immateriële wetenschapsfilosofie van de afgeest, maar een werktuig is waargelopen decennia. Zo wijst hij mee belichaamde individuen zich op de onmogelijkheid om hyin de wereld staande houden. In potheses eenduidig te falsifiëren What science offers the humanities en op de empirische ondergedepast Slingerland dit inzicht toe termineerdheid van theorieën. op de geesteswetenschappen, die Origineler zijn de argumenvolgens hem op een dood spoor ten tegen het objectivisme die zijn beland doordat ze zich baseEdward Slingerland, What science ofSlingerland ontleent aan de ren op een onhoudbaar dualisme fers the humanities. Integrating body cognitiewetenschap, die niet altussen lichaam en geest en daarand culture (Cambridge University leen van theoretisch-filosofische mee een onproductieve kloof Press; Cambridge 2008) 370 p., €57,95 aard zijn, maar ook veelvuldig met de natuurwetenschappen in ISBN 9780521701518 verwijzen naar de resultaten van stand houden. psychologische experimenten. Volgens Slingerland is in de Deze argumenten komen erop neer dat ons cognitieve afgelopen decennia het postmodernisme het dominante apparaat niet in eerste instantie gericht is op het produperspectief geweest in de geesteswetenschappen. Op deze ceren van objectieve representaties van de werkelijkheid, claim valt echter het nodige af te dingen: er bestaan op dit maar op lichamelijke interactie met de wereld, wat onder vlak grote verschillen tussen Noord-Amerika en Europa en andere blijkt uit de belangrijke rol die ‘tacit know-how’ ook tussen disciplines zoals de literatuurwetenschap, waar en emoties spelen in de manier waarop wij in de dagehet postmodernisme een zeer grote invloed heeft uitgelijkse praktijk kennis verwerven en beslissingen nemen. oefend, en een vakgebied als de geschiedbeoefening, waar Hiermee komen we bij de kern van Slingerlands bepostmoderne denkbeelden in veel minder sterke mate voet toog: zijn pleidooi voor een pragmatische epistemologie aan de grond hebben gekregen. Aan Slingerlands diagnose gebaseerd op het idee van ‘embodied cognition’ , die de van de situatie in de geesteswetenschappen ligt een zeer dualistische valkuilen van zowel het objectivisme als het ruime opvatting van postmodernisme ten grondslag. Hij postmodernisme vermijdt. In een dergelijk perspectief omschrijft het postmodernisme als een intellectuele positie zijn de biologische en de culturele aspecten van het mendie mensen beschouwt als ‘fundamentally linguistic-cultural selijk bestaan nauw met elkaar verbonden, en kunnen beings’ en ervan uitgaat dat onze ervaring van de wereld ‘all de natuurwetenschappen en de geesteswetenschappen the way down’ door taal en cultuur gevormd wordt. Op basis profiteren van elkaars inzichten. Het meeste werk op van deze brede definitie karakteriseert Slingerland niet alleen dit vlak zal volgens Slingerland verricht moeten worden de ‘usual suspects’ zoals Jacques Derrida, Roland Barthes en door de beoefenaars van de geesteswetenschappen: zij Michel Foucault als postmodern, maar ook auteurs die doorzullen een einde moeten maken aan de door het postgaans niet onder deze noemer gevat worden, zoals de filomodernisme veroorzaakte stagnatie in hun vakgebieden soof Hans-Georg Gadamer en de socioloog Pierre Bourdieu. en daarvoor zullen zij zich op de natuurwetenschappen Het is dan ook de vraag of Slingerlands kritiek op het postmoeten oriënteren. Slingerlands ideaal hierbij is ‘vertical modernisme door de zeer ruime toepassing van deze term integration’, wat inhoudt dat verklaringen op lagere niniet aan kracht verliest. Het is bijvoorbeeld problematisch veaus bepalen wat voor soort vragen er op hogere analyom aan Gadamer en Bourdieu het radicale epistemologiseniveaus gesteld kunnen worden, zoals bijvoorbeeld de sche scepticisme toe te schrijven dat Slingerland als een van organische chemie een kader vormt voor het onderzoek de meest schadelijke aspecten van het postmodernisme be-
Algemeen
Cognitiewetenschap versus postmodernisme
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 3 , p. 3 96 -443
Bo ekb es prekin gen
398 op het gebied van de moleculaire biologie. Voor de geesteswetenschappen betekent dit in de eerste plaats dat zij zich zullen moeten richten op de cognitiewetenschap, die zich op haar beurt weer ingebed weet in de evolutiebiologie. De belangrijkste vraag die Slingerlands boek oproept, is of andere wetenschapsgebieden de geesteswetenschappen daadwerkelijk zo veel te bieden hebben dat er een vorm van ‘vertical integration’ tot stand gebracht kan worden. Slingerland is zeer overtuigend in zijn schets van de filosofische implicaties van de recente ontwikkelingen op het terrein van de cognitiewetenschap, maar slaagt er niet goed in te laten zien hoe de resultaten van het cognitieonderzoek over de volle breedte van de geesteswetenschappen ingang kunnen vinden. Theoretische posities zoals het sociaal constructivisme, het linguïstisch determinisme en het cultureel relativisme worden door hem op een zinvolle ma-
nier ter discussie gesteld, maar van een ‘embodied approach’ in bijvoorbeeld de geschiedwetenschap zijn daarmee zelfs nog geen vage contouren zichtbaar geworden. Slingerlands monolithische benadering van de geesteswetenschappen maakt het moeilijk om in te gaan op de specifieke praktijk van de verschillende disciplines op dit terrein. Om een pleidooi voor ‘vertical integration’ werkelijk overtuigend te maken is een meer specifieke argumentatie echter noodzakelijk, zeker met betrekking tot een vakgebied als de geschiedenis, waarin theorieën een relatief beperkte rol spelen en de dominante oriëntatie eerder objectivistisch dan postmodern is. Jacques Bos
Universiteit van Amsterdam
D
slaven weg te nemen. Daarnaast hanteerden zij een assieze bundeling van acht aparte artikelen is de schrifmilatiepolitiek gericht op de inzetbaarheid van slaven als telijke neerslag van een academische studiedag rondhandarbeiders of grenstroepen. Binnen de Griekse cultuur om antieke slavernij, gehouden te Mainz op 10 oktober was mensenroof eerder een economische kwestie in het 2006, uitgaand van het oudheidkundig onderzoeksproject kader van de Griekse kolonisatie. Een derde bijdrage is van Forschungen zur antiken Sklaverei dat onder dezelfde bede hand van Josef Fischer en behandelt slavernij tijdens de naming sinds 1967 publicaties omtrent antieke slavernij Myceense periode, aan de hand van lineair B-kleitabletten. verzorgt, en sedert 2002 onder leiding staat van Heinz Fischer concludeert dat er verschillende typen slaven beHeinen (Universiteit Trier). De acht artikelen in kwestie stonden in de Myceense periode, naar gelang het soort arzijn qua historische context sterk uiteenlopend en houden beid dat zij verrichtten. Vrouwelijke slaven en kindslaven niet steeds verband met de Oudheid. De enige samenhang werden hoofdzakelijk ingeschakeld in de textielnijverheid, is het historisch transfereerbare begrip ‘mensenhandel’ , mannelijke slaven in de metaalnijverheid. hetzij als antieke slavernij, hetzij als moderne vrouwen De bijdrage van Andrea Binsfeld handel. bespreekt vrouwenhandel in de Een eerste bijdrage is van Klassieke Oudheid. PtolemaïAnnette von Schmiedeberg, sche papyri geven informatie waarin vrouwenhandel in de over de herkomst, prijs en ouderDuitse deelstaat Hessen belicht dom van slavinnen. Het toont wordt. Von Schmiedeberg stelt aan dat vrouwen meestal verdat voor prostitutie bestemde kocht werden tussen de leeftijd Oost-Europese vrouwen vanuit van 14 en 25 jaar, met gezondde Duitse rechtspraak doorgaans heid en schoonheid als bijkoals dader bestempeld worden en H. Heinen (ed.), Menschenraub, Menmende troeven. Ook belandden niet zozeer als slachtoffer, hoeschenhandel und Sklaverei in antiker vele meisjes in de slavenhandel wel ze net als slaven in de Oudund moderner Perspektive: Ergebnisse als vondelingen, waarschijnheid slachtoffer zijn van fysiek en des Mitarbeitertreffens des Akademielijk om latere dure bruidschatverbaal geweld. Ze zijn eveneens vorhabens Forschungen zur antiken ten te voorkomen. Tevens wijst ontheemd en elk contact met het Sklaverei (Franz Steiner Verlag; Stuttgart Binsfeld erop dat ook vrije vrouthuisfront wordt verboden. 2008) 219 p., ill., ISBN 9783515090773 wen het lot van slavernij konden De tweede bijdrage is van de ondergaan, bijvoorbeeld door hand van Karl-Wilhelm Welwei ontvoering zonder losgeld. Vrouwenhandel in de Klasen geeft een overzicht van mensenroof in vroege antieke sieke Oudheid was dus een veelzijdig fenomeen. culturen. De Assyriërs bijvoorbeeld deporteerden krijgs De hierop volgende bijdrage van Heikki Solin spitst gevangen als slaven naar afgelegen gebieden van hun rijk. zich toe op de herkomst van Romeinse slaven. Daarbij onDeze politiek was bedoeld om het potentiële gevaar van
Algemeen
Slavernij, een fenomeen van alle tijden?
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
O u dh eid
derzoekt Solin in welke mate vrijgelaten slaven geassimileerd en geïntegreerd werden in de Romeinse samenleving. Buiten Griekse slaven hadden ‘barbaarse’ slaven een slechte reputatie bij de modale Romein. Daarom lijken vrijgelaten slaven van ‘barbaarse’ afkomst de neiging gehad te hebben hun etnische herkomst te verhullen en zich al snel als Romeins te profileren. Slechts één komma negen procent van de slaven had een geografisch traceerbare naam. De slavennomenclatuur is bijgevolg geen indicator om de herkomst van Romeinse slaven te achterhalen. De rol van de slavenmeesters bleek bepalend voor naamgeving; zij verkozen Latijnse namen boven inheemse namen, die te exotisch of te moeilijk uitspreekbaar waren naar Romeinse normen. Inge Kroppenberg behandelt een zesde bijdrage dat het fenomeen van plagium bestudeert. Dit begrip omvat het tot slaaf maken van vrije burgers. Plagium werd binnen de Romeinse rechtspraak door de lex Fabia gesanctioneerd. De wet bestrafte plagium in de Republikeinse Tijd met een hoge geldboete van vijftigduizend sestertiën. In de Keizertijd werd de sanctie omgezet in lijfstraffen, omdat het slavenbestand daalde en plagium aantrekkelijk werd. Tegelijkertijd werden keizerlijke maatregelen genomen om de leef- en werkomstandigheden van slaven te verbeteren, alleen omdat de productiviteit van slavenarbeid ten opzichte van vrije arbeid steeg en bijgevolg hun economische waarde. Het nijpende slaventekort gekoppeld aan de economische meerwaarde van slavernij maakte plagium dus aantrekkelijk, en zwaardere bestraffingen werden noodzakelijk geacht. Vanaf Constantinus werd het probleem van plagium eerder via economische maatregelen aangepakt: het verlies van een gevluchte slaaf werd voor een meester gecompenseerd door een ‘vervangslaaf ’, waardoor plagium ontmoedigd werd. In het verlengde van dit artikel ligt de daaropvolgende bijdrage van Oliver Schipp die de roof van vrije burgers in de late Oudheid behandelt. Schipp baseert zich hierbij ondermeer op een brief van Augustinus die klaagde dat voornamelijk coloni op kerkelijke gronden in Noord-Afrika het slachtoffer werden van mensenroof. Het juridisch onduidelijke statuut van coloni lag hierbij aan de basis. Een bijkomend frequent fenomeen in de late Oudheid was vrouwenroof of correcter gesteld: bruidroof. In de praktijk vertaalde dit zich vaak in de situatie dat de vrouw in kwestie met een medeplichtige (bijvoorbeeld een minnaar) vluchtte om uithuwelijking te ontkomen. Onder Constantinus werd bruidroof een crimen publicum met zware lijfstraffen voor de ontvoerder. Latere keizers zwakten deze
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
399 maatregel af door het principe dat zonder aanklacht van de vader er geen juridische actie tegen de ontvoerder werd ondernomen. De pacifistische invloed van het christendom was hierbij hoogstwaarschijnlijk doorslaggevend. De slotbijdrage van Johannes Deissler bestudeert de beeldvorming in de schilderijen van Jean-Léon Gérôme (1824-1904) die slaventaferelen, hetzij in de Klassieke Oudheid, hetzij in het negentiende-eeuwse Midden-Oosten, als thematiek hebben. Hierbij wordt de relatie tussen historische nauwkeurigheid versus artistieke vrijheid nader bestudeerd. Deissler stelt vast dat Gérôme voor de schilderijen met een achtergrond in het Midden-Oosten talrijke reizen naar Turkije en Egypte ondernomen heeft. De slavenmarkten die hij daarbij bezocht, boden naast inspiratie ook waardevolle achtergrondinformatie. Zijn schilderijen, gesitueerd in de Klassieke Oudheid, kenmerken zich door een gedetailleerde tafereelbeschrijving waarbij hij zich niet enkel baseerde op literaire bronnen als Seneca, Suetonius en Martialis, maar ook op archeologische informatie (medaillons, reliëfs, vazen). De nauwkeurige historische detailweergave vertoont weliswaar een tijdsgebonden interpretatie, voornamelijk in de sensuele weergave van naakte slavinnen. Dit verklaart zich door de esthetische tijdsgeest van de Belle Epoque waarin zijn werken tot stand kwamen. Als eindconclusie kan men stellen dat deze acht afzonderlijke bijdragen inhoudelijk zeer degelijk zijn. Het bronnenonderzoek is grondig, de bronverantwoording en -duiding in de meeste bijdragen zelfs uitstekend. Dit is duidelijk het werk van vakspecialisten. Zo heeft Heikki Solin talrijke publicaties omtrent de herkomst van Romeinse slaven op zijn naam staan. Ondanks deze positieve elementen kenmerken de bijdragen zich, gebundeld in één publicatie, door een sterk heterogeen karakter, dat de lezer uiteindelijk geen coherent beeld geeft van slavernij in de antieke Oudheid. Daarvoor spitsen de bijdragen zich te zeer op kleine deelaspecten van de slavernij. De opzet van het onderzoeksproject om mensenhandel in historisch en modern perspectief te belichten biedt dan ook geen overtuigend eindresultaat: een algemeen beeld in de mechanismen van mensenhandel krijgt men door de vergaande gespecialiseerde bijdragen niet, wat mijns inziens toch de oorspronkelijke opzet geweest moet zijn. Alexander Meert
Vrije Universiteit Brussel
Bo ekb es prekin gen
400
D
e laatste decennia geldt Jan Bieleman op grond van nomen marktgerichtheid, dat wil zeggen, de vooral Zuidzijn publicaties en onderwijsactiviteiten als de histo- Nederlandse vraag naar agrarische producten. De mate risch-landbouwkundige van Nederland. Recent verscheen van marktgerichtheid bepaalt de dynamiek en verklaart de van hem een nieuw overzicht van de Nederlandse land- verscheidenheid in ontwikkeling. Recente bijdragen van bouwgeschiedenis. Het betreft een ingrijpend aangepaste bijvoorbeeld B. van Bavel over de abdij Mariënweerd, M. en uitgebreide uitgave van een eerder boek dat in 1992 ver- Gijsbers over de ossenhandel en P. van Cruyningen over scheen onder de titel Geschiedenis van de landbouw in Neder- Zeeland worden door Bieleman probleemloos binnen het land 1500-1950: veranderingen en verscheidenheid. Bedoeld bestaande raamwerk geplaatst. voor studenten van de (toen nog) Landbouwhogeschool In deel twee ligt het accent anders. Bieleman verbindt Wageningen, heeft het een brede kring lezers getrokken. in de periode 1650-1850 de landbouwkundige ontwikkeHet boek werd indertijd zeer goed ontvangen en leidde lingen vooral met de seculaire trend, de tijdelijke contractie ook tot enthousiaste reacties in de ons omringende landen. en de daarop volgende expansie van de Europese markten Bieleman wijst in zijn inleiding op de noodzaak tot herdruk als gevolg van de bevolkingsontwikkeling. Aan de basis van en de kans die dit bood om het boekwerk op verschillende dit deel ligt de visie die H.K. Roesingh formuleerde in de jaren tachtig in zijn bijdrage aan punten te actualiseren. Dit bede nieuwe Algemene Geschiedenis tekende niet alleen de mogelijkder Nederlanden. Ook in dit deel heid een vierde deel te schrijven zijn recente elementen aan het dat ingaat op de meest recente verhaal toegevoegd. De bevinperiode, de jaren 1950-2000, dingen van P. Brusse over agrariook de andere stukken worden sche verhoudingen in de Betuwe kritisch tegen het licht gehouden en die van P. Priester over Zeeen waar nodig van inzichten uit land sluiten goed op het betoog de nieuwe literatuur voorzien. aan en leveren hier en daar nuan Voor Bieleman is de landcering. De visie van Bieleman en bouw een biologische activiteit Jan Bieleman, Boeren in Nederland. Roesingh blijft overtuigen. die aan de basis staat van elke Geschiedenis van de Landbouw In deel drie en vier komen de maatschappelijke ontwikkeling. 1500-2000 (Boom; Amsterdam 2008) accenten weer anders te liggen. Hij positioneert op deze ma671 p., ill., €49,50 Onder de titel ‘Nieuwe markten, nier de landbouw tussen ecoISBN 9789085065401 nieuwe kansen’ wordt de intenlogie en economie, tussen boer sivering van het bedrijf tussen en consument, en dit maakt de 1850 en 1950 besproken. Met de bedrijfsvorm tot het centrale thema in het boek. In theorie is de vorm van het bedrijf de ide- bevolkingsontwikkeling op de achtergrond, de urbanisatie ale combinatie van mogelijk- heden in het productiegebied en industrialisatie, ontstaan nieuwe markten waar men en de effecten van de markten in de omgeving. Bieleman langzaam meer luxe artikelen wenst, terwijl de importen schetst kort in zijn inleiding een aantal hiermee verbonden van overzees graan een verschuiving in de kostenstructuur uitgangspunten en benaderingen, die verderop in het boek van de agrarische bedrijven veroorzaken. Ook in deel drie per periode als achtergrond dienen. De auteur bespreekt de heeft Bieleman nieuwe beschikbare gegevens en literatuur landbouw en de bedrijfsvormen in essentie per gebied. Zo opgenomen, zodat er een actueel beeld ontstaat. Het deel komen de verschillende typen akkerbouw, veehouderij en over de naoorlogse periode bevat wederom een krachtige tuinbouw langs in relatie tot hun ecologische achtergrond. analyse van de veranderingen in de bedrijfsvoering. De exHierbij spelen een aantal begrippen een centrale rol. Dat plosieve stijgingen van de kosten van grond en vooral van zijn naast de bodemgesteldheid de relatieve beschikbaar- de factor arbeid komen aan bod, maar ook andere zaken, heid van de productiefactoren grond, arbeid en kapitaal, en variërend van tractoren en kunstmest tot varkensflats. de afstand tot en de omvang van de stedelijke consumptie- Bieleman is uitgebreid waar het gaat om de rol van de techcentra. Elk deel opent met een inleidend betoog waarin de nologie en de wijze waarop deze zijn weg naar de boeren auteur de karakteristieken van de periode weergeeft en in vond. Het levert zeer boeiende beschouwingen op, die het deel een andere structuur geven. Niet langer zijn de landeen zinvol verband plaatst. In het eerste deel behandelt Bieleman de agrarische bouwgebieden de basis voor zijn paragrafen, maar volgt hij ontwikkeling tussen 1500 en 1650. De kennis over deze de sectoren, akkerbouw, veeteelt en tuinbouw op hun weg periode rust nog steeds grotendeels op het werk van B.H. naar ‘agribusiness’ . Slicher van Bath, J.A. Faber, A.M. van der Woude, J. de In deel drie en vier schemert echter iets van de beperVries en de auteur zelf. Centraal staan hier de aanpas- king van Bielemans benadering door. Bij zijn centrale besingen in de bedrijfsstructuur als gevolg van een toege- grippen ontbreekt de institutionele factor. Vanaf het einde
Algemeen
Een nieuw standaardwerk voor landbouw geschiedenis
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
O u dh eid
401
van de negentiende eeuw en nog sterker in de twintigste eeuw werd ook de organisatie van de landbouw – de coöperatieve beweging, het wettelijke kader, de Europese regelgeving – een steeds meer bepalende factor. Bij Bieleman is deze organisatorische kant zeker niet afwezig, maar de manier waarop hij het problematiseert is veel beperkter dan de wijze waarop in de eerste twee delen Thünen en de seculaire trend ten tonele worden gevoerd. De grote kennis van de bedrijfsvoering kan niet helemaal compenseren voor de beperkte analyse van het institutionele kader rond de agrarische sector.
Was de uitgave van 1992 al ruim geïllustreerd, deze editie bevat een aantal katernen met afbeeldingen in kleur, waarnaar in de marge van de tekst wordt verwezen en waarin verwijzingen naar de tekst staan. Hierdoor is de bladerende lezer spoedig weer een echte lezer. Tot slot biedt de opname van enkele bronteksten een educatieve verdieping aan het geheel. Bieleman heeft opnieuw een bijzonder nuttig standaardwerk afgeleverd. Maar ten Duijvendak
Rijksuniversiteit Groningen
I
ultieme verpersoonlijking van de traditie te presenteren. n haar meest recente boek stelt Sarlota Takács zich een Niemand verwoordde de voorbeeldfunctie van het verleambitieus doel: zij wil namelijk onderzoeken op welke den en de constante rivaliteit beter dan Ennius: moribus manier de Romeinse keizers erin geslaagd zijn – of net antiquis res stat Romana virisque. Zelfs in de woordschikniet – hun gezag te construeren door de retoriek van de king werd Rome gedragen door de deugd van de traditie macht. Aan welke morele voorwaarden moest een keizer en de mannen die haar steeds opnieuw actualiseerden. Na in de ogen van zijn volk voldoen om als dusdanig aanvaard deze overwegingen onderzoekt Takács op zeer boeiende en gevierd te worden? Welke deugden moest hij bezitten, wijze de aard van het mos maiorum in enkele weloverwoof althans voorgeven te bezitten, om als ultieme politieke gen case-studies, zoals de inscripties op het grafmonument en juridische coördinator naar voor te kunnen treden? Op van de Scipiones en de voorstelling van virtus bij Cicero. zoek naar steeds terugkerende tendensen en beeldvormin Het tweede hoofdstuk (p.40-80) behandelt de eerste gen, beschouwt Takács het Romeinse imperium van het twee eeuwen van de Keizertijd. Bijzondere aandacht gaat vroegste begin in de Republiek tot de laatste uitlopers in de natuurlijk uit naar Augustus en de manier waarop hij erin Karolingische en Byzantijnse rijken. Deze bijzonder brede slaagde zich uiterlijk in te schrijven in de collectieve Roblik geeft duidelijk aan dat Takács niet voor de gespecialimeinse traditie, terwijl achter seerde classicus of historicus van de schermen een nieuwe staatshet oude Rome schrijft, maar vorm werd uitgebouwd. In tewel een lezer op het oog heeft genstelling tot de Republikeinse die de politieke retoriek van fragmentatie van deugden over Hitler, Stalin of Obama (niet alverschillende concurrenten, leen dictators creëren een eigen presenteerde Augustus zich als imago) tegen een historische de verpersoonlijking van alle achtergrond wil bekijken. Door Sarlota A. Takács, The Construction of deugden die het nut van de staat een strakke methodologie en Authority in Ancient Rome and Byzantium. konden dienen. Als pater patriae consequent begrippenapparaat The Rhetoric of Empire (Cambridge beheerde hij niet alleen de staat te hanteren slaagt Takács in haar University Press; New York 2009) 167 p., als goede huisvader, maar wilde opzet en presenteert ze een fas£40,- ISBN 9780521878654 ook voor elke Romein een eercinerende kijk op duizend jaar biedwaardige vaderfiguur zijn. Romeinse gezagsconstructie. Door het uitvaardigen van huwelijkswetten, de eden van In het eerste hoofdstuk (p.1-39) analyseert de auteur trouw aan de keizer en tenslotte het publiceren van de Res het haast religieuze mos maiorum van de Romeinse ReGestae bouwde Augustus gestaag verder aan het beeld van publiek. De exempla van voorouders die zich, stevig gede volmaakte belichaming van de virtus. Wanneer een keiworteld in een militaristische shame and honour cultuur, zer bewust afweek van dit door de traditie geïnspireerde opofferden voor de staat, domineerden de wijze waarop ideaal en niet meer als uitzonderlijk en bovenmenselijk het verleden voor de jonge Romein steeds opnieuw werd werd gezien, verloor hij zijn aanspraken op de symbolische voorgesteld. De virtus uit het verleden riep zo een contivaderrol. Zowel Nero – die een triomftocht hield, niet na nue competitie in het leven: competitie binnen een famieen militaire overwinning, maar na een Olympische zege – lie, omdat de jongeren aangespoord werden de deugden als Domitianus – die zich in zijn wreedheid verloor – vervan hun voorouders te overtreffen, maar ook competitie speelden alle waardigheid van een pater patriae: een goede tussen families, om de mooiste carrière op te bouwen, de vader zorgt in de eerste plaats voor het welzijn van zijn grootste triomftocht toegekend te krijgen, en zich als de
Oudheid
Sins of the Fathers…
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
Bo ekb es prekin gen
402 kinderen en niet voor zijn eigen genot. Toch speelden die negatieve keizer-vaderfiguren een cruciale rol in de retoriek van de politieke macht: een opvolger vond in die slechte eigenschappen de perfecte legitimatie van zijn gezag. Zo begonnen Vespasianus en Trajanus hun regeringstijd met een zeker krediet bij de onderdanen, omdat zij een eind hadden gemaakt aan de constante inbreuken op de mos maiorum van hun voorgangers. Helaas besteedt Takács nauwelijks aandacht aan de problematiek van de schildering van ‘goede’ en ‘slechte’ keizers: de winnaar schrijft en vervormt natuurlijk de geschiedenis van zijn voorganger en het is allang bekend dat het bewind van een Nero of Domitianus niet uitsluitend negatief was. Zeker Nero, die toch lange tijd de steun van het plebs genoot maar in aristocratische kringen werd aanzien als een gevaar voor de gevestigde orde, zal misschien respectievelijk als een gulle dan wel destructieve vaderfiguur zijn ervaren. Terwijl Takács de lezer in de eerste twee delen vergast op boeiende analyses van de manier waarop Romeinse aristocraten en keizers image building vertaalden naar de basis van hun gezag, en daarbij een consequent en evenwichtig chronologisch patroon aanhoudt, lijkt zij in het derde hoofdstuk (p.81-118) van dit principe af te stappen. De periode van Pertinax tot Diocletianus wordt slechts in vogelvlucht behandeld, terwijl de severische restauratie, de aberraties van Elagabalus en de reactie van Severus Alexander minstens evenveel aandacht verdienen als de keizers van de eerste en tweede eeuw. Takács zoemt daarentegen onmiddellijk in op het breekpunt van het christendom, dat inderdaad een totaal nieuwe interpretatie van virtus teweegbracht. De traditionele Romeinse deugd van zelfopoffering kreeg immers een radicaal verschillende inhoud: christenen waren wel bereid hun leven te geven, maar niet voor het vaderland of persoonlijke roem, maar juist om afstand te kunnen nemen van het hic et nunc. De herinterpretatie van deugden had natuurlijk belangrijke gevolgen voor het beeld dat een keizer van zichzelf wilde en moest presenteren. Waar Constantijn als volmaakt pragmaticus nog
M
et de titel van haar ambitieuze boek verwijst Kate Cooper expliciet naar de nog steeds beroemde (of beruchte) decline and fall-these van de Engelse historicus Edward Gibbon (1737-1794). Volgens Gibbon was de nieuwe en verwekelijkte religie van het christendom rechtstreeks verantwoordelijk voor de ondergang van het Imperium Romanum, hetgeen zich reeds in de laatste decennia van
boven de religieuze tweespalt probeerde uit te stijgen door zijn eigen autoriteit en rol van pater steeds te bevestigen, lieten de regeringen van zijn opvolgers zien dat het epicentrum van het absolute gezag verschoven was: door de algemene verering van een bovenaardse vaderfiguur, werd de functie van de christelijke keizers gedegradeerd tot die van tussenpersoon. In het verlengde daarvan werd de virtus van de keizer niet meer gedefinieerd als de vervolmaking van menselijke kwaliteiten, maar als een poging tot benadering van de goddelijke deugd. Deze nieuwe definitie van gezag en virtus vond zijn Cicero in Augustinus. Het laatste hoofdstuk (p.119-146) is gewijd aan Byzantium en het bewind van de Karolingers. De inhoudelijke ommekeer van aardse en hemelse virtus was toen voltooid: de patriarch van Constantinopel diende de kroon aan de keizer te overhandigen en zo zijn macht te legitimeren. Takács analyseert met het vertrouwde begrippenapparaat van de symbolische vaderfiguur de regeringen van Justinianus, Heraclius en Karel de Grote. Een overzichtelijke slotbeschouwing, beknopte bibliografie en index sluiten het boek af. Door het slagen van de machtsretoriek te laten afhangen van de mate waarin een keizer aan de ideale vaderfiguur (‘Father’, consequent met hoofdletter) beantwoordde, heeft Takács een interessante en werkbare benadering van autoriteitsconstructie in het Romeinse imperium geïntegreerd. Hoewel het concept van een machthebber als vaderfiguur zeer verspreid is – zelfs als het onpersoonlijke ‘vadertje staat’ – biedt haar gedegen onderzoek een verfrissende kijk op de relatie tussen de vereisten van de keizer en de verwachting van zijn onderdanen. Hoewel het vaste jargon van de vaderfiguur-analyses soms repetitief en freudiaanspedagogisch aandoet, heeft Takács historici een uitstekend werkinstrumentarium gepresenteerd, dat ook buiten de grenzen van het Romeinse imperium moeiteloos zal kunnen worden toegepast. Wim Broekaer t
Universiteit Gent
Oudheid Herfsttij en ondergang van de Romeinse familie? Een nieuw begin Kate Cooper, The Fall of the Roman Household (Cambridge University Press; Cambridge 2007) 336 p., €91,85 ISBN 9780521884600
de tweede eeuw manifesteerde. Kleingeestige en goedgelovige jongelui verkozen de penitentie van het ascetische en monastieke leven boven het barre militaire bestaan. In hun zucht naar individuele redding verloren ze het algemene belang van de staat uit het oog. Rome zou reddeloos verloren zijn. Die visie is onjuist, volgens Cooper. Het christendom stond inderdaad in vele opzichten haaks
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
O u dh eid
op de normen en waarden van de Romeinse samenleving. Christelijke schrijvers en theoretici waren zich hiervan bewust. Ze begrepen maar al te goed dat ze niet volkomen tabula rasa met het verleden konden maken, maar hun discours moesten inpassen in de rijke pagane traditie. Zo plaatsten ze de keuze voor het huwelijk niet meer lijnrecht tegenover het ascetische ideaal: leven in een gezin was ook een vorm van ascese en beoefenen van christelijke deugden. Meer nog, de christelijke denkers kwamen tot een versterking van het huwelijk. In plaats van een contractuele verbintenis tussen twee partijen werd het een spirituele band tussen twee personen die bij voorkeur onverbrekelijk was en waarbij de onderworpenheid van de echtgenote aan haar man sterk werd beklemtoond. Met andere woorden: de val van het traditionele huwelijksen gezinspatroon was in werkelijkheid een strategische transformatie van een belangrijke civieke institutie. Op die manier werd de nieuwe christelijk-Romeinse familie een baken van relatieve zekerheid in de onrustige vijfde en zesde eeuw. Uit deze korte samenvatting wordt al meteen duidelijk dat dit boek niet over het dagelijks leven en mogelijke transformaties bij een brede laag van de populatie handelt. Coopers aandacht gaat naar het ingewikkelde en vaak moeilijk grijpbare domein van de interactie tussen theologie en discours enerzijds en de praktijk anderzijds. Cooper schrijft over de leidende klassen, die de spanning tussen hun aristocratische idealen en verplichtingen en het op het eerste gezicht asociale ascetisme sterk aanvoelden. Cooper schrijft over het westen van het Imperium, meer specifiek in de scharnierperiode tussen het overlijden van de christelijke keizer Theodosius I in 395 en het begin van de herovering van Italia door keizer Justinianus in 535. In het eerste hoofdstuk (‘The battle of this life’) lezen we hoe in de vijfde eeuw de eeuwenoude macht van de paterfamilias begon af te brokkelen. Zonen uit de elite maakten carrière in de nieuwe, sterk uitgebreide administratie van het Romeinse Rijk. Zo kwamen ze los van hun vaders en van de financiële verplichtingen in de vorm van het beoefenen van het weldoenerschap dat ze aan hun geboortesteden verplicht waren. Bovendien legden de christelijke auteurs meer en meer de nadruk op persoonlijke verantwoordelijkheid, enkel verschuldigd aan God of aan zijn vertegenwoordigers op aarde. De autoriteit van de plaatselijke bisschop kwam zo boven die van de familievaders te staan! Teksten bedoeld voor de senatoriële elite (de Cento Probae of de Ad Gregoriam, maar ook bekende auteurs als Prudentius, Boethius of Cassiodorus) representeerden het christendom in de gestileerde literaire taal van de elite, en vergeleken de dagelijkse struggle van de topklasse met het naarstige zwoegen van asceten en martelaren (hoofdstuk twee: ‘The obscurity of eloquence’). De landgoederen uit de late Oudheid werden groter en uitgestrekter, met meer personeel dat steeds moeilijker te controleren viel. Meer Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
403 nog dan te voren werd het efficiënte beheer een uitdaging voor de eigenaren, meester en meesteres, zeker in tijden waar domeinen verloren dreigden te gaan door de invasies van vreemde volkeren. Conduiteboekjes voor christelijke dominae dienen volgens Cooper gelezen te worden in deze context. Doelgericht management was ook voor christenen uit de elite een zaak van levensbelang. Daarom werd leiderschap, gestoeld op traditionele idealen, voorgesteld als cruciaal voor het bereiken van spirituele redding (hoofdstuk drie: ‘Household and empire’). In het vierde hoofdstuk (‘Such trustful partnership’) behandelt Cooper de ingewikkelde kwestie van de veranderingen in het huwelijkse instituut in de vijfde eeuw op een bijzonder genuanceerde wijze. Zeker waren de christelijke opvattingen dienaangaande nog verre van uniform. Ook slaagden de kerkelijke autoriteiten er niet in hun wil overal op te dringen. Hoewel de kerk allerminst positief stond tegenover echtscheiding, werden huwelijken nog steeds vrij gemakkelijk verbroken. Toch waren er veranderingen. Door het afnemen van de vaderlijke macht trouwden aristocratische jongelui vaker met meisjes uit minder welgestelde families. Huwelijkse verplichtingen werden vaker contractueel vastgelegd. En christelijke moralisten benadrukten dat de verhouding man-vrouw de nieuwe centrale as van loyaliteit en reciprociteit moest vormen in een periode van sociale en politieke onzekerheid. Sterker nog: de zware verantwoordelijkheid om een goede echtgenote en een goede moeder te zijn was voor de christelijke matrona als een dagelijkse spirituele strijd – let op de militaire metafoor – die haar op gelijke hoogte bracht met martelaren en asceten (hoofdstuk vijf: ‘The invisible enemy’). Op die manier werd het huwelijk in christelijke termen heruitgevonden en opgewaardeerd. The Fall of the Roman Household biedt meer dan een uitdagende these. De zeer uitgebreide bibliografie brengt de lezer op het spoor van zowat alle relevante literatuur over huwelijk, liefde/seksualiteit en familieleven in de late Oudheid – een bijzonder uitgestrekt domein. De toegankelijke stijl en presentatie maken dat het werk ook dienst kan doen als een degelijk gedocumenteerde inleiding tot de socioculturele geschiedenis van de late Oudheid. Ook is in de appendix (p.239-283) een eigen Engelse geannoteerde vertaling toegevoegd van het bij niet-specialisten nauwelijks bekende maar bijzonder belangwekkende geschrift Ad Gregoriam in palatio: een raadgeving aan een christelijke aristocratische dame uit de late vijfde of vroege zesde eeuw, die als leidraad doorheen het hele boek gelezen kan worden. Het boek is vlekkeloos uitgegeven door Cambridge University Press, met handzame voetnoten onderaan de pagina in plaats van eindnoten. Alle behandelde passages zijn vertaald uit het Latijn, maar waar nodig worden de originele woorden in voetnoot geciteerd. Mediëvisten die in het spoor van Georges Duby de christianisering
Bo ekb es prekin gen
404 van het huwelijk pas rond het jaar 1000 situeren hebben met dit boek alvast stof tot nadenken: ‘the Christianization of marriage is a late Roman, not a medieval, problem. Already at the end of antiquity the need to re-theorize marriage had begun to be addressed, and the Christian
identity of the married laity was far from inarticulate’ (p.xi). Christian Laes
Universiteit Antwerpen/Vrije Universiteit Brussel
M
In de beste postmoderne traditie wordt dit beeld sinds et enige zin voor dramatiek kan men ongetwijhet laatste kwart van de vorige eeuw echter meer en meer feld stellen dat in academische en andere kringen gerelativeerd, en wordt het Ibn Khaldûn opnieuw, zij het voor geen enkele Arabische intellectueel (misschien met nog schoorvoetend, toegestaan om in de eerste plaats een uitzondering van wijlen Edward Said) zo enthousiast de prominente veertiende-eeuwse moslimgeleerde te zijn, die rode loper werd en wordt uitgerold als voor de veertiendeer opvallend pragmatische historisch-kritische ideeën op eeuwse Noord-Afrikaanse historicus, rechtsgeleerde, onna hield. Deze zijn met name van belang omdat ze in een derwijzer en hoffunctionaris Walî al-Dîn ‘Abd al-Rahmân eerder zeldzaam expliciete, niet-westerse pre-moderne viIbn Khaldûn (Tunis 1332 - Cairo 1406). Dit heeft veel te sie op de wereldgeschiedenis passen. En bij deze hedenmaken met zijn ‘Boek der Voorbeelden’ (Kitâb al-‘ibar), zijn daagse trend tot cultuurrelativisme en tot een historische volumineuze geschiedenis van de Arabische, Berberse en contextualisering van Ibn Khaldûn en zijn ideeëngoed andere volken in de islamitische regio’s van de Mashreq (het sluit het merendeel van de twaalf opstellen aan, die samen‘Midden-Oosten’), de Maghreb (Noord-Afrika) en al-Angebracht werden in de zeer mooie en stimulerende bundel dalus (Spanje). Het heeft nog meer te maken met het eerste Ibn Khaldûn en zijn wereld, onder redactie van de Nedervan de drie boeken waaruit dit geschiedeniswerk eigenlijk landse mediëvisten Rudi Künzel en Maaike van Berkel. bestaat, beter bekend als ‘De Inleiding’ (al-Muqaddima), dat Laatstgenoemde is bovooral sinds de Europevendien ook arabist, se ‘ontdekking’ ervan in gespecialiseerd in de de vroege negentiende premoderne islamitieeuw als het ware een sche geschiedenis. eigen leven is gaan leiDe aanleiding voor den. Het heeft tot slot vele recente bijdraalles te maken met het gen aan de studie van omvattend intellectueel Ibn Khaldûn is het erfgoed dat vooral in feit dat in 2006 zijn deze ‘Inleiding’ wordt Maaike van Berkel en Rudi Künzel (ed.), Ibn Khaldûn zeshonderdste sterfte aangereikt, en dat op en zijn wereld (Bulaaq; Amsterdam 2008) 287 p., krt., jaar werd herdacht. een voor velen verras€24,50 ISBN 9789054601593 Zo ook voor de hier sende wijze opgebouwd te bespreken bundel, werd rond een methoIbn Khaldûn (vert. Heleen Koesen en Djûke Poppinga), deels ontstaan uit een dologische nood aan De Muqaddima. Gekozen, uit het Arabisch vertaald lezingenreeks die in een diepgaand inzicht en van aantekeningen voorzien door Heleen Koesen en 2006 aan de Univerin de ontwikkeling van Djûke Poppinga. Ingeleid door Peter Rietbergen (Bulaaq; siteit van Amsterdam menselijke samenlevinAmsterdam 2008) 318 p., krt., €24,50 werd georganiseerd. gen om aan verantwoorISBN 9789054601586 Naargelang de uiteende geschiedschrijving te lopende specialismen doen. In den beginne van de auteurs worden daarin opnieuw een aantal epistebleek dit erfgoed, en met name de Franse vertaling ervan mologische grenzen afgetast van de methode, het wezen uit 1862 en uiteindelijk ook de Engelse vertaling uit 1958, en de weerklank van Ibn Khaldûn’s intellectuele arbeid. namelijk bijzonder goed aan te sluiten bij de verworvenDit wordt structureel vertaald in de evenwichtige verdeheden van het moderniteitsdenken. Meer bepaald bleken ling van de bijdragen over drie delen, kort ingeleid door deze inzichten, en ook de taal waarin ze geformuleerd wereen situering in tijd en ruimte van Ibn Khaldûn en zijn den, meer dan voldoende kneedbaar om relevante aanknonalatenschap, door Künzel en Van Berkel. pingspunten te vinden tussen de zich ontwikkelende mensIn deel één (‘De visie van Ibn Khaldûn’) nuanceert wetenschappelijke disciplines en Ibn Khaldûn, die aldus als diezelfde Van Berkel de innovativiteit van Ibn Khaldûns voorloper, pionier of grondlegger voor menige academische historische methode aan de hand van zijn visie op ambkar werd en wordt gespannen.
