Beste Beschikbare Technieken voor composteer- en vergistingsinstallaties
Beste Beschikbare Technieken (BBT) voor composteer- en vergistingsinstallaties D. Huybrechts en K. Vrancken
http://www.emis.vito.be
©
Academia Press - Gent Eekhout 2 9000 Gent
Deze uitgave kwam tot stand in het kader van het project ‘Vlaams kenniscentrum voor de Beste Beschikbare Technieken en bijhorend Energie en Milieu Informatie Systeem’ (BBT/EMIS) van het Vlaams Gewest. Initiatiefnemers van BBT/EMIS zijn de ministers voor Wetenschapsbeleid en voor Leefmilieu, de Vlaamse Administraties Leefmilieu (AMINAL) en Economie (Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie) en de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek. Voor de sturing en begeleiding verleenden ook IWT, OVAM, VLM, VMM en de betrokken bedrijfstakorganisaties hun medewerking. Hoewel al het mogelijke gedaan is om de accuraatheid van de studie te waarborgen, kunnen noch de auteurs, noch Vito, noch het Vlaams Gewest aansprakelijk gesteld worden voor eventuele nadelige gevolgen bij het gebruik van deze studie. Specifieke vermeldingen van procédés, merknamen, enz. moeten steeds beschouwd worden als voorbeelden en betekenen geen beoordeling of engagement. De gegevens uit deze studie zijn geactualiseerd tot april 2005.
De uitgaven van Academia Press worden verdeeld door: Wetenschappelijke Boekhandel J. STORY-SCIENTIA BVBA P. Van Duyseplein 8 9000 Gent Tel. (09) 225 57 57 - Fax (09) 233 14 09 Voor Nederland: Ef & Ef Eind 36 6017 BH Thorn Tel. 0475 561501 - Fax 0475 56 16 60 D. Huybrechts en K. Vrancken Beste Beschikbare Technieken voor composteer- en vergistingsinstallaties Gent, Academia Press, 2005, xi + 231 pp.
ISBN 90 382 0819 7 Wettelijk Depot: D/2005/4804/146 Bestelnummer U 766 NUR1 950
Voor verdere informatie, kan u terecht bij: BBT-kenniscentrum Vito Boeretang 200 B-2400 MOL Tel. 014/33 58 68 Fax 014/32 11 85 e-mail:
[email protected]
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of vermenigvuldigd door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
TEN GELEIDE
TEN GELEIDE In opdracht van de Vlaamse Regering is bij VITO, de Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek, in 1995 het Vlaams kenniscentrum voor Beste Beschikbare Technieken opgericht. Dit BBT-kenniscentrum heeft als taak informatie te verspreiden over milieuvriendelijke technieken in bedrijven. Doelgroepen voor deze informatie zijn milieuverantwoordelijken in bedrijven en de overheid. De uitgave van dit boek kadert binnen deze opdracht. Het BBT-kenniscentrum wordt, samen met het zusterproject EMIS (http://www.emis.vito.be) begeleid door een stuurgroep van het Vlaams Gewest met vertegenwoordigers van de Vlaamse ministers van Leefmilieu en Energie, de administraties Leefmilieu (Aminal), Economie (ANRE) en Wetenschapsbeleid (AWI) en de instellingen IWT, OVAM, VLM en VMM. Milieuvriendelijke technieken zijn erop gericht de milieuschade die bedrijven veroorzaken te beperken. Het kunnen technieken zijn om afvalwater en afgassen te zuiveren, afval te verwerken of bodemvervuiling op te ruimen. Veel vaker betreft het echter preventieve maatregelen die de uitstoot van vervuilende stoffen voorkomen en het energie- en grondstoffenverbruik reduceren. Indien dergelijke technieken, in vergelijking met alle gelijkaardige technieken, het best scoren op milieugebied én indien ze bovendien betaalbaar blijken, spreken we over Beste Beschikbare Technieken of BBT. Milieunormen die aan bedrijven worden opgelegd, zijn in belangrijke mate gebaseerd op de BBT. Zo zijn de Vlarem II sectorale normen vaak een weergave van de mate van milieubescherming die met de BBT haalbaar is. Het bepalen van de BBT is daarom niet alleen nuttig als informatiebron voor bedrijven, maar ook als referentie waarvan de overheid nieuwe milieunormen kan afleiden. In bepaalde gevallen verleent de Vlaamse overheid ook subsidies aan bedrijven als deze investeren in de BBT. Het BBT-kenniscentrum werkt BBT-studies uit per bedrijfstak of per groep van gelijkaardige activiteiten. Deze studies beschrijven de BBT en geven achtergrondinformatie. De achtergrondinformatie laat milieu-ambtenaren toe de dagelijkse bedrijfspraktijk beter aan te voelen en geeft bedrijfsverantwoordelijken aan wat de wetenschappelijke basis is voor de verschillende milieuvoorwaarden. De BBT worden getoetst aan de vergunningsnormen en de regels inzake ecologiepremie die in Vlaanderen van kracht zijn. Soms zijn suggesties gedaan om deze normen en regels te verfijnen. Het verleden heeft geleerd dat de Vlaamse Overheid de gesuggereerde verfijningen vaak effectief gebruikt voor nieuwe Vlarem-reglementering en voor de ecologiepremie. In afwachting hiervan moeten ze echter als niet-bindend worden beschouwd. BBT-studies zijn het resultaat van een intensieve zoektocht in de literatuur, bezoeken aan bedrijven, samenwerking met sectorexperts, het bevragen van leveranciers, uitgebreide contacten met bedrijfsverantwoordelijken en ambtenaren, etc. Het spreekt voor zich dat de geschetste BBT overeenkomen met een momentopname en dat niet alle BBT – nu en in de toekomst – in dit werk opgenomen kunnen zijn.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
i
LEESWIJZER
LEESWIJZER Hoofdstuk 1
Inleiding
licht eerst het begrip “Beste Beschikbare Technieken” toe en de invulling ervan in Vlaanderen en schetst vervolgens het algemene kader van voorliggende BBT-studie. Ondermeer het voornemen, de hoofddoelstellingen en de werkwijze van deze BBT-studie worden hierbij verduidelijkt. Hoofdstuk 2
Socio-economische en milieu-juridische situering van de sector
is een socio-economische doorlichting van de sector van composteer- en vergistingsinstallaties. In dit hoofdstuk wordt het belang weergegeven van de sectoren met aantal en omvang van de bedrijven, de tewerkstelling en de omzet. Dit laat ons toe de economische gezondheid en de draagkracht van de sectoren in te schatten, wat van belang is bij het beoordelen van de haalbaarheid van de voorgestelde maatregelen. Daarnaast worden de voornaamste wettelijke bepalingen opgesomd die op composteer- en vergistingsinstallaties van toepassing (kunnen) zijn. Hoofdstuk 3
Procesbeschrijving
beschrijft de procesvoering in composteer- en vergistingsinstallaties. Tevens wordt de bijbehorende milieuproblematiek geschetst. Hoofdstuk 4
Beschikbare milieuvriendelijke technieken
licht de verschillende maatregelen toe die in de composteer- en vergistingsinstallaties voorzien zijn of geïmplementeerd kunnen worden om milieuhinder te voorkomen of te beperken. De beschikbare milieuvriendelijke maatregelen worden per milieu-aspect besproken. Indien noodzakelijk werden de technieken verder gedetailleerd in aparte technische fiches in bijlage 7. Hoofdstuk 5
Selectie van de Beste Beschikbare Technieken
evalueert de milieuvriendelijke maatregelen die in hoofdstuk 4 beschreven zijn naar hun impact op milieu, technische haalbaarheid en kostprijs. De hieruit geselecteerde technieken worden als BBT beschouwd voor de sector, haalbaar voor een gemiddeld bedrijf. Hoofdstuk 6
Aanbevelingen op basis van de Beste Beschikbare Technieken
geeft suggesties om de bestaande milieuregelgeving te concretiseren en/of aan te vullen, en om technieken in aanmerking te laten komen voor investeringssteun in het kader van de ecologiepremie.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
iii
INHOUDSTAFEL
INHOUDSTAFEL TEN GELEIDE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . i LEESWIJZER . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .iii SAMENVATTING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . ix ABSTRACT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . xi
Hoofdstuk 1.
INLEIDING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1
1.1.
Beste Beschikbare Technieken in Vlaanderen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.1.1. Definitie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.1.2. Beste Beschikbare Technieken als begrip in het Vlaamse milieubeleid . . . 1.1.3. Het Vlaams kenniscentrum voor Beste Beschikbare Technieken . . . . . . . .
1 1 1 3
1.2.
De BBT-studie ‘Composteer- en vergistingsinstallaties’ . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.2.1. Doelstellingen van de studie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.2.2. Inhoud van de studie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1.2.3. Begeleiding en werkwijze . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3 3 4 4
Hoofdstuk 2.
SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEU-JURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5
2.1.
Omschrijving en indeling van de bedrijfstak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.1.1. Omschrijving van de sector . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.1.2. Indeling van de bedrijfstak . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.1.3. Afbakening BBT-studie. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2.2.
Socio-economische kenmerken van de sector . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.2.1. Groencomposteerinstallaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.2.2. GFT-verwerkingsinstallaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.2.3. Champignonsubstraatbedrijven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
10 10 14 18
2.3.
Milieu-juridische aspecten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3.1. Milieuvergunningsvoorwaarden. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3.2. Overige wetgeving . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2.3.3. Buitenlandse regelgeving m.b.t. geur voor composteerinstallaties . . . . . . 2.3.4. Het Vlaamse geurbeleid . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
21 21 26 30 32
Hoofdstuk 3. 3.1.
5 5 6 9
PROCESBESCHRIJVING . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 35
Het composteerproces . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 35 3.1.1. Microbiologisch proces. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 35 3.1.2. Procesparameters . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36
Vlaams BBT-Kenniscentrum
v
INHOUDSTAFEL
3.2.
Het vergistingsproces. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38
3.3.
Procesvoering in composteerinstallaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.3.1. Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.3.2. Procesvoering in groencomposteerinstallaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.3.3. Procesvoering in GFT-composteerinstallaties . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.3.4. Procesvoering in champignonsubstraatbedrijven . . . . . . . . . . . . . . . . . .
3.4.
Procesvoering in vergistingsinstallaties. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 52 3.4.1. Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 53 3.4.2. Procesvoering in GFT-vergistingsinstallaties met compost als finaliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 55
3.5.
Milieu-aspecten. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.5.1. Geuremissies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.5.2. Overige emissies naar lucht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.5.3. Afvalwater. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.5.4. Emissies naar bodem en grondwater. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.5.5. Afvalstoffen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.5.6. Energie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.5.7. Geluidshinder . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3.5.8. Brand- en explosiegevaar . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hoofdstuk 4.
40 40 43 47 50
58 58 65 67 71 71 72 72 73
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN . . . . . . 75
4.1.
Maatregelen ter beperking van geurhinder . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 75 4.1.1. Maatregelen m.b.t. acceptatie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 75 4.1.2. Maatregelen bij de procesvoering. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 79 4.1.3. Afsluiten van de procesvoering en afzuigen van de lucht . . . . . . . . . . . . 89 4.1.4. Behandeling van de afgezogen lucht. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 93 4.1.5. Overige maatregelen. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 101
4.2.
Maatregelen ter beperking van NH3-emissies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 104
4.3.
Maatregelen ter beperking van stofemissies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 107
4.4.
Maatregelen ter bescherming van bodem en grondwater . . . . . . . . . . . . . . . . . 107
4.5.
Maatregelen ter beperking van emissies naar water. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.5.1. Compostering in open lucht. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.5.2. Compostering in gesloten systemen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.5.3. Vergisting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
108 108 109 110
4.6.
Maatregelen m.b.t. opvang en behandeling van het biogas in vergistingsinstallaties. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.6.1. Voorzien van een veilige biogasopslag . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.6.2. Voorzien van een gasfakkel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.6.3. Ontzwaveling van het biogas . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4.6.4. Opvang en energetische benutting van biogas uit de digestaatopslag . . .
110 110 110 111 111
4.7.
Maatregelen ter beperking van afvalstoffen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 111
4.8.
Maatregelen ter beperking van het energiegebruik . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 112
vi
Vlaams BBT-Kenniscentrum
INHOUDSTAFEL
4.9.
Maatregelen ter beperking van geluidshinder . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 112
Hoofdstuk 5.
SELECTIE VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN . . . 113
5.1.
Evaluatie van de beschikbare milieuvriendelijke technieken . . . . . . . . . . . . . . 113
5.2.
BBT voor compostering in open lucht. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 117
5.3.
BBT voor compostering in gesloten systemen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 121
5.4.
BBT voor vergisting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 126
5.5.
Conclusies . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.5.1. BBT voor compostering in open lucht . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.5.2. BBT voor compostering in gesloten systemen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5.5.3. BBT voor vergisting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Hoofdstuk 6.
130 130 133 137
AANBEVELINGEN OP BASIS VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN . . . . . . . . . . . . . . . . . 141
6.1.
Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 141
6.2.
Aanbevelingen voor de milieuregelgeving . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 141 6.2.1. Afvalverwerkende composteer- en vergistingsinstallaties . . . . . . . . . . . 142 6.2.2. Mestverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties. . . . . . . . . . . . 147
6.3.
Aanbevelingen voor ecologiepremie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.3.1. Inleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6.3.2. Toetsing van de beste beschikbare technieken voor composteeren vergistingsinstallaties aan de criteria voor ecologiepremie . . . . . . . . 6.3.3. Technologieën die in aanmerking komen voor ecologiepremie . . . . . . .
152 152 154 155
BIBLIOGRAFIE . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 159 LIJST DER AFKORTINGEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 163 BEGRIPPENLIJST. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 165
BIJLAGEN . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 169 Overzicht van de bijlagen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 170 Bijlage 1.
Medewerkers BBT-studie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 171
Bijlage 2.
Samenstellingsvoorwaarden voor het gebruik van afvalstoffen als secundaire grondstof, als meststof of bodemverbeterend middel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 175
Vlaams BBT-Kenniscentrum
vii
INHOUDSTAFEL
Bijlage 3.
Bijzondere regelingen voor compostering van groenafval en GFT-afval in de Nederlandse NER . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 177
Bijlage 4.
Voorwaarden voor composteerinstallaties in de Duitse TA-LUFT . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 181
Bijlage 5.
Geurnormen voor composteerinstallaties in diverse Europese landen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 183
Bijlage 6.
Methoden voor bepaling van geurhinder en geuremissies . . . . . . . . 185
Bijlage 7.
Technische fiches van de beschikbare milieuvriendelijke technieken voor composteer- en vergistingsinstallaties . . . . . . . . . . 193
Bijlage 8.
Bepaling van de rijpheidsgraad van compost . . . . . . . . . . . . . . . . . 229
viii
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SAMENVATTING
SAMENVATTING Het BBT-kenniscentrum, opgericht in opdracht van de Vlaamse Regering bij VITO, heeft tot taak het inventariseren, verwerken en verspreiden van informatie rond milieuvriendelijke technieken. Tevens moet het centrum de Vlaamse overheid adviseren bij het concreet maken van het begrip Beste Beschikbare Technieken (BBT). In dit rapport worden de BBT voor composteeren vergistingsinstallaties in kaart gebracht. Composteer- en vergistingsinstallaties zijn installaties waarin biodegradeerbare materialen door micro-organismen onder gecontroleerde omstandigheden worden afgebroken. Voor de bepaling van de BBT wordt in dit rapport onderscheid gemaakt tussen 3 categorieën van installaties, zodat drie groepen van BBT worden bepaald: – BBT voor compostering in open lucht; – BBT voor compostering in gesloten systemen; – BBT voor vergisting. 4 specifieke types composteer- en vergistingsinstallaties worden in deze studie uitgebreid besproken, b.v. met betrekking tot de socio-economische kenmerken, de procesvoering en de milieu-aspecten. Het gaat om: – groencomposteerinstallaties; – GFT-composteerinstallaties; – GFT-vergistingsinstallaties; – champignonsubstraatbedrijven. Het toepassingsveld van deze studie beperkt zich echter niet tot deze 4 types installaties, maar omvat ook andere installaties voor compostering of vergisting van organisch-biologische materialen en/of mest. Geuremissies vormen een belangrijk aandachtspunt bij composteer- en vergistingsinstallaties. In deze studie gaat daarom veel aandacht naar de maatregelen die in deze installaties kunnen genomen worden om geurhinder te vermijden of te beperken. Dit omvat een groot aantal procesgeïntegreerde maatregelen, maar ook maatregelen met betrekking tot luchtafzuiging en behandeling. Deze laatste worden slechts als BBT beschouwd indien procesgeïntegreerde maatregelen niet volstaan om geurhinder te beperken, rekening houdend met de aard van de verwerkte materialen en de ligging van de installatie. Naast maatregelen met betrekking tot geurhinder, worden in de BBT-studie ook nog de BBT bepaald met betrekking tot beperking van NH3 emissies, beperking van stofemissies, bescherming van bodem en grondwater, beperking van emissies naar water, beperking van afvalstoffen, beperking van energiegebruik en beperking van geluidshinder. Voor vergistingsinstallaties komen ook maatregelen met betrekking tot opslag en behandeling van het geproduceerde biogas aan bod. Op basis van de BBT worden aanbevelingen met betrekking tot milieuvergunningsvoorwaarden geformuleerd en worden suggesties met betrekking tot ecologiepremie gedaan. Omdat de wijze waarop de BBT in de praktijk worden ingevuld kan/moet verschillen van installatie tot installatie, rekening houdend met de eigenheid van de procesvoering en met lokale factoren, is een al te strikte vertaling van de BBT naar milieuvergunningsvoorwaarden niet wenselijk geacht.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
ix
SAMENVATTING
De BBT-selectie en de adviesverlening is tot stand gekomen op basis van o.a. een socio-economische sectorstudie, kostprijsberekeningen, een vergelijking met buitenlandse BBT-documenten, bedrijfsbezoeken en overleg met vertegenwoordigers van de federaties, leveranciers, specialisten uit de administratie en adviesbureaus. Het formeel overleg gebeurde in een begeleidingscomité waarvan de samenstelling is gegeven in bijlage 1.
x
Vlaams BBT-Kenniscentrum
ABSTRACT
ABSTRACT The Centre for Best Available Techniques (BAT) is founded by the Flemish Government, and is hosted by VITO. The BAT centre collects, evaluates and distributes information on environment friendly techniques. Moreover, it advises the Flemish authorities on how to translate this information into its environmental policy. Central in this translation is the concept “BAT” (Best Available Techniques). BAT corresponds to the techniques with the best environmental performance that can be introduced at a reasonable cost. The aim of this report is to determine the BAT for composting and digestion plants. Based on the BAT selection, recommendations are formulated with respect to environmental permit regulation. Composting and digestion plants are plants in which biodegradable materials are degraded by micro-organisms under controlled circumstances. For the determination of the BAT, differentiation is made in this report between 3 classes of plants, and 3 groups of BBT are determined: – BAT for composting in open air; – BAT for composting in closed systems; – BAT for digestion. 4 specific types of composting and digestion plants are discussed more extensively in this report, e.g. with respect to the socio-economic aspects, the applied processes and the environmental aspects. These are: – composting plants for greenwaste; – composting plants for biowaste; – digestion plants for biowaste; – plants for production of mushroom substrate. The scope of the report is however not limited to these 4 types of plants, but includes also other plants for composting or digestion of organic-biological materials and/or manure. Odour emissions are a point of particular attention for composting and digestion plants. Therefore, this study pays much attention to measures that can be taken in these installations to reduce odour nuisance. These include a large number of process integrated measures, but also measures with respect to air collection and –treatment. The latter are only considered as BAT in cases where process integrated measures are not sufficient to reduce odour nuisance, taking account of the nature of the processed materials and the location of the plant. Next to measures for reduction of odour nuisance, the BAT-report also determines the BAT for reduction of emissions of NH3 and dust, protection of soil and groundwater, reduction of residues, reduction of energy consumption, and reduction of noise. For digestion plants, measures with respect to storage and treatment of the biogas are discussed as well. The BAT selection in this study was based on plant visits, a literature survey, a technical and socio-economic study, cost calculations, and discussions with industry experts and authorities, …. The formal consultation was organised by means of an advisory committee.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
xi
INLEIDING
Hoofdstuk 1
INLEIDING
1.1.
Beste Beschikbare Technieken in Vlaanderen
1.1.1.
Definitie
Het begrip “Beste Beschikbare Technieken”, afgekort BBT, wordt in Vlarem I1, artikel 1 29°, gedefinieerd als: “het meest doeltreffende en geavanceerde ontwikkelingsstadium van de activiteiten en exploitatiemethoden, waarbij de praktische bruikbaarheid van speciale technieken om in beginsel het uitgangspunt voor de emissiegrenswaarden te vormen is aangetoond, met het doel emissies en effecten op het milieu in zijn geheel te voorkomen of, wanneer dat niet mogelijk blijkt algemeen te beperken; a) “technieken”: zowel de toegepaste technieken als de wijze waarop de installatie wordt ontworpen, gebouwd, onderhouden, geëxploiteerd en ontmanteld; b) “beschikbare”: op zodanige schaal ontwikkeld dat de technieken, kosten en baten in aanmerking genomen, economisch en technisch haalbaar in de industriële context kunnen worden toegepast, onafhankelijk van de vraag of die technieken al dan niet op het grondgebied van het Vlaamse Gewest worden toegepast of geproduceerd, mits ze voor de exploitant op redelijke voorwaarden toegankelijk zijn; c) “beste: het meest doeltreffend voor het bereiken van een hoog algemeen niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.” Deze definitie vormt het vertrekpunt om het begrip BBT concreet in te vullen voor composteerinstallaties in Vlaanderen.
1.1.2.
Beste Beschikbare Technieken als begrip in het Vlaamse milieubeleid
a.
Achtergrond
Bijna elke menselijke activiteit (vb. woningbouw, industriële activiteit, recreatie, landbouw) beïnvloedt op de één of andere manier het leefmilieu. Vaak is het niet mogelijk in te schatten hoe schadelijk die beïnvloeding is. Vanuit deze onzekerheid wordt geoordeeld dat iedere activiteit met maximale zorg moet uitgevoerd worden om het leefmilieu zo weinig mogelijk te belasten. Dit stemt overeen met het zogenaamde voorzorgsbeginsel. In haar milieubeleid gericht op het bedrijfsleven heeft de Vlaamse overheid dit voorzorgsbeginsel vertaald naar de vraag om de “Beste Beschikbare Technieken” toe te passen. Deze vraag wordt als zodanig opgenomen in de algemene voorschriften van Vlarem II2 (art. 4.1.2.1). Het toepassen van de BBT betekent in de eerste plaats dat iedere exploitant al wat technisch en economisch mogelijk is, moet doen om milieuschade te vermijden. Daarnaast wordt ook de
1
2
Vlarem I: Besluit van de Vlaamse Regering van 12 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning (B.S. 11 maart 1999). Vlarem II: Besluit van de Vlaamse Regering van 19 januari 1999 tot wijziging van het besluit van de Vlaamse Regering houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne van 1 juni 1995 (B.S. 31 maart 1999).
Vlaams BBT-Kenniscentrum
1
HOOFDSTUK 1
naleving van de vergunningsvoorwaarden geacht overeen te stemmen met de verplichting om de BBT toe te passen. Ook in de meeste andere geïndustrialiseerde landen kan het BBT-principe worden teruggevonden in de milieuregelgeving, zij het soms met een andere klemtoon. Vergelijkbare begrippen zijn o.a.: BAT (Best Available Techniques), BATNEEC (Best Available Techniques Not Entailing Excessive Costs), de Duitse ‘Stand der Technik’, het Nederlandse ALARA-principe (As Low as Reasonably Achievable) en ‘Beste Uitvoerbare Technieken’. Binnen het Vlaamse milieubeleid wordt het begrip BBT in hoofdzaak gehanteerd als basis voor het vastleggen van milieuvergunningsvoorwaarden. Dergelijke voorwaarden die aan inrichtingen in Vlaanderen worden opgelegd steunen op twee pijlers: – de toepassing van de BBT; – de resterende milieu-effecten mogen geen afbreuk doen aan de vooropgestelde milieukwaliteitsdoelstellingen. Ook de Europese “IPPC” Richtlijn (96/61/EC), schrijft de lidstaten voor op deze twee pijlers te steunen bij het vastleggen van milieuvergunningsvoorwaarden. b.
Concretisering van het begrip
Om concreet inhoud te kunnen geven aan het begrip BBT, dient de algemene definitie van Vlarem I nader verduidelijkt te worden. Het BBT-kenniscentrum hanteert onderstaande invulling van de drie elementen. “Beste” betekent “beste voor het milieu als geheel”, waarbij het effect van de beschouwde techniek op de verschillende milieucompartimenten (lucht, water, bodem, afval) wordt afgewogen; “Beschikbare” duidt op het feit dat het hier gaat over iets dat op de markt verkrijgbaar en redelijk in kostprijs is. Het zijn dus technieken die niet meer in een experimenteel stadium zijn, maar effectief hun waarde in de bedrijfspraktijk bewezen hebben. De kostprijs wordt redelijk geacht indien deze haalbaar is voor een ‘gemiddeld’ bedrijf uit de beschouwde sector én niet buiten verhouding is tegenover het behaalde milieuresultaat; “Technieken” zijn technologieën én organisatorische maatregelen. Ze hebben zowel te maken met procesaanpassingen, het gebruik van minder vervuilende grondstoffen, end-of-pipe maatregelen, als met goede bedrijfspraktijken. Het is hierbij duidelijk dat wat voor het ene bedrijf een BBT is dat niet voor een ander hoeft te zijn. Toch heeft de ervaring in Vlaanderen en in andere regio’s/landen aangetoond dat het mogelijk is algemene BBT-lijnen te trekken voor groepen van bedrijven die dezelfde processen gebruiken en/of gelijkaardige producten maken. Dergelijke sectorale of bedrijfstak-BBT maken het voor de overheid mogelijk sectorale vergunningsvoorwaarden vast te leggen. Hierbij zal de overheid doorgaans niet de BBT zelf opleggen, maar wel de milieuprestaties die met BBT haalbaar zijn als norm beschouwen. Het concretiseren van BBT voor sectoren vormt tevens een nuttig referentiepunt bij het toekennen van steun bij milieuvriendelijke investeringen door de Vlaamse overheid. De regeling ecologiepremie bepaalt dat bedrijven die milieu-inspanningen leveren die verdergaan dan de wettelijke vereisten, kunnen genieten van een investeringssubsidie.