Middeleeuwen
De historische mens volgens Ibn Khaldûn, en vice versa
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
Middeleeu wen
tenaren, en analyseert haar mede-redacteur Künzel Ibn Khaldûns neiging om op haast kwantitatieve wijze fenomenen en waarnemingen te ordenen en met elkaar te verbinden. Tevens toont Abdesselam Cheddadi hoe Ibn Khaldûns visie op ‘de ander’ zich verhoudt tot zowel het klassieke islamitische universalisme als de moderne antropologie, en bevraagt Michiel Leezenberg, vanuit het kentheoretisch perspectief van de discontinuïteit en incommensurabiliteit van wetenschappelijke theorieën, zowel Ibn Khaldûns eigen stelling een nieuwe wetenschap te formuleren als het moderne verstaan van enkele begrippen die daarin een sleutelrol speelden. Met name in deze laatste bijdrage wordt de kern geraakt van een belangrijk onderliggend thema voor deze bundel (waarvan mijns inziens een aantal bijdragen in delen twee en drie nog te weinig doordrongen lijken): dat de pragmatische, multidimensionale en eerder experimentele veertiende-eeuwse beschouwingen van Ibn Khaldûn door de eeuwen heen zowel in Oost als in West net voldoende duister, vaag of imperfect bleken om herlezingen en herinterpretaties vanuit uiteenlopend perspectief toe te laten, waarbij ‘vele eeuwen later zowel in Europa als in de Arabische wereld een nieuw en groter lezerspubliek, dat niet in de klassieke islamitische wetenschappen was geschoold, dit werk kon lezen en van een actuele betekenis voorzien.’ In deel twee (‘De wereld volgens Ibn Khaldûn’) worden deze beschouwingen van Ibn Khaldûn over verschillende aspecten van de menselijke samenleving in meer detail besproken, telkens door eminente specialisten ter zake. Er wordt achtereenvolgens gesproken over zijn concept van ‘de stad’ door Richard van Leeuwen (een concept dat veel ruimer blijkt dan dat van oriëntalisten én dat van Weber), over zijn ‘unieke’ visie op architectuur door Luitgard Mols, over zijn behandeling van magie, alchemie en astrologie door Remke Kruk, over de status van de droomuitleg in zijn overzicht der wetenschappen door Johan Weststeijn, en tenslotte over zijn opvattingen over de Berbers door Allen Fromherz, waarbij vooral het particularistische causale verband opvalt dat geschetst wordt met zijn cyclische denkbeelden over de natuurlijke levensduur van dynastieën. In deel drie (‘Weerklank van de Muqaddima’) wordt ingegaan op de receptie van de tekst van de Muqaddima in heden en verleden. Abdesselam Cheddadi schetst op vluchtige wijze hoe dit gebeurde tijdens en onmiddellijk na het leven van Ibn Khaldûn in de Maghreb en in Egypte (en concludeert daar mijns inziens totaal foutief dat zijn
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
405 denkbeelden niet opgepikt werden: men kan met grote zekerheid stellen dat de vijftiende-eeuwse Arabische geschiedschrijving doordrongen is van Ibn Khaldûns cyclische visie en aldus de eigen tijd binnen een vertekenend vervalparadigma placht te schetsen!). Henk Driessen gaat na hoe antropologen met de tekst zijn omgesprongen. En Jan Just Witkam verhaalt tot slot hoe twee verschillende handschriften van dit werk met de nodige omhaal in de zeventiende en vroege negentiende eeuw in Nederland terechtkwamen. Dit laatste gebeurde echter zonder veel gevolg, want niet alleen is deze bundel de eerste in zijn soort in het Nederlandse taalgebied, ook werd de tekst van de Muqaddima tot nu toe nooit ontsloten voor een Nederlandstalig lezerspubliek. Onafhankelijk van, maar tevens in samenspraak met de redacteurs van ‘Ibn Khaldûn en zijn wereld’, namen de arabisten Heleen Koesen en Djûke Poppinga het initiatief om deze lacune aan te vullen met een geannoteerde Nederlandse vertaling van een selectie uit Ibn Khaldûns Muqaddima, die zowat gelijktijdig met de voormelde bundel verscheen. Zoals we ook uit enkele bijdragen in de bundel leren, blijft een vertaling natuurlijk in de eerste plaats een interpretatie die nooit volledig recht zal kunnen doen aan het origineel. Over de criteria voor selectie kan bovendien ook geredetwist worden, met name over de keuze om het zesde en laatste hoofdstuk over de religieuze en rationele wetenschappen helemaal niet aan bod te laten komen in deze vertaling, omwille van te weinig theorie (hoewel in de bundel meermaals blijkt hoezeer Ibn Khaldûn een man van de empirie is en hoezeer hij tegelijk ook opereert vanuit de wetenschappelijke tradities van zijn tijd, een tweevoudige historische contextualiteit die onontbeerlijk blijkt voor een genuanceerd begrip). Dit neemt echter allerminst weg dat het hier een zeer mooie, bedachtzame en respectvolle vertaling betreft, van een treffende inleiding voorzien door Peter Rietbergen. Van het grootste belang is vooral dat deze vertaling nu ook aan het Nederlandstalig publiek rechtstreeks toegang biedt tot Ibn Khaldûns denkwereld en tot een zeer verrijkende niet-westerse visie op de geschiedenis van de wereld. Ook hier kan nu ten langen leste de ruimere ‘ontdekking’ van zijn wereldbeeld en visie plaatsvinden, en wordt opnieuw de mogelijkheid geboden om zijn inspirerend denken van een actuele betekenis te voorzien. J o va n S t e e n b e r g e n
Universiteit Gent
Bo ekb es prekin gen
406
I
dag te laat. Volgens Lambooij ‘geen wonder in dat onrusn 1575 voltooide de pastoor-kanunnik Sibrandus Leo tige, gevaarlijke jaar’ (p.54). Dit is een frase die vragen op(circa 1524-1583) een tweetal kronieken over de preroept, aangezien de grote onrust in de Nederlanden pas in monstratenzer (of norbertijner) kloosters Lidlum en Mariapril 1572 begon en vooral te merken was in Holland en ëngaarde, beide gelegen in het noorden van Fryslân. Hij beZeeland. schreef hierin, waarschijnlijk in opdracht van zijn Lidlumer Het tweede hoofdstuk gaat grotendeels over vormabt Joannes Geelmuiden, het verleden van deze kloosters kwesties, taalgebruik en genrebepaling. Speciale aandacht vanaf respectievelijk 1182 en 1163. Het was op dat mois er voor de verschillen tussen de kronieken over Lidlum ment betrekkelijk rustig in Friesland door het krachtdadige en Mariëngaarde, waarvan de eerste veel uitgebreider is optreden van de Spaanse legeraanvoerder Caspar de Robles dan de tweede. De tegen de Geuzen. auteur presenteert In de nazomer van nuttige informatie 1572 hadden dezen over de verschilde abdij te Lidlum lende versies en afnog aangevallen en schriften, maar deze leeggeroofd. In 1580 is nogal ‘technisch’ moest Sibrandus van karakter. De Leo door het verloop Herman Th.M. Lambooij, Sibrandus Leo en zijn abtenkrolezer krijgt hier met van de Nederlandse nieken van de Friese premonstratenzerkloosters Lidlum en andere woorden Opstand definitief Mariëngaarde. Een nadere studie, editie en vertaling (Verloren; veel voor de kiezen, uitwijken en vertrok Hilversum 2008) 540 p., ill., €45,- ISBN 9789087040079 maar doorlezen hij naar de stad Growordt beloond. Er ningen. Mogelijk volgt een schat aan historiografische informatie, vergeverbeterde hij hier zijn teksten, waarna ze nog diverse keren lijkingen en plausibele veronderstellingen. Vooral in dit zouden worden gekopieerd. Tot deze constateringen komt hoofdstuk ontpopt de auteur zich als een ware speurder de gepensioneerde geschiedenisdocent Herman Lambooij. die op allerlei manieren zijn geschiedkundige problemen Hij vertaalde en becommentarieerde niet alleen twee verprobeert op te lossen. sies van beide Latijnse kronieken, maar bestudeerde deze In het derde hoofdstuk wordt aangetoond dat we ook diepgaand in het kader van zijn promotieonderzoek. het werk van Sibrandus Leo met veel reserves tegemoet De vertaling door ds. D.A. Wumkes uit 1929 van slechts moeten treden. Humanistische verfraaiing was hem niet één versie is hiermee overtroffen. In 2001 publiceerde vreemd. De Friese kloosterhistoriografie kent weinig bronLambooij, toen samen met zijn latere promotor Hans Mol, nen uit de periode van de late middeleeuwen tot de kloosook al een nieuwe tekstuitgave van de dertiende-eeuwse tersluitingen als gevolg van de Nederlandse Opstand. Dit Vitae Abbatum Orti Sancte Marie. Vijf abtenlevens van het gegeven maakt de kronieken van Sibrandus Leo tot een klooster Mariëngaarde in Friesland. We hebben hier nu het bron van onschatbare waarde, maar tegelijkertijd ook één vervolg op deze oudere premonstratenzer kloostergeschiedie lastig te controleren valt. Dit heeft de auteur er niet denis voorhanden. van weerhouden om de vraag naar de betrouwbaarheid Dit boek bestaat evenals zijn voorganger uit twee delen: van de kronieken aan de orde te stellen. Alleen gaat hij een beknopte monografie van bijna tweehonderd bladzijdaarin wel wat ver. Zo spreekt Lambooij zelfs over ‘waarden over de bronteksten van Sibrandus Leo en diens perheidsvinding’ , een tamelijk zware term binnen de huidige soon, en vervolgens de (her)uitgave van deze teksten in orihistorische wetenschap, tenzij het natuurlijk slechts gaat gineel en vertaling. Na een korte inleiding, die vooral een om het natrekken van kale feiten. Via interessante puzzelachteraf geschreven rechtvaardiging en verantwoording is, stukjes met betrekking tot ‘personen, gebeurtenissen, polivolgen drie hoofdstukken en een uitgebreide conclusie. In tieke bemoeiingen en materiële cultuur’ streeft de auteur het eerste hoofdstuk houdt de auteur zich bezig met het zijn doel na. Enkele voorbeelden van diens thema’s zijn de leven en de omgeving van zijn kroniekschrijver. Over hem verkeerde voorstelling van het eiland Griend onder Terweten we een en ander via het werk van de geschiedschrijschelling en de slag bij Stavoren in 1345 tussen de Holver Suffridus Petrus, die een studiegenoot van Sibrandus landse graaf Willem IV en de Friezen. In beide gevallen is Leo was. Laatstgenoemde moet men echter vooral leren er sprake van overdrijving door Sibrandus Leo, zo conclukennen vanuit zijn werk, aldus Lambooij. Hij schetst hem deert Lambooij. Hoewel er in dit hoofdstuk wel een terugals een gematigd en traditioneel figuur, die trouw bleef aan koppeling is naar de grote lijn van de kronieken, resulteert zijn kerk. Sibrandus Leo’s rol in de kerkelijke politiek bleef de thematische aanpak in een enigszins gefragmenteerd bescheiden. In februari 1572 zou hij de Friese abten van beeld. Tot slot volgt een heldere samenvatting, die ook als zijn orde vertegenwoordigen in Leuven, maar door niet voorbereiding op het vervolg dienst kan doen. nader aangeduide problemen onderweg arriveerde hij een
Middeleeuwen
Monnikenwerk van monnikenlatijn
Tijdsch rift voor Ge sch ie de n is - 122e jaargan g , n u mmer 3 , p. 3 9 6 - 4 4 3
Middeleeu wen
407
In het tweede deel volgen de vijfenzestig abtenlevens zoals Sibrandus Leo deze heeft samengevat in een tweetal varianten, door Lambooij aangeduid als tekst A (de editie Wumkes) en tekst B (het afschrift van de Koninklijke Bibliotheek te Brussel). De ene variant staat steeds op de linker- en de andere op de rechterpagina, met in beide gevallen in de bovenste helft de Latijnse brontekst en daaronder de Nederlandse vertaling. Optimale vergelijking is hierdoor mogelijk, welke nog eens wordt versterkt door de cursivering van passages die in de beide versies aanzienlijk verschillen, zij het helaas alleen in de Latijnse tekst. Het boek wordt afgesloten met een zestal bijlagen, onder andere enkele abtenlijsten. Een – regelmatig gemaakte – fout
in de bibliografie is de alfabetisering van H.A. Enno van Gelder onder zijn voornaam Enno. De bestudering en vertaling van Sibrandus Leo’s abtenkronieken moet voor de auteur ‘monnikenwerk’ zijn geweest, gezien het specialistische en tijdrovende karakter ervan. Deze term kon vroeger ook betekenen dat al dat werk uiteindelijk niets opleverde. Het mag duidelijk zijn dat die oudere betekenis in het geheel niet opgaat voor deze studie van Lambooij, die tot veel gebruik uitnodigt. J o o p Ko o p m a n s
Rijksuniversiteit Groningen
M
textinformatie te verstrekken. In het eerste hiervan staat et de Oudfriese boeteregisters worden de uit het het begrip compensatie centraal, terwijl in het tweede zalaatmiddeleeuwse Friesland, tussen de Zuiderzee ken als vrijheid, vete en recht in het middeleeuwse Friesen Wezer, stammende tarieflijsten voor compensatie van land worden besproken. In deel II krijgt de filologische verwondingen, eerkrenkende handelingen en nog enige verantwoording haar plaats. andere vergrijpen bedoeld. Hoewel niet uniek zijn ze wel Gesteld kan bijzonder, ten eerste worden dat vanwege hun grote Nijdam aan het aantal (negentien), onderzoek van de ten tweede vanwege tot dusver nauwehun tot in het exlijks serieus bestutreme opgevoerde deerde Oudfriese gedetailleerdheid boeteregisters een (zo worden er in één bijdrage van onregister vierenvijftig schatbare waarde soorten verwondinHan Nijdam, Lichaam, eer en recht. Een studie naar de Oudheeft geleverd. Zo gen van hand en vinfriese boeteregisters (deel I). Analyse van de Oudfriese boete is het hem in deel gers onderscheiden), registers (deel II, op bijgevoegde CD) (Verloren; Hilversum II gelukt ordening en ten slotte vanwege 2008) 397 p., ill., krt., €39 ISBN 9789087040512 te brengen in de hun ouderdom (ze tot nu toe als hozijn terug te voeren peloos beschouwde wirwar van registers. Wij beperken op wondlijsten in de Lex Frisionum uit de late achtste ons nu verder tot deel I. Exemplarisch is het hoofdstuk eeuw). De auteur neemt deze compensatieregisters als uitover het fysieke lichaam, waarin de soms uiterst lastige gangspunt voor een historisch-antropologisch onderzoek terminologie van de registers (aanduidingen van lichaamsnaar het lichaams- en mensbeeld van de middeleeuwse delen en verschillende soorten van verwondingen) vakFriezen, in het bijzonder van die van het mannelijk gekundig wordt ontleed. Dit hoofdstuk biedt bovendien een slacht. Richtinggevend hierbij is het concept ‘menselijke uitstekend overzicht van de medische kennis in middeluniversalia’, zoals uitgewerkt door de antropoloog Donald eeuws Friesland. Brown. Hij werkt verder met aan de cognitieve semantiek De historisch-antropologische analyse is geconcentreerd ontleende modellen en mentale schema’s. Ook maakt hij in de hoofdstukken over het sociale en het politieke lichaam. gebruik van een antropologisch model waarin drie soorten Hierin voert de auteur, uitgaande van het universalia-convan lichaam van de mens worden onderscheiden: fysiek, cept, de lezer mee langs verscheidene (primitieve) culturen. sociaal en politiek. Hij beperkt zich hierbij niet strikt tot de boeteregisters. Zo Dat het bij deze dissertatie niet om een rechtshistorineemt hij een korte Oudfriese tekst over de schepping van sche studie gaat, laat de openingszin al vermoeden: ‘Dit Adam als uitgangspunt voor een beschouwing waarin hij boek gaat over het menselijk lichaam.’ Vier van de zes eerst laat zien dat deze thuishoort in een over bijna geheel hoofdstukken van deel I – de conclusie niet meegerekend Europa verspreide teksttraditie, namelijk die van de Adam – hebben inderdaad op enigerlei wijze betrekking op het Octipartitus, waarvan hij vervolgens de oudere wortels tracht lichaam. De andere twee zijn bedoeld om de nodige con-
Middeleeuwen
De boeteregisters van middeleeuws Friesland
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 3 , p. 3 96 -443
Bo ekb es prekin gen
408 te achterhalen, om tenslotte uit te komen bij een parallel uit de hooglanden van Papoea Nieuw-Guinea. Voordat hij zover is, neemt hij stelling tegen niemand minder dan Carlo Ginzburg, die in zijn analyse van de verspreiding van aan de heksensabbat ten grondslag liggende voorstellingen de voorkeur geeft aan een diffusionistische boven een universalistische verklaring. De in deze twee hoofdstukken geboden beschouwingen, waarin wordt geprobeerd diep door te dringen in de voorstellingswereld van de middeleeuwse Friezen, zijn soms bepaald verhelderend, bijvoorbeeld waar het gaat over het lichaam als land of landschap. De sterk op modellen en schema’s gebaseerde aanpak van de auteur leidt echter ook wel eens tot verklaringen die nogal geconstrueerd aandoen. Een voorbeeld hiervan is die van de betaling van compensatie voor een toegebrachte verwonding als ‘het weer aanvullen van het politieke lichaam, nadat een van de elementen ervan beschadigd is, met een zekere hoeveelheid van de andere elementen’ (p.316). Hierbij dient men zich te realiseren dat met het beschadigde element het verwonde lichaamsdeel, met de aanvulling uit de andere elementen de te betalen compensatie wordt bedoeld. In het hoofdstuk waarin de compensatie centraal staat, brengt de auteur dit onderwerp – terecht – in verband met eer. Het begrip eercultuur speelt in deze studie dan ook een belangrijke rol. Nijdam komt in dit hoofdstuk met een diepgravende beschouwing, waarbij hij vooral steunt op het onderzoek van William Miller naar de vete in het IJsland van de saga’s. Toch plaats ik hierbij een kanttekening. Aan het begin van dit hoofdstuk stelt de auteur dat de Friese maatschappij tot het einde van de middeleeuwen moet worden beschouwd als een ‘vetemaatschappij’, een type maatschappij waarin de eer van een persoon ten koste van alles moet worden bewaard (p.54). Aan het einde concludeert hij dat compensatiesystemen met name voorkomen in dergelijke vetemaatschappijen (p.105), terwijl hij verder opmerkt dat het verschijnsel compensatie telkens weer verschijnt in menselijke culturen en dus klaarblijkelijk tot een diepe onveranderlijke laag van het menselijk bestaan behoort (p. 106).