2
Vlaams BBT-Kenniscentrum
INLEIDING
1.1.3.
Het Vlaams kenniscentrum voor Beste Beschikbare Technieken
Om de overheid te helpen bij het verzamelen en verspreiden van informatie over BBT en om haar te adviseren in verband met het BBT-gerelateerde vergunningenbeleid, heeft VITO (Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek) op vraag van de Vlaamse overheid een Kenniscentrum voor Beste Beschikbare Technieken uitgebouwd. Dit BBT-kenniscentrum inventariseert informatie rond beschikbare milieuvriendelijke technieken, selecteert daaruit de beste beschikbare technieken en vertaalt deze naar vergunningsvoorwaarden en ecologiepremie. De resultaten worden op een actieve wijze verspreid, zowel naar de overheid als naar het bedrijfsleven, onder meer via sectorrapporten, informatiesessies en het Internet (http://www.emis.vito.be/BBT). Het BBT-kenniscentrum wordt gefinancierd door het Vlaams gewest en begeleid door een stuurgroep met vertegenwoordigers van de Vlaamse overheid (kabinet Leefmilieu, kabinet Wetenschapsbeleid, AMINAL, ANRE, IWT, OVAM, VMM en VLM).
1.2.
De BBT-studie ‘Composteer- en vergistingsinstallaties’
1.2.1.
Doelstellingen van de studie
Deze BBT-studie heeft betrekking op composteer- en vergistingsinstallaties. Dit zijn installaties waarin biodegradeerbare materialen door micro-organismen onder gecontroleerde omstandigheden worden afgebroken. Voor een exactere aflijning van de installaties die binnen het toepassingsgebied van deze studie vallen, wordt verwezen naar paragraaf 2.1. Het doel van de studie bestaat erin om voor composteer- en vergistingsinstallaties: – de maatregelen te inventariseren die kunnen genomen worden om milieuhinder tengevolge van de uitbating van de installatie te voorkomen of te beperken; – uit de geïnventariseerde maatregelen de BBT (Beste Beschikbare Technieken) te selecteren; – op basis van de BBT aanbevelingen te formuleren naar milieuwetgeving (Vlarem) en milieusubsidies (ecologiepremie). De meeste aandacht gaat hierbij naar maatregelen ter voorkoming en bestrijding van geurhinder. Daarnaast gaat ook aandacht naar maatregelen ter beperking van NH3 en stofemissies, emissies naar water en bodem, afvalstoffen, energiegebruik en geluidshinder. Het is niet de bedoeling van deze studie om: – een vergelijkende studie te maken tussen verschillende biologische verwerkingsprocessen (composteren versus vergisten, vergisten met aërobe nabehandeling versus vergisten met finaliteit digestaat), noch wat betreft de globale milieu-impact van de verwerkingsprocessen, noch wat betreft de kwaliteit van de gevormde eindproducten. – aanbevelingen te doen met betrekking tot de kwaliteitseisen die moeten gesteld worden aan de gevormde eindproducten (compost of digestaat). Wel wordt bij de evaluatie van de BBT rekening gehouden met de randvoorwaarde dat toepassing van de BBT geen negatieve invloed mag hebben op de kwaliteit van het eindproduct. – te onderzoeken voor welke materialen (afvalstoffen, mest, andere) compostering of vergisting de meest aangewezen verwerkingstechniek is, en welke materialen of combinaties van materialen in een composteer- of vergistingsinstallatie kunnen aanvaard worden.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
3
HOOFDSTUK 1
1.2.2.
Inhoud van de studie
Vertrekpunt van het onderzoek naar de Beste Beschikbare Technieken voor composteer- en vergistingsinstallaties is een omschrijving en indeling van de bedrijfstak, gevolgd door een socioeconomische en milieujuridische doorlichting van de sector (hoofdstuk 2). In hoofdstuk 3 wordt de procesvoering in composteer- en vergistingsinstallaties beschreven, en wordt stilgestaan bij de belangrijkste milieu-aspecten die verbonden zijn aan de procesvoering. Op basis van een uitgebreide literatuurstudie, aangevuld met gegevens van leveranciers en bedrijfsbezoeken, wordt in hoofdstuk 4 een inventaris opgesteld van milieuvriendelijke technieken voor composteer- en vergistingsinstallaties. Vervolgens, in hoofdstuk 5, vindt voor elk van deze technieken een evaluatie plaats, niet alleen van het globaal milieurendement, maar ook van de technische en economische haalbaarheid. Deze grondige afweging laat ons toe de BBT te selecteren. De BBT-selectie wordt uitgewerkt voor 3 categorieën van processen: – compostering in open lucht; – compostering in gesloten systemen; – vergisting. De BBT zijn op hun beurt de basis voor een aantal suggesties om de bestaande milieuregelgeving te evalueren, te concretiseren en aan te vullen (hoofdstuk 6). Tevens wordt in hoofdstuk 6 onderzocht welke van deze technieken in aanmerking komen voor investeringssteun in het kader van de ecologiepremie.
1.2.3.
Begeleiding en werkwijze
Voor de wetenschappelijke begeleiding van de studie werd een begeleidingscomité samengesteld met vertegenwoordigers van industrie en overheid. Dit comité kwam 3 keer bijeen om de studie inhoudelijk te sturen (22/03/2004, 30/09/2004, 24/01/2005). De namen van de leden van dit comité zijn opgenomen in bijlage 1. Het BBT-kenniscentrum heeft voor zover mogelijk rekening gehouden met de opmerkingen van het begeleidingscomité. Dit rapport is evenwel geen compromistekst maar komt overeen met wat het BBT-kenniscentrum op dit moment als de stand der techniek en de daaraan gekoppelde meest aangewezen aanbevelingen beschouwt.
4
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEU-JURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR
Hoofdstuk 2
SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEUJURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR
In dit hoofdstuk wordt de sector van composteer- en vergistingsinstallaties gesitueerd en doorgelicht, zowel socio-economisch als milieu-juridisch. Vooreerst wordt getracht de bedrijfstak te omschrijven en het onderwerp van de studie zo precies mogelijk af te bakenen. Daarna worden voor deze installaties de belangrijkste socio-economische en milieu-juridische aspecten in kaart gebracht.
2.1.
Omschrijving en indeling van de bedrijfstak
2.1.1.
Omschrijving van de sector
Composteer- en vergistingsinstallaties zijn installaties waarin biodegradeerbare materialen door micro-organismen onder gecontroleerde omstandigheden worden afgebroken. Voorbeelden van biodegradeerbare materialen die in een composteer- of vergistingsinstallatie kunnen verwerkt worden, zijn: – groenafval; – groente-, fruit en tuinafval (GFT); – afvalwaterzuiveringsslib; – andere organisch-biologische afvalstoffen, zowel plantaardig als dierlijk; – dierlijke mest; – restfractie van huishoudelijk afval of niet-specifiek categorie II bedrijfsafval; – bio- of energiegewassen; – combinaties van bovenstaande. Het doel van de microbiologische omzetting kan er, afhankelijk van de installatie, ondermeer in bestaan: – organisch-biologisch materiaal (afvalstoffen of grondstoffen) te verwerken tot compost of digestaat die nuttig toegepast kunnen worden als bodemverbeterend middel of meststof (b.v. groen- en GFT-composteerinstallaties, composteerinstallaties voor organisch-biologisch afval, vergistingsinstallaties, al of niet met aërobe nabehandeling van het digestaat); – mest, al dan niet samen met organisch-biologische afvalstoffen, te verwerken tot een voor de beoogde afzet (veelal export) geschikt eindproduct (compost of digestaat), b.v. mestcomposteerinstallaties, mestvergistingsinstallaties, installaties voor co-compostering of co-vergisting van mest en organisch-biologische afvalstoffen); – een substraat te bereiden dat geschikt is voor de champignonteelt (champignonsubstraatbedrijven); – afvalstoffen in volume te reduceren en meer geschikt te maken voor verdere (afval)verwerking en/of valorisatie (b.v. slibvergistingsinstallaties, installaties voor mechanisch-biologische behandeling van restafval); – biogas te winnen uit organisch-biologische afvalstoffen, mest of specifiek hiertoe geteelde gewassen (vergistingsinstallaties).
Vlaams BBT-Kenniscentrum
5
HOOFDSTUK 2
2.1.2.
Indeling van de bedrijfstak
In deze paragraaf worden verschillende indelingen toegelicht die van toepassing zijn op composteer- en vergistingsinstallaties. a.
Vlarem indeling
In de indelingslijst in Vlarem I3 is de indeling van composteer- en vergistingsinstallaties in rubrieken afhankelijk van de aard van de verwerkte materialen (afvalstoffen en/of meststoffen). Afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties Composteer- en vergistingsinstallaties waarin afvalstoffen worden verwerkt, b.v. GFT- en groencomposteerinstallaties, GFT-vergistingsinstallaties, composteer- en vergistingsinstallaties voor organisch-biologisch bedrijfsafval, zijn ingedeeld in rubriek 2 ‘Inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen’. Meer in het bijzonder is rubriek 2.2.3. ‘Opslag en biologische behandeling (van afvalstoffen)’ van belang. De verdere indeling van rubriek 2.2.3 in deelrubrieken en klassen wordt gegeven in Tabel 1. Tabel 1: Vlarem I rubriek 2.2.3 Rubriek
Omschrijving
Klasse
2
Afvalstoffen Inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen overeenkomstig het decreet van 2 juli 1981 betreffende de voorkoming en het beheer van afvalstoffen en zijn uitvoeringsbesluiten
2.2
Opslag en nuttige toepassing van afvalstoffen Alle inrichtingen onder 2.2 zijn inrichtingen waarin handelingen gebeuren waardoor nuttige toepassing van althans een gedeelte van de afvalstoffen mogelijk wordt.
2.2.3
Opslag en biologische behandeling van: a) aërobe compostering van uitsluitend tuin- en plantsoenafval met een opslagcapaciteit van: 1° van 1 ton tot en met 10 ton
3
2° meer dan 10 ton tot en met 100 ton
2
3° meer dan 100 ton
1
b) groente-, fruit- en tuinafval (GFT) 1° compostering met een composteerruimte van 10 m³ tot en met 25 m³
2
2° compostering met een composteerruimte van meer dan 25 m³
1
3° vergisting met of zonder methaanwinning
1
Uitzondering: de thuiscompostering van GFT-afval door particulieren is geen inrichting voor de verwerking van afvalstoffen c) compostering of vergisting, met of zonder methaanwinning van andere niet gevaarlijke afvalstoffen
3
6
1
d) andere biologische behandeling van niet-gevaarlijke afvalstoffen
1
e) biologische behandeling van gevaarlijke afvalstoffen
1
Vlarem I: Besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning, herhaaldelijk gewijzigd.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEU-JURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR
Mestverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties Composteer- en vergistingsinstallaties waarin meststoffen worden verwerkt, o.a. champignonsubstraatbedrijven, zijn ingedeeld in rubriek 28 ‘Mest en meststoffen’. Meer in het bijzonder zijn rubrieken 28.2 ‘Opslagplaats van dierlijke mest’ en 28.3. ‘Mestbewerking of -verwerking’ van belang. De verdere indeling van rubriek 28.3 in deelrubrieken en klassen wordt gegeven in Tabel 2. Tabel 2: Vlarem I rubriek 28.3 Rubriek
Omschrijving
28
Mest of meststoffen
28.3
Inrichtingen waar dierlijke mest bewerkt of verwerkt wordt, met uitzondering van de installaties voor de bewerking en/of verwerking van dierlijke mest zoals bedoeld in de rubrieken 9.3 tot en met 9.8a, met een bewerkings- of verwerkingscapaciteit op jaarbasis van:
a.
Klasse
a) 2 ton tot en met 1.000 ton mest
2
b) 1.000 ton tot en met 25.000 ton mest
1
c) meer dan 25.000 ton mest
1
Rubrieken 9.3 t.e.m. 9.8 hebben betrekking op installatie(s) voor de bewerking of verwerking van op het eigen bedrijf geproduceerde dierlijke mest in landbouwbedrijven, waarbij de mestbewerking of -verwerking ofwel gebeurt zonder bijmenging van afval; ofwel met bijmenging van groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden.
Mestverwerkingsinstallaties op landbouwbedrijven kunnen ook ingedeeld worden in rubriek 9 ‘Dieren’. Indeling in rubriek 9 is enkel van toepassing op: – installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval; – installatie(s) voor de compostering van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest met groenafval afkomstig van de eigen inrichting en de bij de inrichting horende gronden. Binnen rubriek 9 is de verdere indeling in deelrubrieken en klassen afhankelijk van de aard van de gehouden dieren, het aantal dieren en van het gebied waar de installatie gelegen is (landelijk, agrarisch, ander). Meer bepaald kunnen volgende rubrieken (en hun deelrubrieken) van toepassing zijn: – 9.3 Gevogelte – 9.4 Inheemse zoogdieren, andere dan bedoeld onder 9.6., 9.7., 9.8. en 9.9. – 9.4.1 Varkens – 9.4.2 Mestkalveren – 9.4.3 Inheemse grote zoogdieren (paard en runderachtigen) – 9.5 Gemengde inrichting – 9.6 Kleine herkauwers – 9.7 Inheemse kleine zoogdieren – 9.8 Pelsdieren b.
Technische indeling
Vanuit technisch oogpunt wordt onderscheid gemaakt tussen installaties waarin de microbiële omzetting van het biodegradeerbaar materiaal gebeurt onder aërobe condities, d.i. in aanwezig-
Vlaams BBT-Kenniscentrum
7
HOOFDSTUK 2
heid van zuurstof (compostering), en deze waarin de omzetting gebeurt onder anaërobe condities, d.i. in afwezigheid van zuurstof (vergisting). Compostering Compostering is een proces waarbij biodegradeerbare materialen onder aërobe condities, d.i. in aanwezigheid van zuurstof, en onder gecontroleerde omstandigheden worden afgebroken. Het composteerproces gaat gepaard met verbruik van O2 en met vrijzetting van warmte, CO2 en water. Compostering kan plaatsvinden in open lucht of in gesloten systemen. Vergisting of fermentatie Vergisting of fermentatie is een proces waarbij biodegradeerbare materialen onder anaërobe condities, d.i. in afwezigheid van zuurstof, en onder gecontroleerde omstandigheden worden afgebroken. Dit proces gaat gepaard met productie van biogas, een mengsel van methaan en CO2, dat als energiebron kan aangewend worden. Vergisting heeft steeds plaats in gesloten systemen. In sommige teksten wordt de term ‘anaërobe compostering’ gebruikt als synoniem voor vergisting. Aangezien ‘compostering’ duidt op een aëroob proces, is ‘anaërobe compostering’ in feite een contradictio in terminis. Om deze reden wordt deze term verder in dit rapport niet meer gebruikt. In sommige installaties treft men ook een combinatie van aërobe en anaërobe processtappen aan. Het kan bijvoorbeeld gaan om een anaërobe omzetting (= vergisting) gevolgd door een aërobe narijping (= compostering). c.
Nace indeling
Composteer en vergistingsinstallaties waarin afvalstoffen worden verwerkt, b.v. GFT-verwerkingsinstallaties en groencomposteerinstallaties, vallen onder NACE-Bel code 90 ‘Afvalwateren afvalverzameling, straatreiniging’, meer specifiek onder code 90021: – 90021 Verzamelen, storten en verwerken van huisvuil, industrieel afval, landbouwafval en bouw- en sloopafval Voor composteer- en vergistingsinstallaties die geen afvalstoffen verwerken maar wel dierlijke meststoffen, b.v. champignonsubstraatbedrijven, is het minder duidelijk welke NACE code van toepassing is. – 90021 Verzamelen, storten en verwerken van huisvuil, industrieel afval, landbouwafval en bouw- en sloopafval Deze code lijkt op het eerste zicht niet van toepassing, omdat hierin enkel sprake is van afvalstoffen. Er zijn echter aanwijzingen dat in de NACE-nomenclatuur mest als ‘landbouwafval’ wordt gerekend. Immers, de vroegere NACE-Bel code 9000301, die op 1.7.2003 werd opgeheven en mee werd opgenomen in de huidige code 90021, was getiteld: ‘Het verzamelen en de verwerking van afval en overschotten afkomstig van de landbouw en de veeteelt, inclusief de werkzaamheden i.v.m. mestoverschotten (mestbanken)’. Het feit dat mest in de Vlaamse milieuwetgeving zeker niet onder de definitie van afvalstoffen valt, pleit echter tegen de mogelijke indeling van mestverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties onder NACE-Bel code 90021. – 24140 Vervaardiging van overige organische chemische basisproducten Ook deze code past niet optimaal, aangezien het niet gebruikelijk is om het eindproduct van een compostering of vergisting te beschouwen als een chemisch product. Zij blijkt echter in de praktijk wel gehanteerd te worden, b.v. door champignonsubstraatbedrijven. 8
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEU-JURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR
2.1.3.
Afbakening BBT-studie
Deze studie heeft betrekking op installaties voor compostering of vergisting van organischbiologische materialen en/of mest. Indeling in categorieën Voor de beschrijving van de procesvoering, de milieu-aspecten, de mogelijke milieumaatregelen en voor de bepaling van de BBT (hoofdstukken 3 t.e.m. 5) worden deze installaties ingedeeld in 3 categorieën: – compostering in open lucht; – compostering in gesloten systemen; – vergisting. Bij de toetsing van de bestaande sectorale milieuvergunningsvoorwaarden aan de BBT en bij de formulering van aanbevelingen voor de milieuwetgeving (hoofdstuk 6) wordt de bestaande Vlarem I indeling gevolgd: – afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties (rubriek 2.2.3); – mestverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties (rubriek 28.3 of rubriek 9). Specifieke installatietypes 4 specifieke types composteer- en vergistingsinstallaties worden in deze studie uitgebreid besproken, b.v. met betrekking tot de socio-economische kenmerken, de procesvoering en de milieu-aspecten. Het gaat om: – groencomposteerinstallaties (compostering in open lucht – afvalverwerkend); – GFT-composteerinstallaties (compostering in gesloten systemen – afvalverwerkend); – GFT-vergistingsinstallaties (vergisting met aërobe nabehandeling (nacompostering) – afvalverwerkend); – champignonsubstraatbedrijven. (compostering in gesloten systemen – mestverwerkend). Voor andere types composteer- en vergistingsinstallaties is in deze studie weinig of geen specifieke informatie opgenomen, omdat zij reeds in andere Vlaamse BBT-studies beschreven zijn. Het betreft: – installaties voor compostering of vergisting van dierlijke mest, al dan niet in combinatie met organisch-biologische afvalstromen (beschreven in de BBT-studie mestverwerking (Feyaerts T. et al, 2002)); – slibvergistinginstallaties (beschreven in de BBT-studie slibverwerking (Huybrechts D. et al, 2001)). Deze installaties vallen echter wel degelijk binnen het toepassingsgebied van deze studie, en, tenzij anders vermeld, zijn de BBT-conclusies ook op deze installaties van toepassing. Installaties/processen die buiten het toepassingsgebied vallen Volgende installaties of processen vallen niet binnen het toepassingsgebied van deze studie: – installaties voor mechanisch-biologische behandeling van huishoudelijk restafval en productie van RDF. Deze installaties komen aan bod in de BREF Waste Treatment (in voorbereiding). Zij werden tevens behandeld in de vergelijkende studie m.b.t. verwerkingsscenario’s voor restafval, uitgevoerd door VITO in opdracht van OVAM (Vrancken K. et al, 2001); – de thuiscompostering van GFT- of groenafval. Dit is overeenkomstig Vlarem I geen vergunningsplichtige inrichting. Vlaams BBT-Kenniscentrum
9
HOOFDSTUK 2
Ofschoon deze processen buiten het toepassingsgebied van deze studie vallen, wordt aangenomen dat veel informatie uit deze studie in grote mate overdraagbaar is naar deze installaties.
2.2.
Socio-economische kenmerken van de sector
In deze paragraaf wordt de socio-economische toestand geschetst van 3 types composteer- of vergistingsinstallaties: – groencomposteerinstallaties (paragraaf 2.2.1); – GFT-verwerkingsinstallaties (compostering of vergisting) (paragraaf 2.2.2); – champignonsubstraatbedrijven (paragraaf 2.2.3). Informatie over de socio-economische aspecten van andere types composteer- of vergistingsinstallaties is te vinden in andere BBT-studies: – BBT-studie mestverwerking (Feyaerts T. et al, 2002): installaties voor compostering of vergisting van mest, al dan niet in combinatie met organisch-biologische afvalstoffen; – BBT-studie slibverwerking (Huybrechts D. et al, 2001): slibvergistingsinstallaties.
2.2.1.
Groencomposteerinstallaties
a.
Bedrijfskolom
In Figuur 1 wordt de fysische goederenstroom aangegeven in een bedrijfskolom en worden de groencomposteerinstallaties gesitueerd in dat globaal kader.
Figuur 1: Plaats van groencomposteerinstallaties in de bedrijfskolom De belangrijkste ‘leveranciers’ van een groencomposteerinstallatie zijn de producenten van groenafval. Dit zijn zowel particulieren als hoveniers, tuinaannemers en gemeentelijke groendiensten. In Vlaanderen wordt groenafval hoofdzakelijk ingezameld via de gemeentelijke containerparken. Vanaf de containerparken wordt het dan naar de groencomposteerinstallatie gebracht. Grotere hoeveelheden groenafval kunnen veelal ook rechtstreeks aan de groencomposteerinstallatie geleverd worden. In de zogenaamde groenregio’s wordt groenafval ook huis-aan-huis opgehaald in opdracht van de gemeenten of intergemeentelijk samenwerkingsverbanden.
10
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEU-JURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR
Het eindproduct van de groenverwerking, de groencompost, vindt afzet als bodemverbeterend middel bij onder andere land- en tuinbouwbedrijven, openbare groendiensten, tuinaanleggers, hoveniers en particulieren. In de rand van de bedrijfskolom vinden we tenslotte de leveranciers van de gebruikte infrastructuur, machines, apparaten en hulpstoffen. b.
Aantal en omvang van de bedrijven
Vlaanderen telde in 2004 22 groencomposteerinstallaties, die samen 448.000 ton groenafval verwerkten. Deze installaties worden, samen met de hoeveelheid afval die zij in 2004 verwerkten, opgelijst in Tabel 3. Tabel 3: Vlaamse groencomposteerinstallaties aangesloten bij Vlaco vzw in 2004 Installatie
Gemeente
Hoeveelheid verwerkt afval in 2004 (ton)
Amacro
Beersel
6.300
Bruno De Winter
Herent en Sint-Truiden
10.500
Gemeente Aalter
Aalter
5.700
Gemeente Brasschaat
Brasschaat
9.800
De Bree Solutions
Maldegem
22.000
De Sutter
Eeklo
23.700
Eurocompost (Regionale Milieuzorg)
Houthalen
50.000
IBOGEM (Indaver)
Kallo
37.900
IGEAN Milieu en Veiligheid
Brecht
23.900
IMOG
Zwevegem
20.400
IOK Afvalbeheer
Beerse/Merksplas
15.100
IVAREM
Lier
26.900
IVBO (Essent Milieu)
Brugge
22.200
IVLA (Essent Milieu)
Ronse
9.800
IVM (De Sutter)
Eeklo
47.000
IVOO (Sède)
Oostende
12.800
IVVVA
Maasmechelen
15.800
Lavaert
Lauwe
11.600
René Lesage
Ledegem
18.900
Stercompost
Roeselare
35.300
Westcompost (IVVO)
Ieper
22.400
Totaal
448000
Bron: Vlaco vzw, 2005
c.
De tewerkstelling
Rekenend met gemiddeld 2-3 arbeidsplaatsen per groencomposteerinstallatie (OVAM, 2002), kan de directe werkgelegenheid in de Vlaamse groencomposteerinstallaties geschat worden op ca. 50. Hierboven komt nog een indirecte werkgelegenheid bij toeleverende bedrijven (leveranciers van composteerapparatuur), alsook bij Vlaco vzw (zie paragraaf f), in het kader van de afzet Vlaams BBT-Kenniscentrum
11
HOOFDSTUK 2
en de kwaliteitscontrole van de eindproducten, en bij de inzameling van de verwerkte materialen. d.