E
lizabeth Horodowich, specialist op het gebied van zestiende-eeuws Venetië, laat in dit boek zien hoe in het dagelijks leven Venetianen roddels verspreidden, elkaar de huid vol scholden en lustig vloekten. In de zestiende eeuw creëerde de Venetiaanse
Suggereert dit echter niet teveel dat het compensatiebeginsel in een eercultuur in zekere zin vanzelfsprekend is? Brengt immers acceptatie van compensatie, in het bijzonder bij doodslag, eigenlijk niet verlies van eer met zich? In literatuur over de vete bij de Germanen wordt nogal eens een passage uit het in de Edda opgenomen Oudnoordse gedicht Gróttasöngr aangehaald, waarin een vader een compensatie voor de doodslag van zijn zoon weigert met de woorden ‘Ik wil mijn zonen niet in de geldbuidel dragen’ . Een nagalm treft men zelfs nog aan in de doodslagsklacht van de verwanten van een gedode zoals die in de veertiende eeuw in Middelburg gangbaar was: ‘liever wrake dan bate’ (C. Glaudemans, Om die wrake wille, Hilversum 2004, p.69). Is de acceptatie van compensatie – en dus het afzien van wraak – zonder verlies van eer niet pas mogelijk geworden in een latere fase van ontwikkeling van een eercultuur? Of zijn er ook eerculturen aan te wijzen die deze fase, waarin vete in principe tot in het oneindige doorging, niet hebben gekend? Interessant in dit verband is de eercultuur van Albanië, waar in een deel van het land de bloedwraak nog tot 1939 rechtens was toegestaan. Er dringen zich nog enige andere vragen op. Waarom was al ten tijde van de optekening van de Lex Frisionum het compensatiesysteem bij de Friezen sterker ontwikkeld dan elders? Is er wellicht een verband met de inperking van de vete bij de Friezen door Karel de Grote (vergelijk N.E. Algra, Oudfries recht 800-1256, Ljouwert 2000, hoofdstuk twaalf )? En hoe zou de bijna bizarre hang naar gedetailleerdheid in de Oudfriese registers kunnen worden verklaard? Concluderend kan worden gezegd dat Nijdam de Oudfriese boeteregisters tot op het bot heeft gefileerd en bovendien de middeleeuwse Friese eercultuur diepgaand heeft geanalyseerd. Het resultaat van dit veelomvattende en originele onderzoek is neergelegd in een gedegen, zij het soms ook wel eens tot tegenspraak prikkelende studie. O e b e l e Vr i e s
Rijksuniversiteit Groningen
Nieuwe Tijd Vloeken, tieren en roddelen in vroegmodern Venetië Elizabeth Horodowich, Language and statecraft in early modern Venice (Cambridge University Press; New York 2008) 258 p., $85,- ISBN 9780521894968
staat zelfs een officieel orgaan, de Esecutori Contro La Bestemmia, dat als opdracht had het vloeken in de stadstaat tegen te gaan. Geen andere vroegmoderne staat ging zo ver in het controleren van het spreekgedrag van zijn inwoners. Waarom
Tijdsch rift voor Ge sch ie de n is - 122e jaargan g , n u mmer 3 , p. 3 9 6 - 4 4 3
N ieu we Tijd
stak juist de Venetiaanse republiek zoveel energie in het reguleren van het gesproken woord? In deze case study wil Horodowich het verband tussen spreken en staatsvorming onderzoeken. Zij ziet de Venetiaanse aanpak als een poging om de staat te beschermen tegen de destructieve effecten van blasfemie, achterklap en beledigingen. Horodowich koppelt de groeiende belangstelling voor taal en spreken aan de Italiaanse politieke situatie tijdens de zestiende eeuw. De invasies van de Habsburgers zorgden in deze periode voor grote onrust in de Italiaanse stadstaten. Voor Venetië luidde het begin van de zestiende eeuw een buitengewoon lastige tijd in. In 1509 viel een Frans leger het Venetiaanse grondgebied binnen en versloeg de Venetianen bij Agnadello. De Fransen trokken vervolgens op tot aan de lagune en hoewel de Venetianen er vervolgens in slaagden hun grondgebied te heroveren, waren zij nog nooit eerder zo kwetsbaar gebleken. In de daarop volgende decennia verloor deze Italiaanse republiek meer politieke en economische macht. Tegelijkertijd stond de stad buitengewoon open voor invloeden van buitenaf. Het ontbreken van beschermende stadsmuren, de toestroom van grote aantallen immigranten en de circulatie van goederen en ideeën maakten van Venetië een kosmopolitische stad. Maar deze openheid in een periode van afbrokkelende macht baarde de autoriteiten grote zorgen, wat onder andere resulteerde in een toenemende obsessie met het controleren van spraak. Volgens Horodowich moet de Venetiaanse bezorgdheid om taal en spraak gezien worden als een uiting van staatsvorming. Zij wil belichten hoe de Venetiaanse overheid het gedrag van burgers en immigranten probeerde te beïnvloeden. De wetten en reguleringen, bedoeld om het spreken te controleren, weerspiegelden de drang om de sociale, economische en politieke grenzen van de staat te expliciteren en te versterken. Door tegelijkertijd beleefd taalgebruik en spreeknormen te stimuleren probeerde de overheid ook de interne vrede te bevorderen en rebellie te onderdrukken. Horodowich betoogt dan ook dat het controleren van goed taalgebruik werd ingezet om te bepalen wat de Venetiaanse identiteit was. In het eerste hoofdstuk analyseert Horodowich drie etiquetteboeken, namelijk Baldessar Castiglione’s Il libro del cortegiano (1528), Giovanni della Casa’s Galateo (1558) en Stefano Guazzo’s La civil conversazione (1574). Zij laat in dit hoofdstuk zien hoe tijdens de Renaissance ideeën over taal samenhingen met noties over de morele, politieke
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 3 , p. 3 96 -443
409 en sociale orde. Het vernieuwende van dit boek zit echter in de hoofdstukken waar Horodowich etiquetteboeken en traktaten achter zich laat en juist het gebruik van taal in het dagelijkse Venetiaanse leven, op basis van de archieven van de Esecutori en de Venetiaanse Inquisitie, belicht. In drie opeenvolgende hoofdstukken analyseert Horodowich achtereenvolgens het Venetiaanse vloeken, beledigen en roddelen. Door middel van analyses van rechtszaken naar aanleiding van oneigenlijk taalgebruik laat zij ons een wereld betreden van kleermakers, bakkers en wasvrouwen die geen etiquetteboeken lazen, maar vaak wel het hoogste woord voerden. De door haar opgevoerde stoet van vloekende priesters, gondeliers die patriciërs uitscholden en echtgenotes die hun mannen beledigden, maakt duidelijk hoe ruw en ongepast taalgebruik de religieuze en sociale grenzen kon doen vervagen. Daarom investeerde de Venetiaanse staat veel energie in het onderdrukken van deze vorm van opstandigheid, en trachtte respectabel spreekgedrag te bevorderen. In het vijfde en laatste hoofdstuk onderzoekt Horodowich de rol van courtisanes en hun taalgebruik in de politieke cultuur van Venetië. Echtgenotes en dochters van patriciërs waren vrijwel onzichtbaar en namen nauwelijks deel aan het openbare leven. Juist daarom namen courtisanes een belangrijke plaats in binnen de door mannen gedomineerde wereld van de diplomatie. Hoewel de rol van vrouwen binnen de Venetiaanse politiek zeer interessant is, is dit hoofdstuk voornamelijk gebaseerd op gepubliceerde teksten, en daardoor minder origineel dan de analyses uit de middelste hoofdstukken. Desalniettemin laat Horodowich met dit boek zien hoe juist in een tijd van afbrokkelende politieke en economische macht de Venetiaanse staat op verschillende manieren taal en spraak probeerde te reguleren. Wat oprijst uit haar werk is niet het klassieke beeld van Venetië als een eiland van republikeinse stabiliteit, maar van een open, kwetsbare stad, vol scheldende burgers en immigranten. Horodowich portretteert een overheid die permanent zocht naar manieren om de ongemanierde tong in bedwang te houden. Door de vorm en inhoud van gesproken taal te controleren, probeerden de Venetiaanse autoriteiten buitenstaanders te assimileren en de politieke en economische belangen van de staat te verdedigen. M a a r t j e va n G e l d e r
Universiteit van Amsterdam
Bo ekb es prekin gen
410
I
n de Nederlandse boekenkast kan eindelijk een gapend jonge Republiek nog lang niet zeker was en pas rond 1650 gat gevuld worden, daar waar het moderne overzichts- werd geconsolideerd. Toen was er een staatsvorm ontstaan werk over de Nederlandse Opstand – of, zoals de auteurs die bestond uit een mengeling van ‘ouderwetse’ corporatieprefereren, de Tachtigjarige Oorlog – hoort te staan. Het ve structuren en ‘modern’ republikeins gedachtengoed; een gaat niet om een nieuw werk. Het eerste deel, De kogel door verbetering ten opzichte van de situatie in 1560, volgens de kerk?, werd al in 1979 samengesteld ter ere van de vier- de auteurs. Door 1609 niet te zien als een eindpunt, maar juist te honderdste verjaardag van de Unie van Utrecht (1579). Het tweede deel, De bruid in schuit?, zag voor het eerst het veronderstellen dat de Republiek nog niet ‘af ’ was, brengen licht in 1985. Pas nu zijn beide delen in één band samenge- de auteurs structuur aan tussen de beide delen van hun voegd, maar binnen die ene band is de tweedelige structuur boek. Immers, de gangbare opvatting is dat 1609 wel degehandhaafd. De tekst werd oorspronkelijk samengesteld gelijk een cesuur was en de oorlogsvoering na het Bestand door vier auteurs, die in 1979 nog aan het begin van hun weinig meer van doen had met de Opstandsperiode van carrière stonden, maar inmiddels bij het eind van hun aca- voor 1609. De keuze voor de term ‘Opstand’ in plaats van demische loopbaan zijn aangekomen: S. Groenveld (eme- ‘Tachtigjarige Oorlog’ door moderne historici, weerspiegelt ritus bijzonder hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis, Uni- deze cesuurgedachte. De auteurs breken hiermee door de versiteit Leiden), M.E.H.N. Mout (hoogleraar Algemene gehele periode 1560-1650 weer als Tachtigjarige Oorlog te Geschiedenis, Universiteit Leiden), H.L.Ph. Leeuwenberg betitelen – misschien wel omdat de Tachtigjarige Oorlog (gepensioneerd medewerker Rijksarchief Utrecht) en de meer tot de verbeelding van het algemeen publiek spreekt. Het werk blijkt inmiddels overleopvallend up to den W.M. Zappey date. De grote de(Vrije Universiteit batten omtrent de en Universiteit van oorsprong van de Amsterdam). In Opstand – haec rehet boek verbinligionis of libertatis den zij analytische ergo – zijn immers hoofdstukken over al langere tijd bestaat en bestuur, het slecht. Aangezien economisch leven, S. Groenveld e.a., De Tachtigjarige Oorlog. Opstand en het zwaartepunt van maatschappelijke consolidatie in de Nederlanden (ca. 1560-1650) (Walburg Pers; het werk ligt op de verhoudingen en reZutphen 2008) 368 p., €69,50 ISBN 9789057305375 (politieke) gebeurligie in de peiljaren tenissen van 1560 1559, 1609 en 1650 aan elkaar met narratieve hoofdstukken die het verloop tot 1650, kan het ondanks zijn leeftijd nog altijd goed aansluiting vinden bij de modernere historiografie. van de gebeurtenissen tussen 1560 en 1650 schetsen. Qua vormgeving is het boek er sinds 1985 sterk op Het eerste deel behandelt de periode 1559-1609, vanaf het ‘voorspel’ tot aan het Twaalfjarig Bestand. De vraag die vooruitgegaan. Er zijn veel afbeeldingen toegevoegd ten in dit deel wordt gesteld ligt al besloten in de deeltitel: De opzichte van eerdere uitgaven, en de landkaarten zijn mokogel door de kerk? De auteurs vragen zich in de eerste plaats derner uitgevoerd en vanwege het gebruik van kleur duideaf of de uitkomst van de eerste fase van de Tachtigjarige lijker. Ook zijn er conclusies toegevoegd aan de hoofdstukOorlog door iemand voorzien was. En welke rol speelden ken, wat het geheel vloeiender in elkaar over laat lopen. De respectievelijk ‘vrijheden’ en religie in de motivaties van de grootste vernieuwing zit hem echter in de literatuurlijst, hoofdrolspelers? Er waren vele spelers die vanwege religi- die is bijgewerkt tot 2006 en een zeer toegankelijk overeuze of constitutionele idealen de wapens opnamen tegen zicht geeft van de relevante historiografie. Toch moet een boek waarvan de delen al in 1979 en de landsheer, maar geen van hen was sterk genoeg om de agenda van de ontluikende Republiek te bepalen. De Unie 1985 voor het eerst tot stand kwamen en dat sindsdien van Utrecht was dan ook een document vol vage beschrij- niet wezenlijk is gewijzigd haast wel enige sporen van vingen, dat geen duidelijk antwoord gaf op de vraag wie het ouderdom vertonen. Ondanks de grondige update is dit hoogste gezag in de Nederlanden moest dragen, of welke inderdaad het geval. Nieuwe inzichten over de financiële ondersteuning van de Opstand – een veld waarin de laatste positie de gereformeerde kerk zou innemen. Het tweede deel gaat in op de consolidatie van de ver- jaren veel nieuwe ideeën zijn gepostuleerd – of over culworvenheden van de Tachtigjarige Oorlog in de periode turele aspecten komen nauwelijks voor. Ook verwijzingen 1609-1650. In 1609 was weliswaar de Republiek tot stand naar de ontwikkeling van een Nederlandse en later een gekomen als zelfstandige staat, maar was het pleit al be- Noord- en Zuid-Nederlandse nationale identiteit zijn uitslecht? De auteurs betogen dat het voortbestaan van de gebleven, hetgeen opvallend genoemd mag worden gezien
Nieuwe Tijd
De terugkeer van de Tachtigjarige Oorlog
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
N ieu we Tijd
411
het vele onderzoek dat juist in Leiden op dat terrein wordt gedaan. De Tachtigjarige Oorlog biedt voor elk wat wils. Voor de geïnteresseerde leek biedt het een leesbaar relaas van de periode, terwijl het grote formaat en de overvloedige illustraties ervoor zorgen dat het ook een prettig werk is om door te bladeren voor degenen die het niet van kaft tot kaft zullen lezen. Daarnaast is het zeer geschikt voor de onderzoeker. Het biedt een coherent overzicht van de Nederlandse Opstand en consolidatie van de Republiek,
D
en daarnaast een zeer uitgebreid en compleet bibliografisch overzicht. Eén van de meest positieve kanten van dit schitterende boek is wat mij betreft de prijs. Circa zeventig euro is een bijzonder vriendelijke prijs voor dit werk, dat noch op de wetenschappelijke boekenplank, noch op de koffietafel mag ontbreken. Liesbeth Geevers
Universiteit Utrecht
Nieuwe Tijd
e belangstelling van mariwaren de onderlinge verschiltieme historici verschuift len groot. Schiedam was een de laatste jaren steeds meer van middelgrote stad met een gevade zee naar het land. Recent onrieerde economie en een gecomderzoek gaat bijvoorbeeld over pliceerde, gelaagde samenleving. rekrutering van zeelui voor de Schiedammers die hun brood visserij, de koopvaardij en de verdienden in de maritieme secmarine, maar ook over het thuistor waren werkzaam in de hafront en de cultuur van die zeelieringvisserij, maar ook in de EuAnnette de Wit, Leven, werken en den aan de wal. Aan de groeiende ropese handelsvaart, bij de VOC geloven in zeevarende gemeenschappen. reeks lokale en regionale studies en bij de marine. De maritieme Schiedam, Maassluis en Ter Heijde naar de maritieme samenleving economie van Maassluis en Ter in de zeventiende eeuw (Aksant; die het westen van Nederland Heijde was, in vergelijking met Amsterdam 2008) 375 p., ill., tbl., in de zeventiende eeuw in hoge Schiedam, veel eenzijdiger. In €29,90 ISBN 9789052603033 mate vormde, heeft Annette de het grote dorp Maassluis ontWit een nieuw en uitvoerig deelwikkelde zich in het begin van onderzoek toegevoegd, over de ‘zeevarende gemeenschap- de zeventiende eeuw een bloeiende haringvisserij, die tot pen’ die zij aantrof in drie Zuid-Hollandse kustplaatsen: een snelle stijging van de welvaart leidde. Ter Heijde, geSchiedam, Maassluis en Ter Heijde. legen aan de Noordzeekust ten zuiden van Scheveningen, De Wit, afgestudeerd in economische en sociale ge- was en bleef een klein dorpje zonder haven, voortdurend schiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, publi- bedreigd door de oprukkende Noordzee. De inwoners ceerde eerder vooral over de sociale geschiedenis van de haalden hun geringe inkomen hoofdzakelijk uit de kustNederlandse visserij in de zeventiende eeuw. Die studies visserij met pinken, kleine scheepjes die na terugkeer uit zijn uitgemond in een promotie in Leiden, merkwaardig zee op het strand werden getrokken. Door de overeengenoeg de enige Nederlandse universiteit waar de mari- komsten en ook juist door de verschillen leenden deze drie tieme geschiedenis een apart vak is. In haar boek komen plaatsen zich uitstekend voor een diepgaand vergelijkend diverse trends in het maritiem-historisch onderzoek van onderzoek. Annette de Wit heeft daarvoor een indrukde laatste jaren aan bod: een bredere aanpak – die tal van wekkende hoeveelheid archiefmateriaal doorgeploegd: befacetten van de ‘zeevarende gemeenschap’ analyseert –, lastinggegevens, kerkelijke en rechterlijke archieven, notamaar ook een diepere, door in te zoomen op het leven van riële bronnen en allerlei specifieke stukken met betrekking alledag in drie sterk van elkaar verschillende plaatsen waar tot de visserij. Daarnaast heeft zij ook minder traditionele de scheepvaart een grote rol speelde. Het boek past ten bronnen als liedteksten bij haar onderzoek betrokken. Zo slotte ook in de categorie ‘genderstudies’ , door de ruime is zij erin geslaagd om tal van aspecten van het leven in aandacht voor gezin, man-vrouwrelaties en seksualiteit. de drie vissersgemeenschappen te reconstrueren. Met die Terecht constateert De Wit dat de ‘genderblindness’ onder gegevens heeft zij vervolgens systematisch een uitgebreid Nederlandse maritieme historici niet onderdoet voor die in programma van vergelijkingen afgewerkt. Telkens toetst de de rest van de wereld, zoals ook de Britse historica Valerie auteur haar onderzoeksresultaten aan de bevindingen van Burton al eerder vaststelde. ander recent onderzoek zoals, in de hoofdstukken over de In Schiedam, Maassluis en Ter Heijde was scheepvaart arbeidsmarkt, studies als die van Paul van Royen (Zeevade motor van de plaatselijke economie en bepalend voor renden op de koopvaardijvloot omstreeks 1700, 1987) en Piet het dagelijks leven. Maar afgezien van deze overeenkomst Boon (Bouwers van de zee: zeevarenden van het Westfriese
Zeevarenden aan de wal
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
Bo ekb es prekin gen
412 platteland, 1996). Diezelfde systematische benadering is ook terug te vinden in hoofdstukken die veel duidelijk maken over de positie van vrouwen en over het gezinsleven, zoals ‘Vrouwenwerk’ en ‘Het zeemanshuwelijk’ . Het laatste hoofdstuk heet ‘Godsdienstig leven’ en ook daarin komt de rol van de vrouw uitgebreid aan de orde. Ook hier toetst De Wit haar uitkomsten aan recent onderzoek in binnenen buitenland, onder meer studies van het volksgeloof in Franse kustplaatsen (door Alain Cabantous) en lokale studies in andere streken, zoals Van Deursens onderzoek naar het dorp Graft (Een dorp in de polder, 1994). Het is een ambitieus programma dat veel boeiende details aan het licht heeft gebracht, al zijn de uitkomsten maar zelden verrassend. Zo was te verwachten dat er verschillen zouden zijn tussen Ter Heijde en Schiedam, een arm vissersdorp en een middelgrote havenstad. Ook de vaststelling dat zeemansvrouwen in het algemeen zelfstandiger waren dan vrouwen uit andere kringen, en noodgedwongen een flinke bijdrage aan het gezinsinkomen moesten leveren, ligt voor de hand. De eindconclusie – ‘De visserij bepaalde niet alleen de sociale en economische verhoudingen, maar was ook verweven met cultuur en geloof ’ – moge klinken als open deur, maar is wel gebaseerd op gedegen onderzoek. Een bijna onontkoombaar neveneffect van De Wits werkwijze is dat het boek een wat verbrokkeld geheel is geworden. Zij stelt veel vragen, die zorgvuldig worden beantwoord, maar van het toetsen van een centrale hypothese in een doorlopend betoog is geen sprake. Al die vragen worden beantwoord aan de hand van honderden beknopte verwijzingen naar archief- en literatuurbronnen. Het gevolg
I
is dat het verhaal telkens afbreekt, waarna weer een ander deelonderwerp begint. Die brokkeligheid wordt nog eens versterkt door de vergelijking van de drie plaatsen. Op die manier blijven al die honderden mensen die dit boek bevolken toch een vrij anonieme menigte. Ze verschijnen even in beeld, omdat ze leven van de armenzorg, overspelig of crimineel zijn, of afwijkende ideeën hebben over geloof of seksualiteit, en dan maken ze alweer plaats voor een ander. Bij het onderwerp ‘criminaliteit’ wordt bijvoorbeeld verteld over een ‘netwerk van illegale nettenbreisters en -handelaars’ dat in 1676 in Schiedam werd opgerold (p.171). Je zou daar wel wat meer details over willen weten, maar meteen schakelt het betoog over naar Annetge Jans, die in 1665 in Hellevoetsluis als prostituee werkzaam was op de daar aan wal gelegen oorlogsschepen. Ook over haar kom je verder niets persoonlijks te weten. Een historisch proefschrift is natuurlijk geen historische roman, zoals Maarten ’t Hart schreef over het Psalmenoproer in Maassluis van 1772, maar iets meer verhaal, met mensen van vlees en bloed, hun zorgen en emoties, zou dit boek wel leesbaarder hebben gemaakt. Deze kritische kanttekening laat overigens onverlet dat deze studie een belangrijke bijdrage vormt aan onze kennis van de zeventiende-eeuwse maritieme bevolking van Holland. Hopelijk inspireert het tot verder onderzoek in andere regio’s en draagt het bij tot het debat over nieuwe wegen in de maritieme geschiedbeoefening. Remmelt Daalder
Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam
Nieuwe Tijd
werd geaccepteerd. Een gor Wladimiroff is week na Wladimiroff een Nederlandse promoveerde Marjon organisatieadviseur Peters aan dezelfde van Russische afkomst universiteit op Mercadie oude kaarten vertor Sapiens. De wijze zamelt. Hij schreef koopman. Het wereldeerder enkele artikelen wijde onderzoek van en een boekje over de Nicolaes Witsen (1641invloed van NederlanIgor Wladimiroff, De kaart van een verzwegen vriend1717) burgemeester en ders op de cartografie schap. Nicolaes Witsen en Andrej Winius en de VOC-bewindhebber van van Rusland. Daarin Nederlandse cartografie van Rusland (NederlandAmsterdam. Van Peters’ wijdde hij onder meer Rusland Centrum; Groningen 2008) 386 p., ill., €50,omvangrijke studie is aandacht aan André ISBN 9789081285919 (nog) geen handelsediWinius (1641-1716), tie verschenen. een van oorsprong NeBeide proefschriften zijn in de voorlichting van de RUG derlandse Rus en vooraanstaand medewerker van Peter de gezamenlijk gepresenteerd en zij vullen elkaar inderdaad Grote, die veel gegevens over Siberië verschafte aan zijn goed aan. Peters, die voordien ook drie uitvoerige artikeAmsterdamse achterneef Nicolaes Witsen. Vervolgens len over Witsen publiceerde, probeert diens gehele wetenheeft hij zijn thema uitgewerkt tot een kloek en prachtig geschappelijke nalatenschap te analyseren, maar kent geen ïllustreerd boek dat vorig jaar in Groningen als dissertatie
Plagiaat in Groningen? Twee dissertaties vergeleken
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
N ieu we Tijd
Russisch. Wladimiroff schrijft vooral over NederlandsRussische zaken en heeft ook Russisch-talige literatuur en Russisch archiefmateriaal gebruikt, waaronder de in Moskou bewaarde brieven van Witsen aan Winius. Hoewel er in de negentiende en de twintigste eeuw over diverse aspecten al betrekkelijk veel is gepubliceerd, blijft het door Wladimiroff en Peters gekozen onderwerp weerbarstig en gecompliceerd, niet in de laatste plaats omdat het onderzoeksmateriaal her en der over Europa verspreid is. De wetenschappelijke waarde van hun werk is vooral gelegen in een betere belichting van allerlei detailkwesties waardoor ook een vollediger en betrouwbaarder totaalbeeld gevormd kan worden. Ik heb veel respect voor de resultaten die deze twee niet bij een universiteit werkzame onderzoekers met hun jarenlange onbezoldigde arbeid hebben geboekt. Hun dissertaties overlappen elkaar echter wel in behoorlijke mate en nodigen daardoor uit om beider werkwijze te vergelijken en van kritisch commentaar te voorzien. Een goed aanknopingspunt daarvoor biedt Witsens beroemde Nieuwe Lantkaarte uit 1687 van het toen nog vrijwel volkomen onbekende Noorder en Ooster deel van Asia en Europa, want dit zeer bijzondere resultaat van zijn ‘verzwegen vriendschap’ met Winius wordt uiteraard ook door Peters uitvoerig behandeld. Wladimiroff beweert op de eerste pagina van zijn boek dat deze grote en zeer gedetailleerde kaart een deel van het Russische rijk in beeld bracht ‘dat indertijd Tatarije werd genoemd en thans Siberië heet’. Dat klopt niet, want de naam ‘SIBERIA’ staat gewoon met grote letters op Witsens kaart op de plek waar volgens ons West-Siberië ligt. Witsen en zijn tijdgenoten gebruikten de term Ta(r)tarye voor de binnenlanden van Europa en Azië waar van oudsher de nomadische volken woonden. Een modern Nederlands equivalent voor Tatarije bestaat niet, maar in de hedendaagse internationale literatuur wordt daarvoor het begrip Inner-Eurasia gebruikt. Siberië is daar een onderdeel van, maar zowel de kaart als Noord en Oost Tartarye, het zeer omvangrijke boek van Witsen over hetzelfde onderwerp, waren ook gewijd aan vele streken die destijds buiten het rijk van de tsaar vielen. Peters geeft aan dat Witsens onderzoek niet alleen Siberië, maar ook Mongolië besloeg (p.30 en 69). Hierdoor blijft nog altijd wat nu Centraal-Azië heet, de derde belangrijke component van Noord en Oost Tartarye, buiten beschouwing. Uit haar poging om Tartarije nader af te bakenen (p.153) blijkt dat Peters geen idee heeft wat daar in de middeleeuwen en de Nieuwe Tijd eigenlijk onder verstaan werd. Zowel Wladimiroff als Peters hebben helaas geen oog voor de unieke en originele rol die Witsen vervuld heeft als zeventiende-eeuwse pionier op het uiterst belangrijke terrein dat wij nu als Inner-Eurasiatic Studies aanduiden. Er zitten mysterieuze kanten aan Witsens kaart, die destijds niet in de handel is gekomen en waarvan nog maar enkele exemplaren over zijn. Zo staat de naam van de drukker er niet op. Beide auteurs delen mee dat de Amsterdamse Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
413 uitgever Commelin in 1685 aan de Staten van Holland vergunning vroeg voor de productie van kaarten betreffende de gebieden waarmee Witsen zich bezighield. Peters vermoedt echter dat de kaart in 1687 bij Amsterdamse kaartenmakers als Blaeu of Allard gedrukt is (p.127), terwijl Wladimiroff zeker schijnt te weten dat dit bij Commelin gebeurde (p.145). Een bewijs daarvoor geeft hij niet. Hij laat ook na te vermelden dat het octrooi van de Staten van Holland onderop Witsens kaart vermeld wordt tezamen met ‘het privilege van Zyn Zaarze Majesteyt’. Deze Russische toestemming is eveneens een merkwaardige zaak, want zij is driemaal verleend. Witsen schreef in het voorwoord van zijn Noord en Oost Tartarye dat hij voor zijn kaart volgens de toen geldende Russische kalender in 7196 (september 1687 tot september 1688) en in 7199 (september 1690 tot september 1691) ‘verlof ’ kreeg van ‘hunne zaersche Majesteiten’ , zijnde de tsaren Ivan en Peter Romanov. Witsen zal zijn kaart dus, nadat die gedrukt was, naar Moskou hebben gestuurd en vrij spoedig daarna daarvoor de goedkeuring gekregen hebben van regentes Sofia die toen namens haar broer en halfbroer Rusland regeerde. Nadat Peter in september 1689 zijn halfzuster had afgezet en formeel samen met de zwakzinnige Ivan de macht uitoefende, heeft Witsen zijn kaart weer ter goedkeuring aangeboden en opnieuw een goedgunstig antwoord van beide tsaren ontvangen. Op de kaart staat echter ‘Zijne Zaarze Majesteyt’ (enkelvoud). Bovendien is in de linkerbovenhoek een opdracht aan tsaar Peter aangebracht. Marjon Peters concludeert daarom terecht dat Witsen zijn kaart herhaaldelijk heeft aangepast en na de dood van Ivan in 1696 nogmaals heeft gepresenteerd, waarschijnlijk in 1697 tijdens tsaar Peters verblijf in Nederland. Hieruit blijkt hoezeer Witsen erop gebrand was om de instemming van het hoogste Russische gezag te verwerven en te behouden. Wladimiroff doet echter vrijwel niets met deze feiten, hoewel hij in zijn boek herhaaldelijk benadrukt dat geografische gegevens in Rusland tot de staatsgeheimen behoorden en dat Witsen en Winius hun samenwerking daarom zorgvuldig voor de buitenwereld verzwegen. We vernemen ook van hem dat Winius, die al vele jaren rijkspostmeester was, nog tijdens het bewind van de regentes opklom tot uitvoerend hoofd van het regeringsbureau voor Buitenlandse Zaken in Moskou. Witsen werd in die tijd zelfs ingeschakeld om in Nederland propagandamateriaal voor Sofia te produceren. Wladimiroff vertelt niet dat de bojaar die hiervoor de opdracht gaf, onmiddellijk na de staatsgreep van Peter werd onthoofd, maar wel dat ook Winius toen tijdelijk uit de gratie raakte. Daarom achtte Witsen het waarschijnlijk raadzaam voor zijn kaart zo snel mogelijk de goedkeuring van het nieuwe regime te krijgen, maar dat verband wordt merkwaardig genoeg door zowel Peters als Wladimiroff niet gelegd. Zij besteden wel veel aandacht aan het verzoek dat Witsen in 1689 uit Moskou ontving om zijn gedachten over
Bo ekb es prekin gen
414 de handel op het Oosten op papier te zetten. We horen niet van hen dat de Russen zich al eerder geïnteresseerd hadden getoond in de Nederlandse ervaringen met China en dat ook de Chinese keizer de Nederlanders had gebruikt om met de Russen in contact te komen. Er wordt door beide auteurs wel uitvoerig geciteerd uit het advies dat Witsen in januari 1690 samen met zijn kaart naar Rusland stuurde. Daarin riep hij de Russische tsaren op het Amoergebied te veroveren omdat dit grote voordelen voor de handel met China kon hebben. Peters en Wladimiroff vermelden ook dat Witsen in deze lange brief scherp uithaalde naar de jezuïeten in Peking omdat zij het Chinese leger van kanonnen voorzagen die tegen de Russen konden worden ingezet. Wladimiroff plaatst Witsens advies in de lange reeks mislukte pogingen van de Nederlanders om via Rusland op Azië te handelen, maar gaat verder niet op de achtergronden van de brief in. Peters merkt op dat Witsen eigenlijk veel waardering had voor de paters in China die hem van waardevolle informatie voorzagen, maar dat de jezuïeten in 1685 uit Rusland verbannen waren. In feite gebeurde dit in 1689, op verzoek van de Russische patriarch die daarna bereid was de coup van tsaar Peter te steunen, maar de maatregel werd niet strikt gehandhaafd. De jezuïeten in Peking probeerden alle partijen te vriend te houden, maar omdat zij bemiddelden bij de onderhandelingen die Russen en Nederlanders met de Chinezen voerden, kregen zij gemakkelijk de schuld voor het mislukken daarvan toegeschoven. Peters constateert ook dat Witsen blijkbaar nog niet wist dat Rusland het Amoergebied in 1689 per verdrag aan China had afgestaan. Dat is juist, maar de Russische regering in Moskou was vermoedelijk ook nog niet goed op de hoogte, want de Russische onderhandelaar die tot een overeenkomst gekomen was met de Chinezen zou pas in januari 1691 weer in Moskou terugkeren.
D
Volgens Peters (p.89) en Wladimiroff (p.145 en 165) kreeg Witsen al in mei 1690 een buitengewoon welwillend antwoord, maar deelde Moskou hem een jaar later mee dat zijn voorstellen ‘veel moeite en overleg’ zouden kosten. Dat lijkt me onjuist. Beide auteurs hebben hier teveel vertrouwd op oudere secundaire literatuur waarin verkeerde dateringen werden gegeven en waardoor de indruk van meerdere brieven kon ontstaan. Er is vermoedelijk slechts sprake van één, zeer formele, brief van beide tsaren, gedateerd 27 mei 7199 (dat komt overeen met 6 juni 1691). Hierin krijgt Witsen zowel toestemming voor zijn kaart als handelsvoorrechten aangeboden. Van ‘moeite en overleg’ is geen sprake. Het onderzoek van Peters is veelomvattend en meestal ook diepgravend en precies, maar het kost haar moeite om alle stukjes van haar puzzel tot een overzichtelijk en aantrekkelijk geheel aaneen te voegen. Wladimiroffs onderzoek is ook gedegen, maar beperkter van aard. Door zijn wat lossere omgang met het materiaal weet hij een helder en boeiend verhaal te vertellen dat ook interessant is voor een breder publiek. Wladimiroff schrijft in zijn voorwoord dat hij dankzij professor K. van Berkel ‘kort voor het afsluiten van zijn schrijfwerk’ een voorlopige versie van Peters dissertatie heeft mogen inzien. In zijn boek maakt hij ook een keer daarvan gebruik met vermelding van de bron (p.264). Volgens Peters heeft Wladimiroff zich echter op grove wijze schuldig gemaakt aan plagiaat ( zie de Groningse Universiteitskrant van 27 maart 2007). Dat lijkt mij na zorgvuldige lezing van beide boeken zeer onwaarschijnlijk. Bruno Naarden
Universiteit van Amsterdam
Nieuwe Tijd
door het economische, sociale, eze bronnenpublicatie is politieke en religieuze belang het tweede deel in een sevan de geboden informatie. Derie die zich bezighoudt met de tails over de interne bedrijfsgeschiedenis van de Verenigde voering en de scheepvaart zijn Oostindische Compagnie in Inweggelaten omdat die niet van dia. In het hier besproken deel invloed zijn geweest op het cenworden voor de periode 1624trale oormerk van deze serie: 1627 vrijwel alle relevante dode handel van de VOC en de cumenten uit het VOC-archief, Om Prakash, The Dutch factories in geschiedenis van de lokale ecovoor zover aanwezig in het NaIndia. A collection of Dutch East India nomie en samenleving. Verder tionaal Archief te Den Haag, in Company documents pertaining to heeft de auteur zich toegelegd het Engels hertaald. Dit beteIndia. Vol. II: 1624-1627 (Manohar op de bestudering van de officiëkent dat het zeventiende-eeuws Publishers; Delhi 2007) 413 p., $69,le correspondentie van de VOC Nederlands niet letterlijk wordt ISBN 8173047391 zoals neergeslagen in de Kamer vertaald, maar zodanig in moAmsterdam. Dit betekent dat dern Engels wordt weergegeven dat in ieder geval de strekking van de tekst recht wordt noch gebruik is gemaakt van bijvoorbeeld de in de Kamer gedaan. De relevantie van de documenten wordt bepaald Zeeland bewaarde correspondentie, noch van particuliere
Weer een nieuwe stap in de ontsluiting van het VOC-archief
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
N ieu we Tijd
archieven in het Nationaal Archief (zoals de uitgebreide collectie Geleynssen de Jongh). Dit neemt niet weg dat we hier te maken hebben met een vrij compleet overzicht van de officiële VOC-politiek in haar Indiase factorijen aan de Coromandelkust en in Gujarat. Het eerste deel van de serie heeft betrekking op de jaren 1617-1623 en werd reeds in 1984 door Om Prakash uitgebracht bij Munchiram Manoharlal Publishers. Nu volgt dan, maar liefst drieëntwintig jaar later, Prakash’s tweede deel voor de periode 1624-1627 bij Manohar. Het model voor deze serie zal de veel oudere, bijna gelijknamige Engelse serie The English factories in India (uitgegeven van 1906 tot 1953) zijn geweest (in deel één, p.7, verwijst Prakash nog naar een gelijksoortig eerder deel onder redactie van Tapan Raychaudhuri voor de periode 1607 tot 1616; dit deel is helaas nooit gepubliceerd). De auteur Om Prakash is emeritus professor aan de Delhi School of Economics. Samen met de reeds overleden Ashin Das Gupta en Sinnappah Arasaratnam, behoort Prakash tot de grote drie Indiase VOC-historici die al in de jaren tachtig van de vorige eeuw een enorme bijdrage hebben geleverd aan onze historische kennis, niet alleen op het gebied van de VOC-handel met India, maar vooral ook op het terrein van de Indiase economie in de zeventiende en achttiende eeuw. Met andere woorden, deze generatie pionier-historici gebruikte het VOCarchief voor de bestudering van de vroegmoderne Indiase politieke economie. Terwijl de bedrijfsgeschiedenis van de Compagnie een zaak van overwegend Nederlandse historici bleef, lieten deze Indiase historici zien welk enorm potentieel de VOC-bronnen hebben voor de geschiedenis van Azië. Juist op het gebied van de economische geschiedenis, het vlak waar de Aziatische bronnen het vaak laten afweten, biedt het VOC-archief zeer gedetailleerde informatie over prijzen, vraag en aanbod van bepaalde goederen, scheepsbewegingen en andere ‘harde’ economische data. De belangrijkste bijdrage van Om Prakash is zijn uit 1985 daterende The Dutch East India Company and the economy of Bengal, 1630-1720 (Princeton University Press). Een naslagwerk van formaat is zijn meer recente European commercial enterprise in pre-colonial India, deel II, vijf in de serie The new Cambridge history of India (Cambridge, 1998). Kortom, Om Prakash is op dit moment zonder enige twijfel de grootste kenner van de VOC-activiteiten in India en, als gevolg van het enorme bereik van de Indiase handel in die tijd, wellicht zelfs ver daarbuiten. Het onderhavige werk is uiteraard van cruciaal belang voor het openleggen van het VOC-archief voor buitenlandse gebruikers die de Nederlandse taal niet machtig
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
415 zijn. Maar ook Nederlandstalige historici, die niet meteen in de gelegenheid zijn het archief in te duiken, krijgen met deze serie een prachtige ingang in zowel de VOC-bedrijfsvoering als de regionale economische geschiedenis van het subcontinent. Dit deel geeft bijvoorbeeld zeer gedetailleerde informatie over de vrijwel vergeten slavenhandel van de VOC in het koninkrijk Arakan, waarbij per jaar wel honderden Bengaalse slaven via Mrauk U (nu in Myanmar) naar Ambon en de Banda Eilanden werden getransporteerd. De serie is echter bovenal van belang omdat de lezer in het bestek van nog geen vierhonderd pagina’s het VOC-beleid in de volle breedte van het Indische subcontinent krijgt voorgeschoteld. Op deze manier ontstaat een fascinerend beeld van de regionale verschillen binnen dit deel van de Indische Oceaan; verschillen die door de regionale focus van de Indiase historici tot nu toe juist weinig aandacht hebben gekregen. Door de gekozen benadering heeft de serie ook zo haar beperkingen. Vooral voor die historici die veel waarde hechten aan de precieze dictie van een document, bijvoorbeeld omdat zij geïnteresseerd zijn in de persoonlijke achtergrond van de auteur of in de specifieke aard van het VOC-vertoog, blijft het natuurlijk behelpen met een Engelse hertaling. Ook zij kunnen echter, mede dankzij uitstekende indices, de serie gebruiken als de ingang tot de beschikbare bronnen. Afhankelijk van de vraag hoe dicht men op de huid van zeventiende-eeuwse auteurs wil zitten, zal iedere historicus zelf moeten afwegen of hij genoegen neemt met deze hertaling of dat hij toch met eigen ogen de tekst in oorspronkelijke vorm wil raadplegen. Hoewel de serie van grote waarde is voor de toegankelijkheid van het archief, is het wel jammer dat de auteur, zeker gezien zijn enorme deskundigheid, niet meer werk heeft gemaakt van de wetenschappelijke begeleiding van de bronteksten, bijvoorbeeld middels een wat meer geactualiseerde inleiding en bibliografie. Hier is gekozen voor een vrij minimale benadering waarbij de toch meer dan twee decennia-oude inleiding en teksten van het eerste deel zonder al te veel aanpassingen zijn hergebruikt. De lezer zou dolgraag Prakash wat frequenter meer commentaar hebben zien leveren op de bronteksten en op de sinds 1984 toch aanmerkelijk veranderde inzichten van historici. Maar dit is voor een bronnenuitgave wellicht te veel gevraagd en in die hoedanigheid is dit deel een belangrijke nieuwe stap in de ontsluiting van dat immense VOC-archief. Jos Gommans
Universiteit Leiden
Bo ekb es prekin gen
416
I
n het begin van de achttiende eeuw leek het uiteenvallen macht heroverde. Het meest opmerkelijke aan de Spaanse van het Spaanse Rijk nog slechts een kwestie van tijd. wederopstanding is volgens Marichal dat die zich voltrok Slepende oorlogen in Italië en tegen de Republiek hadden tegen de achtergrond van een reeks oorlogen en revolude Habsburgse schatkist al in de zeventiende eeuw uit- ties in de Atlantische wereld, waarbij Spanje’s tegenstregeput en de economische concurrentie van met name de vers hun belangrijkste Atlantische koloniën juist verloren, Republiek en Groot-Brittannië zette het Spaanse handels- in plaats van deze sterker aan zich te binden. Terwijl de monopolie in Latijns-Amerika en de Caraïben onder druk. Spanjaarden hun fiscale basis uitbouwden ten koste van de Tot overmaat van ramp verloor Spanje tijdens de Spaanse overzeese belastingbetaler, verloren de Britten de AmeriSuccessieoorlogen (1702-1713) vrijwel al haar Europese kaanse onafhankelijkheidsoorlog (1776-1783) die nota bezittingen en besteeg een kleinzoon van Lodewijk XIV bene was ontketend door de invoering van nieuwe Britse (een Bourbon) de troon. Toch duurde het nog meer dan belastingen. Marichal maakt vanaf de eerste bladzijde duieen eeuw voordat de Latijns-Amerikaanse onafhanke- delijk dat deze opmerkelijke wending in de Atlantische lijkheidsoorlogen het definitieve einde inluidden van het machtsbalans meer aandacht verdient dan die tot dusver heeft gekregen. Hij wijst daarbij fijntjes op een belangrijke Spaanse Rijk. In zijn nieuwste boek Bankruptcy of Empire beschrijft stroming in de literatuur die betoogt dat democratische en analyseert Carlos Marichal de modernisering van de staten in het algemeen beter in staat zijn om belasting te Spaanse staatsfinancieën, en vooral de zogenaamde refor- heffen omdat ‘representation’ hand in hand gaat met ‘public mas Borbónicas in de tweede helft van de achttiende eeuw. commitment’ . Het succes van de fiscale hervormingen onHoe slaagde het verzwakte Spanje er in om grootscheepse der het absolutistisch bewind van de Spaanse kroon past hervormingen in het koloniaal fiscaal systeem door te voe- niet in deze logica. Hoe slaagde Madrid, in tegenstelling tot Londen, erin ren waarmee het tijdelijk herrees als militaire grootmacht? Welke rol was hierin weggelegd voor Spanje’s rijkste ko- om zonder noemenswaardig verzet grote delen van het lonie Mexico (Nueva España)? En op welke wijze leidden economisch surplus van hun Amerikaanse koloniën af te romen? Marichal laat de oplopende oorzien dat de kolonilogsschulden rond de ale overheden gebruik eeuwwisseling uiteinmaakten van uiteenlodelijk toch de val in pende strategieën om van het Spaanse Rijk? overheidsinkomsten Gebruikmakend van veilig te stellen. Bede rijke historische lilastingen voor de interatuur over fiscale heemse bevolking en instituties en finanCarlos Marichal, Bankruptcy of Empire. Mexican Silver rurale gemeenschapciële hervormingen and the Wars between Spain, Britain and France, pen werden veelal met reikt Marichal ons een 1760-1810 (Cambridge University Press; New York 2008) repressie afgedwongen. aantal verrassende per336 p., €52,- ISBN 9780521879644 Maar het hoofdstuk spectieven aan, die een over de rol van de kanieuwe impuls geven aan het debat over de relatie tussen publieke financiën, tholieke kerk laat zien dat de adellijke en kerkelijke elites staatsvorming, oorlogsvoering en lange termijn economi- doorlopend giften en leningen verstrekten aan de koloniale en Spaanse overheid om de schatkist op peil te houden. sche ontwikkeling. Marichal verschaft de lezer een gedetailleerd inzicht Deze financiële transacties gebeurden op basis van vrijwilin de wijze waarop de Spaanse kroon de belastingen en ligheid, of wellicht meer nauwkeurig uitgedrukt, op basis schuldfinanciering in Mexico vorm gaf. De belastingbasis van welbegrepen eigenbelang. Dit neemt niet weg dat de werd vergroot door de afschaffing van een aantal handels- gemiddelde Mexicaan bijna tien keer zoveel afdroeg aan restricties die de dynamiek van de koloniale economie lang de schatkist als zijn noorderbuur in Brits-Amerika. Waar hadden ondergraven. Maar de Spanjaarden werden ook Spanje haar imperium dus systematisch gebruikte om oorgeholpen door de ontdekking van nieuwe zilvermijnen in logen te financieren, waren de Fransen en Britten vooral op Mexico. Met de hernieuwde aanvoer van Mexicaans zilver binnenlandse belastingheffing aangewezen. Ruim veertig procent van alle Mexicaanse zilveropliepen de overheidsinkomsten gestaag op, werden zowel de landdefensie en de oorlogsvloot versterkt en vergrootte brengsten werden rechtstreeks naar het Iberisch moederde Spaanse kroon haar grip op de overzeese gebieden. Het land doorgesluisd. De Mexicaanse economie heeft ongeMexicaanse zilver werd bovendien ingezet om een lange twijfeld zwaar geleden onder de uitvoer van zoveel kapitaal reeks oorlogen tegen Frankrijk en Groot-Brittannië te fi- dat ook aangewend had kunnen worden voor binnennancieren, waarmee Spanje haar status als Europese groot- landse investeringen en consumptie. Marichal trekt de lijn
Nieuwe Tijd
De fiscale wederopstanding van het Spaanse rijk
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
N ieu we Tijd
417
vanaf 1760 door naar het begin van de negentiende eeuw, toen de kosten van de Napoleontische oorlogen voortdurend opliepen en alles in het werk werd gesteld om de inkomstenstroom uit Mexico nog verder op te schroeven. In 1810 braken de eerste onlusten uit in de kolonie die het begin vormden van een (lange) onafhankelijkheidsoorlog. Er bleken toch grenzen te zijn aan de mate waarin de samenleving op de proef gesteld kon worden. Een prachtig opgebouwde climax. Maar er zijn meerdere redenen om dit boek te lezen. Marichal schakelt op subtiele wijze tussen het macro-economisch en micro-historisch perspectief. De jaarlijkse belastingopbrengsten, defensie-uitgaven en overheidsschuld worden in een kwantitatief en comparatief raamwerk geanalyseerd en aangevuld met puntige beschrijvingen van diverse actoren (edellieden, politici) en instituties (de katholieke kerk, de Koninklijke Munt) die het systeem vorm gaven. De gekozen thematiek is uiteraard de moeite waard voor de historisch georiënteerde Latijns-
Amerika-deskundige, maar ook voor liefhebbers van global history, interdisciplinairy history en institutional history. De belangrijkste omissie van dit boek? De vraag waarom de opstand van het Mexicaanse volk zolang op zich heeft laten wachten, blijft toch grotendeels onbeantwoord. Was de greep van de politieke elite op het sociale leven zo sterk, haar verwevenheid met het imperiale belang zo innig, en haar onderlinge samenhang zo nauw dat haarscheuren in het politieke systeem uitbleven totdat het systeem zichzelf opblies? Of wisten lokale machthebbers toch lange tijd een acceptabele balans te vinden in het opleggen en weerstaan van nieuwe belastingvoorschriften van hogerhand? Het is niet ondenkbaar dat Marichal zich in een vervolg op dit boek nadrukkelijker over deze politiek-economische kwesties gaat buigen. Ik zou het van harte toejuichen. E w o u t F r a n ke m a
Universiteit Utrecht
C
methodisme uitgegroeid tot een krachtige, goed georganiollectieve hysterie, seksuele frustraties, verdrukte seerde internationale beweging. emoties of juist emoties in de ruwste vorm: de eerste Mack onderzoekt drie centrale thema’s in zeven hoofdmethodisten worden volgens Phyllis Mack in de historistukken, te weten gender, emotie, en de verhouding tusografie afgeschilderd als gemanipuleerde volgelingen van sen religieuze waarden en de waarden van de Verlichting. charismatische leiders ofwel als oncontroleerbare hysteDeze verhouding was een moeilijke binnen het methorici. In ieder geval worden zij nauwelijks gezien als dendisme, wat duidelijk wordt gemaakt aan de hand van het kers of als personen die in staat waren zelf beslissingen te paradoxale begrip agency. In tegenstelling tot de seculiere nemen en daarnaar te handelen. In haar revisionistische uitleg van dit begrip als de vrijboek probeert Mack door bestuheid om te doen wat men wil, dering van vele primaire bronlegden methodisten dit begrip nen – zoals gebeden, dagboeken, uit als de vrijheid om het goede brieven, verslagen van dromen te willen en te doen. En aanen godsdienstige liederen – juist gezien dat wat goed is bepaald om de ideeën en emoties van de wordt door zowel God als door methodisten te begrijpen en hun het individuele geweten, vereist gedrag te erkennen als gevolg van agency zowel gehoorzaamheid bewuste, eigen keuzes. en ethische verantwoordelijkHet methodisme begon in heid als de vrijheid om zelf de jaren dertig van de achttiende keuzes te maken en daarnaar eeuw als een vernieuwingsbePhyllis Mack, Heart Religion in the te handelen. Mack laat aan de weging binnen de Anglicaanse British Enlightenment. Gender and hand van bronnen zien dat de Kerk, onder leiding van de broers emotion in early Methodism vroege methodisten probeerden John en Charles Wesley en een (Cambridge University Press; New York een identiteit te creëren waarin groepje van zowel mannelijke als 2008) 328 p., £55,protestantse ideeën over de vrouwelijke lekenpriesters. Naast ISBN 9780521889186 zondigheid van de mens, zich het hanteren van een strenge disuitend in gevoelens van mencipline in zowel scholastieke als selijke zwakheid en zelfvernedering, samengingen met geestelijke zaken, werd de nadruk gelegd op de persoonlijVerlichtingsidealen als onderwijs en vooruitgang die zich ke ervaring van bekering, bevestiging en heiliging. In 1795 uitten in het geloof in de vormbaarheid van de mens en in kwam het tot een definitieve breuk met de Anglicaanse agency of zelfvertrouwen. Kerk. Er waren toen in Groot-Brittannië al tweeënzeDeze dubbele houding is ook terug te vinden in de ventigduizend methodisten en in Noord-Amerika zo’n manier waarop methodisten omgingen met emoties. Zij zestigduizend. Halverwege de negentiende eeuw was het
Nieuwste Tijd
‘Yield to me now – for I am weak, but confident in self-despair!’
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
Bo ekb es prekin gen
418 zagen de emotie als het voornaamste communicatiemiddel tussen mens en God. Niet het intellect maar de emotie was de maatstaf voor religieuze en filosofische waarheid. Het was daarom van belang om deze gevoelens ongeforceerd te kunnen ervaren. Dit resulteerde af en toe in taferelen waarbij mensen kronkelend van de pijn over de grond rolden door gevoelens van zondigheid, of in euforische extase raakten als ze eenmaal van deze zonde bevrijd waren. Mack toont echter op overtuigende wijze aan dat het te gemakkelijk is methodisten hierom weg te zetten als hysterici. Aan de hand van vele egodocumenten toont zij aan dat methodisten tegelijkertijd uiterst analytisch met gevoelens omgingen. Zij werden door hun leiders aangespoord om over hun gevoelens te schrijven, deze te analyseren en indien nodig te veranderen, juist omdát hun zielenheil afhing van een juiste interpretatie en disciplinering van deze gevoelens. De manier waarop methodisten met gevoelens bezig waren was sterk gender-bepaald. In de geredigeerde autobiografieën van de mannelijke predikers werd een nieuwe mannelijke identiteit geïntroduceerd, namelijk een volwassen, rechtschapen en celibatair man die zijn gevoelens en gedrag onder controle heeft en boven alles onderdeel is geworden van een gemeenschap. De prediker diende deze gemeenschap door al rondtrekkend het woord te verkondigen, vooral gestimuleerd door de vriendschap van zijn mannelijke collega’s. Mack vult dit geïdealiseerde beeld aan met informatie uit de niet-geredigeerde egodocumenten van deze predikers, waar uit blijkt dat deze, meestal getrouwde, mannen zich vaak zorgen maakten om het welzijn van hun vrouw of kinderen tijdens hun lange absentie van huis. Als reactie daarop waren ze bang dat ze teveel van hun familie hielden, meer dan van God zelf. Hun gevoelens beleefden en verwoordden zij in betrekkelijk isolement vanwege hun rondreizende bestaan.
J
Uit de egodocumenten van vrouwen blijkt dat zij gemakkelijker spraken over hun afhankelijkheid ten opzichte van Christus en het opgeven van hun ego dan mannen en dat zij bovendien de relatie tussen afhankelijkheid en de intense ervaring van liefde of genade meer waardeerden. Volgens Mack is dit verklaarbaar doordat vrouwen in een veel stabielere en meer collectieve leefomgeving leefden en werkten dan de rondtrekkende mannelijke predikers en daardoor beter in staat waren diepere relaties op te bouwen, vooral met andere vrouwen. Uit John Wesley’s brieven aan vrouwen blijkt dat hij hun hulp inriep om net zulke intense religieuze gevoelens te ervaren als zij. Volgens Mack waren de talenten van vrouwelijke predikers voor het bekeren van anderen door hun krachtige wijze van preken, in combinatie met het feit dat zij erin slaagden heiliging te verwezenlijken, de voornaamste redenen dat Wesley een groot voorstander was van vrouwelijke predikers. Phyllis Mack, professor History and Women’s Studies aan de Rutgers University in New Jersey, geeft in dit goed gedocumenteerde boek overtuigend weer hoe achttiendeeeuwse methodisten hun religie beleefden en overdachten, in een tijd waarin nieuwe idealen en een nieuwe blik op de mens en de wereld als gevolg van de Verlichting een grote cultuurverandering betekenden. Een uitstekend voorbeeld van de bottom-up benadering die binnen de religiegeschiedenis nog steeds aan populariteit wint, waarbij religie niet wordt onderzocht aan de hand van kerkelijke dogma’s, maar juist door de geloofspraktijk van gelovigen in het alledaagse leven in kaart te brengen. Dat Mack erin slaagt op genuanceerde wijze weer te geven hoe deze geloofspraktijk verschilde voor mannen en vrouwen geeft haar boek nog eens extra diepgang en meerwaarde. A n n a Vo o l s t r a
Vrije Universiteit Amsterdam
Nieuwste Tijd
over hij verschillende boeken aap van Osta’s geschiedenis heeft gepubliceerd. Het voorvan Italië is een uniek boek. liggende handboek is chronoNiemand in het Nederlandse logisch ingedeeld en behandelt taalgebied heeft de afgelopen achtereenvolgens Italië tijdens decennia de moed gehad een het Risorgimento (1760-1861), dergelijk project te beginnen, Jaap van Osta, Een geschiedenis van in de liberale periode (1861laat staan af te maken. Het boek het moderne Italië (Wereldbibliotheek; 1918), tijdens het fascisme voorziet in een aanhoudende Amsterdam 2008) 360 p., €19,50 (1918/1922-1945), en sinds de behoefte aan een toegankelijke ISBN 9789028422520 Tweede Wereldoorlog (1945inleiding in de moderne Itali2006). Het boek is grotendeels aanse geschiedenis. Van Osta, een heruitgave van het handboek over Italië uit 1989, dat verbonden aan de Universiteit Utrecht, deinst niet terug stopt bij het van kracht worden van de nieuwe constitutie voor ‘grote’ onderwerpen, die hij met ogenschijnlijk gemak in 1948 en reeds in 1991 in dit tijdschrift is besproken. aan een breder publiek weet te presenteren. Hij heeft zich Een recensie van alleen het nieuwe deel lijkt mij onbeniet alleen toegelegd op de Italiaanse geschiedenis, maar vredigend. Ik concentreer mij daarom op de these van de ook op de geschiedenis van Europese monarchieën, waar-
Italië als noodlot
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
N ieu wst e Tijd
419
auteur, aangezien die aanleiding geeft tot een interessant debat over de aard van de Italiaanse geschiedenis. Van Osta’s geschiedenis is geen opbeurend verhaal. Dat was het niet in de eerste druk en dat is het ook niet geworden door toevoeging van een nieuw deel over de naoorlogse periode, ook al beschouwt men (Van Osta incluis) de Republikeinse constitutie doorgaans als een hoogtepunt in de nationale geschiedenis. Uitgangspunt van het boek is ‘Italië als natie in wording’ (p.7). Het blijkt al snel dat dit een proces zonder eind is; aan het slot is het land nog altijd niet af. Sterker nog, zijn levensvatbaarheid staat ter discussie. Op basis van uitspraken van gezaghebbende commentatoren als Gian Enrico Rusconi, Indro Montanelli en Alain Touraine besluit Van Osta dat Italië niet opgewassen lijkt tegen ‘de uitdagingen van de eenentwintigste eeuw’, welke die ook mogen zijn. In deze sombere visie op de Italiaanse geschiedenis staat Van Osta niet alleen. Het recente veelgeprezen handboek The Forces of Destiny. A History of Italy since 1796 van Christopher Duggan (2007) eindigt al even bezorgd als Van Osta (‘at the start of the new millennium “Italy” appeared still too uncertain and contested an idea to provide the emotional core of a nation – one at least that was at peace with itself and able to face the future with confidence’). Men zal zeggen dat de Italiaanse geschiedenis ook geen aanleiding tot groter optimisme geeft. Misschien. Maar dan zijn er in vergelijkend perspectief weinig nationale geschiedenissen die tot grote vreugde aanleiding geven. Ik betwijfel of het dwingende model van de succesvolle natie als leidraad een gelukkige keuze is. Dit model legt een zekere onontkoombaarheid op, die het betoog langzamerhand verschraalt. Het viel me bij herlezing op dat er weinig alinea’s in het boek voorkomen die een positieve toon aanslaan. Het is met het land en vooral zijn leiders niet goed, of het deugt niet. De onontkoombaarheid van de mislukking wordt versterkt door de analytische sleutel die Van Osta telkens paraat heeft, namelijk die van het onderscheid tussen paese
‘N
reale en paese legale. Steeds blijkt, aldus de schrijver, dat de staat met zijn wetten en instellingen (paese legale) niet in staat is een brug te slaan naar de maatschappij (paese reale). Van Osta neemt de begrippen letterlijk en vergeet de ideologische lading die zij oorspronkelijk hadden. Al sinds de eenwording bezigen critici van de Italiaanse staat beide concepten om het onvermogen van de politiek aan de kaak te stellen. Waar paese reale en paese legale elkaar niet raken, is er een probleem. Retorisch geen speld tussen te krijgen, maar is dit het juiste begrippenapparaat voor de historicus? Zonder de lezer te waarschuwen, voegt Van Osta zich in de rijen van criticasters van de Italiaanse staat. Hij analyseert de kloof louter vanuit het perspectief van de staat. Nu is een politieke geschiedenis van Italië op zichzelf alleszins gerechtvaardigd, maar als de verhouding tussen politiek en maatschappelijke werkelijkheid centraal staat zou het interessant zijn ook die werkelijkheid nader te leren kennen, niet alleen als bewegingloos aambeeld waar de staat op hamert, maar ook als een zelfstandig krachtenveld. Welke zijn de ‘social constraints of political change’ om de ondertitel van de gezaghebbende geschiedenis van Italië van Stuart Woolf te gebruiken? Krijgen de Italianen niet de overheid die ze verdienen, zouden we provocerend kunnen vragen. ‘Italië is af. Nu moeten de Italianen nog gemaakt worden.’ Deze prachtige uitspraak past geweldig goed bij de these van Van Osta. Beetje jammer dat deze bij herhaling wordt toegeschreven aan Massimo D’Azeglio die dit zou hebben gezegd in 1861 vlak na de eenwording. Zoals Simonetta Soldani en Gabriele Turi hebben aangetoond is de uitspraak echter door Ferdinando Martini gemunt, naar aanleiding van een observatie uit D’Azeglio’s memoires die postuum in 1867 waren verschenen. Maakt niet zo veel uit voor de strekking natuurlijk en bovendien: se non è vero, è ben trovato. Nico Randeraad
Universiteit Maastricht
Nieuwste Tijd
van Franz Kafka moest og altijd leven in ik regelmatig denken ons de donkere bij het lezen van Basare hoeken, de geheimzinund Boulevards. Belgrad nige gangen, de blinde im 19. Jahrhundert van ramen, de vervuilde Nataša Mišković. Kafka binnenplaatsen, de larefereert aan de grote waaiige kroegen en de Nataša Mišković, Basare und Boulevards: Belgrad im sanering van Praag in stille logementen. Wij 19. Jahrhundert (Böhlau Wien; Wenen 2008) 420 p., ill., 1895 waarbij ook het lopen door de brede €39,- ISBN 9783205775669 oude Josefov (de joodse straten van de nieuw wijk) op de schop ging. opgebouwde stad. Maar Bij Mišković staan de ontwikkelingen in het negenonze schreden en blikken zijn onzeker. Innerlijk leven wij tiende-eeuwse Belgrado centraal, een eeuw die ze tot 1914 nog altijd in de oude ellende-steegjes.’ Aan deze woorden
De innerlijke ‘ellende-steegjes’ van het negentiende eeuwse Belgrado
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
Bo ekb es prekin gen
420 laat doorlopen. Belgrado beleefde tussen 1865 en 1870 haar sanering nadat de moslims waren verdreven. En net als in Kafka’s citaat tracht Mišković aan te tonen dat de ‘uiterlijke stad’ dan wel op de schop ging, maar dat de muren van de ‘innerlijke stad’ veel robuuster bleken: de onderlinge verhoudingen, de waarden en mentaliteiten veranderden slechts zeer geleidelijk. Juist deze minder zichtbare aspecten tracht Mišković naar voren te halen, zo worden de persoonlijke ervaringen en meningen op mooie wijze gekoppeld aan de ‘grote geschiedenis’, waardoor een vorm van historische antropologie ontstaat. Naast uitvoerige wetenschappelijke literatuur en vele archieven (waaronder politie-archieven) bestudeerde ze tevens reisverslagen, literatuur en etnografische geschriften uit de tijd zelf. Haar deels Servische achtergrond zal hier zeker bij hebben geholpen. Het resultaat van al dit onderzoek leverde in 2002 een proefschrift op en Basare und Boulevards is daar een bewerking van. Het is uitgegeven door het geschiedenisinstituut van de universiteit van Graz (Oostenrijk), ‘Abteilung Südosteuropäische Geschichte’. Mišković vult zo een leemte want sinds 1974 was er geen serieuze stadgeschiedenis van Belgrado meer verschenen. Daarbij was de driedelige Istorija Beograda (1974) niet alleen ideologisch aan vervanging toe, maar ook slechts toegankelijk voor lezers die het Servo-Kroatisch machtig waren. Bewust heeft Mišković ervoor gekozen in haar titel geen lineair proces van europeanisering en modernisering te suggereren, dus geen: ‘Van bazaars tot boulevards’, maar ‘Bazaars en boulevards’. Het één kwam namelijk slechts ten dele in de plaats van het ander. Mišković laat zien hoe deze sinds 1521 Ottomaanse stad in de loop van de negentiende eeuw is overgenomen door Serviërs die vanuit de omringende dorpen naar Belgrado trokken op zoek naar een beter bestaan. In de loop van de negentiende eeuw werd de moslimbevolking verdrongen door de christenen die hen vanaf 1860 simpelweg uit de stad verdreven. In 1878 was de Ottomaanse soevereiniteit definitief ten einde en werden de vele moskeeën en de Čaršija-bazaar afgebroken of vervangen. Het was in deze tijd dat Belgrado veranderde van een oriëntaals aandoend garnizoensplaatsje in een stad met brede boulevards die niet alleen uitnodigden tot flaneren, maar haar ook een Europees uiterlijk moesten geven. En met deze uiterlijke sanering volgde het aanmeten van een nieuwe identiteit (een mooi staaltje van invented tradition). De landelijke, verheerlijkte egalitaire levenswijze van de Servische christenen botste immers met de stedelijke, Ottomaanse erfenis en het streven naar Euro-
peanisering. Op overtuigende wijze laat Mišković zien dat vanaf deze tijd de Kosovo-mythe begon te fungeren als ijkpunt binnen de nieuw te vormen identiteit. De mythe diende de gemeenschappelijke strijd tegen de Ottomanen te onderstrepen waarbij tevens de nog bestaande armoede en ellende beschouwd moesten worden als een relict uit de ‘nare’ Ottomaanse tijd. Verder maten de (christelijke) Serven zich steeds meer een Slavische voortrekkersrol aan waarbij geheel Zuidoost-Europa van, opnieuw, Ottomaanse invloed gezuiverd diende te worden en verenigd binnen één Slavisch rijk. En zo werd het Servische ‘wij-gevoel’ in de eerste plaats een ‘niet-moslim-wij-gevoel’. Vanaf 1878 was iemand Serviër wanneer hij of zij een christelijke naam droeg, lid was van de Servisch-orthodoxe kerk en de bijbehorende christelijke feestdagen vierde. De tijd om wraak te nemen voor de geleden nederlaag tegen de Turken (Kosovo – Slag bij het Merelveld, 1389) was aangebroken. Niet alleen moslims kregen het moeilijk, ook joden en leden van andere christelijke niet-Servische minderheden leden onder beperkende maatregelen. En zo komen we al akelig dicht bij de gewelddadigheden die na de val van de Berlijnse muur in deze regio plaatsvonden. (Toen Mišković aan haar proefschrift werkte, vielen NAVO-bommen op de Servische hoofdstad.) Maar hoezeer men ook poogde zich te ontdoen van Ottomaanse relicten, op tal van vlakken bleef er dus ook continuïteit bestaan. Klederdracht, taal, gewoontes: ze hielden stand. Ook kwamen veel academisch geschoolden, net als onder de Ottomanen, na hun studie veelal terecht in het leger of in de bureaucratie. De veel verheerlijkte landbouwbevolking (op het platteland bestond immers nog het ware, harmonieuze Servische leven) diende de belastingen op te hoesten, wederom net als onder de Ottomanen. Ook de gezinssituatie was geheel anders in het moderne Europa en bleef uiterst conservatief. Familiebanden waren nauw, vrouwen oefenden slechts informele macht uit, de moederrol werd verheerlijkt en de moeder-zoon verhouding zouden wij heden ten dage als uiterst ongezond bestempelen. Nee, de positie van vrouwen rond 1900 in Belgrado was niet bepaald benijdenswaardig. Mišković eindigt haar boek dan ook in mineur. Haar laatste regel luidt: ‘Sie aßen zuletzt, litten unter den hohen Gewalt- und Geburtenrate und übernahmen die zusätzliche Arbeit, wenn die Männer in die Stadt abwanderten oder ihre Sorgen im Suff ertränkten.’ S t e fa n va n d e r P o e l
Rijksuniversiteit Groningen
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
N ieu wst e Tijd
421
D