Evolutie van de sector
De hoeveelheid selectief ingezameld groenafval is in de periode 1995-2000 sterk toegenomen (zie Tabel 4), en de verwerkingscapaciteit heeft deze evolutie gevolgd. Zo is de hoeveelheid groenafval die in de Vlaamse groencomposteerinstallaties werd verwerkt, gestegen van 336.945 ton in 2000 tot 423.313 ton in 2002 en 448.000 ton in 2004 (OVAM, 2003 en Vlaco, 2005). Tabel 4: Evolutie van de hoeveelheid selectief ingezameld groenafval in Vlaanderen groenafval (ton)
1995
1997
2000
2001
2002
2003
231.114
340.625
473.967
465.573
526.537
469.772
Bronnen: OVAM, Uitvoeringsplan Huishoudelijke Afvalstoffen 2003-2007, 2002 OVAM, Voortgangsrapportage 2004 – Uitvoeringsplan Huishoudelijke Afvalstoffen 2003-2007, 2005
In de uitvoeringsplannen organisch-biologische en huishoudelijke afvalstoffen (OVAM, 2000 en OVAM, 2002) werden acties voorgesteld om preventie van groenafval te stimuleren, ondermeer door het stimuleren van afvalarm tuinieren. Ondanks de inspanningen voor preventie, wordt verwacht dat het aanbod groenafval gedurende de komende jaren zal blijven toenemen. Dit geldt vooral voor de fractie afkomstig van gemeenten en tuinaannemers. Door verdere invoering van diftar (gedifferentieerde tarifiëring) op GFT-afval wordt bovendien een gedeeltelijke verschuiving van het aanbod GFT-afval naar groenafval verwacht: een deel van het minder ingezamelde GFT-afval zal weliswaar thuisgecomposteerd worden, maar een deel van de Tfractie (fractie tuinafval) zal ook naar groencompostering gaan. Er zal bijgevolg extra capaciteit voor groencompostering moeten worden bijgecreëerd, ook met het oog op een optimale verwerking van bermmaaisel. Voor bermmaaisel worden immers inspanningen gedaan om een groter aandeel via groencompostering te kunnen verwerken. De mogelijkheid tot uitbreiding van de groencomposteercapaciteit is in de uitvoeringsplannen voorzien, maar het probleem van de ruimtelijke ordening vormt een belangrijk struikelblok. De afgelopen jaren zijn reeds een aantal nieuwe groencomposteerinstallaties in gebruik genomen, waardoor de verwerkingscapaciteit is toegenomen. Desondanks is er nog steeds sprake van capaciteitstekort, vooral op piekmomenten (OVAM, 2005). Voor de invulling van extra verwerkingscapaciteit werd in het verleden in de opeenvolgende uitvoeringsplannen steeds gekozen voor grootschalige initiatieven van compostering. Hierbij werd een minimum verwerkingscapaciteit van 10.000 ton (groen)afval als uitgangspunt genomen. In de voorbije jaren wordt een toename vastgesteld van initiatieven voor kleinschalige compostering (gemeentelijke projecten, composteringen bij tuinaannemers of boomkwekerijen, boerderijcomposteren, …). Binnen OVAM wordt hiervoor gewerkt aan een verfijning en verduidelijking van de huidige wetgeving (zie paragraaf 2.3). e.
Financieel-economische aspecten
De kosten voor de inzameling en verwerking van groenafval worden hoofdzakelijk gedragen door de gemeenten die moeten instaan voor de inzameling en de verwerking van het groenafval. Aangezien de gemeenten hun inkomsten halen uit retributies en belastingen, worden deze kosten uiteindelijk doorgerekend aan de burger. Een klein gedeelte van de kostprijs wordt ook gesubsidieerd door de gewestelijke overheid, ondermeer onder vorm van investeringssubsidies.
12
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEU-JURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR
Zo kan in het kader van het zogenaamde subsidiebesluit van 23 januari 20044 steun verleend worden aan lagere besturen (gemeenten, gemeentebedrijven, intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, provincies en provinciebedrijven) die investeren in groencomposteerinstallaties. Het steunpercentage bedroeg 35 % gedurende de periode van 1 januari 2003 t.e.m. 31 december 2004. In het uitvoeringsplan Huishoudelijke Afvalstoffen 2003-2007 (OVAM, 2002) werd een inschatting gemaakt van de kostprijzen voor de inzameling en verwerking van de verschillende fracties uit het huishoudelijk afval, ondermeer groenafval. De kostprijzen voor de inzameling en verwerking van groenafval worden gegeven in Tabel 5. De inschatting is gebaseerd op de gegevens van de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden. Uit de totale kostprijs werd ook de kost per inwoner afgeleid. Tabel 5: Gemiddelde kostprijzen voor de inzameling en verwerking van groenafval in Vlaanderen 2000
groenafval
2007
Hoeveelheid per inwoner (kg)
Kostprijs per kg (euro)
Kostprijs per inwoner (euro)
Hoeveelheid per inwoner (kg)
Kostprijs per kg (euro)
Kostprijs per inwoner (euro)
79,6
0,05
4,0
77,09
0,07
5,4
Bron: OVAM, Uitvoeringsplan Huishoudelijke Afvalstoffen 2003-2007, 2002 en eigen berekeningen
De verwachte stijging van de verwerkingskost (in euro/kg) tussen 2000 en 2007 wordt ondermeer verklaard door het feit dat bijkomende investeringen nodig zullen zijn, zowel voor de inzameling als voor de verwerkingsinstallaties (b.v. investeringen om geurhinder te voorkomen). Daarnaast werd ook rekening gehouden met een indexering van bepaalde kosten met 2 % per jaar. Voor de diftar-tarieven wordt opgemerkt dat deze niet te sterk kunnen stijgen, gelet op de Europese markttarieven en gezien het feit dat er een prijsverschil met restafval moet blijven. f.
Georganiseerde sectorverenigingen
Vlaco vzw (www.vlaco.be) Vlaco vzw, de Vlaamse compostorganisatie, is een vzw die werd opgericht in 1991. Tot de leden behoren onder andere de OVAM, de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden op het gebied van afval, en de Vlaamse producenten van compost of digestaat van organisch-biologisch afval, ondermeer de GFT- en groencomposteerinstallaties. Het takenpakket van Vlaco vzw bestrijkt de preventie van GFT- en groenafval, de selectieve inzameling en de verwerking ervan, en de afzet van de geproduceerde compost en digestaat. Tot de taken behoren ondermeer: – preventie van GFT- en groenafval, ondermeer door het promoten van thuiscomposteren en afvalarm tuinieren;
4
Besluit van de Vlaamse regering betreffende de subidiëring van bepaalde werken, leveringen en diensten die in het Vlaamse Gewest door of op initiatief van lagere besturen of ermee gelijkgestelde rechtspersonen worden uitgevoerd, en het eraan gekoppelde Ministerieel besluit houdende vaststelling van nadere regels voor de subsidiëring van bepaalde werken, leveringen en diensten die in het Vlaams Gewest door of op initiatief van lagere besturen of ermee gelijkgestelde rechtspersonen worden uitgevoerd.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
13
HOOFDSTUK 2
– – – – – – –
kwaliteitsbewaking en certificering op basis van een integrale ketenbewaking (Vlaco-kwaliteitslabel); uitvoeren van kwaliteitscontrole en afleveren van keuringsattesten voor compost en digestaat van organisch-biologisch afval op basis van VLAREA; bevordering van de afzet van eindproducten; ondersteuning en coördinatie bij de uitvoering van de beleidsplannen inzake organisch-biologisch afval; coördinatie van onderzoek, b.v. m.b.t. geurhinderproblematiek of m.b.t. nieuwe afzetmogelijkheden van eindproducten; leden op de hoogte houden van nieuwe ontwikkelingen door de organisatie van bijeenkomsten, studiedagen, bedrijfsbezoeken, en de uitgave van tijdschriften; verdediging van de sectorbelangen.
2.2.2.
GFT-verwerkingsinstallaties
a.
Bedrijfskolom
In Figuur 2 wordt de fysische goederenstroom aangegeven in een bedrijfskolom en worden de GFT-verwerkingsinstallaties (composteer- en vergistingsinstallaties) gesitueerd in dat globaal kader.
Figuur 2: Plaats van GFT-verwerkingsinstallaties in de bedrijfskolom De belangrijkste ‘leveranciers’ van een GFT-verwerkingsinstallatie zijn de huishoudens uit de zogenaamde GFT-regio’s, dit zijn de regio’s waar GFT-afval selectief wordt ingezameld. Het GFT-afval wordt hier, meestal tweewekelijks, door middel van vrachtwagens huis-aan-huis opgehaald in opdracht van de gemeenten of intergemeentelijke samenwerkingsverbanden, en naar de GFT-verwerkingsinstallaties gebracht. Sommige GFT-verwerkingsinstallaties aanvaarden naast GFT-afval ook nog gelijkaardige organisch-biologische afvalstromen uit diverse bedrijfssectoren, b.v. uit de voedingsindustrie, distributiesector, horeca, haven, veilingen, tuinbouw, papiersector, textielindustrie, …. Ook hier kan een intermediair tussenkomen die het afval van verschillende producenten inzamelt en het vervolgens levert aan de verwerkingsinstallatie.
14
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEU-JURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR
Het eindproduct van de GFT-verwerking, de GFT-compost, vindt afzet als bodemverbeterend middel bij onder andere land- en tuinbouwbedrijven, openbare groendiensten, tuinaanleggers, hoveniers en particulieren. In GFT-vergistingsinstallaties (niet in GFT-composteerinstallaties) wordt naast compost ook nog biogas geproduceerd. Dit biogas kan als energiebron gebruikt worden voor productie van warmte en/of elektriciteit. De gegenereerde warmte en/of elektriciteit wordt vervolgens aan de gebruikers geleverd. In de rand van de bedrijfskolom vinden we tenslotte de leveranciers van de gebruikte infrastructuur, machines, apparaten en hulpstoffen. b.
Aantal en omvang van de bedrijven
In Vlaanderen zijn er 9 installaties waarin op grote schaal GFT-afval wordt verwerkt. Het gaat om 7 GFT-composteerinstallaties en 2 GFT-vergistingsinstallaties. De 9 installaties worden opgelijst in Tabel 6. In deze tabel is tevens de hoeveelheid afval aangegeven die in 2004 in deze installaties werd verwerkt. Tabel 6: Vlaamse GFT-composteer- en vergistingsinstallaties Installatie
Gemeente
Verko Intercompost Ecowerf IOK Afvalbeheer IVVVA VLAR (Indaver) ILVA (WIPS) IGEAN Milieu en Veiligheida
Dendermonde Bilzen Kessel-lo Beerse/Merksplas Maasmechelen Grimbergen Geraardsbergen Brecht
IVVO
Ieper
a.
Type compostering compostering compostering compostering compostering compostering compostering vergisting met aërobe nabehandeling (nacompostering) vergisting met aërobe nabehandeling (nacompostering) Totaal
Hoeveelheid verwerkt afval in 2004 (ton) 47.500 40.000 49.500 65.000 14.000 35.000 49.000 51.000
20.000
371.000
Verwerking van GFT+ met wegwerpluiers (+ staat voor de fractie niet-recupereerbaar papier en karton)
Bron: Vlaco, 2005
In 2004 verwerkten deze 9 installaties samen 371.000 ton organisch-biologisch afval. Dit omvat ruim 341.000 ton huishoudelijk GFT-afval, iets meer dan 12.000 ton organisch-biologisch bedrijfsafval, en ruim 17.000 ton structuurmateriaal (Vlaco vzw, 2005). c.
De tewerkstelling
Rekenend met gemiddeld 8-10 arbeidsplaatsen per GFT-verwerkingsinstallatie (OVAM, 2002), kan de directe werkgelegenheid in de Vlaamse GFT-verwerkings- en groencomposteerinstallaties geschat worden op ca. 90. Hierboven komt nog een indirecte werkgelegenheid bij toeleverende bedrijven (leveranciers van composteer- en luchtreinigingsapparatuur), alsook bij Vlaco vzw (zie paragraaf f), in het Vlaams BBT-Kenniscentrum
15
HOOFDSTUK 2
kader van de afzet en de kwaliteitscontrole van de eindproducten, en bij de inzameling van het verwerkte afval. d.
Evolutie van de sector
De hoeveelheid selectief ingezameld GFT-afval is in de periode 1995-2000 sterk toegenomen (zie Tabel 7), en de verwerkingscapaciteit heeft deze evolutie gevolgd. Zo is de hoeveelheid afval die in de Vlaamse GFT-verwerkingsinstallaties werd verwerkt, gestegen van 285.772 ton in 2000 naar 370.676 ton in 2002 (OVAM, 2003). Tabel 7: Evolutie van de hoeveelheid selectief ingezameld GFT-afval in Vlaanderen GFT-afval (ton)
1995
1997
2000
2001
2002
2003
87.279
276.268
371.635
354.630
343.309
309.257
Bronnen: OVAM, Uitvoeringsplan Huishoudelijke Afvalstoffen 2003-2007, 2002, OVAM, Voortgangsrapportage 2004 – Uitvoeringsplan Huishoudelijke Afvalstoffen 2003-2007, 2005
In de uitvoeringsplannen organisch-biologische en huishoudelijke afvalstoffen (OVAM, 2000 en OVAM, 2002) werden acties voorgesteld om de preventie van GFT-afval te stimuleren, ondermeer door het stimuleren van afvalarm tuinieren en van thuiscompostering, en door de invoering van diftar (gedifferentieerde tarifiëring). Als gevolg hiervan wordt sinds 2000 een vermindering van het aanbod van GFT-afval vastgesteld. Indien deze tendens zich doorzet5, kan er in de bestaande GFT-verwerkingsinstallaties ruimte vrijkomen voor de verwerking van andere organisch-biologische afvalstromen (OVAM, 2002). Met betrekking tot de verwerking van andere organisch-biologische afvalstromen wordt vastgesteld dat deze afvalstromen ook steeds meer richting co-verwerking met mest gaan. Daarnaast is er, zoals voor groenafval (zie hoger), ook een tendens naar kleinschalige verwerking van GFT- en/of organisch-biologisch afval (wijkcomposteren, compostpaviljoenen, boerderijcompostering, …). Voor wijkcompostering werd reeds een aanpassing van Vlarem voorzien. Voor overige kleinschalige compostering van GFT-afval en/of organisch-biologisch afval wordt binnen OVAM gewerkt aan een verfijning en verduidelijking van de huidige wetgeving (zie paragraaf 2.3). e.
Financieel-economische aspecten
De kosten voor de inzameling en verwerking van GFT-afval worden hoofdzakelijk gedragen door de gemeenten die moeten instaan voor de inzameling en de verwerking van het GFT-afval. Aangezien de gemeenten hun inkomsten halen uit retributies en belastingen, worden deze kosten uiteindelijk doorgerekend aan de burger. Een klein gedeelte van de kostprijs wordt ook gesubsidieerd door de gewestelijke overheid, ondermeer onder vorm van investeringssubsidies. Zo kan in het kader van het zogenaamde subsidiebesluit van 23 januari 20046 steun verleend worden aan lagere besturen (gemeenten, gemeentebedrijven, intergemeentelijke samenwer5
6
16
In 2004 werd opnieuw een lichte stijging in het aanbod aan GFT-afval vastgesteld. Dit wordt mogelijk verklaard door de weersinvloed. Besluit van de Vlaamse regering betreffende de subidiëring van bepaalde werken, leveringen en diensten die in het Vlaamse Gewest door of op initiatief van lagere besturen of ermee gelijkgestelde rechtspersonen worden uitgevoerd, en het eraan gekoppelde Ministerieel besluit houdende vaststelling van nadere regels voor de subsidiëring van bepaalde werken, leveringen en diensten die in het Vlaams Gewest door of op initiatief van lagere besturen of ermee gelijkgestelde rechtspersonen worden uitgevoerd.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEU-JURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR
kingsverbanden, provincies en provinciebedrijven) die investeren in GFT-vergistingsinstallaties. Het steunpercentage bedroeg 35 % gedurende de periode van 1 januari 2003 t.e.m. 31 december 2004. In het uitvoeringsplan Huishoudelijke Afvalstoffen 2003-2007 (OVAM, 2002) werd een inschatting gemaakt van de kostprijzen voor de inzameling en verwerking van de verschillende fracties uit het huishoudelijk afval, ondermeer GFT-afval. De kostprijzen voor de inzameling en verwerking van GFT-afval worden gegeven in Tabel 8. De inschatting is gebaseerd op de gegevens van de intergemeentelijke samenwerkingsverbanden. Uit de totale kostprijs werd ook de kost per inwoner afgeleid. Tabel 8: Gemiddelde kostprijzen voor de inzameling en verwerking van GFT-afval in Vlaanderen 2000
GFT-afval
2007
Hoeveelheid per inwoner (kg)
Kostprijs per kg (euro)
Kostprijs per inwoner (euro)
Hoeveelheid per inwoner (kg)
Kostprijs per kg (euro)
Kostprijs per inwoner (euro)
62,4
0,07
4,4
37,11
0,10
3,7
Bron: OVAM, Uitvoeringsplan Huishoudelijke Afvalstoffen 2003-2007, 2002 en eigen berekeningen
De verwachte stijging van de verwerkingskost (in euro/kg) tussen 2000 en 2007 wordt ondermeer verklaard door het feit dat bijkomende investeringen nodig zullen zijn, zowel voor de ophaling (ondermeer aanpassing containers en ophaalwagens voor de invoering van diftar) als voor de verwerkingsinstallaties (b.v. investeringen om geurhinder te voorkomen). Daarnaast werd ook rekening gehouden met een indexering van bepaalde kosten met 2 % per jaar. Voor de diftar-tarieven wordt opgemerkt dat deze niet te sterk kunnen stijgen, gelet op de Europese markttarieven en gezien het feit dat er een prijsverschil met restafval moet blijven. f.
Georganiseerde sectorverenigingen
Vlaco vzw (www.vlaco.be) Alle Vlaamse GFT-verwerkingsinstallaties zijn aangesloten bij Vlaco vzw. Voor meer informatie over Vlaco vzw wordt verwezen naar paragraaf 2.2.1 f Biogas-E vzw (www.biogas-e.be) Voor GFT-vergistingsinstallaties (niet voor composteerinstallaties) is ook de vzw Biogas-E van belang. Biogas-E is ontstaan in het kader van een HOBU-fondsproject aan de Provinciale Hogeschool in Kortrijk. Tot de leden van het Biogas-E vzw behoren een 20-tal bedrijven die actief zijn op het domein van vergisting of hierin geïnteresseerd zijn, alsook een aantal federaties, kenniscentra (Vlaco vzw) en overheidsinstanties (IWT, OVAM, Ministerie van Landbouw). Begin 2004 kende de Vlaamse regering voor een periode van 2 jaar een werkingssubsidie toe aan de vzw Biogas-E om de activiteiten verder uit te bouwen. Biogas-E rekent volgende activiteiten tot zijn takenpakket: – fungeren als expertisecentrum met betrekking tot alle aspecten van vergisting; Hiervoor is er een databank en een documentatiecentrum ter beschikking.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
17
HOOFDSTUK 2
– – – – – –
actief de belangenverdediging van de sector op zich nemen; begeleiden van initiatieven en concrete projecten via eerstelijnsbegeleiding, projectbegeleiding en informatie i.v.m. wetgeving en subsidiemaatregelen; actieve netwerking met als doel een forum te zijn voor alle stakeholders op de markt i.v.m. vergisting; sensibiliseren en informeren van het brede publiek omtrent vergistingstechnologie met als doel de maatschappelijke acceptatie te verhogen; ondersteunend en uitvoerend werk ten behoeve van de bevoegde administratie en overheden; kennisverspreiding via studiedagen, nieuwsbrief, workshops, beurzen, folders, publicaties, website, communicatie met overheid en industrie.
2.2.3.
Champignonsubstraatbedrijven
a.
Bedrijfskolom
In Figuur 3 wordt de fysische goederenstroom aangegeven in een bedrijfskolom en worden de champignonsubstraatbedrijven gesitueerd in dat globaal kader.
Figuur 3: Plaats van champignonsubstraatbedrijven in de bedrijfskolom Als grondstoffen voor de bereiding van champignonsubstraat wordt gebruik gemaakt van stro, paarden- en kippenmest, en gips. De paardenmest is afkomstig van maneges, de kippenmest van pluimveebedrijven, en stro (bij voorkeur tarwestro) van akkerbouwbedrijven. Gips kan van verschillende oorsprong zijn. Tegenwoordig wordt hoofdzakelijk gebruik gemaakt van gips dat afkomstig is van de voedingsindustrie (b.v. melkzuur- of citroenzuurproductie), omdat dit relatief zuiver is. Fosfogips, dat vrijkomt bij de productie van fosforzuur uit fosfaatertsen, wordt nog maar zelden gebruikt. De bereiding van champignonsubstraat omvat drie opeenvolgende composteringsstappen, de zogenaamde fase I, fase II en fase III compostering (zie paragraaf 3.3.4). De meeste champignonsubstraatbedrijven verkopen zowel fase I, fase II als fase III substraat. Het fase III substraat wordt rechtstreeks geleverd aan de champignontelers. Fase I en II substraat kan worden verkocht aan zogenaamde tunnelbedrijven die het verder verwerken tot fase III substraat en vervolgens aan de champignontelers leveren. Ook sommige champignontelers kopen fase I of II substraat aan en verwerken dit zelf tot fase III substraat, hetzij in een eigen tunnel, hetzij in de kweekbedden. 18
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEU-JURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR
In de rand van de bedrijfskolom vinden we de leveranciers van de gebruikte infrastructuur, machines, apparaten en hulpstoffen. b.
Aantal en omvang van de bedrijven
In Vlaanderen waren in 2003 5 champignonsubstraatbedrijven actief, waarvan 2 in de provincie Limburg en 3 in de provincie West-Vlaanderen. De zogenaamde tunnelbedrijven (die enkel fase II en III compostering doen en geen fase I compostering) zijn hier niet meegeteld. In Tabel 9 worden de bedrijven opgelijst samen met de hoeveelheden ontvangen mest en afgevoerd champignonsubstraat. Tabel 9: Vlaamse champignonsubstraatbedrijven in 2003
Bedrijf
Gemeente
Hoeveelheid ontvangen paardenmest in 2003 (ton)
Hoeveelheid ontvangen pluimveemest in 2003 (ton)
Hoeveelheid afgevoerd champignonsubstraat in 2003 (ton) 134.294
De Kleijn
Maaseik
93.126
13.826
Karel Sterckx
Roeselare
40.635
8.923
54.674
Lambrecht & Co
Ieper
23.483
4.279
30.253
Lesage Rene
Ledegem
22.493
0
22.594
Walkro
Maasmechelen
173.278
23.032
278.514
Totaal
353.015
50.060
520.329
Bron: VLM-Mestbank, 2004, persoonlijke communicatie
c.
De tewerkstelling
Rekenend met gemiddeld 25 tot 30 voltijdse arbeidsplaatsen per champignonsubstraatbedrijf, kan de directe werkgelegenheid in de sector in 2003 geschat worden op ca. 135 voltijdse equivalenten. d.
Evolutie van de sector
De procesvoering in champignonsubstraatbedrijven is de afgelopen jaren fundamenteel gewijzigd. Met name heeft een overgang plaatsgehad van productie in open lucht naar productie in gesloten tunnels voorzien van de nodige luchtzuiveringssystemen (zie paragraaf 3.3.4). Dit is gepaard gegaan met een vermindering van het aantal champignonsubstraatbedrijven bedrijven in Vlaanderen van 8 in 1998 naar 5 in 2003. e.
Financieel-economische aspecten (omzet, investeringen, draagkracht)
Cijfers over de jaarlijkse omzet en het maatschappelijk kapitaal van de Vlaamse champignonsubstraatbedrijven worden gegeven in Tabel 10, p. 20.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
19
HOOFDSTUK 2
Tabel 10: Jaarlijkse omzet7 en maatschappelijk kapitaal van de Vlaamse champignonsubstraatbedrijven Bedrijf
Gemeente
Omzet (EUR)
Boekjaar (einddatum)
Maatschappelijk kapitaal (EUR)
De Kleijn
Maaseik
9.699.000 9.834.035 9.823.649
31/12/2002 31/12/2001 31/12/2000
2.727.000
Karel Sterckx
Roeselare
7.838.000 7.601.754 6.644.290
30/09/2002 30/09/2001 30/09/2000
860.000
Lambrecht & Co
Ieper
3.648.680 4.315.851 3.976.410
31/12/2002 31/12/2001 31/12/2000
1.190.038
Lesage Rene
Ledegem
Niet beschikbaar Niet beschikbaar 2.587.661
31/03/2003 31/03/2002 31/03/2001
247.894
Walkro
Maasmechelen
19.167.000 26.541.000 24.276.386
30/06/2002 30/06/2001 30/06/2000
1.239.000
Totaala
47.043.013
a.
6.263.932
Rekenend met gemiddelde van laatste 3 boekjaren waarvoor gegevens beschikbaar zijn
Bron: Gouden Gids, 2004
De sector van de champignonteelt is de afgelopen jaren sterk onder druk komen te staan omwille van de concurrentie met lagere loonlanden, vooral Polen. Dit geldt met name voor de arbeidsintensieve teelt van plukchampignons, die bestemd zijn voor de versmarkt. De teelt van snijdchampignons, bestemd voor de conservenmarkt, is minder arbeidsintensief en heeft hierdoor minder te leiden onder de concurrentie met lagere loonlanden. Deze sector is in Vlaanderen echter minder belangrijk. Door de druk op de champignonsector verkleint de afzetmarkt voor champignonsubstraat in Vlaanderen, waardoor ook de champignonsubstraatbedrijven onder druk kunnen komen te staan. Hierbij komt nog dat de champignonsubstraatbedrijven de afgelopen jaren grote investeringen hebben doorgevoerd om de overgang van productie in open lucht naar productie in gesloten tunnels door te voeren. f.
Georganiseerde sectorverenigingen
De champignonsubstraatbedrijven in Vlaanderen zijn niet georganiseerd in een specifieke beroepsfederatie.
7
20
Dit omvat ook eventuele andere activiteiten van het bedrijf (b.v. transport, productie van dekaarde, …).
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEU-JURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR
2.3.
Milieu-juridische aspecten
In deze paragraaf wordt een overzicht gegeven van het milieu-juridisch kader dat van toepassing is voor composteer- en vergistingsinstallaties. Eerst wordt ingegaan op de milieuvergunningsvoorwaarden (Vlarem I en II). Vervolgens wordt de belangrijkste overige milieuwetgeving kort toegelicht. Tot slot gaat aandacht naar buitenlandse regelgeving m.b.t. geur voor composteerinstallaties en naar het geurbeleid in Vlaanderen.
2.3.1.
Milieuvergunningsvoorwaarden
a.
Vlarem I
In Vlarem I8 wordt, met betrekking tot de milieuvergunning in Vlaanderen, onderscheid gemaakt tussen drie klassen van hinderlijke inrichtingen. Klasse 1 en klasse 2 inrichtingen dienen over een milieuvergunning te beschikken. Klasse 3 inrichtingen zijn enkel meldingsplichtig. Tot welke klasse een inrichting hoort, hangt af van de voorkomende rubrieken, vermeld in de lijst van hinderlijke inrichtingen. Indien meerdere inrichtingen voorkomen in een bedrijf, is de inrichting met de hoogste klasse bepalend voor de te volgen vergunningsprocedure. In de indelingslijst in Vlarem I is de indeling van composteer- en vergistingsinstallaties in rubrieken afhankelijk van de aard van de verwerkte materialen: – Afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties, ondermeer groencomposteerinstallaties en GFT-verwerkingsinstallaties, zijn ingedeeld in Rubriek 2.3.3. – Mestverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties, inclusief champignonsubstraatbedrijven, zijn ingedeeld in rubriek 28.3 of, bepaalde installaties op landbouwbedrijven, in rubriek 9. Voor meer informatie over de verdere indeling van deze rubrieken in subrubrieken en klassen, wordt verwezen naar paragraaf 2.1.2 a. Momenteel wordt binnen OVAM gewerkt aan een voorstel tot aanpassing van de Vlarem I indeling voor kleinschalige composteringsinitiatieven. Hierbij zou de mogelijkheid voorzien worden dat voor kleinschalige composteringinitiatieven die in klasse I zijn ingedeeld, soepelere vergunningseisen gehanteerd worden, b.v. met betrekking tot verplichtingen om een milieucoördinator aan te stellen, een milieu-audit op te stellen of een milieujaarverslag op te maken. Meestal zullen op een composteer- of vergistingsinstallatie naast de eigenlijke compostering of vergisting nog andere hinderlijke inrichtingen voorkomen, waardoor ook andere rubrieken van Vlarem I van toepassing kunnen zijn. Het gaat ondermeer om: – rubriek 3 ‘Afvalwater en koelwater’ indien in de inrichting afvalwater ontstaat; – rubriek 16 ‘Gassen’ met betrekking tot het geproduceerde biogas in vergistingsinstallaties; – rubriek 28.2 ‘Opslagplaats van dierlijke mest’ voor mestverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties.
8
Vlarem I: Besluit van de Vlaamse Regering van 6 februari 1991 houdende vaststelling van het Vlaams Reglement betreffende de milieuvergunning, herhaaldelijk gewijzigd.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
21
HOOFDSTUK 2
b.
Vlarem II 9
Vlarem II bevat o.a. algemene en sectorale milieuvoorwaarden waaraan vergunnings- of meldingsplichtige bedrijven in Vlaanderen moeten voldoen. De algemene milieuvoorwaarden zijn van toepassing op alle hinderlijke inrichtingen. De sectorale milieuvoorschriften zijn specifiek van toepassing op welbepaalde hinderlijke inrichtingen, en primeren op de algemene voorwaarden. Sectorale voorwaarden voor afvalverwerkende composteer- en vergistingsinstallaties Voor afvalverwerkende composteer- en vergistingsinstallaties zijn ondermeer de sectorale voorwaarden uit volgende afdelingen van belang: –
Afdeling 5.2.1 – Algemene bepalingen Afdeling 5.2.1 van hoofdstuk 5.2 somt ‘Algemene bepalingen’ op. Dit zijn sectorale voorwaarden die van toepassing zijn op alle inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen, dus ook op alle afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties, ondermeer groencomposteerinstallaties en GFT-verwerkingsinstallaties. De algemene bepalingen in afdeling 5.2.1 hebben betrekking op • de aanvaarding en registratie van afvalstoffen (Art. 5.2.1.2); • het werkplan (Art. 5.2.1.3); • inrichting en infrastructuur (Art. 5.2.1.4 en 5.2.1.5); • de uitbating (Art. 5.2.1.6, 5.2.1.7 en 5.2.1.8); • brandvoorkoming en brandbestrijding (Art. 5.2.1.9). Met betrekking tot het aspect geurhinder is in afdeling 5.2.1. onderstaande bepaling opgenomen: Art. 5.2.1.6 § 3 De exploitant voorkomt en bestrijdt stank en stof, gas, aërosolen, rook of hinderlijke geuren met aangepaste middelen eigen aan een verantwoorde uitbating van de inrichting. De exploitant neemt alle mogelijke maatregelen om verontreinigende emissies minimaal te houden. De hinder mag noch de normaal aanvaardbare grenzen, noch de normale burenlast overschrijden.
–
Subafdeling 5.2.2.3 – Inrichtingen voor het composteren van plantsoen en tuinafval Subafdeling 5.2.2.3 geeft sectorale voorwaarden voor groencomposteerinstallaties. De voorwaarden in deze subafdeling zijn van toepassing op inrichtingen waarin uitsluitend composteerbare afvalstoffen afkomstig van het onderhoud van tuinen en plantsoenen worden aanvaard. De opgelijste voorwaarden vormen een aanvulling op de algemene bepalingen van afdeling 5.2.1. Met betrekking tot de uitbating van groencomposteerinstallaties zijn in subafdeling 5.2.2.3 ondermeer volgende bepalingen opgenomen: Art. 5.2.2.3.3 § 1. De bedrijfsvoering van de composteringsinrichting moet zodanig zijn dat: 1. in de composthopen een aërobe gelijkmatige compostering verzekerd wordt; 2. de composteringstijd zodanig is dat het proces optimaal verloopt teneinde een bruikbaar eindproduct te bekomen.
9
22
Vlarem II: Besluit van de Vlaamse Regering houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne van 1 juni 1995, herhaaldelijk gewijzigd.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEU-JURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR
§ 2. De inrichting voor aërobe compostering beschikt over een spreidplaats om de volledige compostering te verzekeren. Bij het opzetten van de composthopen wordt het te composteren materiaal voldoende bevochtigd om een goed composteringsproces te verzekeren. Tijdens het composteringsproces wordt het substraat regelmatig gekeerd zodat de aërobe omstandigheden in de hopen steeds gehandhaafd blijven. De uitrusting voor het beluchten of het keren moet aanwezig zijn. § 3. Tussentijdse opslag van compost dient stofvrij te gebeuren en in hopen van maximum 3 meter hoogte. § 4. De compostering gebeurt op een vloeistofdichte vloer uitgerust met een afwateringssysteem. Het afvloeiwater wordt opgevangen, indien nodig behandeld, en opgeslagen met het oog op het gebruik ervan voor het bevochtigen van de te composteren afvalstoffen. –
Subafdeling 5.2.2.3bis – GFT-composteerinstallaties met een composteerruimte < 25 m³ Subafdeling 5.2.2.3bis geeft sectorale voorwaarden voor inrichtingen voor de compostering van GFT-afval met een composteerruimte kleiner dan 25 m³. Deze voorwaarden luiden als volgt: Art. 5.2.2.3bis. 2. § 1. In de inrichting mogen uitsluitend afvalstoffen worden aanvaard afkomstig van het bedrijf waaraan de compostering is verbonden. § 2. Voor de composteringsinstallatie verbonden aan een woonwijk mogen uitsluitend afvalstoffen worden aanvaard afkomstig van producenten binnen een afgebakend gebied rond de composteerinstallatie. De gebiedsafbakening gebeurt in de milieuvergunning op basis van de capaciteit van de composteerinstallatie en het aantal inwoners dat onvoldoende mogelijkheden heeft tot thuiscomposteren. De exploitant registreert de producenten van de aangeboden afvalstoffen. Art. 5.2.2.3bis. 3. Buiten de openingsuren dient de composteerinstallatie te zijn afgesloten voor onbevoegden. Elke opslag van GFT-afval buiten de eigenlijke composteerruimte is verboden. Composteerinstallaties met een composteerruimte groter dan 10 m3 dienen voorzien te zijn van een betonnen vloer. Art. 5.2.2.3bis. 4. De exploitant houdt een compostdagboek bij met vermelding van gegevens inzake de wekelijkse aanvoer (in kg en/of aantal bezoekers), temperatuursmetingen, data van het omzetten en afoogsten, en de bestemming van de compost. Art. 5.2.2.3bis. 5. De geproduceerde compost mag uitsluitend worden geleverd aan diegenen die GFTafval hebben aangeleverd en/of worden gebruikt als bodemverbeterend middel in openbare groenvoorzieningen in de gemeente waar de inrichting wordt geëxploiteerd. Art. 5.2.2.3bis. 6. In afwijking van de algemeen geldende bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug, groenscherm of afvalstoffenregister vereist.
–
Sectorale lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater Voor afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties zijn in Vlarem II geen sectorale lozingsvoorwaarden opgelegd.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
23
HOOFDSTUK 2
Sectorale voorwaarden voor mestverwerkende composteer- en vergistingsinstallaties Voor mestverwerkende composteer- en vergistingsinstallaties zijn ondermeer de sectorale voorwaarden uit volgende afdelingen van belang: –
Afdeling 5.28.3 – Bewerking en verwerking van dierlijke mest Afdeling 5.28.3 geeft sectorale voorwaarden die van toepassing zijn op alle inrichtingen voor de bewerking en verwerking van dierlijke mest, dus ook op alle mestverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties, inclusief champignonsubstraatbedrijven. De sectorale voorwaarden hebben betrekking op: • de aanvaarding van dierlijke mest en nutriëntstromen (onderafdeling 5.28.3.2), met o.a. verplichting tot het bijhouden van een register en het jaarlijks opstellen van een nutriëntenbalans; • het werkplan (onderafdeling 5.28.3.3); • de uitbating (onderafdeling 5.28.3.4); • emissiegrenswaarden (onderafdeling 5.28.3.5). Overeenkomstig Artikel 5.28.3.1 gelden voor mestverwerkende inrichtingen waarin tevens afvalstoffen mee worden verwerkt, eveneens de toepasselijke sectorale voorwaarden uit hoofdstuk 5.2 ‘Inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen’. Met betrekking tot het aspect geurhinder is in onderafdeling 5.28.3.4 onderstaande bepaling opgenomen: Art. 5.28.3.4.1 Om geurhinder te voorkomen, moeten de volgende maatregelen worden getroffen: 1. het laden en lossen van de mest gebeurt in afgesloten ruimten; 2. de ontvangstruimte, de mengkelder en de voorraadtank zijn in gesloten uitvoering; 3. [de mestbe- en verwerkingsoperaties] zijn maximaal overkapt en ingeperkt om tot een efficiënte afzuiging en behandeling van luchtemissies te komen; [Hiervan kan in de milieuvergunning afgeweken worden voor nitrificatie- en denitrificatiebekkens.]; 4. de afgezogen ventilatielucht wordt behandeld door middel van filtratie over een biobed en zure wassers; [..]. [Elke alternatieve methode met een gelijkwaardig of beter rendement om ammoniakemissie en hinder te voorkomen kan in de milieuvergunning worden toegelaten.] In onderafdeling 5.28.3.4 zijn volgende voorwaarden opgenomen met betrekking tot het composteren of vergisten van dierlijke mest: Art. 5.28.3.4.2 In zoverre deze technieken worden toegepast, moeten, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, de volgende voorschriften in acht worden genomen: … 4. composteren: a. de beluchting en/of omzetting moet voldoende zijn om stankemissies te beperken; b. kiemdoding is te maximaliseren door een hoge temperatuur te realiseren in combinatie met een voldoende lange verblijftijd; ongelijke behandelingsomstandigheden moeten worden vermeden; c. de ammoniakemissie is te verminderen door de verhouding C/N in het grondstofmengsel te verhogen, zure stoffen of absorptiemiddelen, zoals bentoniet en zeoliet, toe te voegen;
24
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEU-JURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR
d. bij gesloten compostering moet de ammoniakemissie worden geminimaliseerd met zure wassing van de uitgaande lucht; een biofilter wordt vervolgens voorzien om de geur en ammoniak verder te verwijderen; … 13. vergisten: a. maatregelen moeten worden genomen om een verstoring van de goede werking ingevolge een te hoog ammoniakgehalte te vermijden; b. maatregelen moeten worden getroffen om de zwavelverbindingen in het gevormde biogas verregaand te verwijderen; c. de verblijftijd moet voldoende lang zijn om een maximaal resultaat te behalen ten aanzien van gasproductie, kiemdoding en vermindering van vluchtige vetzuren en geur. Overeenkomstig Artikel 5.28.3.5.3 en bijlage 5.3.2 van Vlarem II, moeten de geloosde afvalwaters in installaties voor compostering of vergisting van dierlijke mest voldoen aan de sectorale lozingsvoorwaarden uit Tabel 11. Tabel 11: Sectorale lozingsvoorwaarden voor mestverwerkingsinstallaties – inrichtingen met een biologische en/of fysicochemische behandeling of een gelijkaardige techniek (Vlarem II,bijlage 5.3.2, punt 24bis, b)) Parameter
Sectorale lozingsvoorwaarde
CZV bij lozing in brak water en bij grote verdunning in de ontvangende waterloop inzoverre aan deze laatste geen bestemming als drinkwaterproductie, zwemwater, viswater of schelpdierwater is toegewezen
2000 mg/l
CZV in overige gevallen
125 mg/l
BZV
25 mg/l
totale hoeveelheid gesuspendeerde stoffen
35 mg/l
totaal stikstof
15 mg/l
totaal fosfor
2 mg/l
•
Afdeling 5.28.2 – Dierlijke mest Hierin worden ondermeer voorwaarden opgelegd voor de uitvoering van de opslagplaatsen voor dierlijke mest in mestverwerkingsinstallaties. Voor opslagplaatsen voor vaste dierlijke mest wordt hierin doorverwezen naar de voorwaarden gegeven in Afdeling 5.9.
•
Afdeling 5.9 – Dieren Artikel 5.9.11 van deze Afdeling legt voorwaarden op met betrekking tot mestbewerking of -verwerking bij stallen. Hierin worden ondermeer de verplichting opgelegd om een register van dierlijke mestproductie en van afzet van nutriënten bij te houden. Tevens wordt gesteld dat voor de uitbating van mestbewerkings of -verwerkingsinstallaties bij stallen de voorwaarden uit Art. 5.28.3.4.2, 5.28.3.5.1, 5.28.3.5.2 en 5.28.3.5.3 uit de afdeling ‘Bewerking en verwerking van dierlijke mest’ gelden (zie hoger). Artikel 5.9.2 van Afdeling 5.9 geeft nog constructievoorschriften voor ondermeer opslagplaatsen voor dierlijke mest en plaatsen voorzien voor mestbewerkings- of mestverwerkingsinstallaties.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
25
HOOFDSTUK 2
2.3.2.
Overige wetgeving
a.
Vlarea
Hoofdstuk 4 van Vlarea10 legt, op Vlaams niveau, voorwaarden op voor het gebruik van afvalstoffen als secundaire grondstoffen, ondermeer voor het gebruik als meststof of als bodemverbeterend middel. De Vlarea voorwaarden zijn van belang voor composteer- en vergistingsinstallaties die organisch-biologische afvalstoffen verwerken en het eindproduct (compost of digestaat) als meststof of bodemverbeterend middel wensen te gebruiken of af te zetten. Eindproducten die niet voldoen aan de Vlarea voorwaarden, kunnen niet als bodemverbeterend middel worden gebruikt of verhandeld, en moeten als afvalstof worden verwijderd. Vlarea is niet van toepassing op installaties die uitsluitend mest en/of energiegewassen verwerken. Bijlage 4.1 Bijlage 4.1 van Vlarea bevat een lijst van afvalstoffen die onder bepaalde voorwaarden als secundaire grondstof als meststof of als bodemverbeterend middel kunnen gebruikt worden. Op deze lijst komen o.a. de volgende materialen voor die verkregen kunnen worden door compostering of vergisting van afvalstoffen: – GFT- en groencompost, afkomstig van een vergunde inrichting voor de compostering of vergisting van groenten-, fruit- en tuinafval (GFT) met maximaal 25 % organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen of van organisch afval dat vrijkomt in tuinen, plantsoenen, parken en langs bermen; – compost of digestaat van organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen, afkomstig van een vergunde inrichting voor de compostering of vergisting van organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen al dan niet in combinatie met dierlijke mest; – behandeld zuiveringsslib11. Samenstellingsvoorwaarden Om afvalstoffen als secundaire grondstof te mogen gebruiken als meststof of als bodemverbeterend middel, moet vooreerst voldaan zijn aan de opgelegde samenstellingsvoorwaarden, met name de maximum gehalten aan verontreinigende stoffen zoals bepaald in bijlage 4.2.1.A van Vlarea. Deze samenstellingsvoorwaarden zijn opgesomd in bijlage 2 van dit rapport. Opgemerkt wordt dat deze samenstellingsvoorwaarden, b.v. inzake zware metalen, minder streng zijn dan de compostnormen die opgelegd worden door de Federale Overheidsdienst (FOD) Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu (zie paragraaf b ). Gebruiksvoorwaarden Naast samenstellingsvoorwaarden legt Vlarea nog voorwaarden op inzake het gebruik als meststof of als bodemverbeterend middel, ondermeer wat betreft de maximaal toelaatbare dosering van verontreinigende stoffen (bijlage 4.2.1.B van Vlarea).
10
11
26
Vlarea: besluit van de Vlaamse regering van 5 december 2003 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en –beheer, met wijzigingen. Zuiveringsslib dat biologisch, chemisch of thermisch behandeld is door langdurige opslag of volgens enig ander geschikt procédé, om de vergistbaarheid en de hygiënische bezwaren tegen het gebruik ervan aanzienlijk te verminderen, zoals nader bepaald in bijlage 4.2.1.C van Vlarea. Voor gebruik van behandeld zuiveringsslib als meststof of bodemverbeterend middel worden bijkomende voorwaarden gegeven in Artikel 4.2.1.2 van Vlarea.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEU-JURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR
Keuringsattest Vlaco vzw of gelijkaardige kwaliteitscontrole GFT- en groencompost, alsook compost of digestaat van organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen, moet bijkomend beschikken over een keuringsattest afgeleverd door Vlaco vzw of onderworpen zijn aan een gelijkaardige kwaliteitscontrole. De voorwaarden voor het behalen van het Vlaco-keuringsattest zijn vervat in het Vlaco-lastenboek. In het lastenboek worden minstens de wettelijke verplichtingen van de Federale Overheidsdienst (FOD) Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu overgenomen (zie paragraaf b). Momenteel wordt binnen OVAM gewerkt aan een voorstel tot aanpassing van de Vlarea voorwaarden voor kleinschalige composteringsinitiatieven. Hierbij zou de mogelijkheid voorzien worden dat voor kleinschalige compostering van groenafval, GFT-afval en organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen, onder bepaalde voorwaarden (in functie van verwerking van eigen afval, afzet op eigen gronden en capaciteit) de externe kwaliteitsopvolging kan worden beperkt. Gebruikscertificaat Sommige afvalstoffen moeten bijkomend beschikken over een door OVAM afgeleverd gebruikscertificaat, om gebruik als meststof of als bodemverbeterend middel toe te laten. Een gebruikscertificaat is niet verplicht voor GFT- en groencompost, noch voor compost of digestaat van organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen. Het is echter wel verplicht voor de afzet van behandeld zuiveringsslib. b.
K.B. van 7 januari 1998 betreffende de handel in meststoffen, bodemverbeterende middelen en teeltsubstraten12
Dit K.B. reglementeert op federaal niveau de handel in bodemverbeterende middelen. De gestelde voorwaarden zijn van belang voor alle composteer- of vergistingsinstallaties waarvan het eindproduct op de markt gebracht wordt (zowel via weggeven als verkopen) als meststof, bodemverbeterend middel, of teeltsubstraat. Het K.B. is dus ondermeer van toepassing op GFTen groencomposteerinstallaties, composteer- en vergistingsinstallaties van organisch-biologisch afval, champignonsubstraatbedrijven en mestverwerkende composteer- en vergistingsinstallaties. Het K.B. vermeldt voor een reeks van producten specifieke voorwaarden waaraan moet worden voldaan. Voor producten waarvan geen specifieke voorwaarden in het K.B. vermeld staan moet een ontheffing bekomen worden alvorens handel ervan toegelaten is. Een aanvraag tot ontheffing moet bij de Federale Overheidsdienst (FOD) Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu worden ingediend. Om een ontheffing van de FOD te verkrijgen, moet compost aan een uitgebreide parameterlijst voldoen. Deze normen worden gegeven in Tabel 12, p. 28.
12
Herhaaldelijk gewijzigd.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
27
HOOFDSTUK 2
Tabel 12: Compostnormen van de FOD Volksgezondheid, Veiligheid van de Voedselketen en Leefmilieu Parameter
Norm
Doorgang door zeef van 40 mm
> 99
%
Droge stof
> 50
gewichts%
> 16
gewichts%
Organische stofa Zuurtegraad
Eenheid
6,5-9,5
Cadmium
< 1,5
Chroom
< 70
mg/kg DS mg/kg DS
Koper
< 90
mg/kg DS
Kwik
<1
mg/kg DS
Lood
< 120
mg/kg DS
Nikkel
< 20
mg/kg DS
Zink
< 300
mg/kg DS
Onzuiverheden > 2 mm
< 0,5
gewichts%
Steentjes > 5 mm Kiemkrachtige zaden Nitraat/ammonium verhoudingb Fytotoxiciteit
b b
Rijpheidsgraad a. b.
<2
gewichts%
0
aantal per liter
>1
NO3- – N/NH4+ – N
< 10
%
< 40
°C
Vlaco vzw stelt strengere eisen op het vlak van organische stof: minimum 18 gewichts% op vers materiaal. Voor GFT-compost en humotex (geproduceerd na vergisting en aërobe narijping van GFT-afval), geldt enkel de norm voor rijpheidsgraad. Voor groencompost geldt dat aan 2 van de 3 vermelde normen moet worden voldaan.
Bron: Vlaco vzw, 2005
c.
Voorwaarden met betrekking tot mestverwerking
Het zogenaamde mestdecreet (decreet van 23 januari 1991 inzake de bescherming van het leefmilieu tegen de verontreiniging door meststoffen13) legt voorwaarden op met betrekking tot mestverwerking. Het betreft ondermeer registratieverplichtingen en gebruiksnormen bij het gebruik op landbouwgronden. Deze voorwaarden zijn van belang voor alle composteer- of vergistingsinstallaties waarin mest wordt verwerkt of meeverwerkt. Voor meer informatie wordt verwezen naar de BBT-studie mestverwerking (Feyaerts T. et al, 2002). d.
Regelgeving m.b.t. verwerking dierlijk afval
Het besluit dierlijk afval Het besluit dierlijk afval (Besluit van de Vlaamse regering betreffende de ophaling en de verwerking van dierlijk afval van 24 mei 199514) legt voorwaarden op voor de verwerking van dierlijk afval. Belangrijk hierbij zijn ondermeer de sterilisatienormen. De voorwaarden uit dit besluit zijn ondermeer van toepassing op composteer- of vergistingsinstallaties waarin dierlijk afval wordt verwerkt. Onder dierlijk afval wordt in het besluit het volgende verstaan: dode dieren of dode vis, geheel of delen ervan en producten van dierlijke oorsprong, die niet voor recht13 14
28
Herhaaldelijk gewijzigd. Herhaaldelijk gewijzigd.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEU-JURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR
streekse menselijke consumptie bestemd zijn, met uitzondering van dierlijke uitwerpselen, keukenafval en etensresten. Europese verordening (EG) Nr. 1774/2002 Verordening (EG) Nr. 1774/2002 (herhaaldelijk gewijzigd) tot vaststelling van gezondheidsvoorschriften inzake niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten werd vastgesteld in de nasleep van de mond- en klauwzeercrisis. Zij legt voorschriften op voor de omgang met dierlijke bijproducten die niet bestemd zijn voor menselijke consumptie. Hierdoor moet voorkomen worden dat deze producten een risico voor de gezondheid van mens of dier vormen. De verordening stelt dat de composterings- en vergistingsinstallaties vanaf 1 mei 2003 moeten beschikken over een erkenning indien ze dierlijke bijproducten verwerken. De erkenning legt voorwaarden op voor de bedrijfsruimten, voor het digestaat en de compost en legt hygiënevoorschriften en verwerkingsnormen op (o.a. een gesloten composteerreactor). Uitzondering hierop vormt de verwerking van keukenafval en etensresten indien ze het enige dierlijke bijproduct zijn. Concreet is tot eind 2005 de nationale regelgeving van toepassing op de verwerking van keukenafval en etensresten indien ze het enige dierlijke bijproduct zijn dat wordt verwerkt in de composteer- of vergistingsinstallaties (OVAM, 2004). Dit is echter enkel van toepassing op bedrijfsruimten en voorzieningen die de nationale voorschriften toepasten op 1 november 2002. e.