e nederlaag in de Krimoorlog (1853-1856) had aan- zich ieder op een beperkte thematiek hadden toegelegd. De getoond dat Rusland op eigen bodem kon worden werken komen in Denken over Rusland in drie grote hoofdverslagen, en dat de oorzaak van de nederlaag gelegen was stukken aan de orde. In hoofdstuk één: ‘De staat: autocratie in de eigen interne structurele zwakheid van het enorme en hervorming’ , in hoofdstuk twee: ‘De samenleving: heren land. De Russische keizer Alexander II begon het ver- en narod ’ , en in het derde hoofdstuk: ‘Het midden: geest en molmde maatschappelijk stelsel te vernieuwen door een goed’. Elk hoofdstuk bevat een slotparagraaf die is gewijd essentiële sleutelhervorming: de afschaffing van de lijf aan een groot thema. Deze onderdelen behandelen steeds eigenschap (1861). Dit opende de mogelijkheid tot eman- de tweedeling van Rusland zoals dat blijkt uit de toenmalige cipatie van de boeren die nu niet langer aan de grond van de Ruslandkunde. De tweedeling richt zich op de staatsmacht landheer gebonden waren. Formeel gezien werden zij per- van tsaar versus bureaucratie, alsmede op adel versus boesoonlijk vrij. Nadere regelingen bepaalden de wijze waarop ren. En dan is er het vacante middenveld, dat het resultaat aan de boerengemeenschap grond werd overgedragen en was van het ontbreken van een zelfstandige burgerij. De de financiële vergoeding daarvoor. Maar door het loslaten auteur komt in de conclusie (p.376-377) tot de uitspraak van de lijfeigenschap kwam het hele maatschappelijk stel- dat deze Ruslandkundigen een genuanceerd beeld gaven sel op losse schroeven te staan, en de nieuwe wet had een van de grote hervormingen. Men was het eens dat Rusland reeks belangrijke gevolgen. Immers, de adel was tot dan zich naar modernisering bewoog, maar verschilde in de vertoe de schakel tussen staat en boer geweest. Staatstaken wachtingen ervan. Pessimisme dan wel optimisme bepaalde zoals rechtspraak, inning van de hoofdelijke belasting en hun opvatting. Van belang is de constatering dat geen van plaatselijk bestuur waren toevertrouwd aan de landadel de waarnemers een navolging van Europese voorbeelden zag. Rusland ontdie de grond in bezit wikkelde zich niet had. De wijziging in tot een liberale en juridische status van rationele samende boer bracht met leving. Men wees zich mee dat de adel op het dialectische niet langer zijn taak proces van veranals rechter en bedering, aldus Kern. stuurder op dat geDaarmee doelt bied kon uitvoeren. Henk Kern, Denken over Rusland. Europese beschouwingen hij op de talrijke In het kielzog van over de grote hervormingen 1861-1881 (Pegasus; ongerijmdheden, de afschaffing van de Amsterdam 2008) 394 p., €32,- ISBN 9789061433361 tegenstellingen en lijfeigenschap volgspanningen in de den dus andere ingrijpende hervormingen, zoals de instelling van lokaal Russische samenleving. Telkens opnieuw bleek er een gazelfbestuur (de zemstvo), en de herziening van het rechts- pende kloof tussen tsaar en volk, of grote verschillen binnen stelsel. Die veranderingen kwamen in korte tijd tot stand, de verschillende bevolkingsgroepen te zijn. Oude verbannamelijk tussen 1861 en 1864, en werden gevolgd door den van trouw en geloof stonden onder druk. De introducmeer vernieuwingen zoals de instelling van stedelijke doe- tie van nieuwe normen van recht en verantwoordelijkheid ma’s (1870) en de invoering van de algemene dienstplicht ging gepaard met grote problemen en stelde het land op de (1874). De uitwerking en toepassing van al deze vernieu- proef. Zoals de auteur stelt: ‘De uitkomst van deze beproewingen nam een geruime tijd in beslag en vond plaats in ving was in de ogen van de tijdgenoten nog ongewis maar een roerige tijd waarin een kritische intelligentsia en zelfs zou naar hun verwachting ongetwijfeld iets spectaculairs zijn’ (p. 377). Kern vindt dat de eigentijdse Ruslandkundirevolutionaire bewegingen zich roerden. De regering van keizer Alexander II wordt wel de tijd van gen hun thematiek met een open geest beschreven hebben. de grote hervormingen genoemd, zo ook door de auteur van Hun bijdrage leverde een concreet beeld van Rusland dat het proefschrift Denken over Rusland, hoewel men evenzeer afrekende met eerdere stereotiepen als een barbaars, Aziazou kunnen spreken van de permanente crisis in Rusland. In tisch of despotisch land. Waar de auteur zich in zijn inleiding afzet tegen Martin deze jaren zijn er diverse reizigers geweest die de rode draad vormen in het onderhavige boek. Zij bestudeerden het land Malia (Russia under Western Eyes, 1999), die aanpassing nauwkeurig, verbleven er lang, kenden de taal en schreven er aan het Westen als norm voor Russische ontwikkeling stelomvangrijke geschriften over: de negentiende-eeuwse Rus- de, komt hij niet terug op deze opinie in zijn argumentatie landkundigen. De belangrijksten van hen waren de Duit- noch in zijn conclusie. Dat is jammer, want zijn keuze voor ser August von Haxthausen, de Schot Donald Mackenzie een probleemstelling is daarmee in feite teruggebracht tot Wallace en de Fransman Anatole Leroy-Beaulieu. Daar- een weergave van diverse aspecten uit de door hem bestunaast passeert een aantal andere waarnemers de revue, die deerde negentiende-eeuwse boeken. Hij doelt er inderdaad
Nieuwste Tijd
Nader zicht op negentiende-eeuws Rusland
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
Bo ekb es prekin gen
422 op de werken van destijds weer te geven en ziet daar waardevolle bronnen in die bijdragen tot het ‘begrip van de ander en begrip van onszelf ’(p.12). Deze recensent zou een ambitieuzere probleemstelling meer waarderen en vindt het resultaat nogal mager, zeker voor een dissertatie. De structuur van het boek toont merkwaardige keuzes, zoals het zomaar behandelen van de diverse eigentijdse auteurs op onverwachte plekken in de hoofdstukken. Vaak krijgt de lezer pagina’s lang een weergave van één der toenmalige Ruslandkundigen voorgeschoteld. De aandacht voor de diverse thema’s is niet erg evenwichtig. De adel komt er bekaaid vanaf, en de relatie van de adel tot de grote hervormingen is gereduceerd tot oppervlakkige conclusies,
terwijl een nadere detaillering wel mogelijk en interessant geweest zou zijn. Minderheden en joden komen niet aan de orde, seizoensmigratie van boeren al evenmin. De huidige kennis van de problematiek zou heel goed een raamwerk kunnen vormen om de inzichten en informatie van de negentiende-eeuwers te relativeren, maar ook daaraan is weinig aandacht besteed. Wel wordt de lezer echter geprikkeld om de oorspronkelijke boeken van destijds nog eens ter hand te nemen, en dat kan makkelijk aangezien deze werken van tijd tot tijd weer op de markt komen. A b va n G o u d o e v e r
Universiteit Utrecht
D
e technologische ontwikkelingen in het verkeer en ver- beleid van koning Willem I. Vervolgens komen systemavoer hebben de wereld sedert de tweede helft van de tisch het wegvervoer, de kanalenbouw, de spoorwegaanleg, negentiende eeuw in een adembenemend tempo veranderd. de ontwikkeling van zeehavens, zeevaart en binnenvaart, Dat geldt ook voor Nederland. Infrastructurele ontwikke- en de tramwegen aan de orde. De drie laatste hoofdstuklingen en de daling van transportkosten hebben de mobiliteit ken hebben een meer analytisch karakter: deze gaan over van goederen en mensen verveelvoudigd. Rond 1840 kostte de effectiviteit van de infrastructurele investeringen, over een enkeltje trekschuit van Amsterdam naar Haarlem onge- de invloed van de infrastructuur op het ruimtegebruik en veer vijftig cent, omgerekend circa vijf euro. Een enkeltje NS de economische ontwikkeling van regio’s, en tot slot over op dit traject kost nu ongeveer hetzelfde, maar de reistijd is de nalatenschap van de ‘transportrevolutie’ . Het boek geeft meer dan een factor tien kleiner. Ondertussen is onze wel- een zeer leesbaar en compleet beeld van het verkeer en vervaart, mede door snel en goedkoop transport, enorm toege- voer en maakt goed gebruik van deelstudies die recentelijk nomen. Die vijftig cent van toen vormde de helft van een ar- over dit onderwerp zijn verschenen, waaronder dissertaties. beiders dagloon. Met Met de vele een half arbeiders kanalen en trekdagloon van nu reist vaarten beschikte men met de trein Nederland volgens van Amsterdam in Filarski in het begin één ochtend tot ver van de negentiende in het buitenland. eeuw over het beste Ruud Filarski en Gijs Mom, Van transport naar mobiliteit. Deel Rond 1840 zou dat transportnetwerk 1: De transportrevolutie (1800-1900) (Walburg Pers; Zutphen al gauw meer dan een van Europa. Som2008) 494 p., ill., krt., €49,50 ISBN 9789057304507 week hebben gekost. mige vaarwegen De ‘transportrevoludie onder leiding Gijs Mom en Ruud Filarski, Van transport naar mobiliteit. Deel tie’ was – met name van ‘kanalenkoning’ 2: De mobiliteitsexplosie (1900-2000) (Walburg Pers; Zutphen in de negentiende Willem I werden 2008) 477 p., ill., krt., €49,50 ISBN 9789057304514 eeuw – een revoluaangelegd kwamen tie van snelheid. Dit zelfs te vroeg; het tweedelig overzichtswerk van de mobiliteitshistorici Ruud Noord-Hollands Kanaal, bijvoorbeeld, werd pas een succes Filarski en Gijs Mom is geschreven in opdracht van Rijkswa- nadat nieuwe en grotere schepen Amsterdam niet langer terstaat en begeleid door de Stichting Historie der Techniek. via de Zuiderzee konden bereiken. De late aanleg van het Het eerste boek behandelt de negentiende eeuw en is geheel spoorwegnet in Nederland verklaart Filarski uit het goed van de hand van Filarski. Het tweede boek over de twintigste functioneren van het bestaande vaarwegennet in het dichteeuw is, op twee hoofdstukken van Filarski na, geschreven bevolkte westen. In de oostelijke en zuidelijke provincies door Mom. was de bevolkingsdichtheid te gering voor de aanleg van De negentiende eeuw wordt behandeld in zestien rendabele trajecten. Bovendien was het goederenvervoer in hoofdstukken. Aandacht is er voor de uitgangssituatie van het waterrijke Nederland een natuurlijk monopolie van de het verkeer en vervoer rond 1800, de bestuurlijke verbe- binnenvaart. De nieuwe negentiende-eeuwse infrastructeringen en het krachtdadige, maar niet altijd succesvolle tuur van binnenvaartwegen, zeevaartwegen en spoorwegen
Nieuwste Tijd
Mobiliteit voor de massa
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
N ieu wst e Tijd
vormde uiteindelijk een noodzakelijke voorwaarde voor de economische modernisering. Toch waren de netwerken afzonderlijk geen voldoende voorwaarde voor het ontstaan van nieuwe bedrijvigheid op lokaal niveau, met andere woorden, ze vormden geen garantie voor een toename van handel en nijverheid overál. Zo groeide Utrecht als spoorwegknooppunt aanvankelijk minder snel dan steden als Den Haag of Haarlem. Met de wet op de aanleg van lokaalspoorwegen van 1878 ontstond een waar spinnenweb van lokale lijnen en bijbehorende trammaatschappijen, waarmee het Nederlandse platteland verder ontsloten werd. De lokale tramlijnen zouden in het eerste decennium van de twintigste eeuw hun hoogtepunt bereiken. De vier belangrijkste effecten van de ontwikkeling van het verkeer en de infrastructuur waren achtereenvolgens hogere snelheid, lagere prijzen, mondialisering van economische ontwikkelingen en verandering van de ruimte. De auteur definieert als drijvende krachten achter deze revolutie: de nieuwe beschikbare vervoerstechnieken (zoals toepassing van stoom), een voorwaardescheppende overheid (die later in de eeuw ook gebruik kon maken van de Indische baten), de nieuwe gebruikers van de vervoerssystemen zoals passagiers, verladers en ondernemers en tot slot de voor Nederland exogene factor van de opkomst van het Ruhrgebied. Filarski wijst op drie infrastructurele kenmerken die het meest een stempel op Nederland hebben gedrukt. Allereerst noemt hij de spoorwegtracés, die nog steeds specifiek-geografische en economische effecten hebben op de regio. Ten tweede wijst hij op het vaarwegenstelsel en op de schaalvergroting en positie van Rotterdam, dat uitgroeide tot een wereldhaven. In het verlengde hiervan noemt Filarski de enorme invloed die uitging van de aanleg van het Noordzeekanaal en de Nieuwe Waterweg in de jaren zeventig van de negentiende eeuw. Auke van der Woud heeft in zijn prijswinnende Een nieuwe wereld. Het ontstaan van het moderne Nederland (Bert Bakker; Amsterdam 2007, p.234-282) betoogd dat de Randstad van nu een product is van de ruimtelijke en economische effecten van de aanleg van met name de Nieuwe Waterweg en het Noordzeekanaal. Daar zijn destijds weloverwogen fundamentele investeringskeuzes van de overheid aan voorafgegaan. Nederland kreeg hiermee een centrum en een periferie volgens deze visie. Filarski lezende lijkt mij deze stelling van Van der Woud niet houdbaar. Enerzijds was de aanleg/verbetering van de infrastructuur in West-Nederland intensiever eenvoudigweg omdat er meer mensen woonden en investeringen dus sneller werden terugverdiend. Anderzijds lijken economische en ‘anonieme’ processen, zoals toegenomen schaalgrootte en mondialisering, eerder de Randstad te hebben gedefinieerd dan politieke. Om een voorbeeld te noemen: vroeg of laat zou een Noordzeekanaal het smalle en lange Noord-Hollands Kanaal hebben vervangen en daarmee Den Helder buiten het centrum hebben geplaatst. De Randstad is dus eerder Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
423 het resultaat van korte afstanden en economische agglomeratievoordelen dan van politieke visie. Deel twee gaat over de twintigste eeuw en verschilt zowel wat betreft inhoud als benadering sterk van het eerste deel. De nadruk ligt in dit deel vooral op de aanleg van de auto- en snelwegen en de opkomst van de auto. Er is ook een andere benadering gekozen, deze is – wat Mom noemt – contextualistisch: de bestaande vervoerstechniek en -systemen worden niet deterministisch opgevat maar gezien als uitkomsten van processen waarin mensen en belangen uiteindelijk de techniek bepalen. In deze constructivistische opzet is er veel aandacht voor de vraag hoe de auto werd gezien door publiek, ingenieurs en politiek, en hoe bijvoorbeeld lobbygroepen zoals de ANWB het gebruik ervan beïnvloedden. Het brengt de lezer ook bij de gebruiksculturen van vervoer en de auto als cultureel fenomeen. De analytische kracht van dit deel zit daarom meer in het vraagstuk hoe verkeer en vervoer het leven zélf en de kijk op ons leven hebben veranderd, en minder in ‘objectief ’ cijfermateriaal en de rangschikking van hoofd- en bijzaken. Hoewel de beide wereldoorlogen en de Grote Depressie belangrijke schokken teweegbrachten, geeft het boek niet de indruk dat er bijzondere langetermijneffecten van zijn uitgegaan op de mobiliteit. De aanleg van de wegen leidde met name in het interbellum tot een grote concurrentiestrijd tussen de spoorwegen en het busvervoer over de weg. Nederland beschikte toen al over het dichtste spoorwegnet ter wereld. Was eerst het lokale tramvervoer al weggeconcurreerd door busdiensten, later begonnen busondernemingen te wedijveren met de trein. Er ontstond in de jaren dertig een roep om regulering die uiteindelijk goed uitpakte voor de spoorwegen; vergunningen voor busdiensten die parallel liepen aan railverbindingen werden met name aan de spoorwegexploitanten verstrekt. Dit bleek op langere termijn gunstig voor het treinvervoer. De overheid mikte überhaupt op de trein en zag aanvankelijk ook niets in de auto, welke slechts als een ‘weeldeartikel’ beschouwd werd. Dit verklaart mede de in internationaal opzicht trage introductie van de auto in Nederland. Maar sinds 1945 is er veel veranderd: met de ANWB (het ‘vijftiende ministerie’) en de RAI ontstond een succesvolle lobby die de auto als vervoermiddel propageerde. Ontwikkelingen gingen snel in de naoorlogse welvaartsgolf. Reeds in 1975 kende Nederland een voor Europese begrippen zeer dicht wegennet; de autodichtheid nam toe en werd de hoogste ter wereld. Het ontbreken van parallelwegen naast de snelwegen (vergelijk: de Franse route nationale) maakte dat snelwegen vanaf die tijd veelal met structurele files kampten. Veel aandacht is er voor de ideeënvorming achter de wegenbouw en de ontwikkeling van de verkeersplanologie. De conclusie van de auteur is dat er in Nederland een echte mengvorm ontstond van praktische wegenbouw en planning. Enerzijds was er een sterk planologische invalshoek, waarbij gebruik werd gemaakt
Bo ekb es prekin gen
424 van Amerikaanse kennis rond ‘traffic engineering’. Anderzijds was er veel ruimte voor andere spelers die hun invloed deden gelden. Coalities dwongen elkaar tot een ‘polderoplossing’: planologen, wegenbouwers, departementen, adviesbureaus en lobby-organisaties. Mom maakt duidelijk dat deze consensus-cultuur Nederland heeft behoed voor al te megalomane snelwegplannen. In een knappe afronding in het zeventiende en laatste hoofdstuk noteert Mom de belangrijkste kenmerken van het Nederlandse vervoerssysteem: de grote rol van de binnenvaart, de sterke positie van het internationale goederenvervoer (Rotterdam en Schiphol), het dichte netwerk van autowegen, maar ook de dominante positie van het langzame verkeer van voetgangers en fietsers. De rol van de overheid bij de ontwikkeling van dit systeem had paradoxale trekjes. Deze was sterk sturend (‘antiliberaal’) met betrekking tot het spoor, de binnenvaart, de ontwikkeling van Schiphol en de Rotterdamse haven. Hier zorgden strakke maatre-
T
gelen (zoals de uit de jaren dertig stammende evenredige vrachtverdeling) voor centrale coördinatie. Daar waar de overheid zich terugtrok verdween een systeem dan ook snel, zoals onder meer is gebeurd bij het lokale/regionale tramvervoer. Bij het wegverkeer heeft de overheid echter nooit de volledige controle gehad. Hier moet de overheid de strijd aangaan met een (inmiddels postmoderne) burger die zich primair opstelt als autonoom individu, maar deze opstelling wenst te delen met de massa van andere gelijkgestemden. Nieuwe initiatieven als rekeningrijden werden veelal in de kiem gesmoord. De eindconclusie van Mom is dan ook dat de overheid als geheel slechts beperkte invloed heeft kunnen uitoefenen op de mobiliteit van de burger. Voor sommigen is dat een geruststellende gedachte. Voor anderen niet. Herman de Jong
Rijksuniversiteit Groningen
Nieuwste Tijd
begin een elitair karakter. Dit he idea of Indonesia is een vond weerklank in Indonesië. zoektocht naar de idenDr. Sutomo stichtte in Soeratiteit van Indonesië. Elson, baja naar het voorbeeld van de biograaf van president Soeharto, pi de Indonesische Studieclub. is hoogleraar aan de universiHet initiatief vond navolging in teit van Queensland, dat naast Bandoeng waar de th student Cornell in Amerika en het Soekarno de Algemene Studiekitlv in Leiden een van de drie club oprichtte. Uit deze studiecentra van Indonesië-studies is. R.E. Elson, The idea of Indonesia. A club ontstond op 4 juli 1927 de ‘Indonesia’ is van oorsprong een History (Cambridge University Press; Partai Nasional Indonesia (pni). geografisch-etnografisch begrip Cambridge 2008) 408 p., €89,- ISBN Het doel van de partij was kort uit de negentiende eeuw, met de 9780521876483 en bondig: het nastreven van de vage notie dat de eilanden tusonafhankelijkheid van Indonesië. sen Madagaskar en Taiwan een Wat de nationalisten van het eerste uur verbond was Merculturele en linguïstische identiteit met elkaar gemeen deka, maar daar hield het wel mee op. Er was een steeds zouden hebben. Het was aan de pacificatie-politiek van verder voortwoekerende partijenproliferatie, van coöperagouverneur-generaal Van Heutsz te danken dat het Netieve en non-coöperatieve partijen, van nationale en regioderlandse eilandenrijk in Indië een staatkundige idennale partijen, van jongerenpartijen en vrouwenpartijen. titeit verwierf. Van Heutsz’ bouwwerk werd, zoals ook De Japanse bezetter verschafte de kans het vage onafSoekarno later erkende, de grondslag voor de politieke hankelijkheidsstreven te verwezenlijken. Op 25 april werd bewustwording van de Indonesiërs. onder Japans toezicht de ‘onderzoekscommissie ter voorbeDe bron voor die politieke bewustwording ligt bovenreiding van de onafhankelijkheid’ geïnstalleerd. Na enkele al bij een Gideonsbende van Indonesische studenten die, dagen van breedsprakerige discussie hield Soekarno op 1 afkomstig uit verschillende delen van Nederlands-Indië, juni een rede waarin hij zijn opvatting over de grondslagen in de jaren twintig van de twintigste eeuw in Nederland van de nieuwe staat ontvouwde. Het waren er vijf, Pantja studeerden. Zij noemden hun vereniging Perhimpunan Sila noemde hij ze, vijf zuilen: nationalisme, internationaal Indonesia (pi). De naam was bedoeld als een uitdaging humanisme, consensusdemocratie, sociale rechtvaardigaan de officiële naam van de kolonie, Nederlands-Indië. heid en ieder zijn eigen godsbesef. Op basis van Soekarno’s Deze uitdaging werd versterkt door het maandblad dat Pantja Sila beraadslaagde de commissie over een constitutie de pi uitgaf, Indonesia Merdeka, ‘Indonesië onafhankelijk’ . voor de nieuwe staat, in de preambule waarvan de Pantja Verscheidene nationalistische leiders vonden hun eerste Sila werden opgenomen. Daarbij trad de ideoloog Supomo, ontplooiing als nationalist in de pi. Daardoor had, zoals sterleerling van Nederlandse jurist C. van Vollenhoven, Elson opmerkt, de nationalistische beweging vanaf het
Zoektocht naar de identiteit van Indonesië
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
N ieu wst e Tijd
425
naar voren. Hij hield de founding fathers drie alternatieve ideologieën voor: het liberalisme, dat hij als individueel egoïsme bestempelde, en het socialisme, dat hij afdeed als groepsegoïsme. Onder applaus werd voor Supomo’s derde ideologie gekozen: integralisme. Daarna kwamen allerlei tegenstellingen naar voren: Nederlands-Indië of Indonesia Raya, Groot-Indonesië? Republiek of monarchie? Westerse democratie of consensusdemocratie? Een seculiere staat of een moslimstaat? Bij de discussie over eenheidsstaat of federale staat werd als (onwerkzaam) compromis gekozen voor een gedecentraliseerde eenheidsstaat. De federale staat of de eenheidsstaat werd na de onafhankelijkheidsverklaring op 17 augustus 1945 de inzet van de vrijheidsstrijd tegen de Nederlandse kolonisator die, naar bleek terecht, van een eenheidsstaat een Javaanse overheersing vreesde. Tenslotte werd op 27 december 1949 door Nederland de soevereiniteit over Nederlands-Indië overgedragen aan de Verenigde Staten van Indonesië. Soekarno, die meende te weten wat de eenvoudige Indonesiërs, de Marhaens, werkelijk wilden, riep binnen acht maanden de eenheidsstaat Republik Indonesia uit. Thans leek Indonesië zijn identiteit als natiestaat te hebben gevonden, dat wil zeggen de identiteit die bung Karno verordonneerde. Hij trof echter in nationalistische kring verscheidene tegenstanders. Hij probeerde ze de mond te snoeren met de uitvaardiging van een ‘geleide democratie’. Om deze overeind te houden was hij gedwongen een verbond te sluiten met de communisten tegen de legertop. Dit werd hem uiteindelijk fataal. Het aantreden van president Soeharto met de Orde Bau, ‘nieuwe orde’, die hij lanceerde, leek Indonesië een nieuwe identiteit te geven. Terwijl de romanticus bung Karno van de geleide democratie een chaos had gemaakt, maakte de
H
pragmaticus Soeharto er een gestroomlijnde staatsmachine van. Daarin bleek de economie goed te gedijen. Wanneer Elson aan het eind van de lange Soeharto-era de balans opmaakt stelt hij vast: ‘It is fair to say, that the concept of an Indonesia as a huge, fused geographic entity enjoyed almost unaloyed support.’ Raadselachtig blijft waarom de tevreden slaven die Soeharto’s autocratie zo lang schraagden ineens genoeg van hem hadden. Na de val van Soeharto was de algemene leuze reformasi. De roep om verandering bracht een snelle wisseling van presidenten. Eerst Habibie, die als ‘illigitimate prolongation’ van het Soeharto-bewind al weer snel het veld moest ruimen. Daarna kwam het ongeleid projectiel president Wahid Abdurahman. Dan eindelijk Megawati, die al die tijd als erfgenaam van haar vaders politieke erfenis en als hoop van de wong cilik, de kleine man, in de coulissen had zitten wachten, maar die eenmaal als president geen klare agenda bleek te hebben. Op dit moment is Yudhoyhono president, van wie na zijn eerste termijn alleen maar kan worden gezegd dat hij erg voorzichtig is. De identiteit van Indonesië is nog altijd niet te bepalen. De tegenstellingen die zich bij haar ontstaan openbaarden, sluimeren nog steeds. Volgens Elson ligt steeds het gevaar van ‘balkanisatie’ op de loer. Terecht meent hij dat een zo uitgestrekte en diverse eilandenstaat, die eigenlijk alleen maar door de suprematie van Java bijeen is gehouden, zich alsnog moet bezinnen op een federale structuur, zoals alle grote staten kennen. Lambert Giebels
Historicus te Breda
Nieuwste Tijd
wederwaardigheden et verkeerde optekenen, door auheden achterteurs als Jos van der haalde een respecLans en Willem van tabel verleden in dit Toorn. Het christegeval heel vlot: zellijke Patrimonium, den baadde een rusin 2004 samen tige publicatie inzake gegaan met het van een bescheiden erW.P. Beekers en R.E.van der Woude, Niet bij steen alleen. oorsprong rode kertje van ons vaderPatrimonium Amsterdam: van sociale vereniging tot sociale Rochdale, liet haar lijk erfdeel zo snel in onderneming 1876-2003 (Verloren; Hilversum 2008) 416 p., eeuwlange geschieeen onbedoeld maar ill., €29,- ISBN 9789087040772 denis boekstaven spectaculair licht als door – bijna vanzelfsprekend – vakhistorici van het project deze, over één der rechtsvoorgangers van de in opspraak ge‘Geschiedenis van de Christelijk-Sociale Beweging’ , verbonraakte Amsterdamse woningcorporatie Rochdale. Recente den aan het Historisch Documentatiecentrum voor het Nefusies, omstreden schaalvergrotingen en gulle commissarisderlands Protestantisme van de Vrije Universiteit. sen bij hoofdstedelijke woningcorporaties leverden minstens Niet onverwacht wordt een gemis aan bevlogen stijl en drie contrasterende terugblikken als bijkomend voordeel op. persoonlijke invalshoek – zoals wel te vinden bij eerder Keurig langs klassieke verzuilingslijnen lieten de inmiddels genoemde opdrachtboeken – in dit werk gecompenseerd gefuseerde rode‘Algemene’ en katholieke‘Het Oosten’ elk hun
Versteende verzuiling, vervuilde vereniging
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
Bo ekb es prekin gen
426 door nauwgezette navorsing en degelijke verslaglegging. Positief kenmerk van deze publicatie is ook dat ze buiten de enge kaders treedt van Patrimoniums functie als pure woningstichting en intermediaire maatschappelijke organisatie, door de bredere sociaal-politieke context te onderzoeken waarin de van oorsprong idealistische onderneming opereerde. De auteurs vragen zich in hun inleiding dan ook af welke rol dit type dynamische tussenorganisaties speelt. Bovendien stellen zij aan de orde hoe de wisselwerking verliep tussen lokale vraagstukken van sociale huisvesting en het landelijke politieke beleid en hoe moest worden gelaveerd tussen sociaal bewonersbeleid en exploitatie van onroerend goed in een open markt. Het openingshoofdstuk levert bovendien compacte bouwstenen voor een nieuwe geschiedschrijving van het Nederlandsch Werkliedenverbond Patrimonium (1876) als voorganger en naamgever van de eigenlijke woningstichting (1911), en voor voortzetting van het debat over de aard van die ‘sociale vereniging’ . Betrof het hier een poging tot een brede volksbeweging onder protestanten, zoals Van der Woude meent, of ging het eerder om een aanzet tot christelijke vakvereniging, zoals Kruithof de organisatie eerder karakteriseerde? De schilderachtige pioniersfase van het verbond wordt gevolgd tegen de achtergrond van het laatnegentiende-eeuwse Amsterdam, aan de hand van het werk van Theo van Tijn, Dennis Bos en Piet de Rooy. Daarnaast krijgen de specifieke biotopen – van Reveil via Afscheiding naar Doleantie – reliëf in het orthodoxe gezelschap van Abraham Kuyper, Klaas Kater en andere mannenbroeders. Enigszins dreigend figureren en marge ten slotte fenomenen als het braaf-liberale ANWV en heterogene opstandelingen rond Kermisoproer en Domela Nieuwenhuis. Eveneens van de hand van Van der Woude zijn de hoofd- stukken over de wat trage start van de sociale woningbouw in christelijke kring na het in werking treden van de Woningwet van 1901, en over wat wordt aangeduid als een specifiek orthodox-protestantse subcultuur rond de lokale Woning stichting Patrimonium in het verzuilde interbellum. Daarbij komen typerende paradoxen aan de orde met betrekking tot de behoefte aan levensbeschouwelijk isolement versus de zucht naar maatschappelijke integratie. Hoe verhield het doelbewust cultiveren van de leefsfeer binnen de eigen zuil zich met deelname aan onafwendbare moderniseringsverschijnselen? En hoe werd de gelijktijdige behoefte aan bezinning in eigen kring gecombineerd met die aan ontsnapping door ontspanning? Voor wie vertrouwd is met vaderlandse verzuilingsvertogen ontsluieren deze mentale pendulebewegingen op zich weinig geheimen. Maar de nauwgezette beschrijving van de bestuurlijke processen waarmee ze gepaard gingen en de eigenlijke woonbeleving door de decennia heen resulteren in waardevolle doorkijkjes op micro-niveau. Zoals van rechtzinnige geschiedvorsers mocht worden verwacht, geldt zelfs voor een complexe periode als de bezet-
tingstijd dat de onderkoelde beschrijving ervan zich eerder kenmerkt door relevante en saillante details dan door stilistische hoogstandjes. Het ontbreken van dramatisch schrijfvernuft kan op zich leiden tot verfrissende lectuur, maar bij een toch niet onbenullig onderwerp als de zogenoemde arisering van de woningcorporaties geeft het aanleiding tot al te terloopse vanzelfsprekendheid. Dan kan academische nuchterheid wat gemakzuchtig overkomen: het ging nu eenmaal zoals het ging. Dat Patrimonium tijdens de ‘passieve accommodatie’ ook een dekmantel was voor illegaal werk is een nuance die terecht vermelding verdient. Ook in het naoorlogse luik van deze glossy uitgave van de hand van Beekers is soms sprake van een vlakke en weinig expressieve stijl en ook van ogenschijnlijke onderaccentuering van juist heel karakteristieke evenementen en situaties. Zo worden de talloze rolwisselingen van de omnipotente directeur en politicus In ’t Veld in de jaren vijftig vermeld zonder dat het tot analyse daarvan komt; in een opdrachtwerk als dit was zo’n kritische evaluatie kennelijk een brug te ver. Dat valt des te meer op omdat het functioneren van sommige directeur-bestuurders en commissarissen van zogenoemde ‘sociale ondernemingen’ ook nu weer aanleiding geeft tot aanstootgevende schandalen over corruptie en belangenverstrengeling. Daar staat tegenover dat meer abstracte processen als ontzuiling, professionalisering en verstatelijking vanaf de wederopbouwperiode adequaat zijn weergegeven, inclusief parallelle verschijnselen als het geleidelijke verlies van bewonerszeggenschap en de voor de jaren zestig en zeventig zo kenmerkende generatieconflicten. Een boeiend en nog steeds actueel hoofdstuk betreft de rol van Patrimonium bij het stadsvernieuwingsproces in Amsterdam Zuidoost. Rond 1990, toen de sociale vereniging was opgeheven, werd de woningstichting bovendien partner in fusiebewegingen die in het domein van de inmiddels ontzuilde Amsterdamse woningmarkt op gang waren gekomen. Schaalvergroting, verzelfstandiging en marktverzakelijking werden de opgewekte slagwoorden. Weldra zullen die termen echter, middenin de economische crisis in een vroege eenentwintigste eeuw, worden geassocieerd met ‘dubieuze vastgoedtransacties’ en een schandaal op nog ongekende schaal. Aan vele decennia ‘gedeeld geloof, gedeeld wonen’ van generaties kleine luiden was al eerder een einde gekomen; zij waren opgevolgd door kritische ‘woonconsumenten’. Maar: ‘verzot op woongenot’ was wel het hier fraai gedocumenteerde sentiment dat alle huurders in gemeenschappelijk portaal of eigen erker bijna een eeuw lang ervaren hadden. Vele niet-vermaarde mannenbroeders, wier namen nimmer de schandaalpagina’s bereikten, hadden daaraan menig steentje bijgedragen. Zij het natuurlijk wel met enige assistentie en instemming van de Heere. Toen nog wel. Florian Diepenbrock
Historicus te Amsterdam
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
N ieu wst e Tijd
427
I