Regelgeving m.b.t. groenestroom- en WKK-certificaten
Deze regelgeving werd op Vlaams niveau uitgewerkt om de elektriciteitsvoorziening uit hernieuwbare energiebronnen en in kwalitatieve warmtekrachtcentrales te bevorderen. Ze is van belang voor de energie-opwekking uit biogas in vergistingsinstallaties. Groenestroomcertificaten Het systeem van groenestroomcertificaten vindt zijn basis in het Elektriciteitsdecreet15 en het Besluit van de Vlaamse regering van 3 maart 2004 inzake de bevordering van elektriciteitsopwekking uit hernieuwbare energiebronnen. Het systeem voorziet enerzijds in de mogelijkheid dat producenten van groene stroom (= elektriciteit opgewekt uit hernieuwbare energiebronnen) groenestroomcertificaten aanvragen bij de VREG (Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt). Anderzijds wordt aan elke elektriciteitsleverancier de verplichting opgelegd om voor een minimumaandeel groene stroom te zorgen. Een elektriciteitsleverancier kan aan deze verplichting voldoen door ofwel zelf groene stroom te produceren, ofwel groenestroomcertificaten te kopen op de markt. Indien een leverancier niet kan voldoen aan de verplichting van een minimum aandeel groene stroom, zal hij een boete moeten betalen in verhouding met het aantal groenestroomcertificaten dat hij tekort komt. Deze boete bedroeg 75 euro per ontbrekend certificaat op 31 maart 2003 en 100 euro per ontbrekend certificaat op 31 maart 2004. Vanaf 31 maart 2005 wordt de boete bepaald op 125 euro per ontbrekend certificaat. Groenestroomcertificaten worden ondermeer toegekend voor elektriciteit opgewekt uit biogas afkomstig van vergistingsinstallaties. Voor meer informatie over het systeem van groenestroomcertificaten wordt verwezen naar de website van VREG (www.vreg.be). 15
Decreet van 17 juli 2000 betreffende de organisatie van de elektriciteitsmarkt, herhaaldelijk gewijzigd.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
29
HOOFDSTUK 2
WKK-certificaten Het systeem van WKK-certificaten vindt zijn basis in het Elektriciteitsdecreet en het Besluit van de Vlaamse regering van 5 maart 2004 houdende de openbare dienstverplichting ter bevordering van de elektriciteitsopwekking in kwalitatieve warmtekrachtinstallaties. Het systeem van warmtekrachtcertificaten is grotendeels gelijkaardig aan dat van de groenestroomcertificaten. Het is dus de bedoeling dat de elektriciteitsleveranciers een bepaald quotum aan vrij verhandelbare WKK-certificaten moeten kunnen voorleggen, zoniet worden boetes opgelegd. Certificaten kunnen enkel toegekend worden wanneer gebruik gemaakt wordt van zogenaamde ‘kwalitatieve warmtekrachtcentrales’, die erkend moeten worden door de VREG. Voor meer informatie over het systeem van warmtekrachtcertificaten wordt verwezen naar de website van VREG (www.vreg.be).
2.3.3.
Buitenlandse regelgeving m.b.t. geur voor composteerinstallaties
a.
Nederland
In de Nederlandse Emissie Richtlijnen (NeR) zijn in januari 1996 bijzondere regelingen met betrekking tot compostering van groenafval en GFT-afval opgenomen. Deze omvatten maatregelen ter bestrijding van geurhinder. Deze regelingen worden toegelicht in bijlage 3 van dit rapport. De NeR is geen wetgeving, maar is bedoeld als richtlijn om de vergunningsverlening voor het compartiment lucht te harmoniseren. Voor champignonsubstraatbedrijven is in de Nederlandse NeR geen bijzondere regeling met betrekking tot geur opgenomen. Dit betekent dat de bedrijven binnen deze sector in Nederland geval per geval aangepakt worden. Bijzondere regeling voor compostering van groenafval (zie bijlage 3) Voor groencomposteerinstallaties worden in de NeR indicatieve afstanden gegeven voor aanvaardbaarheid van geurhinder. Als richtwaarde voor de aanvaardbaarheid van geurhinder wordt hierbij uitgegaan van een geurconcentratie van 3 ge/m³ als 98-percentiel. Daarnaast worden ook een aantal procesgeïntegreerde maatregelen voorgeschreven. Uit een evaluatie van het Nederlandse normeringsstelsel in opdracht van Aminal (Universiteit Gent, 2001) blijkt dat de indicatieve afstanden uit de NeR niet als harde normering gebruikt worden, maar enkel als richtwaarden waarvan eventueel gemotiveerd kan afgeweken worden. In de praktijk wordt ook gebruik gemaakt van emissiemetingen en snuffelploegmetingen in combinatie met verspreidingsberekeningen. Naast de richtwaarde van 3 ge/m³ wordt soms ook gewerkt met een grenswaarde van 6 ge/m³ die is ontleend aan de regeling voor GFT-composteerinstallaties. Bijzondere regeling voor GFT-compostering (zie bijlage 3) Voor GFT-compostering wordt in de NeR voorgeschreven dat de geurimmissieconcentratie ter plaatse van de dichtstbijzijnde bebouwing of andere geurgevoelige objecten niet meer mag bedragen dan 6 ge/m³ als 98-percentiel voor bestaande inrichtingen, en 3 ge/m³ als 98-percentiel voor nieuwe inrichtingen. Naast deze bovengrenzen wordt ook een tussengebied van geurimmissieconcentraties vastgelegd (3-6 ge/m³ voor bestaande inrichtingen en 1-3 ge/m³ voor nieuwe inrichtingen, steeds als 98-percentiel). Indien de geurimmissieconcentratie ter plaatse 30
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEU-JURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR
van de dichtstbijzijnde bebouwing of andere geurgevoelige objecten in dit tussengebied ligt, moet door het volgen van een geurhindersystematiek uitsluitsel verkregen worden over het al dan niet aanvaardbaar zijn van het hinderniveau en de (eventueel) te nemen maatregelen. Ter bepaling van de te verwachten geurconcentraties in de omgeving zijn in de NeR emissiekengetallen en nomogrammen opgenomen. Uit een evaluatie van het Nederlandse normeringsstelsel in opdracht van Aminal (Universiteit Gent, 2001) blijkt dat de meeste gebruikers de nomogrammen wel voldoende inzichtelijk vinden, maar dat in de praktijk toch veelal gebruik gemaakt wordt van emissiemetingen in combinatie met verspreidingsberekeningen om de immissiesituatie te kwantificeren (controlemetingen). Naast de voorschriften inzake geurimmissieconcentraties, wordt in de NeR voor GFT-composteerinstallaties ook een standaardpakket aan maatregelen voorgesteld. Dit omvat ondermeer de verplichting om het composteringsproces uit te voeren in een gesloten systeem en de afgassen te behandelen door middel van een biofilter (of een gelijkwaardige installatie). Het rendement van de filter moet ten minste 90 % bedragen bij de nominale belasting. In de praktijk wordt als vergunningsvoorschrift vaak de verplichting opgenomen om een jaarlijks meting uit te voeren van het rendement van de biofilter (Universiteit Gent, 2001). b.
Duitsland
Composteerinstallaties in Duitsland moeten voldoen aan de voorwaarden gegeven onder Artikel 5.4.8.5 ‘Anlagen zur Erzeugung von Kompost aus organischen Abfällen’ van de Duitse TALuft. De volledige tekst van Artikel 5.4.8.5 wordt gegeven in bijlage 4 van dit rapport. De TA-Luft legt enerzijds afstandsregels op (300 m voor gesloten installaties, 500 m voor open installaties). Daarnaast worden een aantal bouwkundige en uitbatingsvoorwaarden gegeven. Ondermeer wordt gesteld dat de installaties zoveel mogelijk gesloten moeten worden uitgevoerd, in het bijzonder wanneer geurintensieve natte of structuurarme afvalstoffen (keukenafval) of slib verwerkt worden. Bij een capaciteit van meer dan 10.000 ton per jaar is een gesloten uitvoering van de ontvangstbunker en de hoofdcompostering verplicht. Bij gesloten installaties en in open installaties met luchtafzuiging moet de lucht behandeld worden door middel van een biofilter of een gelijkwaardige luchtreinigingstechniek. Tot slot worden nog een aantal emissienormen opgelegd: geur16 in afgassen van de biofilter: 500 GE/m³17 stof: 10 mg/m³ kiemen: emissies te verminderen door toepassing van de Stand der Techniek c.
Overige Europese landen
In bijlage 5 van dit rapport wordt een overzicht gegeven van geurnormen of richtwaarden die in verschillende landen gehanteerd worden voor composteerinstallaties. De informatie is gebaseerd op informatie die beschikbaar gesteld werd tijdens een Europese workshop (ECN, 2003). Opgemerkt wordt dat in de diverse landen verschillende praktijken gehanteerd worden voor de bepaling van geuremissies en de toetsing ervan aan de norm of richtwaarde. Hierdoor zijn de in bijlage 5 gerapporteerde normen moeilijk onderling vergelijkbaar. Een overzicht van de diverse 16 17
Norm voor installatie met een capaciteit van meer dan 10.000 ton per jaar. GE = Duitse geureenheden. Opgemerkt wordt dat er geen eenduidig verband bestaat tussen geurconcentraties uitgedrukt in GE en geurconcentraties uitgedrukt in OUE (zie bijlage 6, paragraaf olfactometrische analyses).
Vlaams BBT-Kenniscentrum
31
HOOFDSTUK 2
methoden voor bepaling van geurhinder en/of geuremissies wordt gegeven in bijlage 6 van dit rapport.
2.3.4.
Het Vlaamse geurbeleid
Op dit ogenblik bestaat er in Vlaanderen geen geharmoniseerd juridisch kader inzake geurhinderbestrijding. Er bestaan wel een aantal relevante juridische regelgevingen, o.a. in Vlarem (zie hoger), die geurbeperkende maatregelen bevatten. Ook worden in sommige gevallen geurstudies als bijzondere voorwaarde bij de milieuvergunning opgenomen. Met de vaststelling door de Vlaamse Regering van het 1e Vlaamse Milieubeleidsplan (MINAplan 2) op 8 juli 1997 werd een belangrijke aanzet gegeven tot de onderbouwing van het Vlaams beleid inzake geurhinder. In de opvolger van MINA 2, het Milieubeleidsplan 2003-2007 of MINA-plan 3, vastgesteld door de Vlaamse Regering op 19 september 2003, bouwt de Vlaamse overheid hierop verder en worden ook een eerste maal kwantitatieve doelstellingen voor het Vlaamse Gewest vooropgesteld. Middellange termijn doelstellingen (te bereiken tegen 2007) zijn: het aantal gehinderden door geur minimaal gelijk houden ten opzichte van 2001 (maximaal 1.150.000 gehinderden), het verminderen van het aantal ernstig gehinderden door geur ten opzichte van 2001 (minder dan 420.000 ernstig gehinderden) en het verminderen van het aantal geurbronnen boven het aanvaardbaarheidsniveau. Op lange termijn (te bereiken tegen 2012) wil men in het Vlaamse Gewest het aantal gehinderden door geur tot 720.000 personen (12 % van de bevolking) terugbrengen en het aantal ernstig gehinderden zelfs tot 0 terugbrengen. De onderbouwing voor de doelstellingen is te vinden in het schriftelijk leefomgevingsonderzoek SLO-0, de hinderenquête die begin 2001 is uitgevoerd. Om de Vlaamse beleidsdoelstellingen m.b.t. geurhinder te bereiken, worden in het Milieubeleidsplan 2003-2007 een aantal maatregelen voorgesteld, met name het introduceren van regelgeving voor geurhinder (normen en juridische verankering in een geurbestrijdingsplan), het bevorderen van een standaardaanpak voor geurproblemen en een gedegen ondersteuning van het provinciaal en gemeentelijk beleid. Momenteel werkt de Cel Lucht van Aminal aan een visiedocument, met als werktitel 'De weg naar een duurzaam geurbeleid'. Hierin wordt een concrete aanpak voorgesteld om de voor Vlaanderen gestelde doelstellingen te kunnen halen. Er worden maatregelen en acties opgenomen voor zowat alle doelgroepen. Dit visiedocument zal in de toekomst te raadplegen zijn via de website van de Cel Lucht (http://lucht.milieuinfo.be/). Voor zogenaamde homogene sectoren, ondermeer voor composteerinstallaties, zal in de toekomst wellicht een geurnormering geïntroduceerd worden. Onderzoek in opdracht van Aminal in de periode 2000-2002 (Universiteit Gent, 2001 en 2002) heeft geleid tot een voorstel tot methodologie om dergelijke geurnormen vast te leggen. De methodiek omvat de bepaling van nul-effectniveaus van geurhinder, en de vertaling van deze nul-effectniveaus naar een haalbare normering, rekening houdend met financieel-economische implicaties voor de bedrijven en met de implicaties naar hinder toe voor de omwonenden. In het onderzoeksproject werd de voorgestelde methodologie tevens toegepast op 5 pilootsectoren. Vertaling van de onderzoeksresultaten naar beleidsvoorstellen moet uiteindelijk leiden tot de implementatie van de geurnormering in de regelgeving. Voor inrichtingen die geurhinder veroorzaken zal in de toekomst wellicht ook de verplichting worden ingesteld om geuraudits door te voeren en/of geurbeheersplannen op te stellen. Een
32
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SOCIO-ECONOMISCHE EN MILIEU-JURIDISCHE SITUERING VAN DE SECTOR
geuraudit omvat een bedrijfsdoorlichting (analyse van activiteiten, producten en diensten) met betrekking tot milieutechnische, organisatorische, management en milieuhygiënische aspecten. In een geurbeheersplan gaat aandacht naar een inventarisatie van emissies, kans op fluctuerende/discontinue emissies, impactberekeningen, info over receptoren, doelvoorschriften, beschrijving van BBT-maatregelen en termijnen.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
33
PROCESBESCHRIJVING
Hoofdstuk 3
PROCESBESCHRIJVING
Dit hoofdstuk bevat een beschrijving van de procesvoering in composteerinstallaties en vergistingsinstallaties, en van de milieu-aspecten die hieraan verbonden zijn. Eerst wordt ingegaan op de kenmerken van het composteer- en vergistingsproces (paragrafen 3.1 en 3.2. Vervolgens gaat aandacht naar de procesvoering bij compostering en vergisting in het algemeen, en in een aantal specifieke installatietypes in het bijzonder (paragrafen 3.3 en 3.4). Tot slot komen de milieuaspecten aan bod die verbonden zijn aan de procesvoering (paragraaf 3.5).
3.1.
Het composteerproces
Composteren is een proces waarbij biodegradeerbaar materiaal onder gecontroleerde omstandigheden en onder aërobe condities, d.i. in aanwezigheid van zuurstof, door micro-organismen wordt omgezet en afgebroken.
3.1.1.
Microbiologisch proces
Bij het composteringsproces zijn een groot aantal verschillende micro-organismen (bacteriën, schimmels, protozoa, …) betrokken. Onder invloed van deze micro-organismen wordt organische stof door oxidatie met zuurstof omgezet in CO2 en water. Tevens ontstaan een aantal restgassen, zoals ammoniak en vluchtige zwavelverbindingen, die aanleiding kunnen geven tot geurhinder (zie paragraaf 3.5.1). De afbraak van organische stof in het composteringsproces kan in vereenvoudigde vorm als volgt worden weergegeven: Organische stof + zuurstof → CO2 + H2O + restgassen + energie De microbiologische processen grijpen enkel in op (een gedeelte van) de biologisch afbreekbare organische fractie van de verwerkte materialen. De niet-biologisch afbreekbare organische en minerale fracties worden in principe onveranderd in het eindmateriaal teruggevonden. De energie die vrijkomt bij het afbraakproces, wordt deels gebruikt voor de stofwisselingsprocessen van de micro-organismen en de opbouw van nieuwe biomassa. Het grootste deel van de afbraakenergie komt echter vrij als warmte. Hierdoor neemt de temperatuur in het composterende materiaal toe, waardoor water uit het materiaal gaat verdampen. De verdamping van water én de afbraak van organisch materiaal veroorzaken samen een aanzienlijke massa- en volumereductie van het composterende materiaal. In geval van GFT-compostering, bedraagt de massareductie door verdamping van water ca. 40-50 %, en de massareductie door afbraak van organische stof ca. 10-15 % (Kriesch S.). Naast microbiologische omzettingen treden tijdens het composteringsproces ook zuiver chemische reacties op. Zo worden microbiële afbraakproducten omgevormd tot humuszuren. Deze geven aan de compost de typische donkerbruine kleur en leveren een belangrijke bijdrage tot de bodemverbeterende kwaliteiten van de gevormde compost. Het verloop van het composteringsproces kan meestal onderverdeeld worden in 2 fases die geleidelijk in elkaar overlopen: de thermofiele fase en de rijpingsfase.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
35
HOOFDSTUK 3
Thermofiele fase In de eerste fase van het composteringsproces zijn, zeker bij snel afbreekbare materialen, b.v GFT-afval, nog relatief grote hoeveelheden gemakkelijk afbreekbaar materiaal aanwezig (vetten, laag moleculaire eiwitten, oplosbare en snel afbreekbare suikers). Hierdoor verlopen de microbiële afbraakprocessen snel. Dit gaat gepaard met een grote warmteproductie, en een snelle stijging van de temperatuur, tot 70 °C en meer wanneer geen bijkomende maatregelen genomen worden. Bij temperaturen boven 70 °C blijven echter weinig micro-organismen actief, zodat de afbraaksnelheid spontaan weer afneemt. Hierdoor zal de temperatuur zich in de eerst fase van het composteringsproces spontaan stabiliseren op maximaal 70 à 80 °C18. De beginfase van het composteringsproces wordt omwille van de hoge temperaturen ook thermofiele fase genoemd. In deze fase zijn vooral diverse bacteriën actief. Rijpingsfase Naarmate het composteringsproces vordert, neemt de hoeveelheid gemakkelijk afbreekbaar materiaal af. Hierdoor gaan de afbraakprocessen minder snel verlopen, zodat minder warmte wordt geproduceerd, en de temperatuur geleidelijk zal gaan dalen tot ca. 35 °C. Het proces komt dan in de rijpingsfase. Tijdens deze fase worden de langzaam afbrekende fracties, zoals celluloserijke en houtachtige materialen, afgebroken door gespecialiseerde micro-organismen, voornamelijk schimmels en actinomyceten. Deze zijn herkenbaar aan hun typische ‘bosgeur’.
3.1.2.
Procesparameters
Belangrijke procesparameters bij compostering zijn: het zuurstofgehalte, het vochtgehalte, de structuur (porositeit), de temperatuur, de C/N verhouding en de pH van het te composteren materiaal. Deze parameters kunnen gebruikt worden om het composteerproces actief te sturen, dan wel om het verloop ervan op te volgen. Zuurstofgehalte Om het composteringsproces optimaal te laten verlopen, is het van belang dat voldoende lucht (zuurstof) aanwezig blijft in het composterende materiaal. Bij te lage zuurstofconcentraties zullen de aërobe afbraakprocessen vertragen. Dit leidt tot onvolledige oxidatie van koolstofverbindingen, met vorming van vetzuren en andere laagmoleculaire organische zuren, waardoor de pH daalt, het procesmilieu fundamenteel verandert, en anaërobe reacties (vergisting) in het materiaal gaan optreden. Dit alles is ongewenst, ondermeer omwille van de negatieve invloed op de geurproblematiek. Regelmatig omzetten (zie paragraaf 3.3.1) bevordert de zuurstoftoevoer, enerzijds omdat het materiaal tijdens het omzetten in contact gebracht wordt met lucht, anderzijds omdat het materiaal na het omzetten opnieuw een luchtigere structuur krijgt, waardoor de natuurlijke trek in het materiaal toeneemt. Verder kan ook geforceerde beluchting (zie paragraaf 3.3.1) worden toegepast om extra zuurstoftoevoer te realiseren. Ook een goede porositeit (zie verder) is belangrijk.
18
36
In de praktijk wordt door sturing en procescontrole gestreefd naar een maximumtemperatuur van 55 tot 65 °C.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
Vochtgehalte Het vochtgehalte is een tweede belangrijke parameter in het composteerproces. Zowel te hoge als te lage vochtgehaltes kunnen het proces negatief beïnvloeden. Als het vochtgehalte te hoog is, verdringt het vocht de lucht uit de poriën van het materiaal, waardoor zuurstofgebrek kan ontstaan. Als het vochtgehalte te laag is, vermindert de microbiële activiteit. Het vochtgehalte waarbij het composteringsproces optimaal verloopt, is afhankelijk van de aard van de verwerkte materialen, het gehalte organische stof, de processturing, het stadium van het composteerproces, enz. Afhankelijk van deze factoren kan het optimaal vochtgehalte bij GFTen groencompostering ergens tussen 35 en 65 % liggen. Voor champignonsubstraatbedrijven ligt het optimaal vochtgehalte in het begin van het composteringsproces (bij het vullen van de tunnels) tussen 71 tot 74 %. Naast een daadwerkelijke meting van het vochtgehalte kan ook gewerkt worden met de zogenaamde “knijptest19”. Hierbij wordt met de hand een deel compost genomen en in de vuist samengedrukt. Indien zichtbaar water vrijkomt tussen de vingers, dan is het compostmonster te nat. Indien bij het terug openen van de vuist het monster uit elkaar valt, dan is de compost te droog. Een compostmonster bevindt zich derhalve bij het optimale vochtgehalte indien bij het samendrukken een compacte bal wordt gevormd, zonder dat hierbij waterverlies tussen de vingers optreedt. Wordt de bal met een lichte druk aangeraakt, dan valt hij uit elkaar in een beperkt aantal kleinere stukken. Indien hierbij enkel vervorming optreedt, dan is het vochtgehalte te hoog. In de beginfase van de compostering is het vochtgehalte van het materiaal vaak nog relatief hoog. Tijdens het composteringsproces wordt water uit het materiaal verdampt, waardoor het materiaal langzaam uitdroogt. Om het vochtgehalte voldoende hoog te houden, kan het materiaal periodiek worden bevochtigd (zie paragraaf 3.3.1). Dit bevochtigen kan gebeuren op basis van ervaringskennis, of op basis van een daadwerkelijke meting van het vochtgehalte. In de laatste fase van het proces wordt doorgaans niet meer bevochtigd, omdat een te hoog vochtgehalte in het eindproduct niet gewenst is. Het afzeven wordt erdoor bemoeilijkt en de productkwaliteit vermindert. Structuur (porositeit) De structuur (porositeit) van het te composteren materiaal is een belangrijke parameter die grote invloed heeft op de luchtvoorziening en de vochthuishouding. Voor een goede zuurstoftoevoer (factor lucht) is het van belang dat het te composteren materiaal een voldoende luchtige structuur (voldoende porositeit) heeft (25 tot 35 %). Materiaal met een te lage porositeit kan eventueel opgemengd worden met (grof) structuurmateriaal, b.v. houtsnippers, om de structuur te verbeteren. De structuur mag echter ook niet te luchtig zijn, omdat hierdoor de kans op uitdroging (factor vocht) toeneemt, en de temperatuur te sterk kan dalen (waardoor geen goede hygiënisatie kan optreden). Het onderlinge samenspel van de factoren structuur, lucht en vocht, brengt b.v. met zich mee dat materiaal met veel structuur, b.v. grof snoeihout, gecomposteerd kan worden als het vrij nat is, terwijl materiaal met weinig structuur bij eenzelfde vochtgehalte zal verstikken.
19
Deze methode wordt ook gebruikt voor het instellen van een optimaal vochtgehalte bij de bepaling van de rijpheidsgraad van gezeefd materiaal (zie bijlage 8). Alhowel deze methode iets minder goed toepasbaar is op niet gezeefd, composterend materiaal, is het toch een bruikbare methode om de vochttoestand van een composthoop te controleren.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
37
HOOFDSTUK 3
Temperatuur Het composteringsproces verloopt optimaal bij een temperatuur van 50 à 60 °C. Als de temperatuur te hoog wordt, wordt een groot deel van de micro-organismen geïnactiveerd. Aan de andere kant moet de temperatuur voldoende hoog zijn om te verzekeren dat ziektekiemen en onkruidzaden afgedood worden. Bij intensieve compostering wordt de temperatuur van het composterende materiaal geregeld op 50 à 60 °C. Dit gebeurt door het materiaal geforceerd te beluchten (zie paragraaf 3.3.1), hetgeen voor warmte-afvoer zorgt en tegelijk het zuurstofgehalte doet stijgen. De beluchtingsgraad die nodig is om de gewenste warmteafvoer te realiseren, is vaak dermate hoog dat het zuurstofgehalte geen beperkende factor meer is. In de praktijk wordt het composteringsproces bij intensieve compostering daarom vaak in hoofdzaak op temperatuur geregeld. C/N verhouding Voor de C/N ratio, de verhouding tussen de hoeveelheid koolstof en stikstof in het materiaal, wordt een verhouding van 20-30/1 in het begin van het composteringsproces als optimaal beschouwd (afhankelijk van de aard van de verwerkte materialen). Bij een te lage C/N verhouding kunnen de micro-organismen niet voldoende endogeen (eigen lichaamsopbouw) materiaal produceren. Zij verbruiken zo minder en leggen ook minder stikstof vast. Dit betekent dat stikstof in minerale vorm beschikbaar komt in het composterend materiaal en nadien verloren kan gaan, hetzij als gas (ammoniak), hetzij als ammonium- of nitraatzout in het percolaat. Bij een te hoge C/N verhouding wordt de groei van de micro-organismen begrensd door het N-tekort, waardoor de compostering niet goed op gang komt. pH De beginfase van het composteringsproces gaat gepaard met de vorming van organische zuren. Dit veroorzaakt een daling van de pH. Naarmate het composteringsproces vordert, gaat de pH opnieuw stijgen als gevolg van de afbraak van de organische zuren en de alkalische werking van anorganische zouten. De pH van uitgerijpt GFT- of groencompost is gewoonlijk neutraal of licht alkalisch.
3.2.