n de eerste helft van de jaren zeventig werkte ik tijdens de krachtinspanningen, niet met mannelijkheid wordt geassozomermaanden als werkstudent voor een grote bank. Ik cieerd. Het ontbreken van die fysieke prestaties zou bovenheb er een levenslange afkeer voor die bank aan overgehou- dien een bron van verveling kunnen zijn. Uit het werk van den. Het verbaast mij dan ook niet dat de auteur van deze etnografen zoals D.L. Collinson en P. Willis blijkt echter cultuurgeschiedenis van het kantoorleven meer aandacht dat ook bij hard mannelijk werk, de betrokkenen onophoubesteedt aan de uitingen van afkeer van dit leven en aan delijk bezig zijn te vluchten uit de dagelijkse sleur. Maar die de imaginaire ontsnappingspogingen die daarmee gepaard verveelde arbeiders hebben wellicht minder de neiging om gaan, dan aan het kantoorwerk als dusdanig. Merkwaardi- in het geheim te gaan schrijven dan de gefrustreerde beger is dat de achterflap van het boek aangaande de auteur dienden die in hun literaire geschriften hun kantoorbaan meedeelt dat hij ‘werkt als docent cultuurgeschiedenis op afbranden. Doordat het kantoorwerk nauwelijks (en dan het kantoor van de Radboud Universiteit Nijmegen’. Tenzij nog op een vrij abstracte manier) met andere vormen van het er op die universiteit zoveel bureaucratischer aan toe loonarbeid wordt vergeleken, blijft de vraag naar de specigaat dan in mijn eigen instelling, zou ik het werk van een ficiteit van de vervreemding die het kantoorleven met zich universitair docent niet meteen met het kantoorleven as- brengt. Afgaand op mijn meer dan dertig jaar oude kansociëren. Het ene kantoor is het andere niet. Hoewel dat toorervaring, ben ik overigens geneigd te stellen dat heel wat mensen volkomen gelukkig niet met zoveel woorden wordt zijn met hun goed geordende gezegd, schrijft Ensel vooral de kantoorbaantje. De impressies geschiedenis van het kantoorledie de auteur via literatuur en ven van mensen die routineuze, film registreert, blijken vooral repetitieve en reproductieve taafkomstig van mensen die erken uitvoeren. van overtuigd waren dat ze Het boek wordt aangekonvoor iets beters in de wieg gedigd als speels en toegankelijk en legd waren. De auteur citeert dat blijkt te kloppen. De auteur op p.125 een enquête uit de javergast de lezer niet zozeer op ren zestig waar uit blijkt dat de een chronologische geschiedenis Remco Ensel, Alleen tijdens kantoorwerktevredenheid van heel wat van de manier waarop de kanuren. Kleine cultuurgeschiedenis van administratieve medewerkers toorarbeid werd georganiseerd, het kantoorleven (Van Tilt; in Amsterdam niet zozeer geremaar eerder op een impressionisNijmegen 2008) 176 p., ill., €14,95 lateerd was aan hun toenmalige tische en vaak poëtische bloemISBN 9789077503898 baan, maar aan dromerijen over lezing van de wijze waarop het ‘ander werk’ dat, door promotie kantoorleven in film, televisie, schilderkunst en literatuur aan bod komt. De fragmenten bijvoorbeeld, binnen bereik zou komen. Wegvluchten in en voorbeelden zijn goed gekozen en geanalyseerd. Zij dagdromen lijkt dus inherent aan het kantoorleven, ook roepen niet alleen associaties op met de mateloze verveling voor wie tevreden lijkt. Maar ook hier duikt de vraag op of van het werk als dusdanig, de ondoorgrondelijkheid van de die vlucht uit de werkelijkheid niet gewoon deel uitmaakt bureaucratische logica, de mediocriteit van de gesprekken van de condition humaine in de moderniteit of de condition tussen collega’s, maar ook met de vele vluchtpogingen uit humaine door de tijden heen. De auteur is een cultuurhistoricus en geen specialist de vervreemdende praktijken en tegelijkertijd de lafheid waarmee mensen zich aan de zekerheden van een kan- van de geschiedenis van de arbeid. Alle literaire en filmitoorbaan vastklampen. Ook het gegenderde karakter van sche bespiegelingen over de kantoorwereld ten spijt blijft activiteiten, het glazen plafond waarop vrouwelijke werk- het natuurlijk ook een vorm van loonarbeid. Het gebrek nemers stuiten en het feit dat de saaie kantoorbaan voor aan kennis op dat terrein zorgt voor een lelijke uitglijder. arbeiderskinderen hoe dan ook opwaartse sociale mobili- Zo wordt op p.58 inzake het taylorisme gesteld dat het teit betekende (inclusief nette kleding en omgangsvormen) bedoeld was voor de detailhandel en onder de naam fordisme bekend werd vanwege de invoering in de fabriekskomt aan bod. Toch kan de vraag worden gesteld in hoeverre monoto- arbeid. Taylorisme en detailhandel? Hoewel Frederick nie, verveling, disciplinering en uitzichtloosheid specifiek Taylor (1856-1915) benadrukte dat zijn scientific managezijn voor het kantoorleven. Heel wat handenarbeid had ment toepasbaar was op tal van menselijke activiteiten (de en heeft dezelfde nadelen. Heeft een kantoorklerk zoveel Amerikaanse Christine Frederick zou het bijvoorbeeld meer redenen om aan de routine te willen ontsnappen dan aanwenden voor de rationalisering van de huishouding), de arbeider die lopende bandwerk verricht? Ensel merkt werd het in de eerste plaats ontworpen voor het manageop dat één van de problemen van het witteboordenwerk is ment van industriële arbeid. Wellicht werd de auteur op dat het, onder meer door het ontbreken van lichamelijke het verkeerde been gezet door de titel van een boek van
Nieuwste Tijd
Een echt wonder dat er op kantoren ook nog gewerkt wordt
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
Bo ekb es prekin gen
428 Taylor: Shop management. ‘Shop’ staat hier echter niet voor winkel, maar voor work shop, de werkvloer. Bovendien is fordisme ook meer dan een manier om de fabrieksarbeid te organiseren. Het staat voor een welbepaald accumulatie- en regulatieregime, waarbij onder meer de productie
K
van duurzame consumptiegoederen gepaard ging met de creatie van een krachtige binnenlandse vraag. Pa t r i c i a Va n d e n E e c k h o u t
Vrije Universiteit Brussel
Nieuwste Tijd
Humanitaire et Culture ort na het uitbreken de Guerre, 1914-1918 van de Eerste We(1998), ook al is haar reldoorlog arresteerde de onderzoek naar de geïnEngelse regering tienduiterneerde burger nog niet zenden Duitse burgers. grensoverschrijdend. Zij werden vastgezet in Stibbe beschrijft de ‘concentratiekampen’ naar praktijk om burgers te inhet model dat de Britten terneren, hoe deze zich in tijdens de Zuid-AfrikaanMatthew Stibbe, British Civilian Internees in de negentiende en vroege se Oorlog (1899-1902) Germany: The Ruhleben Camp, 1914-1918 twintigste eeuw ontwikhadden ontwikkeld. Toen (Manchester University Press; Manchester en kelde, en hoe deze tijdens de regering in Londen New York 2008) 210 p., ill., e 55.de periode 1914-1918 geen gehoor gaf aan de ISBN 9780719070846 voor het eerst op wereldherhaalde verzoeken uit wijde schaal werd toegeBerlijn om deze burgers past door alle landen die actief deelnamen aan de oorlog, te bevrijden, hield de Duitse overheid alle Britse burgers maar ook door neutrale staten zoals Nederland. Het onaan die toevallig in Duitsland verbleven, en interneerde vrijwillig betrekken van burgers bij het conflict vormde een hen op de draafrenbaan Ruhleben, ten westen van Berlijn. belangrijke stap in de ontwikkeling van wat wij de ‘totale’ Deze Duitse represaille trok veel aandacht in de pers, en oorlog zijn gaan noemen. In steeds mindere mate zouden Ruhleben verwierf al snel een mythologische status. Van burgers worden ontzien, en zo is de Eerste Wereldoorlog de ongeveer honderdvijftig kampen in Duitsland werd te zien als het voorspel van de barbarij die de wereld nog te Ruhleben het Colditz van de Eerste Wereldoorlog. Dit wachten stond. Informatief en vernieuwend is Stibbe wanwas met name om de veerkracht waarmee de Britten na neer hij het heeft over het overheidsbeleid. Was ‘Ruhleben’ een barre eerste winter een unieke samenleving creëerden, echt een vergeldingsdaad van de Duitse overheid die aanwaar veel van de ex-gedetineerden niet zonder nostalgie nam dat de Britten de Duitse geïnterneerden in Engeland aan terug dachten. slecht behandelden? Er was meer aan de hand. De DuitIn zijn British Civilian Internees in Germany zet sers wilden aantonen dat de Britten waren begonnen met Matthew Stibbe – Duitslandkenner en nakomeling van het interneren van burgers. Ook veiligheidsoverwegingen, een zogenaamde Ruhlebenite – de feiten op een rijtje, en zoals angst voor spionage en sabotage, speelden een rol. legt de mythevorming aan banden. Door het leed van de Bovenal hoopten de Duitsers dat ‘Ruhleben’ deel zou uitgeïnterneerden te plaatsen binnen de context van bredere maken van latere onderhandelingen met de vijand. historische processen (zoals de ontwikkeling van interHet aantal Britse onderdanen in Duitsland, en dus in nationale slachtofferhulp die destijds werd ‘uitgevonden’, ‘Ruhleben’ , was betrekkelijk klein. Dit verklaart waarom de en de activiteiten van instanties als het Rode Kruis en Duitse overheid pas in oktober 1914 begon na te denken de Y.M.C.A.) wordt een basis gelegd voor vervolgonderover het interneren van deze groep. In de archieven die hij zoek: naar Ruhleben, naar de geschiedenis van de andere heeft geraadpleegd (zoals in Berlijn, Hamburg en Grimsby) krijgsgevangenkampen in Duitsland, en ook naar het lot heeft Stibbe veel nieuwe gegevens gevonden over de achtervan miljoenen gevangenen in heel Europa en daarbuiten. grond van de geïnterneerden, of het nu zeelieden waren Deze geïnterneerde burgers hebben tot op heden maar die zich in de territoriale wateren bevonden, of Britten die weinig aandacht gekregen. Over Ruhleben is veel geschresoms al jaren in Duitsland woonden, of ‘schijn-Engelsen’ ven, maar voor de andere kampen moeten wij bij meer al(met Duitse moeders die als gevolg van hun huwelijk met gemene studies over gevangenen zijn, zoals die van Alon een Engelsman hun Duitse staatsburgerschap verloren), of Rachamimov (POWs and the Great War, 2002), Rainer Duitsers die op Brits grondgebied waren geboren en zo de Pöppinghege (Im Lager unbesiegt, 2006), en Uta Hinz Britse nationaliteit verwierven. Er waren ook Britten die (Gefangen im Grossen Krieg, 2006). Uitzonderlijk is de toevallig in Duitsland verbleven – wetenschappelijk perstudie van Annette Becker – Oubliés de la Grande Guerre:
Ruhleben: een vergeten herinneringsplaats
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
N ieu wst e Tijd
soneel, studenten, jockeys, circusartiesten, vakantiegangers, en zelfs misdadigers die uit de handen van de Britse justitie probeerden te blijven. Stibbe beschrijft de diplomatieke ontwikkelingen in Duitsland die leidden tot de arrestatie van zo’n vierduizend Britten op 6 november 1914. Aanvankelijk was het de bedoeling om hen het land uit te zetten. Op dit plan kwam al snel kritiek, met name van de rechtse pers die de aandacht vestigde op het lot van de Duitsers die in Engeland woonden. Aanvankelijk was de bevolking tolerant, maar dit soort nieuws, in aanvulling op berichten van het front, creëerden een klimaat van wantrouwen. Stibbe beschrijft de ins en outs van Ruhleben, waaronder de staf, met een Duitse top die toezag hoe de meertalige Britse kapiteins de lopende zaken afhandelden. Aanvankelijk leidde de beperkte voedseltoevoer tot de praktijk om per barak een zogenaamd ‘messing’-systeem te hanteren volgens het motto ‘alles zullen wij eerlijk delen’ . Geleidelijk aan ontstond er een ‘vrije markt’. Er kwam een openbare bibliotheek, en zelfs een postbedrijf voor de interne communicatie (Ruhleben Express Delivery), waarvoor postzegels werden ontworpen. Qua administratie en levensomstandigheden was het in het begin slecht geregeld, maar uiteindelijk zou de levensstandaard in Ruhleben zelfs hoger hebben gelegen dan in de rest van Duitsland. Het sterftecijfer voor Ruhleben van net iets meer dan één procent was uitzonderlijk laag in vergelijking met andere kampen in Duitsland. Ruhleben kende ook een rijk geschakeerd cultureel leven. Er was een onderwijsprogramma, men gaf tijdschriften uit in verschillende talen (Engels, Frans en Italiaans) en er waren sportverenigingen. Bovendien ontstonden er muziekverbanden, en er waren talloze leesclubjes. In het restaurant onder één van de tribunes ontstond een theater waar uiteindelijk zo’n honderdzestig producties werden opgevoerd. Het repertoire was Brits – Shakespeare, Shaw en Wilde – maar ook Ibsen werd gespeeld. Verder was er farce en operette. Het populairst waren de revues met verwijzingen naar het kampleven en de oorlog. Zo ontstond er een solidariteitsgevoel. Een nepver kiezing, compleet met lijsttrekkers en campagnes om een kamplid naar het parlement in Westminster af te vaardigen, appeleerden duidelijk aan een gedeeld gevoel van Britse identiteit. Toch waren er spanningen; het gebrek aan privacy leidde tot frictie, evenals het feit dat in Ruhleben veel Duitsgezinde gevangenen zaten die soms na jaren in Duitsland te zijn geweest, hoorden dat zij – door hun geboorte op Engelse bodem – de Engelse nationaliteit bezaten en dus verdacht waren. In Ruhleben vormde zich een standenmaatschappij die op Britse leest was geschoeid. Er ontstond een élite met een eigen club en gedragscode. De leden huurden zelfs andere geïnterneerden in als dienstbode. Er was ook een brede middenklasse, met moraalridders die zich ergerden aan drinken en gokken. Er waren ook anti-semitische en racistische spanningen; hierover is zelfs Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
429 meer bekend dan over de spanningen op seksueel gebied, en met name rondom de sluimerende homo-erotiek. De leefbaarheid in het kamp werd gegarandeerd door hulp van buiten. De Britse overheid stelde een noodfonds in. De geïnterneerden konden geld van thuis ontvangen om uit te geven in de kampwinkels. Anderen kregen een uitkering. Verder stuurde de familie voedselpakketten en andere benodigdheden. Zo ontstond een poststroom die snel aanzwelde en waarmee een deel van de nood werd gelenigd. Ten behoeve van de armsten stelde de Britse overheid geld ter beschikking, maar dat moest na de oorlog worden terugbetaald. Er bestond echter wel de nodige twijfel of de hulp wel op de juiste plaats terecht kwam. De gezinnen die de kostwinnaar achterlieten, waren er niet goed aan toe. In Duitsland boden kleine fondsen en hulporganisaties soelaas, in Engeland moesten veel gezinnen aankloppen bij de Sociale Dienst. Er werden veel pogingen ondernomen om de geïnterneerden uit te ruilen, maar zonder veel resultaat. Onderhandelingen liepen telkens stuk op de vraag of één man tegen één man diende te worden uitgewisseld (voordelig voor Engeland met zo’n vierduizend Britten en ongeveer dertigduizend Duitse gevangenen in eigen land), of alle Britten tegen alle Duitsers (aantrekkelijk voor Duitsland maar eerloos voor de autoriteiten in Groot-Brittannië, ook al lagen de familieleden van de Ruhlebenites hier niet wakker van). Begin 1917 werden echter een aantal internationale verdragen gesloten die de uitwisseling van de geïnterneerden vereenvoudigde. Naarmate de oorlog langer duurde, leidde een vermindering van het aantal ‘gijzelaars’ ook tot een voedselbesparing, en kamppersoneel werd herinzet baar voor het front. Voor november 1918 werd een aantal geïnterneerden zo gerepatrieerd, of gestationeerd in het neutrale Nederland. De meesten kwamen pas vrij na de wapenstilstand. Gezien de voortrekkersrol die Ruhleben speelde, is het opmerkelijk dat het verhaal nooit de erkenning heeft gekregen die het verdient. Na de oorlog richtte de aandacht in Engeland zich steeds meer op het geweld, de vernietiging, de frontervaringen en de herinneringscultuur van de nabestaanden. Ook zweeg het overgrote deel van de exgeïnterneerden liever over hun traumatische ervaring. Zij voelden zich machteloos en konden niet vertellen waaraan zij leden: een vorm van barbed wire disease of een minderwaardigheidsgevoel na vier passieve jaren in Duitsland. De beter opgeleiden hadden minder problemen, en zij schreven memoires. Er is echter weinig of niets bekend over de gewone man. Een kleine elite kwam tot in de jaren zeventig nog bijeen voor een jaarlijks diner, haalde herinneringen op en zong getrouw het kamplied waarmee al die jaren in Ruhleben het moreel hoog was gehouden. Desalniettemin vervaagde de nationale herinnering aan Ruhleben na de Tweede Wereldoorlog: de vernietigingskampen uit dat conflict zijn onze aandacht gaan opeisen. Zonder hiermee
Bo ekb es prekin gen
430 het leed van de Ruhlebenites ook maar enigzins te willen bagatelliseren, is het wel te begrijpen waarom een interneringskamp waar je kon golfen, tennissen en theater maken in de loop der jaren minder aandacht heeft gekregen dan bijvoorbeeld Auschwitz of Theresienstadt. Waar ooit het leed van ‘Ruhleben’ werd geleden, staat nu een vuilverbrandingsinstallatie en direct daarnaast een waterzuiveringsinstallatie. In een reeks als Herinnerings plaatsen zou Ruhleben dus niet worden genoemd als een plaats met een blijvende historische betekenis voor een grote groep landgenoten. Gelukkig is voor Stibbe een herinneringsplaats zelf niet in eerste instantie een tastbare, geografische plek waar je met Google Earth naartoe kunt, maar een metafysisch bestanddeel van het nationale geheugen, soms het middelpunt van discussie, dan weer minder, maar alom erkend als een onvervreemdbaar begrip, een essentieel bestanddeel van de Engelse cultuurgeschiedenis. Is er dan niets tegen dit boek in te brengen? Misschien toch. Stibbe laveert bewust tussen de interessante kanten van het Ruhleben-verhaal voor de wetenschapper, en de verveling waaraan de geïnterneerden ten prooi vielen. Op deze manier kan hij moeilijk het ware lijden weergeven. De verveling was een realiteit, maar in het boek van Stibbe wordt die ‘verveling’ wel erg gemakkelijk aangegrepen als een reden om de verschillende cultuuruitingen in het kamp
H
– zoals de poëzie, het toneel, de muziek en de tijdschriften – eerder te zien als een soort bezigheidstherapie dan iets waarmee ook inhoudelijk betekenis werd gegeven aan het dagelijks bestaan van de geïnterneerden. Zelfs als tijdverdrijf was het lezen en schrijven, ook op amateurniveau, een niet te onderschatten vorm van culturele deelname. Over dit aspect van de cultuuruitingen in Ruhleben en de interneringskampen van de Eerste Wereldoorlog is het laatste woord nog niet gezegd. De studie van Stibbe is een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving over de Eerste Wereldoorlog. De auteur is betrokken, maar niet sentimenteel. Zijn stijl is helder en beknopt. Stibbe benadrukt nog eens terecht dat de oorlog niet alleen werd gestreden in de loopgraven, maar ook een dagelijkse bron van lijden was voor gezonde jongemannen die niet anders konden doen dan nutteloos en vaak ook gefrustreerd toekijken. Dit boek werpt verder een belangrijk licht op de geschiedenis van de mensenrechten en op de ontwikkelingsgeschiedenis van het internationaal recht. Het is, zoals Stibbe terecht opmerkt, dan ook tijd voor een overzicht van de interneringsgeschiedenis van burgers tijdens de Eerste Wereldoorlog. De basis ligt er. To n H o e n s e l a a r s
Universiteit Utrecht
et toedichten van messiahij hier het verloop van het nistische kwaliteiten aan Wilsoniaanse moment in vier een Amerikaanse president is verschillende regio’s bij elkaar. niets nieuws. Vlak na de Eerste Hij behandelt de gebeurtenisWereldoorlog was Woodrow sen in het voorjaar van 1919 in Wilson al voor velen de verperEgypte, India, China en Korea, soonlijking van hoop en optilaat de verrassende overeenkommisme. Gedurende een korte tijd sten daartussen zien en doet dat in het voorjaar van 1919 werd bovendien op bijzonder overtuihij gezien als een voorvechter gende en vernieuwende wijze. van allen in de gekoloniseerde De ideologie van Wilson en gemarginaliseerde delen van was vooral bedoeld voor EuErez Manela, The Wilsonian wereld die hoopten op zelfberopa en haar vele onderdrukte Moment: Self-Determination and the schikking en een rechtvaardiger naties. Via de wereldwijde gealInternational Origins of Anticolonial wereldorde. Van overal zond lieerde oorlogspropaganda vond Nationalism (Oxford University Press; men afgevaardigden naar de vreWilsons boodschap echter ook Oxford 2007) 352 p., €31,50 desconferentie in Parijs. Op baeen enorm publiek in de nietISBN 9780195176155 sis van Wilsons ideeën hoopten westerse wereld. Grote groepen zij hun zaak te bepleiten bij de mensen namen kennis van zijn grootmachten en de wereldopinie, alleen om uiteindelijk ideeën over een toekomstige wereldorde, die zou moeten geconfronteerd te worden met diepe teleurstelling. bestaan uit een gemeenschap van gelijkwaardige natiestaOver dit ‘Wilsoniaanse moment’ gaat het eerste boek ten. Om aan deze gemeenschap deel te kunnen nemen zou van Erez Manela, docent Internationale Geschiedenis aan iedere natie het recht op zelfbeschikking moeten krijgen; Harvard University. Na eerdere artikelen over de invloed aan de manipulatie en overheersing door andere machten van de retoriek van Wilson en de verschillende antikolo- moest een einde komen. Het feit dat Wilson ervan uit niale bewegingen die erdoor geïnspireerd werden, brengt ging dat veel gekoloniseerde naties nog lange tijd de hulp
Nieuwste Tijd
Bedrog in Parijs: Woodrow Wilson en de opstand tegen imperialisme
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
N ieu wst e Tijd
en ondersteuning nodig zouden hebben van hun westerse meesters kwam in die propaganda echter nauwelijks naar voren. De antikoloniale bewegingen meenden dan ook dat de tijd rijp was om hun zelfbeschikkingsrecht op te eisen en dachten dat zij in Wilson een pleitbezorger hadden gevonden. De Verenigde Staten hadden het imago fundamenteel antikoloniaal te zijn en waren bovendien de enige grootmacht die sterker uit de oorlog was gekomen. Wilson leek in een unieke positie te verkeren om het Europese en Japanse imperialisme te breken en de nieuwe rechtvaardige wereldorde daadwerkelijk te vestigen. Zo groot als het enthousiasme van de afgevaardigden naar de vredesconferentie was, zo groot was echter ook hun teleurstelling toen bleek dat Wilson zijn beloften niet na kon komen. De Egyptische missie naar Parijs slaagde er bijvoorbeeld niet eens in tot de conferentie toegelaten te worden. Vervolgens werd opnieuw een Brits protectoraat over Egypte uitgeroepen. Afgevaardigden van het Indiase Nationale Congres kregen wel toegang tot de vredesbesprekingen, maar stonden machteloos omdat Groot-Brittannië ook hier weigerde zelfs maar een duimbreed toe te geven in de richting van meer onafhankelijkheid. Korea was sinds 1910 een Japanse kolonie, maar de ideologie van Wilson en de hoop op zelfbeschikking stuitte op veel tegenstand. Rekenend op Amerikaanse steun werd een Koreaanse delegatie gezonden, maar die werd niet door de conferentie gehoord. Voor China was het verliezen van het schiereiland Shandong een grote teleurstelling. Ondanks sterk Amerikaans verzet wist Wilson de Britse premier Lloyd George en de Japanse diplomaat Makino er niet van te overtuigen om op hun geheime oorlogsafspraken terug te komen, en Shandong werd aan Japan toegekend. De schijnbare weigering van Wilson om het idee van zelfbeschikking in de praktijk te brengen, leidde in alle vier de gevallen tot grote frustratie. Massale protesten en een wereldwijde revolte tegen imperialisme waren het gevolg. Voor velen was voortaan niet Wilson, maar Lenin het grote voorbeeld. The Wilsonian Moment is een goed voorbeeld van de verschuivingen die de laatste decennia plaatsvinden in het historische aandachtsveld. Het Eurocentrisme wordt losgelaten, terwijl er meer aandacht komt voor Azië en de wisselwerking tussen de verschillende werelddelen. Door zich te richten op de imperiale periferie en diegenen over wie onderhandeld werd (of juist niet) is Manela erin geslaagd om frisse nieuwe visies aan te dragen op het Wilsonianisme en de vredesconferentie in Versailles. Over deze onderwerpen zijn immers al talloze publicaties verschenen, maar vrijwel altijd vanuit een Euro-Amerikaans
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
431 perspectief en door de ogen van de politici aan de onderhandelingstafel zelf. De meest belangrijke bijdrage levert hij echter aan de geschiedschrijving van de opstanden van 1919 en het ontstaan van de nationalistische antikoloniale massabewegingen. Hoewel er wel enige aandacht was voor de gelijktijdigheid tussen de verschillende gebeurtenissen, werden deze gewoonlijk op zichzelf staand en in nationale kaders behandeld. Manela laat juist zien dat de verschillende opstanden niet los gezien kunnen worden, maar onderdeel waren van één grote wereldwijde emancipatiebeweging. Zoals hij zelf zegt: ‘At the Wilsonian moment, Egyptians, Indians, Chinese, Koreans, and others glimpsed the promised land of self-determination, but enter into it they could not.’ Zelfbeschikking bleek echter wel de leest te zijn waarop decennia later de onafhankelijkheid geschoeid werd. Het jaar 1919 is daarmee een breekpunt waarin een liberaal, gematigd reformistisch antikolonialisme werd vervangen door een meer radicaal en revisionistisch nationalisme. Dat Wilsoniaanse moment is door Manela op pakkende wijze beschreven. De grote hoeveelheid aan primaire bronnen en citaten die behandeld worden, geven het boek een aanzienlijke rijkdom en variatie mee, terwijl de vele anekdotes het geheel erg leesbaar houden. Manela beschikt duidelijk over een goede beheersing van zijn bronnenmateriaal, dat in vele nationale archieven en in meerdere talen verzameld werd. Een gemiste kans in het boek is de keuze voor de behandelde gebieden. Met India, Egypte, Korea en China heeft Manela gekozen voor naties waar de gebeurtenissen min of meer hetzelfde patroon volgden. De overeenkomsten zijn sterk, maar het was nu juist interessant geweest om daarnaast ook nog een casus te nemen waarin het anders verliep. Hoe zit het bijvoorbeeld met de Franse koloniën, waar de boodschap van Wilson ook warm ontvangen werd, maar waar het niet kwam tot grootschalige opstanden tegen het regime? Waarom dat verschil? Door ook zo’n dissonant in de analyse op te nemen waren wellicht andere facetten benadrukt of nieuwe oorzaken aan het licht gekomen. Verder is het een uitermate geslaagd boek en bovendien prachtig uitgegeven. De vele foto’s en illustraties van gebeurtenissen en hoofdrolspelers maken het verhaal bijzonder invoelbaar. Door de originaliteit, enorme reikwijdte en tegelijkertijd het gevoel voor detail is The Wilsonian Moment een voorbeeld van global history op zijn best. R u t g e r va n M a r i s s i n g
Universiteit Leiden
Bo ekb es prekin gen
432
I
n deze bundel, die verschijnt in de voortreffelijke reeks lukken van het Schlieffenplan, de oorlog uitgelopen op een The International Library of Essays on Military History, zijn uitputtingsstrijd in een nauwelijks in beweging te krijgen achttien merendeels toonaangevende artikelen verzameld. stellingoorlog. Aan het Oostfront echter ging de beweBij elkaar geven zij een goed inzicht in het wetenschappelij- gingsoorlog door en was het front, dankzij geslaagde offenke debat dat in de westerse wereld vanaf de jaren zeventig is sieven van Russische en vooral Duitse zijde, nooit verstard. gevoerd over de manier waarop de verschillende landen van De Russische Burgeroorlog, de westerse militaire intervenEuropa in de jaren 1919-1938 de operationele ervaringen tie daarin en de Pools-Russische oorlog uit de jaren 1917van de Eerste Wereldoorlog verwerkten, en deze omzetten 1921 bevestigden het andere karakter van dit oorlogstoin de militaire doctrines en operatieplannen die uiteinde- neel. Intussen was het gezicht van de oorlog in de jaren na lijk in de Tweede Wereldoorlog op hun doelmatigheid zou- 1914 ingrijpend veranderd. De legers van de oorlogvoerenden worden getest. Het is de verdienste van Geoffrey Jensen, den aan beide fronten waren tot een voorheen ongekende verbonden aan het Virginia Military Institute in Lexington, omvang uitgegroeid. Bovendien was veel nieuwe technolodat nu een aantal sleutelpublicaties over deze complexe ma- gie beschikbaar gekomen. Het ging hier naast het strijdgas terie in één band bij elkaar is gebracht. De keuze van de ar- om tanks, pantserwagens, vliegtuigen (jagers, verkenners, tikelen is in die zin typisch Amerikaans, dat veel aandacht bommenwerpers), vrachtauto’s en de radio. Toen de wauitgaat naar de Sovjet-Unie en het Rode Leger. Dit weer- pens zwegen, was de vraag wat de betekenis van al deze ontwikkelingen zou spiegelt de belangzijn voor de toestelling die begin komst van de oorjaren tachtig binnen logvoering te land. de westerse militairDe verschillenhistorische gemeende landen van Euschap bestond voor ropa hebben deze de toenmalige Kouvraag ieder op hun de Oorlog-tegenGeoffrey Jensen (ed.), Warfare in Europe 1919-1938 eigen manier beantstander. De Navo (Ashgate; Aldershot 2008) 558 p., €196,woord. De bijdrage en de VS waren in ISBN 9780754625193 van E.C. Kiesling die tijd op zoek naar (‘If it ain’t broke, een operationeel optreden dat meer beweeglijkheid en diepte in een eventuele don’t fix it. French Militairy Doctrine between the World grondoorlog tegen het Warschaupact zou brengen, als al- Wars’) laat zien dat Frankrijk concludeerde dat de Eerste ternatief voor de starre verdediging aan de Duitse grens. Wereldoorlog het model was voor de toekomst. De volDe Russische doctrine uit de jaren tussen de twee wereld- gende krachtmeting met Duitsland zou eveneens bepaald oorlogen diende daarbij paradoxaal genoeg als bron van in- worden door massa, vuurkracht en uithoudingsvermogen. De Franse militaire leiding paste de nieuwe technologie spiratie en dat leverde goede geschiedschrijving op. Deze eenzijdigheid is dan ook aanvaardbaar als een ge- dan ook in een defensief strategisch en operationeel conzonde correctie op de vroegere, even eenzijdige en typisch cept in, dat geheel aan de behoeften van het Franse veiEuropese fixatie op het Britse en Duitse operationele den- ligheidsbeleid tegemoet kwam. De Duitse militaire leiding ken van het interbellum, die in deze bundel overigens ook zocht juist naar mogelijkheden om de operationele traditie goed zijn vertegenwoordigd. De discussie concentreerde van Von Moltke, dat wil zeggen bewegingsoorlog, diepe zich toen op de vraag in hoeverre de Britse experimenten operaties, omsingelingsslagen en beslissende overwinninmet zelfstandige tankformaties en de publicaties van J.F.C. gen, in ere te herstellen. De genoemde militaire technoloFuller en B.H. Liddell Hart daarover van invloed waren ge- gie zou daartoe de sleutel bieden, en dat wat in 1914 was weest op het Duitse militaire denken van de jaren twintig en mislukt alsnog mogelijk moeten maken. De overwinning dertig. Met name de positie van Liddell Hart raakte daarbij op Frankrijk van 1940 leek de juistheid hiervan te bevestiomstreden toen bleek dat hij na de oorlog Duitse generaals gen, tot het Oostfront anders leerde. Het Russische militaire denken namelijk was tot weer in krijgsgevangenschap had aangezet in hun memoires aan hem lof toe te zwaaien. De consensus is intussen dat beide een andere oplossing gekomen. Onder aanvoering van fiwaar zijn: de geschriften van Liddell Hart hebben invloed guren als Tukhachevsky en Triandafillov ontwikkelde gehad op het Duitse denken over het optreden met pant- het Rode Leger een offensieve doctrine die massaliteit sereenheden, én hij heeft na 1945 pressie uitgeoefend om en vuurkracht op effectieve wijze samensmeedde met de moderne technologie tot een winnend concept van diepe hem als de bron van wijsheid op te voeren. De bundel geeft tevens een goed inzicht in de tegen- operaties en bewegingsoorlog in grote geografische ruimstrijdige erfenis die de Eerste Wereldoorlog aan militair tes. Waar het Duitse militaire denken langs de weg van de Europa had nagelaten. Aan het Westfront was, na het mis- bewegingsoorlog hoopte een langdurige uitputtingsoorlog
Nieuwste Tijd
Oorlogsvoering in Europa, 1919-1938
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
N ieu wst e Tijd
433
en bijbehorende diepe mobilisatie van alle hulpbronnen te vermijden, zocht het Rode Leger juist zijn kracht in de combinatie van bewegingsoorlog, massaliteit en diepe industriële mobilisatie. Aan deze materie zijn zeven artikelen gewijd, waaronder het mooie ‘Mass, Mobility, and The Red Army’s Road to Operational Art 1918-1937’ van Jacob Kipp. Rond deze kern heeft Jensen nog twee andere thema’s gegroepeerd. Airpower is vertegenwoordigd met artikelen over de Duitse doctrine voor ondersteuning van de landoor-
log (van J. Corum), over het Britse leerstuk van het strategische bombardement om de wil van de vijandelijke bevolking te breken (van P.S. Meilinger) en over de Britse luchtverdediging, behandeld in een originele bijdrage van J. Ferris. Een tweede thema betreft ‘Civil Wars and Insurgency’ . In het kader daarvan komen onder andere de Spaanse Burgeroorlog (het specialisme van Jensen zelf ) en de IRA aan de orde. H. Amersfoor t
Nederlandse Defensie Academie
‘S
Ten tweede stelt Roberts wél overtuigend vast dat er talin continued to occupy an uneasy, contradictory Stalin veel aangelegen was de Grote Alliantie tussen de place in Soviet and western discourse about the SeSovjet-Unie en de Verenigde Staten en Groot-Brittannië cond World War. For some, Stalin was the reason for viceen succes te maken en deze samenwerking voort te zetten tory; for others the cause of catastrophe. He was deemed na de oorlog. Bij zijn streven naar veiligheid voor Rusland the greatest of war leaders and the most disastrous’ (p.29). – begrijpelijk gezien het feit dat Duitsland Rusland binnen Aldus Geoffrey Roberts in zijn vuistdikke boek Stalin’s zevenentwintig jaar twee keer had aangevallen – en de al Wars: From World War to Cold War, 1939-1953, waarin snel optredende verwijdering tussen de voormalige bondhij poogt een genuanceerd beeld te schetsen van Stalin als genoten, poogde Stalin – geheel uit eigenbelang weliswaar krijgsheer en politicus tijdens de strijd tegen nazi-Duits– volgens Roberts ‘even at the very height of Cold War in land en de daarop volgende Koude Oorlog. Het is de vraag the late 1940s and early 1950s [to continue] to struggle for of de auteur, die eerder schreef over Stalin’s pact met Hitler the lasting peace that he saw as in 1939, de slag bij Stalingrad, de his legacy’ (p.320). Waar of niet, Sovjet-Unie en de oorzaken van Roberts heeft in ieder geval gede Tweede Wereldoorlog, daarin lijk als hij stelt dat het uitbreken overtuigend is geslaagd. van de Koude Oorlog zeker niet Om maar meteen met de deur alleen op Stalins bord kan worin huis te vallen: ja en nee, hoewel den gelegd. Daarvoor waren de meer dat eerste dan het laatste. ontwikkelingen te complex. Roberts, die een uitstekende pen Geoffrey Roberts, Stalin’s Wars: Roberts legt veruit de meeste heeft en een goed oog voor details From World War to Cold War, nadruk op de Tweede Werelden mooie citaten, komt in zijn 1939-1953 (Yale University Press; oorlog, de strijd aan het Oostboek tot twee opvallende concluLonden 2007) 496 p., ill., krt., €42,80 front en de rol van Stalin daarin. sies. Ten eerste, dat Stalin een zeer ISBN 9780300112047 In het veld van Stalin-biografen effectief en succesvol oorlogsleider neemt hij daarbij een middenwas. Sterker nog, Roberts stelt positie in. Zeker, de Russische leider maakte grote en bijna dat ‘without his leadership the war against Nazi Germany noodlottige fouten, maar wist zich gedurende de oorlog ook would probably have been lost’ (p.xi). Daarbij kunnen al te ontwikkelen tot een succesvolle aanvoerder. Na de Duitse direct vraagtekens worden gesteld. Roberts schrijft de uitnederlaag bij Stalingrad kreeg Stalin in maart 1943 de tieindelijke overwinning van het Rode Leger wat al te eenzijtel van Maarschalk van de Sovjet-Unie, en werd de mythe dig toe aan de Eerste Commissaris van de Communistische van Stalin als een militair genie in de propagandapers breed Partij. De auteur gaat echter wel heel summier in op één uitgemeten, daarbij Stalins zwakheden en rücksichtlosheit van de cruciale oorzaken van de Russische zege, namelijk onvermeld latend. Roberts gaat er echter wel voor een deel het vermogen de Duitsers verre te overtreffen in de proin mee: ‘But the new title reflected more than propaganda ductie van militaire goederen. Hier heeft Richard Overy op and cult politics. It was a fair reflection of the development gewezen in Why the Allies Won (1995) en het is tevens een of his military abilities and of the positive relationship he mening die door veel hedendaagse militaire historici wordt had established with his generals since June 1941’ (p.162). gedeeld. Het had weinig gescheeld of operatie Barbarossa Vanaf dat moment nam Stalin ook de centrale positie in de was door de stommiteiten van Stalin (het negeren van beRussische oorlogsmachinerie. Na Stalingrad raakten hij en richten over een op handen zijnde aanval van de Wehrmacht zijn generaals – van wie hij ook bereid was veel aan te nebijvoorbeeld) wél geslaagd; de Duitse voorhoede kon de tomen – steeds beter op elkaar ingespeeld. rens van het Kremlin al zien.