Het vergistingsproces
Vergisten is een proces waarbij biodegradeerbaar materiaal onder gecontroleerde omstandigheden en onder anaërobe condities, d.i. in afwezigheid van zuurstof, door micro-organismen wordt omgezet en afgebroken. Het vergistingsproces gaat gepaard met productie van biogas, dat als energiebron kan worden aangewend. In het vergistingsproces wordt organische stof door tussenkomst van anaërobe micro-organismen omgezet in biogas. Biogas is een mengsel van CH4 (typisch 50 tot 70 %), CO2 en restgassen (o.a. H2S, NH3, N2 en H2). De afbraakreacties tijdens het vergistingsproces kunnen in vereenvoudigde vorm als volgt worden weergegeven: Organische stof + H2O → CH4 + CO2 + restgassen
38
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
De microbiologische processen grijpen enkel in op (een gedeelte van) de biologisch afbreekbare organische fractie van de verwerkte materialen. De niet-biologisch afbreekbare organische en minerale fracties worden in principe onveranderd in het eindmateriaal teruggevonden. In vergelijking met een composteringsproces, komt er bij vergisting minder warmte, CO2 en water vrij. In plaats daarvan wordt methaangas (CH4) geproduceerd, dat onder vorm van biogas als energiebron kan worden gebruikt. Bij vergisting treedt er, zoals bij compostering, een massareductie op tengevolge van de afbraak van organisch materiaal. In tegenstelling tot bij compostering echter wordt er geen water verdampt tijdens het vergistingsproces. Daar staat tegenover dat in het vergistingsproces water verbruikt wordt (zie reactievergelijking hierboven), terwijl in het composteerproces water wordt vrijgesteld. Globaal genomen echter wordt bij de eigenlijke vergistingsstap (zonder rekening te houden met eventuele nabewerkingsstappen) een minder grote vochtreductie gerealiseerd dan bij compostering. Het verloop van het vergistingsproces kan onderverdeeld worden in 4 fases die geleidelijk in elkaar overlopen: de hydrolyse, de acidogene fase, de acetogene fase en de methanogene fase. Hydrolyse In deze fase worden macromoleculaire bestanddelen zoals cellulose, proteïnen en vetten door hydrolyse (= reactie met water) afgebroken tot kleinere componenten zoals suikers, aminozuren, hogere vetzuren en alcoholen. Deze hydrolysereacties worden gekatalyseerd door extracellulaire enzymen (cellulasen, proteasen en lipasen) die door anaërobe bacteriën worden uitgescheiden. De hydrolytische fase is relatief traag en wordt beschouwd als de snelheidsbeperkende stap van het vergistingsproces. Acidogene fase In de acidogene fase (acidogeen = zuur vormend) worden de gevormde suikers, aminozuren en vetzuren door diverse anaërobe organismen omgezet in een mengsel van intermediaire producten (organische zuren, alcoholen, CO2, H2, NH3 en H2S). Acetogene fase In de acetogene fase (acetogeen = azijnzuur vormend) worden de producten uit de acidogene fase door diverse anaërobe bacteriën omgezet in acetaat, H2 en CO2. Methanogene fase In de methanogene fase (methanogeen = methaan vormend) worden acetaat, CO2 en H2 door methanogene bacteriën omgezet in methaan. Deze processtap vereist strikt anaërobe condities. Om het vergistingsproces optimaal te laten verlopen, moeten de verschillende soorten betrokken micro-organismen in voldoende hoeveelheden en in evenwichtige verhoudingen aanwezig zijn. Om dit te bereiken is een enting noodzakelijk. Schommelende belastingen en plotselinge wijzigingen in substraatsamenstelling moeten vermeden worden, daar dit het microbiologisch evenwicht kan verstoren. Dit kan gepaard gaan met een accumulatie van organische zuren en een daling van de pH. Een pH daling tot beneden 6,5 leidt tot een inhibitie van de methanogene bacteriën en moet dus vermeden worden.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
39
HOOFDSTUK 3
3.3.
Procesvoering in composteerinstallaties
In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de procesvoering in composteerinstallaties in het algemeen (paragraaf 3.3.1). Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen compostering in open lucht en compostering in gesloten systemen. Vervolgens wordt meer specifiek ingegaan op de procesvoering in volgende 3 types composteerinstallaties: – groencomposteerinstallaties (paragraaf 3.3.2); – GFT-composteerinstallaties (paragraaf 3.3.3); – champignonsubstraatbedrijven (paragraaf 3.3.4). Informatie over de procesvoering bij compostering van mest, al dan niet in combinatie met organisch-biologische afvalstoffen, is te vinden in de BBT-studie mestverwerking (Feyaerts T. et al, 2002).
3.3.1.
Algemeen
Wat betreft de procesvoering in composteerinstallaties kan onderscheid gemaakt worden tussen: – compostering in open lucht; – compostering in gesloten systemen (hallen of tunnels). a.
Compostering in open lucht
Compostering in open lucht is de meest gangbare techniek voor compostering van groenafval. Alle Vlaamse groencomposteerinstallaties maken gebruik van compostering in open lucht (zie paragraaf 3.3.2). Verder wordt ook in de meeste kleinschalige composteerinitiatieven, bijvoorbeeld bij het zogenaamde boerderijcomposteren, gebruik gemaakt van compostering in open lucht20. Hieronder wordt een overzicht gegeven van enkele belangrijke processen bij compostering in open lucht. Opzetten van de hopen Bij compostering in open lucht wordt het te composteren materiaal in open lucht opgezet in hopen met een hoogte van enkele (b.v. 1,5 tot 4) meters. Naargelang de vorm van de hopen kan onderscheid gemaakt worden tussen compostering in rillen (driehoekige hopen) en tafelhopen (trapeziumvormige hopen). Rillen zijn lange driehoekige hopen met een hoogte van ca. 2,5 m en een voetbreedte van 2,5 tot 3 m. Tussen de hopen worden normaal rijpaden aangelegd om de hopen te kunnen bewerken. Compostering in rillen vraagt een relatief hoog ruimtebeslag (gemiddeld 1,8 m² oppervlakte per m³ composterend materiaal, met inbegrip van rijpaden). Door het relatief grotere buitenoppervlak worden driehoekige hopen beter belucht. Een nadeel van die grotere buitenoppervlakte is echter dat de temperatuur er vaak onvoldoende hoog oploopt om een volledige afdoding van ziektekiemen en onkruidzaden te verkrijgen. Om een voldoende hygiënisatie te verkrijgen, is 20
40
Bij boerderijcompostering dient rekening gehouden te worden met verordening (EG) Nr. 1774/2002, waarin voorschriften (ondermeer een gesloten composteerreactor) worden gegeven voor installaties die dierlijke bijproducten (ondermeer mest) verwerken (zie paragraaf 2.3.2).
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
het daarom belangrijk de rillen regelmatig om te zetten en te zorgen voor voldoende beluchting. Ook de vochtcontrole is moeilijker bij compostering in rillen. Omwille van het relatief grote buitenoppervlak zijn rillen ook extra gevoelig aan weersomstandigheden (regen, wind). De weersgevoeligheid kan verminderd worden door de rillen af te dekken met semi-permeabele doeken. Tafelhopen zijn aaneengesloten vlakke, trapeziumvormige composthopen met een hoogte van ca. 3 m en een voetbreedte van 10 m of meer. Bij het composteren in tafelhopen wordt het ruimtebeslag teruggebracht tot ca. 0,38 m² per m³ composterend materiaal, wat een voordeel is in vergelijking met het composteren in rillen. Bovendien is het buitenoppervlak van een tafelhoop relatief kleiner dan dat van een ril. Dit heeft in principe een gunstig effect op de pasteurisatie en de afdoding van onkruidzaden, en vermindert de gevoeligheid aan weersomstandigheden. Een tafelhoop zal dus in droge perioden langer voldoende vocht kunnen vasthouden, en zal in natte perioden minder snel te veel vocht opnemen. Omzetten of keren Tijdens de compostering in hopen, die verscheidene weken of maanden in beslag kan nemen, worden de hopen periodiek omgezet of gekeerd. De frequentie van omzetten verschilt van installatie tot installatie. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van een wiellader, een grijpkraan, of van een omzetmachine. Een omzetmachine graaft of freest de hoop geleidelijk af en zet hem opnieuw op. De functie van het omzetten is: – het materiaal in contact te brengen met lucht; – het materiaal los te woelen, waardoor het compacteren (‘inklinken’) wordt tegengegaan en een goede luchttoevoer behouden blijft; – het materiaal te mengen (b.v. menging van vochtige/droge, nutriënt arme en nutriënt rijke zones); – het materiaal aan de buitenzijde van de composthoop te verplaatsen naar de kern van de hoop, zodat een voldoende hygiënisatie en afdoding van onkruidzaden wordt bereikt voor de gehele composthoop. Bevochtigen Om het vochtgehalte in het composterend materiaal voldoende hoog te houden, kan het materiaal periodiek worden bevochtigd. Dit bevochtigen kan gebeuren op basis van ervaringskennis, op basis van een daadwerkelijke meting van het vochtgehalte, of op basis van de knijptest (zie paragraaf 3.1.2). In de laatste fase van het proces wordt doorgaans niet meer bevochtigd, omdat een te hoog vochtgehalte niet gewenst is. Vaak wordt gestreefd naar max. 30 tot 45 % vocht in het eindproduct. Het uitgelezen moment om het composterend materiaal te bevochtigen, is tijdens het omzetten. Op dit moment immers kan al het materiaal (en niet enkel de buitenlaag van de hoop) homogeen bevochtigd worden. Voor het bevochtigen wordt vrijwel steeds gebruik gemaakt van het opgevangen afvalwater (percolaatwater, condensaatwater of verontreinigd regenwater) in plaats van vers water. Beluchten De beluchting van het composterend materiaal gebeurt bij compostering in open lucht veelal passief (natuurlijk). Bij passieve beluchting gebeurt de zuurstofaanvoer door de natuurlijke ventilatie in de composthoop. De belangrijkste drijvende kracht voor deze natuurlijke ventilatie is het temperatuursgebonden dichtheidsverschil tussen de lucht in de composthoop en de buiten-
Vlaams BBT-Kenniscentrum
41
HOOFDSTUK 3
lucht. Via een schoorsteeneffect wordt de koude buitenlucht met zijn grotere dichtheid als het ware in de composthoop gezogen. Wanneer de natuurlijke ventilatie niet volstaat om het composterend materiaal van voldoende zuurstof te voorzien, kan overgegaan worden tot actieve (geforceerde) beluchting door middel van ventilatoren (zie paragraaf 4.1.2 o). b.
Compostering in gesloten systemen
Compostering in gesloten systemen wordt toegepast in alle grootschalige composteringsinstallaties, uitgezonderd in groencomposteerinstallaties. Voorbeelden van installaties met compostering in gesloten systemen zijn GFT-composteerinstallaties (zie paragraaf 3.3.3) en champignonsubstraatbedrijven (zie paragraaf 3.3.4). Bij compostering in gesloten systemen kan onderscheid gemaakt worden tussen: – halcompostering; – tunnelcompostering. Naast halcompostering en tunnelcompostering, bestaan er nog andere composteringstechnologieën, die echter minder toegepast worden. Het gaat om: – compostering in gesloten containers of boxen met een inhoud van 20 tot 25 m³ (containers) of 60 m³ (boxen) (Kriesch S., VDI, 2003); – compostering in langwerpige (open) cellen die van elkaar gescheiden zijn door betonnen wanden (te vergelijken met tunnelcompostering, doch bovenaan niet afgesloten) (VDI, 2003); – compostering in roterende trommels (VDI, 2003); – compostering in gesloten torens (VDI, 2003). Halcompostering Bij halcompostering gebeurt de compostering in een van de buitenlucht afgesloten hal. Het composterende materiaal wordt in de hal opgezet in hopen met een hoogte van ca. 2-4 m. De hopen worden regelmatig (b.v. wekelijks) omgezet, bevochtigd en geforceerd belucht door middel van ventilatoren. De beluchtingsvloer kan ofwel bestaan uit een netwerk van geperforeerde buizen ofwel uit een rooster met daaronder een beluchtingskelder. Er wordt zowel gebruik gemaakt van zuigbeluchting als van blaasbeluchting. Bij halcompostering met blaasbeluchting wordt de lucht van onder naar boven doorheen het composterende materiaal in de hal geblazen. Samen met de lucht worden ook warmte, vocht, CO2 en geurcomponenten in de hal ingeblazen. Hierdoor heersen in de hal vrij extreme en agressieve condities. Hiermee moet o.a. rekening gehouden worden bij de materiaalkeuzes. Ook maakt het de hal ongeschikt voor (langdurige) aanwezigheid van personen. De procesvoering in hallen met blaasbeluchting gebeurt dan meestal ook volautomatisch. Er wordt gebruik gemaakt van automatisch gestuurde transportbandensystemen om de hopen op te zetten, en van automatische machines, b.v. een afgraafrad, voor het omzetten. Het materiaal wordt typisch opgezet in een langgerekte tafelhoop, die bestaat uit verschillende ‘velden’. Bij elke omzetbeurt wordt het composterende materiaal overgezet naar een volgend ‘veld’, zodat het zich verplaatst in de lengterichting van de hal. De lucht uit de hal wordt afgezogen en gedeeltelijk opnieuw gebruikt voor de beluchting. Het niet hergebruikte gedeelte wordt behandeld in een luchtreinigingsinstallatie (zie hoofdstuk 4).
42
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
Bij halcompostering met zuigbeluchting wordt de lucht van boven naar onder doorheen het composterende materiaal uit de hal gezogen. Door de lucht door het materiaal te zuigen, wordt grotendeels vermeden dat warmte, vocht, CO2 en geurcomponenten samen met de composteringslucht in de hal terecht komen. In een hal met zuigbeluchting kunnen hierdoor wel werkzaamheden door personeel plaatsvinden. Het omzetten van de hopen kan gebeuren door middel van wielladers, of door een automatische machine. Een nadeel van zuigbeluchting is dat de buitenste laag van de composthoop de neiging heeft te fel af te koelen. Om dit te voorkomen kan het noodzakelijk zijn de inkomende lucht door middel van een warmtewisselaar op te warmen tot een temperatuur > 5°C. Bovendien komen bij zuigbeluchting grotere hoeveelheden percolaatwater en vaste stoffen in de luchtkanalen terecht, waardoor makkelijker verstoppingsproblemen kunnen optreden. De beluchtingsgraad die nodig is om de gewenste warmteafvoer te realiseren, is vaak dermate hoog dat de zuurstoftoevoer en de vochtafvoer geen beperkende factoren meer zijn. In de praktijk wordt het composteringsproces bij intensieve compostering daarom vaak in hoofdzaak op temperatuur geregeld. Hierbij wordt het totale luchtdebiet en/of de verhouding buitenlucht (koud) / gerecirculeerde lucht (warm) gevarieerd in functie van de temperatuur. Tunnelcompostering Bij tunnelcompostering heeft de compostering plaats in rechthoekige tunnels met een lengte van 30-40 m en een hoogte en breedte van 3-5 m. De tunnels zijn meestal uit beton gebouwd en zijn aan één zijde (soms aan voor- en achterzijde) afsluitbaar met een geïsoleerde deur. De tunnels worden gevuld en geledigd met behulp van een wiellader of met een automatisch transportbandensysteem. Tijdens de compostering wordt het materiaal bevochtigd en intensief belucht door middel van blaasbeluchting, waarbij de composteringslucht gedeeltelijk wordt gerecirculeerd. De beluchting gebeurt via de tunnelvloer. Deze kan ofwel bestaan uit een rooster met daaronder een beluchtingskelder ofwel uit geperforeerde buizen met daarop zogenaamde “spigots” (taps toelopende tuitjes) (zie technische fiche 1) waar de lucht doorheen geblazen wordt. Voor de processturing wordt gebruik gemaakt van een computergestuurde/automatische klimaatregeling. Tijdens het verblijf in de tunnel wordt het materiaal niet omgezet. Wel kan gewerkt worden met 2 of meerdere composteringscycli, waarbij het materiaal tussentijds uit de tunnel gehaald wordt, en na menging en eventueel bevochtiging, in een volgende tunnel wordt ingebracht (het zogenaamde ‘omtunnelen’). Dit omtunnelen heeft een gelijkaardige functie als het omzetten of keren bij compostering in open lucht of in hallen.
3.3.2.
Procesvoering in groencomposteerinstallaties
a.
Doelstelling van de procesvoering
De procesvoering in groencomposteerinstallaties is erop gericht om de organische stof in het verwerkte groenafval zodanig ver af te breken (te mineraliseren), dat er een ‘stabiel’ eindproduct ontstaat, namelijk compost. Compost is een bodemverbeteraar die vooral door zijn hoge gehalte stabiele organische stof bijdraagt tot een goede bodemstructuur. Aan groencompost worden hoge kwaliteitseisen gesteld inzake samenstelling, stabiliteit en hygiënisatie. –
Eisen inzake samenstelling Inzake samenstelling is vooral een laag gehalte aan zware metalen, een beperkte aanwezigheid van onzuiverheden, en een voldoende hoog gehalte aan organische stof van belang.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
43
HOOFDSTUK 3
Voor meer informatie over de samenstellingseisen die aan groencompost gesteld worden, wordt verwezen naar paragraaf 2.3. –
Eisen inzake stabiliteit Een hoge stabiliteit stemt overeen met een lage autonome afbraaksnelheid van het organisch materiaal. De resterende hoeveelheid organische stof in stabiel groencompost bestaat uit moeilijk afbreekbare stoffen, zoals hout.
–
Eisen inzake hygiënisatie Groencompost moet vrij zijn van ziektekiemen en onkruidzaden. Om ziektekiemen en onkruidzaden af te doden dient de temperatuur tijdens de procesvoering voldoende hoog te zijn en dient de duur van het composteringsproces voldoende lang te zijn. Uit onderzoek (Ryckeboer J., 2001) bleek dat de afdoding van zo goed als alle schadelijke en pathogene organismen zich voltrekt binnen enkele uren tot enkele dagen na de start van het composteerproces. Enkel voor het zeer hitteresistente TMV (Tabaksmozaïekvirus) bleek een composteerduur van 6 tot 11 weken noodzakelijk voor een volledige afdoding bij groencompostering. Deze periode ligt binnen de normale composteerduur van groencomposteringen.
b.
Verwerkte materialen
In groencomposteerinstallaties wordt groenafval verwerkt. Groenafval is het composteerbaar organisch afval dat vrijkomt in tuinen, plantsoenen, parken en langs bermen. De term groenafval omvat zowel tuinafval dat door particulieren naar het containerpark gebracht wordt als het organisch afval van groendiensten, tuinaannemers, enz. Het bestaat uit snoeihout met een diameter kleiner dan 10 cm, bladeren, haagscheersel, organisch afval uit parken en plantsoenen, boomstronken, gras en bermmaaisel21. Het groenafval kan vergeleken worden met de fractie tuinafval in het GFT-afval. Het bevat echter meer houtachtige materialen, die worden gekenmerkt door een langzaam afbraakproces. Groenafval is verder meestal droger dan GFT-afval. Het aanbod van groenafval kent grote seizoensgebonden schommelingen, zowel in kwantiteit als in kwaliteit. In de winter zijn de aangeboden hoeveelheden het kleinst, met vaak hoofdzakelijk snoeihout en bladeren. In de voorzomer en herfst zijn de hoeveelheden het hoogst, waarbij de fractie gras (en bermmaaisel) soms zeer aanzienlijk is. De variatie in aanbod kan meer dan 50 % bedragen. De variatie in samenstelling is van invloed op de te hanteren procesvoering in de composteerinstallatie. c.
Processtappen
Een schematisch overzicht van de processtappen bij groencompostering wordt gegeven in Figuur 4, p. 45. In volgende paragrafen wordt dieper ingegaan op de opeenvolgende processtappen.
21
44
Bermmaaisel en gras zijn weliswaar composteerbaar, maar de verwerking ervan op groencomposteerinstallaties vormt door de piekaanvoer en de eigenschappen van het materiaal een specifiek aandachtspunt (zie hoofdstuk 4).
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
Figuur 4: Processtappen bij groencompostering De procesvoering in een groencomposteerinstallatie gebeurt vrijwel steeds volledig in open lucht, op een volledig verharde ondergrond. Het water dat van het terrein afstroomt (percolaatwater en vervuild regenwater) wordt opgevangen in een waterbekken. In sommige installaties is het gedeelte van het terrein dat voor nabewerking (en stockage) voorzien is, overdekt, zodat het materiaal beschermd is tegen weersinvloeden (regen). Aanvoer en ontvangst Het te verwerken groenafval wordt met aanhang- of vrachtwagens aangevoerd vanaf containerparken of rechtstreeks van bij particulieren, tuinaannemers of openbare groendiensten. Na weging22 en registratie wordt het te verwerken groenafval gelost in het ontvangstgedeelte van de installatie. Het ontvangstgedeelte bestaat meestal uit een vlakke losvloer in open lucht. Tijdens het lossen kan het groenafval visueel worden geïnspecteerd zodat het kan worden geweigerd als het niet aan de gestelde eisen voldoet, b.v. als het te zwaar verontreinigd of onvoldoende vers is. In het ontvangstgedeelte blijft het materiaal tijdelijk opgeslagen. Vervolgens wordt het naar de voorbewerking overgebracht, b.v. met behulp van wielladers. Voorbewerking Tijdens de voorbewerking wordt het aangevoerde groenafval verkleind, gemengd, en opgezet in hopen.
22
Overeenkomstig artikel 5.2.2.3.2 van Vlarem II zijn groencomposteerinstallaties die zijn ingedeeld in klasse 2 of 3 (dit zijn installaties met een opslagcapaciteit tot en met 100 ton) niet verplicht om gebruik te maken van een weegbrug.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
45
HOOFDSTUK 3
Het verkleinen gebeurt meestal door middel van hakselaars. Het heeft tot doel het volume van het materiaal te verminderen en het aantastingsoppervlak voor de micro-organismen te vergroten. Voor dit laatste is de graad van vervezeling belangrijk. Voor de menging van de verschillende fracties uit het groenafval kan gebruik gemaakt worden van wielladers of van speciale mengapparatuur. Bedoeling is om een zo homogeen mogelijk uitgangsmateriaal te verkrijgen, met een optimale structuur en vochtgehalte. De zachte fracties uit het groenafval (ondermeer gras) worden hiertoe gemengd met de hardere fracties (verhakseld snoeihout), die als structuurmateriaal fungeren. Bij het mengen moet er over gewaakt worden dat de porositeit van de materialen niet te sterk verlaagd wordt. Als het uitgangsmateriaal te droog is, kan water (uit het waterbekken) worden bijgemengd. In perioden dat bijvoorbeeld veel nat gras of bermmaaisel wordt verwerkt, kan toevoeging van water overbodig zijn. Het opgemengde materiaal wordt vervolgens opgezet in hopen. Er wordt zowel gewerkt met rillen (driehoekige hopen) als met tafelhopen (trapeziumvormige hopen) (zie paragraaf 3.3.1). Compostering Tijdens de composteringsfase laat men het groenafval gedurende meerdere maanden in open lucht op hopen liggen, waardoor het composteringsproces op gang komt. De hopen worden regelmatig omgezet. De frequentie van omzetten kan sterk uiteenlopen van installatie tot installatie, van 1 keer per week tot 1 keer om de 8 weken. Meestal zal in het begin van het composteringsproces meer frequent, en aan het einde van het composteringsproces minder frequent worden omgezet. Het omzetten gebeurt door middel van een omzetmachine, of met een wiellader of een grijpkraan. Tijdens het omzetten wordt het materiaal zo nodig ook bevochtigd. Dit gebeurt door de hopen te benevelen met water dat werd opgevangen in het waterbekken. Toevoeging van water is op een groencomposteerinstallatie belangrijk omdat groenafval relatief droog is (in vergelijking met GFT-afval). In de meeste groencomposteerinstallaties wordt geen gebruik gemaakt van geforceerde beluchting. Omdat groenafval (in vergelijking met GFT-afval) vrij traag afbreekbaar is, kan de beluchting veelal gebeuren door de natuurlijke trek in het composterend materiaal en door het materiaal regelmatig om te zetten. Toch wordt in sommige groencomposteerinstallaties ook wel gebruik gemaakt van geforceerde beluchting (zuig- of blaasbeluchting). In geval geforceerde beluchting wordt toegepast, bestaat de beluchtingsvloer uit een netwerk van geperforeerde buizen. Narijping Tijdens de narijpingsfase gaat het composteringsproces nog traag verder, zodat het resterend moeilijk afbreekbaar materiaal verder wordt afgebroken. Het materiaal wordt tijdens de narijping nog af en toe omgezet, en eventueel ook belucht of bevochtigd, doch de procesvoering is minder intensief dan in de eigenlijke composteringsstap. Narijping is vooral belangrijk met het oog op het bekomen van een stabiel, uitgerijpt eindproduct. Narijping kan ook plaatsvinden na de nabewerking. Nabewerking In de nabewerking wordt het gecomposteerde materiaal afgezeefd op de gewenste fractie(s), op zeven van 10 à 40 mm (in functie van de toepassing). De zeefoverloop wordt terug in het composteringsproces ingebracht, waar het fungeert als structuurmateriaal. Na het zeven kan men de compost nog verder laten narijpen. 46
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
3.3.3.
Procesvoering in GFT-composteerinstallaties
a.
Doelstelling van de procesvoering
De procesvoering in GFT-composteerinstallaties is erop gericht om de organische stof in het GFT-afval (en eventueel meeverwerkte andere organisch-biologische afvalstoffen) zodanig ver af te breken (te mineraliseren), dat er een ‘stabiel’ eindproduct ontstaat, namelijk compost. Compost is een bodemverbeteraar die vooral door zijn hoge gehalte stabiele organische stof bijdraagt tot een goede bodemstructuur. Aan GFT-compost worden inzake samenstelling, stabiliteit en hygiënisatie gelijkaardige kwaliteitseisen gesteld als aan groencompost (zie paragraaf 3.3.2). Wat betreft de hygiënisatie bleek uit onderzoek (Ryckeboer J., 2001) dat de afdoding van zo goed als alle schadelijke en pathogene organismen zich voltrekt binnen enkele uren tot enkele dagen na de start van het composteerproces. Enkel voor het zeer hitteresistente TMV (Tabaksmozaïekvirus) bleek een composteerduur van 3 tot 7 weken noodzakelijk voor een volledige afdoding bij GFT-compostering. Deze periode ligt binnen de normale composteerduur van GFTcomposteringen. b.
Verwerkte materialen
In GFT-composteerinstallaties wordt hoofdzakelijk GFT-afval verwerkt. GFT-afval bestaat uit het gescheiden ingezamelde organisch deel van het huishoudelijk afval. Het omvat in feite het keukenafval (resten van groenten, fruit, brood, …23) en het gedeelte van het tuinafval dat bestaat uit niet-houtig, fijn materiaal, zoals verwelkte bloemen, grasmaaisel en onkruid. In vergelijking met groenafval bestaat GFT-afval voor een groter gedeelte uit snel afbreekbaar materiaal, heeft het een hoger vochtgehalte, een lagere C/N verhouding en een slechtere structuur. Het aanbod van GFT-afval kent grote seizoensgebonden schommelingen, zowel in kwantiteit als in kwaliteit. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt door de wisselende hoeveelheid en samenstelling van de fractie tuinafval in het GFT-afval. In de winter zijn de aangeboden hoeveelheden het kleinst, in de voorzomer en herfst het hoogst. De variatie in aanbod kan meer dan 50 % bedragen. In de zomermaanden bestaat het aangeboden GFT-afval soms hoofdzakelijk uit gras, terwijl in de wintermaanden de fractie tuinafval minimaal is. Sommige GFT-composteerinstallaties verwerken naast GFT-afval ook nog kleinere hoeveelheden groenafval (b.v. overaanbod gras van nabijgelegen groencomposteerinstallaties) of organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen die qua samenstelling gelijkaardig zijn aan GFT-afval (b.v. afgekeurde groenten en fruit uit warenhuizen). Volgens het Uitvoeringsplan OrganischBiologisch Afval (OVAM, 2000) mag, voor zover vergund, tot 25 % ander organisch-biologisch afval meeverwerkt worden. c.
Processtappen
Een schematisch overzicht van de processtappen bij GFT-compostering wordt gegeven in Figuur 5. In volgende paragrafen wordt dieper ingegaan op de opeenvolgende processtappen.
23
Keukenafval van dierlijke oorsprong (vleesresten …) wordt in principe niet toegelaten in GFT-afval, maar kan in de praktijk wel in kleine hoeveelheden aanwezig zijn.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
47
HOOFDSTUK 3
Figuur 5: Processtappen bij GFT-compostering Aanvoer en ontvangst GFT-afval wordt meestal tweewekelijks door ophaalwagens huis-aan-huis opgehaald. De thuisinzameling gebeurt, afhankelijk van regio tot regio, door middel van containers of biodegradeerbare zakken. Na weging24 en registratie wordt het te verwerken GFT-afval gelost in het ontvangstgedeelte van de installatie. Tijdens het lossen kan het GFT-afval visueel worden geïnspecteerd zodat het kan worden geweigerd als het niet aan de gestelde eisen voldoet, b.v. als het te zwaar verontreinigd of onvoldoende vers is. In het ontvangstgedeelte blijft het materiaal tijdelijk opgeslagen. Vervolgens wordt het naar de voorbewerking overgebracht, b.v. door middel van grijpkranen. Het ontvangstgedeelte kan uitgevoerd zijn als een vlakke losvloer of als een stortbunker, en kan meestal (niet altijd) worden afgesloten van de buitenlucht. Vlakke losvloeren en stortbunkers hebben beide hun voor- en nadelen. Nadeel van vlakke losvloeren is het relatief grote contactoppervlak waarlangs geurcomponenten kunnen vrijkomen. Verder kan een vlakke losvloer ook erg glibberig zijn en geeft hij aanleiding tot bandenvervuiling van de voertuigen die over de vloer rijden (vervuiling met afval en percolaat). Deze nadelen doen zich niet voor bij stortbunkers. Stortbunkers hebben echter als nadeel dat zij moeilijker volledig leeg te maken zijn. Het materiaal dat in de hoeken achterblijft kan een bron van geuremissies vormen. Ook is het voor de operator moeilijker om uit de verschillende fracties die in de bunker gelost zijn een optimaal mengsel samen te stellen om in de voorbewerking te brengen. Voorbewerking Tijdens de voorbewerking worden grove bestanddelen en verontreinigingen uit het GFT-afval verwijderd. Indien nodig wordt ook structuurmateriaal bijgemengd. Tot slot wordt het gehomo24
48
Overeenkomstig artikel 5.2.2.3bis.6 van Vlarem II zijn GFT-composteerinstallaties met een composteerruimte kleiner dan 25 m³ niet verplicht om gebruik te maken van een weegbrug.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
geniseerde GFT-afval door middel van transportbanden of wielladers naar de composteerruimte gebracht en daar opgezet in hopen of in de tunnels gebracht. De verwijdering van grove bestanddelen gebeurt door te zeven. Veelgebruikte zeeftypes zijn trommel- en sterrenzeven. De zeefoverloop kan worden verkleind in een breekinstallatie en terug bij het te composteren materiaal gevoegd (indien de verontreinigingsgraad niet te hoog is). Voor verwijdering van ferro-metalen wordt gebruik gemaakt van diverse types magneetafscheiders. Verwijdering van verontreinigingen kan ook nog later in de procesvoering gebeuren, tijdens de nabewerking. Verontreinigingen die schade kunnen berokkenen aan de composteerinstallatie dienen in elk geval reeds tijdens de voorbewerking afgescheiden te worden. Compostering De intensieve compostering van GFT-afval neemt verscheidene weken in beslag, en gebeurt tegenwoordig steeds in gesloten systemen, zodat de proceslucht kan worden opgevangen en gereinigd (zie hoofdstuk 4). Er wordt gebruik gemaakt van hal- en tunnelcompostering, en van blaas- en zuigbeluchting (zie paragraaf 3.3.1). In Tabel 13 wordt een overzicht gegeven van de composteringstechnologieën die worden toegepast in de Vlaamse GFT-composteerinstallaties. Tabel 13: Technologieën in Vlaamse GFT-composteerinstallaties Installatie Verko
Gemeente
Technologie
Beluchting
Dendermonde
Tunnel- en boxencompostering
Blaasbeluchting
Intercompost
Bilzen
Tunnelcompostering
Blaasbeluchting
Ecowerf
Kessel-lo
Halcompostering (VAM)
Blaasbeluchting
IOK Afvalbeheer
Beerse/Merksplas
Halcompostering (VAM)
Blaasbeluchting
IVVVA
Maasmechelen
Tunnelcompostering
Blaasbeluchting
VLAR (Indaver)
Grimbergen
Halcompostering (Koch) Zuigbeluchting
ILVA (WIPS)
Geraardsbergen
Halcompostering (Bühler)
Blaasbeluchting
Narijping Bij GFT-compostering wordt de narijping soms in open lucht of onder afdak uitgevoerd, doch in de meeste installaties wordt hier gewerkt in een gesloten hal. Tijdens de narijpingsfase gaat het composteringsproces nog traag verder, zodat het resterend moeilijk afbreekbaar materiaal verder wordt afgebroken. Het materiaal wordt tijdens de narijping nog af en toe omgezet, en soms ook belucht of bevochtigd, doch de procesvoering is minder intensief dan in de eigenlijke composteringsstap. Narijping is vooral belangrijk met het oog op het bekomen van een stabiel, uitgerijpt eindproduct. Narijping kan ook plaatsvinden na de nabewerking. Nabewerking In de nabewerking wordt de GFT-compost afgezeefd op de gewenste fractie(s), b.v. kleiner dan 10 of 15 mm. Het grovere, structuurrijke organisch materiaal wordt teruggevonden in de zeefoverloop en wordt terug in het composteerproces ingebracht.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
49
HOOFDSTUK 3
Voor zover dit nog niet gebeurd is in de voorbewerking, kan in de nabewerking ook nog verwijdering van verontreinigingen plaatsvinden. Zo kunnen ferro-metalen verwijderd worden door middel van een magneetscheiding, harde deeltjes (steentjes, glas, botjes e.d.) door middel van een ballistische scheiding, en kunststoffolies door middel van een windzifter. Net zoals bij de voorbewerking is bij de nabewerking een groot aantal configuraties van processtappen mogelijk. Zo kunnen b.v. meerdere zeefstappen worden toegepast, waardoor er compostkwaliteiten met verschillende ‘fijnheid’ worden verkregen.
3.3.4.
Procesvoering in champignonsubstraatbedrijven
a.
Doelstelling van de procesvoering
De procesvoering in champignonsubstraatbedrijven is erop gericht een, al dan niet geënt, champignonsubstraat te bereiden op basis van stro, paarden- en kippenmest, gips en eventueel entmateriaal (mycelium). Aan het geproduceerde champignonsubstraat worden zeer strenge eisen gesteld wat betreft hygiëne en afwezigheid van concurrerende micro-organismen. b.
Verwerkte materialen
Voor de bereiding van champignonsubstraat wordt gebruik gemaakt van stro (bij voorkeur tarwestro), paarden- en kippenmest, gips en entmateriaal (mycelium). De gebruikte hoeveelheid vers stro is mede afhankelijk van de kwaliteit van de paardenmest, nl. lichte (stro-rijke) of zware (stro-arme). Het stro is de belangrijkste koolstofbron, en fungeert tevens als structuurmateriaal. Kippenmest wordt toegevoegd om het mengsel te verrijken met stikstof en organische stoffen die een gunstige werking hebben op het composteringsproces. Gips geeft een betere structuur aan de compost omdat colloïdale stoffen worden uitgevlokt. De compost wordt daardoor minder ‘vettig’ en beter toegankelijk voor lucht. Verder speelt het gips ook een rol in de regeling van het zuurtegraad van het mengsel. De paardenmest is afkomstig van maneges, de kippenmest van pluimveebedrijven. Gips kan van verschillende oorsprong zijn. Tegenwoordig wordt hoofdzakelijk gebruik gemaakt van gips dat afkomstig is van de voedingsindustrie (b.v. melkzuur- of citroenzuurproductie), omdat dit relatief zuiver is. Fosfogips, dat vrijkomt bij de productie van fosforzuur, wordt nog maar zelden gebruikt. c.
Processtappen
Een schematisch overzicht van de processtappen bij bereiding van champignonsubstraat wordt gegeven in Figuur 6, p. 51. In volgende paragrafen wordt dieper ingegaan op de opeenvolgende processtappen.
50
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
Figuur 6: Processtappen bij champignonsubstraatbereiding Aanvoer en ontvangst De gebruikte grondstoffen (stro, paarden- en/of kippenmest, en gips) worden meestal per vrachtwagen aangevoerd. De opslag van paarden- en/of kippenmest en van gips gebeurt meestal in een hal, soms (vooral vroeger) ook in open lucht. Stro wordt meestal in open lucht opgeslagen. Voorbewerking In een champignonsubstraatbedrijf bestaat de voorbewerking uit het, volgens recept, samenstellen van het te composteren materiaal. De verschillende materialen (stro, paarden- en kippenmest, gips) worden intensief gemengd en bevochtigd met percolaat afkomstig van de compostering. Dit gebeurt meestal in een menghal, soms (vooral vroeger) ook in open lucht. Vers stro dient een voorbehandeling te ondergaan teneinde dezelfde verteringsgraad te bekomen als het stro in de paardenmest. Gedurende deze voorbehandeling, ook wel ‘strobadfase’ genoemd, laat men het stro, na bevochtiging en menging met kippenmest en eventueel gips, gedurende enkele dagen (voor)composteren. Dit kan zowel gebeuren in open lucht (vooral vroeger), in een hal, of in de composteringstunnels. Na de strobadfase wordt paardenmest bijgemengd en kan gestart worden met de eigenlijke compostering. Fase I compostering Bij de bereiding van champignonsubstraat wordt onderscheid gemaakt tussen drie ‘fasen’ van compostering. De ‘fase I-compostering’ levert het zogenaamde ‘vers champignonsubstraat’ als eindproduct op. In kringen van champignontelers wordt de fase I compostering ook wel ‘fermentatie’ Vlaams BBT-Kenniscentrum
51
HOOFDSTUK 3
genoemd, ook al gaat het in feite niet om een fermentatieproces (= vergisting), maar wel degelijk om een composteerproces. De fase I-compostering gebeurt in Vlaanderen tegenwoordig nog uitsluitend in gespecialiseerde champignonsubstraatbedrijven, en niet (meer) bij de champignontelers. De fase I-compostering gebeurde tot voor kort nog vaak in open lucht en duurde 2 tot 3 weken. Tegenwoordig vindt de fase I-compostering uitsluitend in gesloten systemen (‘indoor’) plaats. Hierbij wordt gebruik gemaakt van tunnelcompostering (zie paragraaf 3.3.1). De duur van het proces werd hierbij verkort tot ongeveer 1 week. Er wordt onderscheid gemaakt tussen lage temperatuurscompostering, waarbij de temperatuur niet hoger wordt dan 55 °C, en hoge temperatuurscompostering, waarbij men de temperatuur laat stijgen tot 80 °C. Voor de beluchting wordt gebruik gemaakt van blaasbeluchting, meestal door middel van een Spigot-vloer (zie technische fiche 1 in bijlage 7). Fase II-compostering of uitzweetfase De fase II-compostering levert het zogenaamde ‘entbaar champignonsubstraat’ als eindproduct op. De fase II compostering gebeurde vroeger vaak bij de champignonkwekers zelf, maar tegenwoordig ook meer en meer bij de champignonsubstraatbedrijven, in tunnels. Tijdens de fase II compostering laat men het verse substraat een temperatuurstraject doorlopen om een optimale substraatkwaliteit te verkrijgen. Ondertussen wordt het materiaal ook belucht. De fase II compostering kan opgedeeld worden in een pasteurisatie- en in een conditioneringsperiode. Tijdens de pasteurisatieperiode, die een 8-tal uren in beslag neemt, worden pathogene en concurrerende organismen (mijten, aaltjes, insecten, schimmels) gedood bij een temperatuur van ca. 60 °C. Deze temperatuur wordt bereikt door de natuurlijke activiteit in het substraat. Na het pasteuriseren wordt het materiaal gedurende een 5-tal dagen geconditioneerd bij een temperatuur van 55 °C of lager. De omzettingen die in het materiaal plaatsvinden tijdens het conditioneren, zorgen ervoor dat er een goede voedingsbodem ontstaat voor de doorgroei van mycelia. Fase III-compostering of de doorgroeifase In de fase III compostering, de doorgroeifase, wordt het entbaar substraat geënt met champignonmycelium (in graankorrels doorgegroeid). Dit kan zowel gebeuren in de teeltruimtes bij de champignonkwekers zelf, als in tunnels bij de champignonsubstraatbedrijven. Voor de doorgroei van het mycelium laat men het geënte mycelium gedurende ca. 2 weken onder gecontroleerde condities doorgroeien in het substraat. De optimale temperatuur hiervoor bedraagt ca. 25 °C. Het eindmateriaal is klaar voor de champignonkweek.
3.4.
Procesvoering in vergistingsinstallaties
In deze paragraaf wordt eerst ingegaan op de procesvoering in vergistingsinstallaties in het algemeen (paragraaf 3.4.1). Vervolgens wordt meer specifiek ingegaan op de procesvoering in GFT-vergistingsinstallaties (vergisting met aërobe nabehandeling (nacompostering)) (paragraaf 3.4.2). Informatie over de procesvoering in andere types vergistingsinstallaties is te vinden in andere BBT-studies:
52
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
– –
BBT-studie mestverwerking (Feyaerts T. et al, 2002): installaties voor vergisting van mest, al dan niet in combinatie met organisch-biologische afvalstoffen; BBT-studie slibverwerking (Huybrechts D. et al, 2001): slibvergistingsinstallaties.
3.4.1.
Algemeen
Bij de procesvoering in een vergistingsinstallatie kunnen verschillende processtappen onderscheiden worden: – de eigenlijke vergisting; – de opvang, behandeling en gebruik van het gevormde biogas; – de verdere behandeling van het gevormde digestaat. a.
Eigenlijke vergisting
De eigenlijke vergisting vindt steeds plaats in gesloten reactoren, de zogenaamde fermentors. Wat betreft de procesvoering in de fermentor kan onderscheid gemaakt worden tussen verschillende uitvoeringsvormen. Belangrijke parameters zijn hierbij: – de temperatuur; – het droge stofgehalte; – het voedingsregime; – de menging van de reactorinhoud; – één- en meertrapsprocessen. Temperatuur Het vergistingsproces kan zowel in het mesofiele als in het thermofiele temperatuursgebied worden uitgevoerd. Het optimale temperatuursgebied voor mesofiele afbraak ligt tussen 32 en 38 °C, voor thermofiele afbraak tussen 50 en 55 °C. Thermofiele vergisting heeft als voordeel dat het afbraakproces sneller verloopt, er meer biogas wordt geproduceerd, en dat tevens een hygiënisatie-effect kan bereikt worden. Mesofiele processen zijn dan weer robuuster en minder gevoelig voor allerlei inhibities of storingen. Zowel voor thermofiele als voor mesofiele procesvoering geldt dat het temperatuursniveau zo uniform mogelijk moet gehouden worden om een optimale ontwikkeling van de populatie micro-organismen te verkrijgen. Droge stofgehalte Afhankelijk van het vochtgehalte waarbij de vergisting plaatsvindt, kan onderscheid gemaakt worden tussen droge vergisting (vochtgehalte < 85 %) en natte vergisting (vochtgehalte > 85 %). Bij droge vergisting bedraagt het vochtgehalte typisch 65 tot 80 %. In de fermentor zelf vindt meestal geen verdere menging plaats. Door het hoge droge stofgehalte van de gistende massa wordt voorkomen dat zwaardere delen gaan bezinken of lichtere delen gaan bovendrijven. Eventueel wordt proceswater door het materiaal gepercoleerd. De gemiddelde verblijftijd in de fermentor varieert typisch van 15 tot 30 dagen. Natte vergisting heeft plaats bij een vochtgehalte > 85 %. Het vloeibare mengsel wordt, meestal continu, naar de fermentor geleid. Aan de andere zijde van de reactor wordt tegelijk een zelfde hoeveelheid reeds vergist materiaal weggepompt. Om te voorkomen dat zwaardere delen gaan bezinken of dat lichtere delen gaan bovendrijven, wordt het materiaal in de fermentor meestal Vlaams BBT-Kenniscentrum
53
HOOFDSTUK 3
voortdurend gemengd. De verblijftijd in de fermentor kan variëren van enkele dagen tot enkele tientallen dagen. Voedingsregime De fermentor kan zowel continu, semi-continu of discontinu (in batch) gevoed worden. Continu voeden bevordert de stabiliteit van het proces, maar kan (zeker in combinatie met een volledige menging) geen minimale verblijftijd garanderen. Bij semi-continu voeden zal het proces in principe minder stabiel verlopen, maar dit kan worden opgevangen door de bufferwerking van het proces. Bij een batchvergisting is het noodzakelijk het inputmateriaal voldoende te enten met uitgegist materiaal om een stabiel proces te verkrijgen. Menging van de reactorinhoud Er wordt zowel gebruik gemaakt van volledig gemengde reactoren als van propstroomvergisters. Volledig gemengde reactoren zijn enkel van toepassing bij natte vergisting, propstroomvergisters worden toegepast bij droge vergisting (zie ook paragraaf ‘droge stofgehalte’). Bij volledige gemengde reactoren (natte vergisting) wordt het verse materiaal dat de fermentor binnenkomt, homogeen verdeeld over het volledige reactorvolume, hetgeen de stabiliteit van de procescondities bevordert. De menging kan worden bekomen door te roeren, door de vloeistof rond te pompen, of door biogas te injecteren, en kan zowel continu als discontinu gebeuren. Eigen aan een procesvoering in volledig gemengde reactoren is dat de minimale hydraulische verblijftijd de tijd is tussen twee voedingen. Dit is belangrijk met het oog op de eisen inzake hygiënisatie. Bij propstroomvergisters (droge vergisting) doorloopt de input het vergistingsproces als een prop. Enten van het inputmateriaal met uitgegist materiaal is hier van cruciaal belang voor het behalen van hoge rendementen. Voordeel van propstroomvergisters is dat deze in vergelijking met volledig gemengde systemen beter kunnen gestuurd worden om een minimale verblijftijd te garanderen, zodat beter kan voldaan worden aan eisen inzake hygiënisatie. Eén- en meertrapsprocessen Natte vergisting kan zowel gebeuren in één- als in meertrapsprocessen. De eenvoudigste uitvoeringsvorm is een ééntrapsproces. Hierbij gebeurt het hele vergistingsproces in één enkele reactor. Bij twee- of meertrapsvergisting wordt getracht de verschillende reactiefases (3.2) ruimtelijk van elkaar te scheiden. Zo kan in een tweetrapssysteem de hydrolyse plaatsvinden in een 1e reactor, en de methaanvorming in een 2e reactor. Bij meertrapsvergisting worden meestal aparte reactoren voorzien voor verschillende substraten. Dit laat toe de procesparameters, b.v. pH en temperatuur, te optimaliseren in functie van de eigenschappen van het substraat, waardoor de stabiliteit van het proces verbetert, de afbraak van biologisch materiaal en de biogasopbrengst toenemen, en het vereiste reactorvolume daalt. Meertrapsvergisting is vooral interessant wanneer men te maken heeft met meerdere substraten met sterk verschillende biodegradeerbaarheid. Het verhoogt evenwel sterk de complexiteit van de installatie. Droge vergisting wordt steeds uitgevoerd in een ééntrapsproces. Door de entingsfactor te veranderen kan men inspelen op verschillen in de voedingssubstraten.
54
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
b.
Opvang, behandeling en gebruik van het gevormde biogas
Tijdens het vergistingsproces wordt biogas gevormd. Biogas is een mengsel van CH4 (typisch 50 tot 70 %), CO2 en restgassen (o.a. H2S, NH3, N2 en H2). De verbrandingswaarde van biogas bedraagt typisch 18-22 MJ/Nm³. De hoeveelheid gevormd gas is typisch 0,3 tot 0,5 Nm³/kg verwerkte organische droge stof. Het gevormde biogas wordt uit de fermentors opgevangen, en eventueel ontdaan van verontreinigingen die hinderlijk kunnen zijn voor de energetische valorisatie. Bij verwerking van relatief S-arme materialen (b.v. GFT-afval of energiegewassen), volstaat het om waterdruppels en vaste deeltjes uit het biogas te verwijderen. In geval van hoge H2S concentraties in het biogas (b.v. bij mestvergisting of bij restafvalverwerking), is het aangewezen om bijkomend een H2S verwijdering uit te voeren om corrosie van de biogasverbrandingsinstallatie en SO2 emissies in de verbrandingsgassen te voorkomen (Feyaerts T. et al, 2002). Het gezuiverde biogas wordt vervolgens verbrand in een verwarmings- of stoomketel of in een gasmotor, voor productie van warmte of elektriciteit, of een combinatie van beide (WKK). Om variaties in de biogasproductie op te vangen, is het meestal noodzakelijk om een kleine biogasopslag te voorzien. Bovendien moet een gasfakkel aanwezig zijn om in geval van nood een (tijdelijke) overmaat aan biogas te kunnen wegwerken. c.
Opslag en behandeling van het gevormde digestaat
Na de eigenlijke vergistingsstap kan het vergiste materiaal (digestaat) ofwel als eindproduct van de vergisting opgeslagen worden ofwel nog verder behandeld worden. Deze behandeling kan bijvoorbeeld bestaan uit een ontwatering, eventueel gevolgd door een aërobe nabehandeling (nacompostering) of een droging. Afhankelijk van het al dan niet voorkomen van een aërobe nabehandeling kan onderscheid gemaakt worden tussen: vergistingsinstallaties met finaliteit digestaat (zonder aërobe nabehandeling van het digestaat, b.v. mestvergistingsinstallaties of installaties op energiegewassen); vergistingsinstallaties met finaliteit compost (met aërobe nabehandeling van het digestaat, b.v. GFT-vergistingsinstallaties).
3.4.2.
Procesvoering in GFT-vergistingsinstallaties met compost als finaliteit
a.
Doelstelling van de procesvoering
De procesvoering in GFT-vergistingsinstallaties is gericht op een dubbel doel. Enerzijds is het de bedoeling, zoals bij GFT-composteerinstallaties (zie paragraaf 3.3.3), om GFT-compost te produceren. Anderzijds is het de bedoeling om uit het verwerkte GFT-afval (en eventueel meeverwerkte andere organisch-biologische afvalstoffen) biogas te produceren. Het biogas dat vrijkomt bij vergisting bevat 50 tot 70 % methaan. Hierdoor kan het als energiebron gebruikt worden voor productie van warmte en/of elektriciteit. Productie van biogas uit GFT-afval, andere organischbiologische afvalstoffen en energiegewassen, vermindert onze afhankelijkheid van fossiele brandstoffen en past in het Vlaamse en Europese energiebeleid. Het wordt b.v. door de overheid financieel gestimuleerd door de toekenning van groenestroomcertificaten bij energieopwekking uit biogas (zie paragraaf 2.3). Vlaams BBT-Kenniscentrum
55
HOOFDSTUK 3
b.
Verwerkte materialen
In GFT-vergistingsinstallaties wordt, zoals in GFT-composteerinstallaties (zie paragraaf 3.3.3), hoofdzakelijk GFT-afval verwerkt, eventueel in combinatie met andere gelijkaardige organischbiologische afvalstromen. In de installatie van IGEAN Milieu en Veiligheid te Brecht wordt in het kader van een pilootproject GFT+ met wegwerpluiers verwerkt (+ staat voor de fractie nietrecupereerbaar papier en karton). Gezien de aard van het biologisch proces worden in een GFTvergistingsinstallatie enigszins andere eisen gesteld aan het verwerkte afval dan in een GFTcomposteerinstallatie. Zo mag het aangevoerde afval natter en minder structuurrijk zijn. Groenafval is minder geschikt voor vergisting omdat de houterige fractie (traag afbreekbaar) tijdens het vergistingsproces niet afgebroken wordt. c.
Processtappen
Een schematisch overzicht van de processtappen in GFT-vergistingsinstallaties wordt gegeven in Figuur 7. In volgende paragrafen wordt dieper ingegaan op de opeenvolgende processtappen.
Figuur 7: Processtappen bij GFT-vergisting met aërobe nabehandeling Aanvoer en ontvangst De aanvoer van GFT-afval in een GFT-vergistingsinstallatie verschilt niet fundamenteel van de aanvoer in een GFT-composteerinstallatie. Voor meer informatie wordt dan ook verwezen naar paragraaf 3.3.3.