Nieuwste Tijd
Stalin als krijgsheer
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
Bo ekb es prekin gen
434 Stalin komt in Roberts’ boek, zoals in zovele Stalinbiografieën, naar voren als een man met meerdere gezichten, die moeilijk te doorgronden was. Hij liet zijn generaals weliswaar de nodige ruimte om zelf beslissingen te nemen, maar liet militaire bevelhebbers even gemakkelijk executeren of verwijderen wanneer ze fouten maakten. In Stalins wereld speelde het individu geen enkele rol; het ging om het overleven van Moedertje Rusland en waarschijnlijk bovenal om zelfbehoud. Wat betreft de beschrijvingen van de verschillende veldslagen en offensieven heeft Roberts met betrekking tot de strijd aan het Oostfront weinig nieuws te bieden. Hij houdt er bovendien een enigszins traditionele opvatting op na over de vraag wanneer de Duitsers de strijd tegen de Sovjet-Unie, en (dus) meer in het algemeen de Tweede Wereldoorlog, hadden verloren. Hij legt dit keerpunt, zoals veel historici, bij de slag om Stalingrad: ‘After Stalingrad, it was always a question of how and when the Germans would lose the war, no longer if and when’ (p.154). Dat valt te verdedigen, maar Roberts had mijns inziens in ieder geval (kort) in debat moeten gaan met andere historici, die het beslissende moment van de Duitse nederlaag hebben gelegd bij de deelname van de Verenigde Staten aan de oorlog in december 1941. Of met hen die dat moment pas zien in mei/juni 1943, toen de geallieerden de slag om de Atlantische Oceaan definitief in hun voordeel hadden beslecht en toen het laatste grote Duitse offensief aan het Oostfront, dat bij Kursk, op een mislukking was uitgelo-
D
pen. Er valt veel voor te zeggen dat Kursk, en niet Stalingrad, het beslissende keerpunt aan het Oostfront was; pas na die veldslag waren de Duitsers het strategische initiatief definitief kwijt. Bovendien is Roberts hier en daar niet secuur. De kaart van de hierboven genoemde slag bij Kursk noemt hij ‘Citidel’, terwijl de codenaam Zitadelle was – ‘Citadel’. Daarnaast kloppen de door Roberts’ genoemde aantallen Duitse divisies niet met de hoeveelheid troepen die de Wehrmacht en de Waffen-SS in het veld brachten. Roberts telt achtendertig divisies; zelfs als die op volle sterkte zouden zijn geweest – twintigduizend man elk – komt hij bij lange na niet aan de negenhonderdduizend man die de Duitsers bij hun laatste grote offensief tegen de Sovjet-Unie inzetten. Toch valt er genoeg moois te vinden bij Roberts. Het nieuwe en de verdieping en daardoor de kracht van het boek zitten hem in zijn uitvoerige gebruik van nieuw materiaal uit de Russische archieven, waardoor meer duidelijk wordt over Stalin en zijn gevolg en waardoor we een beter en scherper inzicht krijgen in Stalin als krijgsheer. Het laatste boek zal daarover nog niet geschreven zijn, maar Roberts heeft in ieder geval een goede en mooie aanzet gegeven. Of, om met de auteur te spreken: ‘Charming and disarming, revealing and mysterious, alluring and disturbing; to the very end Stalin presented many faces to the world’ (p.371). Martijn Lak
Erasmus Universiteit Rotterdam
tot de totalitaire ideoloit boek is de afgieën: ‘Seit den 1990er sluiting van de Jahren verkörpert der vijfdelige Deutsche militante Islamismus Gesellschaftsgeschichte, eine politische Pest, wie Hans-Ulrich Wehlers das “kurze 20. Jahrhunmonumentale reeks dert” in der Gestalt des die begint in 1700 en Nationalsozialismus eindigt in 1991. Dit und des Bolschewismus laatste deel begint in Hans-Ulrich Wehler, Deutsche Gesellschaftsgeschichte erlebt hat’ (p.xiv). Sinds 1945. Wehler ziet de Band 5: Bundesrepublik und DDR 1949-1990 de Iraanse revolutie in jaren 1989-1991 als (Verlag C.H. Beck; München 2008) 529 p., €34,90 1979 is er volgens hem een duidelijke breuk ISBN 9783406521713 sprake van reïslamiseen als het einde van de ring in Turkije, Afgha‘korte twintigste eeuw’. De ineenstorting van de Sovjet-Unie veranderde de inter- nistan, Saoedi-Arabië, Egypte, Indonesië én bij de imminationale orde. Het Oostblok bevrijdde zich van het sovjet- granten in de diaspora in West-Europa. Hij gaat er dan ook juk, Duitsland kon zich verenigen en er ontstonden nieuwe van uit dat een lidmaatschap van Turkije fataal zou zijn voor machtsverhoudingen. De Verenigde Staten zijn nog wel do- het voortbestaan van de Europese Unie. Dit boek deed bij het verschijnen veel stof opwaaien. minant, maar zullen op afzienbare termijn concurrentie krijgen van China, India en wellicht van een herrezen Rusland. Niet alleen vanwege de pittige uitspraken over de actuele Maar er waren meer grote veranderingen rond 1990. Wehler politiek, maar vooral vanwege het uitgesproken negatieve ziet de terugkeer van religie – in het bijzonder de islam – als oordeel over de DDR die Wehler ziet als een totale miseen breuk met het verleden. Hij rekent het islamisme tevens lukking, in het beste geval niet meer dan een ‘voetnoot in
Nieuwste Tijd
Kritisch over de DDR, vol lof over de BRD
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
N ieu wst e Tijd
de Duitse geschiedenis’ (p.361). Hij meet het faliekante falen van de DDR af aan het fenomenale succes van de Bondsrepubliek. Het westelijke deel brak met de autoritaire Duitse tradities en wist de Duitse geschiedenis en samenleving een nieuwe wending te geven. West-Duitsland, aldus Wehler, ‘verkörperte von Anfang an einen lebenszukunftsfähigen Neustaat, in dem sich alle wesentlichen Modernisierungsprozesse – ob in der Politik und in der Wirtschaft, im Recht, und in der Kultur – durchzusetzen vermochten’ (p.xv). Natuurlijk was deze breuk ondenkbaar geweest zonder de hulp en dwang van met name de Verenigde Staten. Het Oosten miste deze aansluiting bij de moderniteit. Hier had de ‘bevrijder’ juist een negatieve invloed. De DDR was een ‘sowjetische Satrapie’, het politieke systeem was een ‘staatskommunistischen totalitären Parteidiktatur’. De vereniging in 1989-1990 vond daarom niet plaats op basis van gelijkwaardigheid. De Bondsrepubliek was de ‘deutsche Kernstaat’ (p.5) die de ‘gescheiterte sowjetische Satrapie aufnehmen konnte’. Wehlers bespiegelingen lijken een variant op de klassieke grap: ‘Nicht alles war schlecht in der DDR, manches war sehr schlecht’. Held van zijn verhaal, en dat zal niet verbazen, is Konrad Adenauer. Wehler ziet hem weliswaar als een ‘rheinische Patriarch’ met autoritaire trekjes, maar die vergeeft hij hem graag. Juist de Kanzlerdiktatur zorgde voor een geleidelijke overgang van het autoritaire verleden naar de moderne tijd. Adenauer was niet alleen een besluitvaardig bestuurder, maar was ook ‘ein Verächter der preußischen Machteliten’, een eigenschap die Wehler hogelijk waardeert. De DDR was nooit meer dan een onderdeel in een koloniaal rijk. Hier ontstond ‘totalitäre Parteidiktatur eines Kollaborationsregimes auf der Basis eines Okkupationskommunismus, der in dieser Satrapie im westlichen Vorfeld des sowjetischen Imperiums mit allen Mitteln einer kolonialen Neugründung durchgesetz wurde’ (p.23). Anders dan de krasse Keulse knar vormden de Oost-Duitse machthebbers een incompetente ‘Gerontokratie’. De auteur is op zoek naar breuken en continuïteiten in de Duitse geschiedenis. De beide Duitslanden zijn in zekere zin elkaars spiegelbeeld. In Oost-Duitsland was er sprake van een radicale Elitenwechsel; grote delen van de burgerij en zeker het Wirtschaftsbürgertum werden vernietigd in de jaren 1945-1949 en daarna, maar de autoritaire samenleving bleef intact. In het Westen bleven de economische en bureaucratische elites zitten – ook diegenen die onder de nazi’s carrière hadden gemaakt. Maar de samenleving veranderde juist wél fundamenteel in de twee decennia na 1945. Begin jaren zestig was de Bondsrepubliek een open en democratische samenleving geworden. Wehler ziet dit proces treffend gesymboliseerd in de Spiegel-affaire in 1962 waarin minister van Defensie Franz Josef Strauss jammerlijk ten onder ging. Het harde oordeel over de DDR en de gelijkstelling van het communistische totalitarisme met het Derde Rijk Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
435 is Hans-Ulrich Wehler niet door iedereen in dank afgenomen. Toch heeft hij wel degelijk een punt: de subtiele analyses van de Alltagsgeschichte in het Oost-Duitse systeem doen soms bijna vergeten dat het grootste deel van de Oost-Duitsers onvrijwillig geketend was aan een repressief regime dat tot het uiterste ging om zijn burgers te disciplineren. Natuurlijk probeerden de Oost-Duitsers er het beste van te maken, maar dat betekent niet dat ze het wel best vonden in de DDR. Wehler provoceert, maar dwingt daarmee wél tot nadenken over aard en wezen van deze sowjetische Satrapie. Hij ziet uiteindelijk geen principieel verschil met het Derde Rijk, de DDR was ‘eine Neuauflage der braunen Diktatur in roter Farbe’ (p.276). Geheel in deze lijn wordt de Stasi omschreven als de ‘roter Gestapo’. Wie naar een verklaring zoekt voor Wehlers genadeloze afrekening met de DDR komt in de verleiding om te psychologiseren. Ik proef in zijn frontale aanval een diepe teleurstelling over het feit dat er ondanks de ellende van het Derde Rijk wéér een generatie Duitsers bezweek voor de totalitaire verleiding. Waar in het Westen de oorlogsgeneratie, waaronder zijn eigen generatie, de kans kreeg én greep om aansluiting te zoeken bij het Westen, verzonk het oostelijke deel in de volgende misdadige utopie. Ondanks zijn tevredenheid over de Bondsrepubliek is de auteur wel degelijk kritisch over bepaalde ontwikkelingen. Zo maakt hij korte metten met de zelf-bejubeling van de generatie van 1968. Volgens Wehler vonden de fundamentele veranderingen eerder plaats, namelijk tussen 1956 en 1962, maar dat denken wel meer mensen die tussen 1930 en 1940 geboren zijn. Hij ziet de RAF en het overige linkse geweld niet als een afwijking, maar als een logische consequentie van het toendertijd modieuze ‘Holzhammermarxismus’ (p.319). Over de verwerking van het naziverleden is hij niet onverdeeld positief. Teveel mensen denken nog dat het nationaal-socialisme im Grunde wel een goed idee was. De jongere generaties weten weinig van deze periode omdat ze boeken zoals Goldhagens ‘mislungene politologische Dissertation’ lezen. Resultaat is dat geschiedenisdocenten de ‘Trümmer der Goldhagenschen Lehre’ moeten opruimen. Ook de kerken dragen aan de verwerking niet echt veel bij zolang zij zelf de ‘Heldensage von der Kirche als mutigem Feind des Nationalsozialismus’ in stand houden. Links maakt het nog bonter door latent antisemitisme als antizionisme te verhullen (p.297). De ondergang van de DDR verklaart hij uit het totale bankroet van de planeconomie, de daaropvolgende implosie van de Sovjet-Unie en het alerte optreden van de Verenigde Staten. Kohl krijgt de eer die hem toekomt. Net op tijd ontwaakte hij uit zijn provinciale lethargie om met feilloos instinct op de eenwording aan te sturen. De SPD krijgt veel kritiek, de politieke blindheid van haar leider Lafontaine op het moment suprême was volgens Wehler onvergeeflijk. Wie een gedetailleerd overzichtswerk over de recente Duitse geschiedenis wil lezen is misschien beter geholpen
Bo ekb es prekin gen
436 met het werk van Winkler of Köhler. Wehler gaat er van uit dat de lezer de grote lijnen al kent en hij trakteert hem op een stortvloed van bon mots, aforismen en ongezouten commentaren. Het boek is uiterst leesbaar, zo is zijn omschrijving van de Maagd Maria als de ‘Mutter des Wandercharismatikers aus Nazareth’ onvergetelijk (p.370). Kortom: voor iedereen die denkt dat Duitse intellectuelen geen
gevoel voor humor hebben is dit boek verplichte lectuur. Voor de liefhebbers van heldere taal, grote lijnen en duidelijke ideeën over de Duitse politiek en samenleving van de laatste vijfenzestig jaar is het van harte aanbevolen. Willem Melching
Universiteit van Amsterdam
V
pen die een vergelijking met het nationaal-socialisme en ergangenheitsbewältigung – de ‘verwerking van het verzijn wandaden suggereren. Door een geviseerde figuur of leden’ – staat in Duitsland hoog op de agenda. Men beeen verschijnsel in de buurt van het nationaal-socialisme te schouwt het als de graadmeter voor de mate waarin Duitsduwen ontstaat de neiging om iets totaal te diskwalificeren land zich bekent tot een democratische politieke cultuur. In en het nationaal-socialisme zelf ietwat onschuldiger voor algemene zin heeft dat betrekking op de hele Duitse geschiete stellen. Men heeft het dan bijvoorbeeld over vergelijdenis, in feite slaat het natuurlijk vooral op het naziverleden. kingen met het blad Der Stürmer of met Joseph Goebbels. Het is in feite bijna een historische discipline op zichzelf geBekend zijn ook de vergelijkingen met de Holocaust door worden. Het aantal boeken over dit onderwerp is niet meer tegenstanders van abortus (Babycaust). In een derde luik bij te houden. Nu verschijnen ook de eerste naslagwerken en gaat het om de omschrijving van (meestal controversiële) repertoria waarin steekwoorden die betrekking hebben tot gebeurtenissen, handelswijzen of instellingen. Te denken dit onderwerp worden behandeld. Vaak ligt hier een soort valt dan bijvoorbeeld aan Be‘sociaal-pedagogische’ ambitie fehlsnotstand, Flüchtlinge/Vertrieaan ten grondslag. Het is de bebene, Kriegsverbrecher, of Opfer/ doeling dat lezers inzicht krijgen Täter). En ten slotte gaat het om in een bepaald belast taalgebruik begrippen die juist na 1945 zijn en dat ze zich weerbaar opstelontwikkeld om er een bepaalde len tegen de verleidingen van een houding tegenover het verleden ‘foute’ denktrant. mee aan te duiden (Vergleiche, Thorsten Eitz en Georg Schlußstrich, Versöhnung/AusStötzel zijn germanisten en taalsöhnung/Normalisierung). kundigen van de Universiteit van Het moge duidelijk zijn dat Düsseldorf, die al veel hebben Thorsten Eitz en Georg Stötzel, WörterEitz en Stötzel niet de taal van gepubliceerd over taal en politiek buch der ‘Vergangenheitsbewaltigung’. het nationaal-socialisme, de zoin Duitsland. Het hier besproken Die NS-Vergangenheit in öffentlichen genaamde Lingua Tertii Imperii boek is het tweede en afsluitende Sprachgebrauch (Georg Olms Verlag of het nazi-jargon zelf bestudedeel in een reeks over het naziverAG; Hildesheim 2009) 786 p., €32,ren, maar het taalgebruik van leden in het publieke taalgebruik. ISBN 9783487133775 na 1945. Met andere woorden, In vijfentwintig hoofdstukken die taal waarmee naoorlogse gehebben de auteurs meer dan neraties uiting geven aan de manier waarop ze naar het duizend zogenaamde diskursrelevante Vokabeln onderzocht. verleden kijken en ermee omgaan. Veel aandacht gaat er in Daar gaat het om woorden of begrippen die symptomatisch het boek naar de tweede categorie van woorden en begripzijn voor een bepaald discours. Over welke begrippen gaat pen. En inderdaad is er de laatste jaren en decennia steeds het? Ze staan allemaal in het teken van de ‘omgang’ en ‘verveel te doen geweest om echte of vermeende vergelijkingen werking’ van het verleden. Welke thema’s komen er zo allemet zaken die met Hitler, het Derde Rijk of de Holocaust maal aan bod? De auteurs onderscheiden vier domeinen. te maken hebben. Wanneer men een vergelijking maakt, Als een eerste domein behandelen de auteurs begripwordt datgene dat men met het naziverleden vergelijkt pen die door het nationaal-socialistische regime op een gedramatiseerd, en wordt het naziverleden zelf gebagatelof andere manier ‘belast’ zijn. Woorden kunnen niet meer liseerd. Daar is steeds veel om te doen geweest, en terecht. worden gebruikt omdat het naziregime er een betekenis Hierover werden discussies gevoerd op een hoog acadeaan gegeven heeft, waarvan nu algemeen wordt aangenomisch niveau (in de Historikerstreit bijvoorbeeld), maar men dat ze op een mensverachtend wereldbeeld steunt en ook op een meer alledaags niveau (bijvoorbeeld door de tot misdaden aanleiding heeft gegeven. Te denken valt aan vergelijking van de anticonceptiepil met Zyklon B, of het begrippen als Jude, Nestbeschmutzer, Rasse/Herrenrasse, Zigebruik van het woord Anschluss in de discussies over de geuner. Een tweede categorie heeft betrekking tot begrip-
Nieuwste Tijd
Duitsland en de ‘talige’ verwerking van het verleden
Tijdsch Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 8--41 56 54 43
N ieu wst e Tijd
437
Duitse hereniging). Het zou wenselijk zijn wanneer een dergelijke sensibiliteit ook aan de dag gelegd zou worden, telkens als een conservatief of autoritair ingesteld persoon als ‘nazistisch’ wordt omschreven. Indien mensen op ‘ontoelaatbare’ vergelijkingen worden betrapt, volgen meestal de stereotiepe rituelen. Verontschuldigingen worden aangeboden voor ‘spontane’ maar ‘verkeerd begrepen’ vergelijkingen, waarvan men de ‘uitwerking’ ‘betreurt’ of ‘onderschat’ heeft. Vaak gaat het om ‘belaste’ begrippen waarvan op een algemeen maatschappelijk niveau is vastgesteld dat ze niet deugen, maar waarmee men in het dagelijkse taalgebruik veel losser omgaat. Dit toont juist de spagaat aan tussen het officiële en het private taalgebruik. Voor een zogenaamd ‘belast’ taalgebruik wordt over het algemeen gewaarschuwd. Het wordt beschouwd als een symptoom daarvan, hoezeer (blijkbaar sterk onderschatte en in de openbare ruimte niet waargenomen) nationaal-socialistische denkkaders nog voortleven. Bij politieke tegenstanders worden ze ‘opgespoord’ om hen dan in diskrediet te kunnen brengen.
D
Mit Worten macht man Politik. Nergens meer dan in Duitsland schijnt dit het geval te zijn. Eitz en Stötzel zijn taalkundigen en geen historici. Over het historische waarheidsgehalte van woorden of begrippen laten zij zich niet uit. Hen gaat het om het ‘metataalkundige’ of ‘metacommunicatieve’ niveau. Dat moet leiden tot verheldering over de wijze waarop wij taal gebruiken. Maar dat is een doelstelling die natuurlijk ook de historicus interesseert. In de woorden van Norbert Frei moet dit boek dus bijdragen tot een aufgeklärtes Geschichtsbewusstsein, een ‘verlichte’ en dus zelfkritische omgang met het verleden. De permanente strijd om ‘het juiste woord’ heeft natuurlijk ook grote voordelen. Het toont aan dat er geen verklaringsmacht van bovenaf en geen algemeen geldend taalgebruik is. Dat is alleen maar in totalitaire regimes het geval.
G e o r g i Ve r b e e c k
Universiteit Maastricht/Katholieke Universiteit Leuven
Nieuwste Tijd
Duitsers zouden e retoriek over de zichzelf niet zijn als ze ‘verwerking van het begrip Vergangenhet verleden’ – Verheitsbewältigung niet gangenheitsbewältigung verder zouden ‘proble– is in Duitsland gematiseren’. Het woord meengoed geworden. is stilaan ingeburgerd, Sterker nog, het is er maar kan niet verhuleen vak apart. En bij len dat het een psychoeen academische disciTorben Fischer en Mathias N. Lorenz (ed.), Lexikon analytische oorsprong pline past een lexicon. der ‘Vergangenheitsbewältigung’ in Deutschland. heeft die tot misverWie voor zichzelf een Debatten- und Diskursgeschichte des National standen kan leiden. overzicht wil krijgen sozialismus nach 1945 (Verlag für Kommunikation, Het suggereert immers van de debatten die er Kultur und soziale Praxis; Bielefeld 2007) 398 p., €29,80 dat een bepaalde pegedurende de laatste ISBN 9783899427738 riode uit het verleden jaren en decennia in afgesloten zou zijn en Duitsland werden geeen periode van ‘detraumatisering’ is ingeluid. Wie over de voerd over de periode van het nationaal-socialisme en de ‘verwerking van het verleden’ spreekt, moet zich impliciet Tweede Wereldoorlog, ziet al lang door de bomen het bos afvragen of een feitelijke dan wel wenselijke toestand wordt niet meer. Alleen daarom al kan dit overzichtswerk, een beschreven. Algemeen wordt echter aangenomen dat, met initiatief van een groep jonge historici en cultuurwetenbetrekking tot het naziverleden – noch vanuit het perspecschappers van de universiteiten van Lüneburg en Bielefeld, tief van de daders noch dat van de slachtoffers – het verletoegejuicht worden. Het boek geeft een overzicht van honden nog geenszins ‘verwerkt’ is. derdzeventig kwesties en debatten die er in de periode tusVergangenheitsbewältigung in Duitsland is een dermate sen 1945 en 2002 in de Bondsrepubliek werden gevoerd dynamisch proces dat er van een coherente thematische over de aard en de effecten van het naziregime. Chronolokern nauwelijks sprake is. Wat kan ertoe gerekend worden, gisch is het in zes grote periodes ingedeeld en iedere perien wat niet? Beter zou het wellicht geweest zijn om over de ode kent een eigen thematische indeling. Kwesties die een lange ‘nawerking’ – Nachgeschichte – van het nationaal-sobepaalde periode overschrijden – bijvoorbeeld Holocaustcialisme te spreken. Niet alleen gaat het daarbij om discusontkenning, het nationaal-socialisme in het schoolondersies onder vakhistorici of grote debatten in de media. Even wijs, of het probleem van een ‘dubbele’ verwerking van het relevant zijn politieke, juridische of administratieve beslisverleden – komen in aparte kapittels ter sprake.
Kampioen in de ‘verwerking van het verleden’
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 32,, p. 3118116 96--443 156 154
Bo ekb es prekin gen
438 singen, artistieke uitingen, historische symbolen en plaatsen, verhalen en tradities en persoonlijke of overgeleverde herinneringen. Ondanks alle terminologische problemen verdient de term ‘verwerking van het verleden’ toch het voordeel van de twijfel en onderscheidt het zich van het meer specifieke begrip ‘geschiedenispolitiek’ – Geschichtspolitik of politics of memory – en het meer algemene ‘collectieve herinnering’. Dit lexicon is bijzonder handig voor wie een eerste indruk wil krijgen van de vele historisch-politieke discussies en debatten in de Bondsrepubliek. Daarmee wordt op de eerste plaats het oude West-Duitsland bedoeld (tot 1989) en het herenigde Duitsland van erna. De voormalige DDR blijft daardoor grotendeels buiten beeld. Maar van een levendige Debatten- und Diskursgeschichte was daar dan ook geenszins sprake. Veel stukken gaan over kwesties die aan een auteur, een boek, of een persoon gebonden zijn. Bijvoorbeeld Die Schuldfrage van Karl Jaspers, Hannah Arendt over het proces van Adolf Eichmann in Jerusalem, Alexander en Margarete Mischerlich over het ‘onvermogen te rouwen’ van de Duitsers, of historici die een rol hebben gespeeld in de Historikerstreit tijdens de jaren tachtig. Daarnaast worden er kwesties besproken die uitgebreid in het publieke debat zijn besproken: de Auschwitzprocessen in de jaren zestig, het weekblad Der Spiegel, de tv-serie Holocaust in de late jaren zeventig, het recente en na veel heibel opgerichte gedenkteken voor de vermoorde joden in het centrum van Berlijn, enzovoort. En er worden nog veel andere kwesties en schandalen behandeld, van allerlei aard: de vervalste Hitler-dagboeken, de affaires rond Ignatz Bubis, Daniel Goldhagen, Hans Jürgen Syberberg, Martin Walser, Norman Finkelstein, Günter Grass, om
I
er maar een paar te noemen. De stukken zijn steeds kort en beperken zich tot feitelijke informatie zonder dieper in te gaan op de vele nuances in de debatten. Nuttig zijn de verwijzingen naar zowel primaire als secundaire literatuur. Als eerste kennismaking met de Duitse debatcultuur is dit boek dus uitstekend geschikt. Wie meer verdiepende beschouwingen wil lezen, kan bijvoorbeeld terecht bij Klaus Grosse Kracht, Die zankende Zunft. Historische Kontroversen in Deutschland nach 1945 (2005). Wie dit boek heeft doorgelezen, kan zich een goed beeld vormen van één van de pijnpunten in de naoorlogse Duitse politieke cultuur. Duitsland is niet alleen in het verleden een kampioen geweest in menselijke wreedheden, het toont zich momenteel een even ongeslagen kampioen in de kritische omgang met datzelfde verleden. Er zijn ongetwijfeld nog vele en grote tekortkomingen, maar het dwingt bewondering af. Men kan zich een dergelijke inspanning niet voorstellen in andere landen met een even problematisch of dictatoriaal verleden. In Turkije bijvoorbeeld, is revisionisme met betrekking tot de volkerenmoord op de Armeniërs verheven tot staatsdoctrine. In Spanje en Portugal is de erfenis van fascistische en koloniale regimes geen aanleiding geweest voor overmatige gevoelens van nationale schaamte. In een land als Rusland is de heimwee naar één van de meest bloedige dictaturen uit de geschiedenis van de twintigste eeuw nog lang niet uitgestorven. In deze landen is het waarschijnlijk nog heel lang wachten op een heus Lexikon der Vergangenheitsbewältigung. G e o r g i Ve r b e e c k
Universiteit van Maastricht/Katholieke Universiteit Leuven
Nieuwste Tijd
tig hoofdstukken waarin evenn 2003 en 2004 boekte de zoveel karaktereigenschappen journalist Michel Tauriac van de generaal centraal staan, veel succes met zijn tweedelige zoals begripsvol, wantrouwend, De Gaulle mon père, gebaseerd obstinaat, aandachtig, hoffelijk, op gesprekken met De Gaulles spottend en pessimistisch. Nog zoon, Philippe. Ook het onlangs niet eerder waren zo veel uiteenverschenen Vivre avec De Gaulle lopende getuigenissen bij elkaar is gebaseerd op interviews. De gebracht. De auteur sprak met auteur ondervroeg hiervoor Michel Tauriac, Vivre avec De Gaulle. ministers, staatssecretarissen, maar liefst vijfennegentig persoLes derniers témoins racontent adviseurs, adjudanten, secretanen die De Gaulle persoonlijk l’homme(Plon; Parijs 2008) 609 p., resses, een lijfwacht, een kamerhebben gekend vanaf het begin €24,- ISBN 9782259207218 dienaar en zelfs een kapper. van zijn publieke leven, dat wil Hun getuigenissen leveren zeggen vanaf 1940 toen hij vrijeen veelzijdig portret op, maar de rode draad in het boek is wel in zijn eentje de strijd tegen Duitsland voortzette, tot toch wel de afstand die De Gaulle welbewust wist te creëren aan zijn dood in 1970. ten opzichte van zijn omgeving. Hij was ‘anders’ . Bij een eerHet ging Tauriac in de gesprekken niet om De Gaulle ste oogopslag was die ‘afstand’ natuurlijk al van fysieke aard: als staatsman maar als mens: ‘l’homme De Gaulle hors de zijn uitzonderlijke lengte van bijna twee meter. ‘Je vois une son armure’. Dat levert een dik boek met mooie verhalen silhouette montagneuse, pyramidale’ was de eerste gedachte op. De auteur groepeerde de getuigenissen in drieënder-
De generaal nog steeds niet op pantoffels
Tijdschrift riftvoor voorGe Gesch schieiede dennisis- -122e 122ejaargan jaargangg, ,nnuummer mmer3 2, ,p.p.3 19166 54 Tijdsch 8--41 56 43
N ieu wst e Tijd
van de schrijver Jean Dutourd toen deze in 1956 bij de generaal de werkkamer inliep. Verder was zijn zelfbeheersing legendarisch. Tauriac verwijst een enkele maal terug naar Le fil de l’épée, de studie over militair leiderschap die De Gaulle in 1932 publiceerde, en waarin hij toen al een pleidooi hield voor striktheid en ondoordringbaarheid. ‘L’homme de caractère incorpore à sa personne la rigueur propre à l’effort’, schreef de toenmalige kapitein De Gaulle, ‘d’ailleurs, un tel chef est distant, car l’autorité ne va pas sans prestige, ni le prestige sans éloignement’. Heel zijn leven probeerde hij dit adagium in de praktijk te brengen. Het was niet gemakkelijk in De Gaulles nabijheid te zijn. Zo legt oud-minister van landbouw Edgard Pisani, toch niet de meest verlegen man van Frankrijk, uit dat hij niet bang was voor de president – ‘car l’homme n’est ni agressif ni hostile’ – maar, in diens aanwezigheid, bang was voor zichzelf: ‘il est là avec son immense présence qui vous donne l’obligation de vous dépasser. Et puis, il y a cet œil qui vous fixe et qui va au fond de vous-même’. De Gaulles afstandelijkheid was echter niet hetzelfde als neerbuigendheid. Verschillende getuigen maken duidelijk dat men wel degelijk diens vertrouwen kon winnen als men eenmaal blijk had gegeven van competentie, discretie en loyaliteit. Ook kon men de generaal tegenspreken, mits dat maar niet publiekelijk gebeurde. Soms ving een enkeling een glimp op van zijn emoties, maar verder was er altijd dat pantser van zelfbeheersing. Dat blijkt bijvoorbeeld uit Tauriacs vergeefse pogingen meer te weten te komen over De Gaulles religieuze gevoelens. Dat deze pogingen mislukten had niet alleen te maken met de strikte manier waarop de president kerk en staat gescheiden wilde houden, maar toch zeker ook omdat hij vond dat het geloof te persoonlijk was om mee te koop te lopen. Niet alle herinneringen in Vivre avec De Gaulle zijn nieuw, sommige zijn elders zelfs beter verteld. Maar het meeste is beslist de moeite waard. Zoals de beschrijvingen van De Gaulles militaire stiptheid; te laat komen was er niet bij. Ambtenaar Jean Aubry zag in 1958 hoe er een einde kwam aan de inefficiëntie van de IVe Republiek: ‘Sous la IVe, l’heure n’avait pas la même importance.’ Mooi is ook het voorval dat een adviseur zich herinnert uit december 1959, toen de generaal zich speciaal verkleedde voor een kinderfeest rond de kerstboom op het Elysée. Hij kwam in jacquet terug van een officiële gelegenheid maar ging nog even naar boven en kwam naar beneden in uniform. Desgevraagd antwoordde hij: ‘Les enfants sont venu pour
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 3 , p. 3 96 -443
439 voir le général de Gaulle […] et non un chef de rayon en jacquette.’ De scène kwam terecht in het hoofdstuk ‘Sensible’, maar lijkt mij tevens typerend voor De Gaulles gevoel voor humor en voor de manier waarop hij zich er bewust van was dat hij een rol moest spelen. De politiek blijft in Vivre avec De Gaulle op de achtergrond. Een uitzondering is de grote crisis van mei 1968. Dat was ongetwijfeld het dieptepunt van De Gaulles presidentschap. Het Elysée was als een schip dat door zijn bemanning was verlaten, met een kapitein die niet meer wist waar hij heen moest. De Gaulle was zelfs gedurende een dag onvindbaar toen hij in het diepste geheim het hoofdkwartier van de Franse troepen in West-Duitsland bezocht. De getuigenissen over deze verdwijning spreken elkaar nog steeds tegen. Wilde De Gaulle zich verzekeren van de steun van het leger? Of ging het om een briljante manoeuvre om zijn tegenstanders in verwarring te brengen? Na zijn terugkeer kwam in elk geval een massale steunbetuiging op gang waarna de Gaullisten de verkiezingen in juni met overmacht wonnen. Ook de Algerijnse kwestie komt bij herhaling in de verhalen voor. Dat levert nog de scherpste kritiek op. Van twee militaire adviseurs die nog steeds teleurgesteld zijn dat de president de voorstanders van een Frans Algerije om de tuin leidde met zijn ‘Je vous ai compris’. Dan blijkt dat in dit boek toch vooral de fans aan het woord zijn. Waren er niet meer tegengeluiden beschikbaar? Als commandant van een pantserdivisie, bijvoorbeeld, maakte De Gaulle zich in de meidagen van 1940 niet populair. Geen enkele van zijn toenmalige officieren heeft zich later bij de Vrije Fransen gemeld. Misschien is daarvan niemand meer in leven, maar het is wel jammer dat Tauriac niet meer critici aan het woord laat. Toekomstige biografen zullen niet om dit boek heen kunnen, ook al blijkt het niet eenvoudig de hoofdpersoon ‘op pantoffels’ te betrappen. Overigens is het niet onmogelijk dichter bij de generaal te komen. Dat bewees Tauriac met De Gaulle mon père. Dat interviewproject is terecht bekritiseerd omdat Philippe de Gaulle nogal wild om zich heen slaat als het gaat om tijdgenoten of historici die zijn vader in een minder gunstig daglicht zouden hebben gesteld. Desondanks kreeg de generaal daar wel degelijk menselijke trekken. J.W. L . B r o u w e r
Radboud Universiteit Nijmegen
Bo ekb es prekin gen
440
B
tig jaar oude wetenschappelijke overzichtswerk van Koole egin 2008 vierde de Volkspartij voor Vrijheid en Decum suis. De opwindende recente geschiedenis van de mocratie (VVD) onder kommervolle omstandighepartij, zoals beschreven in het meer journalistieke Daadden haar zestigste verjaardag. Enkele maanden eerder had kracht en duidelijkheid. 5 jaar crisis in de VVD (Amsterdam oud-minister en stemmentrekker Rita Verdonk na een 2007) van Addie Schulte en Bas Soetenhorst, gaf daarpublicitair breed uitgemeten machtsstrijd met partijleider toe alle aanleiding. Niettemin worden in Zestig jaar VVD Mark Rutte fractie en partij verlaten. Het vormde het diepdoor een ‘thematische benadering’ en via ‘verschillende tepunt van een roerige periode die was begonnen rond de invalshoeken’ bouwstenen aangedragen voor een nieuw Kamerverkiezingen van 2002. Het jubileum van de partij overzicht. werd niettemin gevierd, onder meer met twee historischIn de meeste bijdragen wordt betoogd dat de afgelopen wetenschappelijke publicaties. De twee verjaarscadeaus zestig jaar de rol van de politiek leider steeds cruciaal is voor de VVD zijn producten van een samenwerking tusgeweest voor het electorale wel en wee van de VVD. Of, sen de liberale Teldersstichting en het Groningse Docuin de woorden van Harm van Riel: ‘In de VVD draait het mentatiecentrum voor Nederlandse Politieke Partijen altijd om personen’ (p.28 en134). De stelling vormt min (DNPP), dat een deel van de liberale archieven bewaart. of meer onbedoeld de rode draad van de bundel. De hisZo langzamerhand is van de geringe aandacht van historicus Henk te Velde betoogt dat P.J. Oud (in de jaren torici voor de liberale partijen, zoals enkele jaren geleden vijftig) en Hans Wiegel (in de jaren zeventig) door hun nog vastgesteld door partijenhistoricus Gerrit Voerman leiderschap het gezicht (Bijdragen en Mededevan de partij veranderd lingen betreffende de Gehebben. Oud maakte schiedenis der Nederlande VVD tot één groden 120 (2005) p.247), te kiesvereniging en nauwelijks sprake meer. Wiegel transformeerde Ook eerdere VVDhaar tot een volkspartij. jubilea werden immers De derde succesvolle opgeluisterd met teleider, Frits Bolkestein, rugblikken op de parstond naar de mening tijgeschiedenis. Eerder Patrick van Schie en Gerrit Voerman (ed.), van Te Velde te ver af beschikten we al over Zestig jaar VVD (Boom; Amsterdam 2008) 211 p., van de partij om eenhet gedenkboek Libe€19,50 ISBN 9789085065449 zelfde blijvende impact ralen onder één dak van te hebben. Volgens erelid Henk Vonhoff Gerrit Voerman en Lucas Osterholt, De VVD visueel. Te Velde was voor de ter gelegenheid van het Liberale affiches in de twintigste eeuw (Boom; VVD-achterban het halve-eeuwfeest van de Amsterdam 2008) 128 p., €15,- ISBN 9789085065395 antwoord op de vraag VVD. Van grotere wewie de volgende vertenschappelijke betekekiezing zou kunnen winnen doorslaggevender dan de ponis is het tien jaar daarvóór door het DNPP uitgebrachte litieke richting. Desondanks kan de indruk niet worden 40 Jaar Vrij en VerenigD. Geschiedenis van de VVD-partijweggenomen dat de VVD vanaf het begin van de jaren organisatie (Houten 1988). Op compacte wijze beschreven zestig kampt met een spanning tussen een linker- en een Ruud Koole, Paul Lucardie en Gerrit Voerman daarin de rechtervleugel. Oud, Wiegel en Bolkestein slaagden er partijgeschiedenis van de toen veertigjarige VVD. echter door hun electorale succes in het vertrouwen van de In de ene publicatie, De VVD visueel, samengesteld hele partij te winnen. door Voerman in samenwerking met VVD-archivaris Bestuurskundige en partijbestuurslid Uri Rosenthal Lucas Osterholt, wordt de geschiedenis van het politiek begint zijn analyse van de verkiezingsresultaten van de liberalisme in de vorige eeuw beschreven aan de hand van VVD met de stelling dat de partij het meest gebaat is ‘liberale’ verkiezingsaffiches. Het in onbruik raken van bij een stevige oppositie en onomstreden leiderschap. De dit communicatiemiddel aan het einde van de twintigste validiteit van de eerste veronderstelde samenhang wordt eeuw wijst volgens Voerman op een ‘afnemende politieke echter verzwakt door de uitzonderingen: zo behaalde de betrokkenheid van de burger’ (p.10). Het is echter de VVD in 1998 na vier jaar kabinetsdeelname het beste revraag of deze stelling klopt. Samen met het teruglopende sultaat ooit. Opmerkelijk is overigens Rosenthals verwijt lidmaatschap bij de meeste politieke partijen kan het evenin de richting van de kiezersonderzoekers: door de overzogoed een symptoom zijn van een verandering in politieke vertegenwoordiging van sociaaldemocraten onder politibetrokkenheid. cologen is de VVD in het electorale onderzoek altijd stiefDe tweede publicatie betreft de bundel Zestig jaar moederlijk behandeld, meent Rosenthal (p.54-55). VVD. Helaas is het geen update geworden van het twin-
Nieuwste Tijd
Zestig jaar VVD: leiders of beginselen?
Tijdsch rift voor Ge sch ie de n is - 122e jaargan g , n u mmer 3 , p. 3 9 6 - 4 4 3
N ieu wst e Tijd
441
Ook Gerrit Voerman en Erwin Dijk wijzen op het belang van de persoon van de partijleider in hun schets van de ontwikkeling van de partijorganisatie en -cultuur van de VVD. Onder Oud was er nauwelijks sprake van een ‘partijleven’; de VVD kende weinig leden en de passiviteit was groot. Wat partijleider Oud deed, was welgedaan. Het ‘ontwaken’ van de VVD vond plaats rond het vertrek van Oud in 1963. Na 1965 nam het ledental toe, net als de betrokkenheid van de leden – overigens een ontwikkeling die ook in andere partijen zichtbaar was in die tijd. Vooral de regionale ‘partijbaronnen’ eigenden zich veel invloed toe. De ontzuiling gaf de VVD begin jaren zeventig vervolgens de wind in de zeilen, waarvan Wiegel handig gebruikmaakte. Met de toegenomen participatie van de leden werd volgens Voerman en Dijk ook de verdeeldheid in de partij – over de koers en tussen personen – scherper zichtbaar. Hierdoor verloor de VVD in de jaren tachtig ook weer kiezers en leden. Pas onder Bolkestein kwam er weer rust in de gelederen, maar na zijn afscheid keerde de verdeeldheid terug. Volgens de auteurs is de actuele toestand van de partij dan ook ‘niet al te florissant’ (p.130). De aan de Teldersstichting verbonden historici Fleur de Beaufort en Patrick van Schie analyseren in een goed gedocumenteerde bijdrage de rol van de liberale ideologie in de levensgeschiedenis van de zestigjarige. De betekenis van die ideologie blijkt bij nadere bestudering van de partijdocumentatie – programma’s, bestuursnotulen en redevoeringen – groter dan door de meeste voormalige par-
D
tijaanvoerders terugkijkend beweerd wordt. Werden en worden de liberale principes door deze VVD-kopstukken vaak als evident en constant geaccepteerd, De Beaufort en Van Schie beschrijven een ontwikkeling in het VVDgedachtegoed die vaak met heftige botsingen gepaard ging. De spanningen tussen klassieke liberalen, sociaalliberalen, ontplooiingsliberalen en utilitaristen leidden tot (soms subtiel) verschuivende standpunten over bijvoorbeeld de gemeenschap versus het individu, de rol van het christendom en die van de staat. Ook hier was het vaak de partijleider die het ideologisch gezicht van de partij bepaalde. De auteurs menen, wijzend op de eensgezindheid in de praktische politiek, ten slotte dat er niet gesproken kan worden van verschillende vleugels binnen de partij. Met Wiegel stellen zij vast dat de VVD ‘geen vleugels, […] hoogstens enkele vlerken’ heeft. (p.160) Of, om met de liberale aartsvader J.R. Thorbecke te spreken: het liberale huis kent vele kamers. Regelmatig klinkt in Zestig jaar VVD de last van de penibele actualiteit en de onzekerheid over de toekomst van de partij door. Gecombineerd met de opvatting, die op vele pagina’s wordt onderschreven, dat het succes van de partij van de VVD staat of valt met de persoon van haar leider, lijkt de bundel behalve veel belangwekkends voor geïnteresseerden tevens huiswerk voor haar aanvoerder te bevatten. A l e x a n d e r va n Ke s s e l
Radboud Universiteit Nijmegen
Nieuwste Tijd
In haar antwoord op de e Nederlandse bemoeievraag naar de ommezwaai binnis met Zuid-Afrika is nen deze twee kerkgenooteeuwenoud. Door de jaren heen schappen verdeelt Meijers de bestonden er contacten tussen geschiedenis van het contact van de ‘witte’ Afrikaners en Nederde beide kerken met Zuid-Afrilanders, niet in de laatste plaats ka in drie fases. In de eerste petussen de calvinistische kerken riode, van 1945 tot en met 1960, in beide landen. In de periode bezochten ‘verkenners’ van de 1948-1972 die het voorliggende Erica Meijers, Blanke broeders – zwarte Nederlandse kerken Zuid-Afripromotieonderzoek van Erica vreemden. De Nederlandse Hervorka, waar in 1948 de Nasionale Meijers behandelt, gebeurde er mende Kerk, de Gereformeerde Kerken Party aan de macht was gekoiets opmerkelijks in de contacin Nederland en de apartheid in Zuidmen en geleidelijk de beruchte ten van de grootste Nederlandse Afrika 1948-1972 (Verloren; apartheidswetten invoerde. calvinistische kerken, de NederHilversum 2008) 536 p., ill., €39,Meijers bestempelt hun houding landse Hervormde Kerk (NHK) ISBN 9789087040376 als ‘kritische broederlijkheid’. en de Gereformeerde Kerken in Voorzichtig kondigde zich een verschuiving aan van een Nederland (GKN), met Zuid-Afrika: de overheersende zendingsperspectief, dat apartheid als een vraagstuk van verbondenheid met de ‘blanke broeders’ werd in amper culturele pluraliteit beschouwde, naar een gerechtigheidsdertig jaar tijd verruild voor solidariteit met de ‘zwarte’ beperspectief, dat apartheid als een sociaal-ethisch probleem volking van het land. De hoofdvraag van deze studie is dan bezag. Binnen de GKN bestond wel bezorgdheid, maar ook hoe het tot deze ommezwaai binnen deze beide kerken men hoopte door middel van ontmoeting de houding van is gekomen. Daarmee werpt het boek tegelijkertijd licht op de Afrikaners ten goede te beïnvloeden. Het zoeken van de veranderingen binnen deze kerken zelf.
Van ‘blank broederschap’ naar antiracisme
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 3 , p. 3 96 -443
Bo ekb es prekin gen
442 de directe confrontatie zou daarentegen contraproductief kunnen werken en paste niet bij de solidariteit met de geloofsgenoten. Binnen de kritischere NHK ontstond een nieuwe opvatting over de rol van de kerk in de maatschappij. Na de oorlog maakten prominente leden van de kerk zich sterk voor een kerk die middenin de maatschappij stond en die niet zweeg over politieke vraagstukken. Het bloedbad in Sharpeville in 1960 was het beginpunt van de tweede fase in de ontwikkeling van de verhouding tussen de Nederlandse kerken en Zuid-Afrika. Het perspectief van internationale gerechtigheid vond steeds meer steun binnen beide Nederlandse kerkgenootschappen. Door de banden met kritische Zuid-Afrikaanse protestanten raakten de Nederlandse kerken meer betrokken bij het Zuid-Afrikaanse conflict en dit leidde tot grotere sympathie voor de tegenstanders van apartheid. Aan het einde van deze periode ontstonden ook contacten tussen de Nederlandse kerken en zwarte kerken in Zuid-Afrika. Tegelijkertijd beschrijft Meijers kundig hoe zich binnen zowel de NHK als de GKN een polarisering aandiende tussen op traditie georiënteerde gelovigen en vernieuwingsgezinde groepen binnen de kerken. In het roemruchte jaar 1968 begon volgens Meijers de derde en laatste fase van de omslag in de houding van de GKN en NHK. Tijdens de Gereformeerde Oecumenische Synode te Lunteren kwam het tot een confrontatie tussen Nederlandse en Zuid-Afrikaanse gereformeerden. In datzelfde jaar besloot de Wereldraad van Kerken tot een radicaal programma tegen racisme. Dit programma was in eerste instantie bijzonder omstreden. Vooral het idee om een fonds voor de strijd tegen racisme ook aan groepen ter beschikking te stellen die het gebruik van geweld niet wilden uitsluiten, stuitte op weerstand. Uiteindelijk ondertekende de NHK in 1972 het Programme to Combat Racism (PCR), de GKN deden dit in 1978. Zo stonden beide Nederlandse kerkgenootschappen aan het einde van de beschreven periode overwegend aan de kant van de gediscrimineerde zwarte bevolking in Zuid-Afrika. Meijers levert met deze studie een geslaagde uitwerking van entangled history. Ze laat zien hoe de ontwikkelingen in Nederland en Zuid-Afrika elkaar wederzijds beïnvloedden en welke rol de contacten tussen de kerkgenootschappen in deze ontwikkelingen speelden. Bovendien plaatst het boek deze ontwikkelingen steeds in een internationale context. Daardoor wordt één van de belangrijkste ontwikkelingen van de jaren zestig zichtbaar, namelijk hoe in Nederland de gedachte opkwam dat gebeurtenissen overal
ter wereld een relevantie hadden voor het eigen dagelijks leven. Door dit perspectief raakt Meijers betoog overigens enigszins in het gedrang: haar periodisering, die eigenlijk betrekking zou moeten hebben op de ontwikkeling van de contacten tussen de Nederlandse kerken en Zuid-Afrika, oriënteert zich sterk op internationale gebeurtenissen die voor deze ontwikkeling niet van doorslaggevende betekenis zijn geweest. Zonder meer weet Blanke broeders, zwarte vreemden niet alleen nationale en internationale geschiedenis geslaagd met elkaar te verbinden. Het vindt ook een goede balans tussen sociale geschiedenis en kerkgeschiedenis. Doordat concrete gebeurtenissen zoals de conflicten rondom het Christelijk Instituut en het PCR op de voorgrond worden geplaatst, doorloopt de lezer bijna ongemerkt een mooie inleiding op de geschiedenis van de grootste Nederlandse protestantse kerkgenootschappen en de sociale geschiedenis van Nederland van 1945 tot 1972. Zoveel geboden context komt natuurlijk niet zonder vereenvoudigingen uit. Zo had het jaar 1969 in de Nederlandse jaren zestig ten opzichte van het jaar 1968 meer gewicht dan Meijers lijkt te suggereren. De eigen dynamiek van de jaren vijftig en van de vroege jaren zeventig die niet slechts voor- en naspel van de jaren zestig zijn, komt eveneens tekort. Daarnaast zet de visie dat de NHK na 1945 een actievere rol in de maatschappij zocht om het verlies van gewicht van de christelijke maatschappelijke organisaties op te vangen de zaken op zijn kop: deze verschuiving in het denken binnen de NHK vormde juist het begin van een heroriëntatie binnen deze maatschappelijke organisaties. Tenslotte is de keuze van de – vaak niet gedateerde – afbeeldingen, die grotendeels mannelijke kerkelijke persoonlijkheden in beeld brengen, niet bijzonder gelukkig. Deze punten van kritiek hebben echter tegen de achtergrond van een lezenswaardige, helder gestructureerde en goed gedocumenteerde studie niet het laatste woord. Blanke broeders – zwarte vreemden realiseert de gestelde doelen ruimschoots. Het biedt de lezer een veelzijdig tableau, maar verliest daarbij de vraag naar de veranderingen in de houding van GKN en NHK ten opzichte van Zuid-Afrika niet uit het oog. Daardoor is het boek zowel voor de algemeen geïnteresseerde lezer als voor wie zich speciaal in dit onderwerp wil verdiepen zonder meer de moeite waard. P e t e r va n D a m
Universiteit Münster
Tijdsch rift voor Ge sch ie de n is - 122e jaargan g , n u mmer 3 , p. 3 9 6 - 4 4 3
N ieu wst e Tijd
443
H
geweken naar Nederland. Ook Von der Dunk beschrijft et wordt zo langzamerhand een gewoonte dat een zijn leven tegen de achtergrond van grote ontwikkelingen, historicus zijn loopbaan afsluit met een autobiogrades te ingrijpender omdat zijn familie van moeders kant fie. De twee hier besproken boeken zijn twee geslaagde joods was. In Nederland ging de schrijver naar school in voorbeelden. Wesseling heeft een dubbelbiografie geschrede Werkplaats van Kees Boeke, waarvan uitvoerig verven, waarbij die van zijn vader vrij los staat van het autobislag wordt gedaan. Het was een aparte school geleid door ografische deel. C.D. Wesseling, geboren in 1875, was een een eigenzinnige en niet altijd even prettige pedagoog. In onderwijzer, journalist en zakenman, maar vooral activist 1949 ging Von der Dunk in Utrecht geschiedenis studeen politicus in katholieke kring. Zijn rol als progressief disren, vooral omdat het alternatief, een carrière bij het toneel sident had misschien beperkte betekenis, maar werpt wel of de opera, niet meteen te verwezenlijken was. Met een veel licht op de politieke geschiedenis van de eerste helft beschrijving van hoogleraren als Geyl, Brandt en Enklaar van de twintigste eeuw, zeker omdat deze door zijn zoon komt een wat abrupt einde aan deze jeugdherinneringen, op heldere wijze in een breder kader wordt gezet. Het bewat doet vermoeden dat er nog een vervolg kan komen. lang van deze katholieke dissenters was groter dan ze op Ondanks de verschillen in achtergrond van de auhet eerste gezicht lijkt. Er wordt regelmatig geciteerd uit teurs zijn er ook overeenkomsten te vinden. Terwijl Von het journalistieke werk van vader Wesseling, die een scherder Dunk bij Kees Boeke Hamlet speelde stond ook pe pen had en humoristisch uit de hoek kon komen. Het Wesseling op het toneel, in Koning Oidipous. Beiden waren soort humor doet denken aan die van Godfried Bomans, al jong verslingerd aan die dan ook terloops lezen, de eerste groeide genoemd wordt. op met onder meer Met dezelfde lichtSchillers Wilhelm Tell, voetigheid is het autode tweede dweepte met biografische deel geMarsman en Nijhoff. schreven, dat vaak heel Ook hun carrières lijamusant is. Wesseling ken op elkaar, beiden ging geschiedenis stuwerden hoogleraar aan deren omdat andere de universiteit waar ze vakken afvielen, en H.L. Wesseling, Zoon en vader. Vader en zoon gestudeerd hadden. En koos het thema voor (Bert Bakker; Amsterdam 2009) 304 p., €19,95 beiden schreven het zijn scriptie en proefISBN 9789035131897 soort autobiografie schrift door toevallige dat typerend is voor factoren. Hij schrijft H.W. von der Dunk, Terugblik bij strijklicht. Jeugdherinhistorici, die hun leven ook relativerend over neringen (Bert Bakker; Amsterdam 2008) 316 p., €24,95 doorgaans vertellen degenen van wie hij in ISBN 9789035133914 tegen de achtergrond Leiden onderwijs kreeg, van grote gebeurteniszoals Kernkamp, Rüter sen. De autobiografie is voor historici altijd problematisch, en Schaper. Al op de eerste pagina kondigt hij aan dat hij niet alleen als bron, maar ook om zelf te schrijven. HistoRousseau niet wil navolgen, en er komt dan ook geen echte riografie en autobiografie zijn nu eenmaal gescheiden door zelfanalyse. In plaats daarvan wordt een beeld gegeven van een grote muur. Beide genres hebben eigen regels. Von der de grote veranderingen die aan Nederlandse universiteiten Dunk en Wesseling houden zich wel aan de literaire regels plaatsvonden vanaf de jaren zestig. Dat is zeker interessant, van het autobiografische verhaal, maar vooral Wesseling maar het is jammer dat voor de meer kleurrijke details van houdt ook vast aan de voorschriften van de geschiedschrijhet universitaire leven verwezen wordt naar de boeken van ving inclusief voetnoten en bibliografie. Dat laatste streW.F. Hermans en David Lodge. Zo krijgt de lezer ten onven, met de nadruk op geloofwaardigheid, staat haaks op rechte de indruk dat historici allemaal nette, vriendelijke de eisen die aan een autobiografie worden gesteld, waarbij mensen zijn. Met dezelfde roze bril kijkt Wesseling naar het meer om evocatie dan waarheid gaat. Toch zijn het de toekomst. Door invoering van het Amerikaanse model twee geslaagde boeken geworden, die inzicht geven in het zullen de Nederlandse universiteiten opbloeien, voorspelt historisch bedrijf in Nederland in de twintigste eeuw. Mishij. Maar zolang alleen het slechte en niet het goede wordt schien zou iedere historicus een autobiografie, of op zijn nagevolgd kan daaraan getwijfeld worden. minst jeugdherinneringen, moeten schrijven als onderdeel De jeugdherinneringen van Von der Dunk zijn gevan zijn of haar opleiding. schreven met een zwaardere toets. Hoewel slechts negen jaar ouder dan Wesseling, groeide hij op onder heel andere omstandigheden; de eerste jaren in Duitsland, waar R u d o l f D e k ke r de opkomst van Hitler begonnen was, en vanaf 1937 uitErasmus Universiteit Rotterdam
Nieuwste Tijd
Misschien zou iedere historicus een autobiografie moeten schrijven
Tij d s c hr i ft vo o r G e s c hi edeni s - 12 2 e j a a rga ng , num m er 3 , p. 3 96 -443