56
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
Voorbewerking Tijdens de voorbewerking worden grove bestanddelen en verontreinigingen uit het GFT-afval verwijderd. Dit verloopt grotendeels gelijkaardig als bij GFT-composteerinstallaties (zie paragraaf 3.3.3), d.i. met behulp van zeven en magneetafscheiders, en eventueel windzifters. In tegenstelling tot GFT-composteerinstallaties, wordt in GFT-vergistingsinstallaties tijdens de voorbewerking nooit structuurmateriaal toegevoegd aan het GFT-afval. Wel wordt het GFTafval gemengd met reeds vergist GFT-afval (bij droge vergisting) of met (gerecycleerd) water (bij natte vergisting). Na het bijmengen van water is bij de natte vergistingssystemen nog een afscheiding van zware en lichte delen vereist om te vermijden dat de zware delen zich onderaan in de fermentor zouden afzetten en de lichte delen een drijflaag zouden vormen. Bij droge vergisting is scheiding van zware en lichte delen niet vereist. Vergisting De vergisting van GFT-afval vindt plaats in gesloten reactoren, de zogenaamde fermentors. Er kan gewerkt worden in verschillende temperatuursgebieden (mesofiel of thermofiel), bij verschillende droge stofgehaltes (droge of natte vergisting), en in één- of meertrapssystemen. Voor meer informatie hierover wordt verwezen naar paragraaf 3.4.1. In Tabel 14 wordt een overzicht gegeven van de vergistingstechnologieën die worden toegepast in de Vlaamse GFT-vergistingsinstallaties. Tabel 14: Technologieën in Vlaamse GFT-vergistingsinstallaties Gemeente
Technologie
Temperatuursgebied
IGEAN Milieu en Veiligheid
Installatie
Brecht
droge vergisting
thermofiel
IVVO
Ieper
natte vergisting
mesofiel
Tussenbehandeling Na de vergisting wordt het GFT-afval ontwaterd. Hiervoor kan gebruik gemaakt worden van diverse ontwateringstechnieken, b.v. zeefbandpersen, decanteercentrifuges en schroefpersen. Door de ontwatering wordt het droge stofgehalte van het vergiste materiaal verhoogd tot 30 à 45 %. Het water dat hierbij vrijgesteld wordt, kan gedeeltelijk worden hergebruikt om vers materiaal op het gewenste vochtgehalte te brengen (bij natte vergisting), en om het GFT-afval tijdens de aërobe nabehandeling te bevochtigen. Het resterend gedeelte dient, na behandeling, te worden geloosd (zie paragraaf 3.5.3). Aërobe nabehandeling Een aërobe nabehandeling van het vergiste GFT-afval is noodzakelijk voor het verkrijgen van een voldoende stabiele, afzetbare compost. Tijdens de aërobe nabehandeling verdampt water uit het vergiste GFT-afval. De procesvoering is in principe analoog aan de compostering en/of narijping die wordt toegepast in GFT-composteerinstallaties (zie paragraaf 3.3.3). Er wordt echter niet bevochtigd. De aërobe nabehandeling wordt in Vlaanderen steeds uitgevoerd in gesloten systemen, zowel in hallen (IGEAN Milieu en Veiligheid) als in tunnels (IVVO), waaruit de lucht kan worden opgevangen en behandeld in een geurverwijderingsinstallatie. Om een snelle overgang van anaërobe naar aërobe condities mogelijk te maken (met zo weinig mogelijk geurhinder tot gevolg), wordt het materiaal best zo snel mogelijk na de ontwatering geforceerd belucht. Indien nodig wordt structuurmateriaal toegevoegd.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
57
HOOFDSTUK 3
Nabewerking De nabewerking van de compost in GFT-vergistingsinstallaties is in principe vergelijkbaar met de nabewerking in GFT-composteerinstallaties. Voor meer informatie wordt dan ook verwezen naar paragraaf 3.3.3. Biogasbehandeling en -gebruik Het biogas dat uit de fermentors wordt opgevangen wordt ontdaan van waterdruppels en vaste deeltjes. Daarna kan het, meestal zonder verdere behandeling25, worden verbrand in een verwarmings- of stoomketel of in een gasmotor, voor productie van warmte of elektriciteit, of een combinatie van beide (WKK). Om variaties in de biogasproductie op te vangen, is het meestal noodzakelijk om een kleine biogasopslag te voorzien. Bovendien moet een gasfakkel aanwezig zijn om in geval van nood een (tijdelijke) overmaat aan biogas te kunnen wegwerken.
3.5.
Milieu-aspecten
In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de milieu-aspecten die verbonden zijn aan de procesvoering in composteer- en vergistingsinstallaties. De maatregelen die kunnen genomen worden om deze emissies te beperken, worden besproken in hoofdstuk 4.
3.5.1.
Geuremissies
a.
Algemeen
Geuremissies vormen een belangrijk aandachtspunt bij composteer- en vergistingsinstallaties. De biologische omzettingsprocessen bij compostering en vergisting gaan immers onvermijdelijk gepaard met de productie van restgassen, waaronder vele geurcomponenten. Vluchtige organische zwavelverbindingen (o.a. dimethyldisulfide en dimethylsulfide), terpenen, organische zuren, esters, ketonen en NH3 zijn de belangrijkste geproduceerde geurcomponenten. Dezelfde zwavelverbindingen worden teruggevonden in ieder proces waar organisch materiaal thermisch of microbieel wordt behandeld (De Bo, 1999). Wat betreft het eigenlijke biologische proces, is de geuremissieproblematiek duidelijk verschillend bij vergisting en bij compostering. Bij compostering, alsook bij de aërobe nabehandeling in vergistingsinstallaties, is steeds luchttoevoer en -afvoer nodig voor de zuurstofvoorziening en voor de koeling van het composterende materiaal. De in het composteringsproces gevormde geurcomponenten worden meegenomen met de afgevoerde lucht, en, bij compostering in open lucht, rechtstreeks in de omgeving geëmitteerd. Hier kunnen zij aanleiding geven tot geurhinder. Bij compostering in gesloten systemen wordt de afgevoerde lucht gezuiverd vooraleer zij, al dan niet via een schoorsteen, in de omgeving wordt geëmitteerd. Omdat ook deze gezuiverde lucht nooit geheel geurvrij is, kan ook dit aanleiding geven tot geurhinder.
25
58
In vergelijking met b.v. biogas dat ontstaat bij vergisting van mest, bevat biogas uit GFT-vergisting lagere H2S concentraties. Voorafgaande ontzwaveling van het biogas is hierdoor doorgaans niet noodzakelijk.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
In de beginfase van het composteringsproces is de vorming van geurcomponenten het grootst. In deze fase van het proces is immers de microbiële activiteit het hoogst (zie paragraaf 3.1). Naarmate het composteerproces vordert en het materiaal meer uitrijpt, vermindert de microbiële activiteit en dus ook de vorming van geurcomponenten. Een belangrijke oorzaak van geuremissies bij composteringsprocessen is het optreden van anaërobie: indien tijdens het composteringsproces tijdelijk of plaatselijk anaërobe condities ontstaan in het composterend materiaal, heeft dit een negatieve invloed op de geurproblematiek. Ook te hoge temperaturen, te lage vochtgehaltes, … kortom elke afwijking van de optimale composteercondities (zie paragraaf 3.1), kunnen aanleiding geven tot de vorming van meer en meer hinderlijke geurcomponenten. Bij vergisting is in het eigenlijke vergistingsproces geen luchttoevoer en -afvoer noodzakelijk. Het proces vindt plaats in gesloten reactoren, en de gevormde geurcomponenten komen in het biogas terecht. Bij verbranding van het biogas worden zij geoxideerd, zodat in de verbrandingslucht nagenoeg geen geurcomponenten meer aanwezig zijn. Om deze reden is de emissieproblematiek van het eigenlijke vergistingsproces beperkter en beter beheersbaar dan dat van een composteerproces, althans indien de installatie voorzien is van een fakkel en geen onverbrand biogas geloosd wordt. Naast het eigenlijke composteer- of vergistingsproces zijn ondermeer ook de ontvangst en opslag van de te verwerken materialen26, de mechanische bewerkingen, de afvalwaterzuivering en de afvalwateropslag mogelijke bronnen van geuremissies. Deze geurbronnen zijn zowel voor composteer- als voor vergistingsinstallaties relevant en gelijkaardig. Voor vergistingsinstallaties dient bijkomend rekening te worden gehouden met mogelijke geuremissies ter hoogte van de ontwateringsapparatuur en de digestaatopslag. De totale geuremissies van een composteer- of vergistingsinstallatie is ondermeer afhankelijk van: – de aard en toestand (versheid) van de verwerkte materialen; – de hoeveelheid verwerkt materiaal die aanwezig is in de installatie27; – de procesvoering; – de nageschakelde technieken. In volgende paragrafen wordt nader ingegaan op de geuremissies bij 4 specifieke types composteer- en vergistingsinstallaties: – groencomposteerinstallaties; – GFT-composteerinstallaties; – GFT-vergistingsinstallaties met aërobe nabehandeling (nacompostering); – champignonsubstraatbedrijven. Voor een bespreking van geuremissies bij compostering of vergisting van mest wordt verwezen naar de BBT-studie mestverwerking (Feyaerts T. et al, 2002). Hierin wordt vermeld dat voor deze installaties weinig kwantitatieve gegevens m.b.t. geuremissies beschikbaar zijn. 26
27
Voor vergistingsinstallaties die uitsluitend vloeibare materialen verwerken is de geurproblematiek bij aanvoer en ontvangst doorgaans beperkt, tenminste indien de aanvoer en opslag volledig in gesloten systemen gebeurt (door de materialen te verpompen vanuit de tankwagen naar de gesloten opslag en vandaar naar de vergister). Dit is niet te verwarren met de capaciteit van de installatie. Twee voorbeelden (VDI, 2003): – In een installatie met een capaciteit van 20.000 ton/j en een composteertijd van 10 weken, is continu ca. 5.000 m³ composterend materiaal aanwezig. – In een installatie met een capaciteit van 40.000 ton/j, een composteertijd van 2 weken in afgesloten tunnels en een narijping van 6 weken, is continu 1.500 ton materiaal aanwezig in de tunnels, en 6.200 m³ in het narijpingsgedeelte.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
59
HOOFDSTUK 3
b.
Geuremissies bij groencomposteerinstallaties
Wegens de aard van het materiaal worden bij compostering van (vers) groenafval onder optimale omstandigheden doorgaans minder geurcomponenten gevormd dan bij compostering van GFT-afval. Daar staat tegenover dat de gevormde geurcomponenten bij groencompostering meestal rechtstreeks en onbehandeld in de omgeving geëmitteerd worden. Dit hangt samen met het feit dat groencompostering, in tegenstelling tot GFT-compostering, vrijwel steeds in open lucht gebeurt. De potentiële geurhinder van een groencomposteerinstallatie is ondermeer afhankelijk van de hoeveelheid verwerkt materiaal, de aard (versheid, samenstelling, …) van het aangeleverde materiaal, en van de gebruikte composteringsmethode. Dit laatste wordt geïllustreerd in Tabel 15. Hierin worden indicatieve afstanden voor aanvaardbaarheid van geurhinder bij groencomposteerinstallaties gegeven, zoals die in Nederland worden gehanteerd (zie bijlage 3). De indicatieve afstanden zijn gebaseerd op geuronderzoek door TNO bij Nederlandse groencomposteerbedrijven (Steunenberg C.F., 1994), waarbij een vertaling werd gemaakt van geurconcentratieberekeningen naar afstanden. De hinder wordt aanvaardbaar geacht bij een geurconcentratie van 3 ge/m³ als 98-percentielwaarde (als richtwaarde). Hoe groter de opgegeven afstand, hoe groter de geuremissie. Tabel 15: Indicatieve afstanden voor aanvaardbaarheid van geurhinder bij groencomposteerinrichtingen28
Productie (ton/jaar)
Conventionele Frequent omzetten met methode van omzetten omzetmachine met grijper of kraan
Geforceerde beluchting en frequent omzetten (sturing op volledig aëroob proces)
0-5.000
100-300 m
300-400 m
100 m
5.001-10.000
300-600 m
400-600 m
100 m
10.001-20.000
600-800 m
600-1000 m
100 m
> 20.000
> 800 m
> 1000 m Bron: NeR, 2000
De belangrijkste geurbronnen in een groencomposteerinstallatie zijn volgens het TNO-onderzoek (Steunenberg C.F., 1994): het omzetten van de hopen (geeft aanleiding tot piekemissies), de continue emissie van de hopen, de opslag van het te verwerken materiaal, en het verkleinen. Narijping en nabewerking (afzeven) hebben een beperkt aandeel in de totale geuremissies. De relatieve bijdrage van de verschillende geurbronnen aan de totale geuremissie varieert sterk afhankelijk van de toegepaste methode. Zo is in de conventionele methode van omzetten met grijper of kraan de emissie door het omzetten overheersend (ca. 40 %). In de methode met frequent omzetten zijn de emissies tengevolge van het omzetten veel lager, zodat andere geurbronnen relatief belangrijker worden, met name de opslag en het verkleinen van het materiaal (respectievelijk 40 en 30 %). Voor beide methodes geldt dat de geuremissies het hoogst zijn in de eerste weken van het composteringproces, en daarna vrij snel dalen De daling van de geuremissies in de beginperiode is sterker voor de methode met intensief omzetten dan voor de conventionele methode van omzetten met grijper of kraan.
28
60
De opgegeven afstanden zijn indicatief en daarom niet bruikbaar als harde normering.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
In het TNO-onderzoek werd ook de invloed van de samenstelling van het verwerkte groenafval op de geuremissies onderzocht. Uit de bekomen resultaten werd met enige voorzichtigheid geconcludeerd dat de aanwezigheid van gras (30 %) leidt tot een lichte verhoging van de geuremissies van het composteringsproces. Dit is vooral te wijten aan de slechte structuur (gebrek aan porositeit), maar ook aan het (mogelijk) hoge N-gehalte (vooral in de lente). De aanwezigheid van gras lijkt ook bij andere onderdelen van de procesvoering, b.v. bij het verkleinen en bij het opzetten in hopen, tot hogere geuremissies te leiden. Ook bij geuronderzoek bij 3 Vlaamse groencomposteerinstallaties werd vastgesteld dat de geuremissie het grootst is gedurende de eerste 10 dagen van het composteerproces (Defoer N., 2000). Gedurende de eerste 10 dagen lag de gemiddelde geuremissie tussen 7.220 en 13.250 ouE.ton-1.h-1, afhankelijk van bedrijf tot bedrijf. Na de eerste 10 dagen werden emissies gemeten tussen 100 en 800 ouE.ton-1.h-1. Piekemissies van het omzetten werden hier buiten beschouwing gelaten. De geur bij het begin van het composteringsproces (geur van vers gesnoeid hout) verschilt echter qua karakter van de geur die later wordt waargenomen (minder aangename, muffe geur). Tabel 16 geeft een voorbeeld van geurconcentraties zoals die in 1999 werden gemeten bij een Vlaamse groencomposteerinstallatie. Het gaat om een installatie in open lucht met geforceerde beluchting. De gerapporteerde waarden zijn gebaseerd op 5 tot 10 metingen per bron, gespreid over 3 meetdagen. Tabel 16: Voorbeelden van geurconcentraties in een Vlaamse groencomposteerinstallatie Gemiddelde Geurconcentratie (ouE/m³)
Maximum gemeten geurconcentratie (ouE/m³)
Gemiddeld geurdebiet (ouE/s)
Beginfase compostering (geen geforceerde beluchting, frequent keren)
831
7703
76.175
Compostering (tafelhopen in open lucht, geforceerde beluchting, minder frequent keren)
167
508
28.575
Waterzuivering
97
161
120
Bron
Bron: vertrouwelijke geurstudie
c.
Geuremissies bij GFT-composteerinstallaties
Wegens de aard van het materiaal worden bij compostering van GFT-afval onder optimale omstandigheden doorgaans meer geurcomponenten gevormd dan bij compostering van groenafval. Daar staat tegenover dat de gevormde geurcomponenten bij GFT-compostering tijdens de intensieve composteringsfase worden opgevangen en behandeld in een luchtzuiveringsinstallatie vooraleer zij in de omgeving geëmitteerd worden. Dit is mogelijk doordat GFT-compostering, in tegenstelling tot groencompostering, plaatsvindt in gesloten systemen. In Nederland zijn voor de verschillende onderdelen van een GFT-composteerinstallatie standaard emissiekengetallen opgesteld (NeR, 2000). Deze kengetallen zijn gebaseerd op meetgegevens bij bestaande (Nederlandse) GFT-composteerinstallaties. De Nederlandse emissiekengetallen zijn opgelijst in Tabel 17, p. 62.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
61
HOOFDSTUK 3
Tabel 17: Nederlandse emissiekengetallen voor de verschillende procesonderdelen bij GFT-compostering (NeR, 2000)29 Geuremissiekengetal
Eenheid
ontvangst GFT • storten • opslag
Procesonderdeel
30 * 105 10 * 105
ge/tonb ge/(m²*h)c
voorbewerken (zeven en ontijzeren)
30 * 105
ge/tonb
composteren • halcomposteren • opencelcomposteren met zuigbeluchtingf • tunnelcomposteren • containercomposteren
30 * 105 2,2 * 105 14 * 105 1,3 * 105
ge/(ton*h)a ge/(ton*h)a ge/(ton*h)a ge/(ton*h)a
nabewerken van ruwe compost
20 * 105
ge/ton
narijpen
2,4 * 105
ge/(m²*h)
nabewerken van gereden composte
20 * 105
ge/tonb
nihil
n.v.t.d
opslag compost a. b. c. d. e. f.
Dit betreft de hoeveelheid composterend materiaal. Dit betreft de doorzet oftewel de aantallen tonnen die worden gestort of bewerkt. Dit betreft het aantal geureenheden per m² opgeslagen GFT per uur. Nihil, indien het composterend materiaal bij opslag een temperatuur heeft lager dan 50 °C Dit is een conservatieve schatting. Tussen de te composteren laag en de buitenlucht wordt een geurisolatielaag aangebracht.
Overeenkomstig de bepalingen in de Nederlandse NeR (zie bijlage 3) kan de totale geuremissie van een GFT-composteerinstallatie berekend worden door de emissie van de afzonderlijke onderdelen te sommeren. Hierbij wordt voor het composteringsproces zelf steeds gerekend met de in Tabel 18 (p. 63) weergegeven emissiekengetallen. Voor de overige procesonderdelen wordt soms een correctiefactor toegepast afhankelijk van de plaats waar de processen plaatsvinden: – in open lucht, in een open hal of in een gesloten hal met luchtafzuiging maar zonder luchtbehandeling: de emissiekengetallen uit Tabel 17 worden aangehouden; – in een gesloten hal zonder luchtafzuiging: de emissiekengetallen worden met 0,5 vermenigvuldigd; – in een gesloten hal met luchtafzuiging en luchtbehandeling: de emissiekengetallen worden met 0,1 vermenigvuldigd (rendement biofilter van 90 %). Het spreekt voor zich dat de geurbepaling op basis van de emissiekengetallen slechts een indicatie geeft van de te verwachten geuremissies, en dat de reële emissiesituatie hier in de praktijk (soms sterk) van kan afwijken. In de Duitse VDI-richtlijnen worden voorbeelden van geurconcentraties gegeven voor een composteerinstallatie met een capaciteit van 12.500 ton/jaar. Deze gegevens zijn gebaseerd op metingen bij bestaande installaties en beschikbare literatuurgegevens. De gegevens zijn samengevat in Tabel 18.
29
62
Zie bijlage 6, paragraaf olfactometrische analyses, voor duiding bij de gebruikte geureenheden.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
Tabel 18: Voorbeelden van geurconcentraties in een composteerinstallatie met een capaciteit van 12.500 ton/jaar30 Bron
Debiet afgassen (m³/h)
Geurconcentratie (ouE/m³)
Geurdebiet (ouE/s)
Ontvangstgedeelte
3.570
150-400
150-400
Bunker
5.440
200-800
300-1.210
Voorbewerking
3.500
610-810
590-790
Composteerhal – normale werking (1 luchtverversing per uur)
33.100
1.170-2.090
10.760-19.220
Composteerhal – onderhoud (2 luchtverversingen per uur)
66.200
580-1.040
10.670-19.120
Nabewerking en opslag
9.520
170
Andere (fugitieve) bronnen
450 200-800
Bron: VDI, 2003
Door vergelijking van chemische analyseresultaten (GC-MS) met olfactometrische gegevens31 werd voor GFT-composteerinstallaties een goed verband vastgesteld tussen de geurconcentratie (olfactometrisch bepaald) en de concentratie aan vluchtige organische stoffen (VOS), esters en ketonen in het effluent van de biofilter. Naast VOS worden onder de geëmitteerde geurcomponenten ondermeer ook S-verbindingen teruggevonden (Defoer N. et al, 2002). d.
Geuremissies bij GFT-vergistingsinstallaties met aërobe nabehandeling (nacompostering)
Het eigenlijke vergistingsproces in een GFT-vergistingsinstallatie geeft in principe geen aanleiding tot geuremissies. Dit proces vindt immers plaats in gesloten reactoren, en de gevormde geurcomponenten komen in het biogas terecht. Bij verbranding van het biogas worden zij geoxideerd, zodat in de verbrandingslucht nagenoeg geen geurcomponenten meer aanwezig zijn. De impact van de eigenlijke vergistingsstap naar geur toe is dan ook te verwaarlozen, althans indien geen onverbrand biogas geloosd wordt. Voor de overige processtappen in de procesvoering bij GFT-vergistingsinstallaties (aanvoer, ontvangst, voorbewerking, aërobe nabehandeling, nabewerking, opslag van de verwerkte materialen, afvalwateropslag) is de emissieproblematiek in principe gelijkaardig aan deze bij GFTcomposteerinstallaties. Bijkomend moet rekening gehouden worden met mogelijke geuremissies ter hoogte van de ontwateringsapparatuur en de afvalwaterzuiveringsinstallatie. Wat betreft de aërobe nabehandelingsstap kan opgemerkt worden dat het te verwerken materiaal dankzij de voorafgaande vergistingsstap reeds een belangrijke biologische afbraak heeft ondergaan en in volume is gereduceerd. Hierdoor is in de aërobe nabehandeling minder substraat aanwezig voor de micro-organismen, en zal de microbiële activiteit, en bijgevolg de vorming van geurcomponenten, lager zijn dan in een volledig aëroob composteringsproces, waar de eerste dagen veel snel afbreekbaar materiaal voorhanden is. Daar staat tegenover dat de overgang van anaërobe naar aërobe condities kan gepaard gaan met piekemissies van geurcomponenten.
30 31
Zie bijlage 6, paragraaf olfactometrische analyses, voor duiding bij de gebruikte geureenheden. Zie bijlage 6 voor meer informatie over GC-MS en ofactometrische analyses.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
63
HOOFDSTUK 3
e.
Geuremissies bij champignonsubstraatbedrijven
In een champignonsubstraatbedrijf wordt de fase I-compostering algemeen beschouwd als de belangrijkste geurbron, verantwoordelijk voor ca. 75 % van de totale vrijstelling van geurcomponenten. De grootste emissies doen zich hierbij voor tijdens het begin van het composteringsproces. De geuremissies van de fase II en fase III compostering zijn in vergelijking met die van de fase I-compostering veel minder groot (< 0,1 %) (De Roo K. et al, 1998, Van Harreveld T. et al, 2002). Tabel 19: Geuremissiekengetallen voor de fase I, II en III compostering Geuremissie in ouE/ton substraat Fase I compostering
325 106
Fase II compostering
27 106
Fase III compostering
0,6 106
Bron: Van Harreveld T. et al, 2002
Andere processtappen, naast de eigenlijke compostering, die bijdragen tot de geuremissies zijn (De Roo K. et al, 1998, Van Harreveld T. et al, 2002): – aanvoer en opslag van te verwerken materialen (kippenmest, paardenmest); – voorbehandeling van vers stro (strobadfase); – gebruik van percolaatwater voor het bevochtigen; – mengen, omzetten en omtunnelen; – tussenopslag van vers substraat (tussen fase I en fase II compostering); – opslag percolaatwater (indien niet belucht kan gerekend worden met een emissiefactor van 500 ouE/m²/s (Van Harreveld T. et al, 2002)); – laden van vrachtwagens met fase I compost. In Tabel 20 worden ter illustratie de resultaten gegeven van geurmetingen bij een Vlaamse champignonsubstraatbedrijf (De Roo K. et al, 1998). Tabel 20: Geuremissies gemeten32 bij een Vlaams champignonsubstraatbedrijf33 Geurconcentratie (1000 ge/m³)
Berekend geëmitteerd debiet (m³/h)
Geuremissie (1000 ge/s)
Fase I – na 1 dag
5420
12500
18800
Fase I – na 6 dagen
1180
1875
620
Fase I – afkoelingsfase
340
25000
2360
Fase II – opwarmingsfase
27
14000
0,11
Fase II – conditioneringsfase
49
14000-16000
0,19-0,22
Percolaattank
960
9800
2600
Emissiepunt
Bron: De Roo K. et al, 1998
S-verbindingen leveren een belangrijke bijdrage aan de typische geur verbonden aan champignonsubstraatbereiding. Ondermeer H2S, dimethylsulfide (DMS), methaanthiol en dimethyldi32 33
64
Metingen vóór de biofilter. Zie bijlage 6, paragraaf olfactometrische analyses, voor duiding bij de gebruikte geureenheden.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
sulfide (DMDS) spelen hierbij een rol. De vorming van deze componenten zou vooral veroorzaakt worden door de aanwezigheid van organische S-verbindingen in de gebruikte grondstoffen (stro, kippen- en paardenmest), en niet zozeer door de aanwezigheid anorganisch sulfaat (gips) (Van Harreveld T. et al, 2002).
3.5.2.
Overige emissies naar lucht
Naast geurcomponenten kunnen zich in composteer- en vergistingsinstallaties ook emissies voordoen van onder andere ammoniak (NH3), broeikasgassen en stof. a.
NH3
De biologische omzettingsprocessen bij compostering en vergisting gaan gepaard met de productie van restgassen, waaronder mogelijk ook NH3. NH3 levert een bijdrage aan de geuremissies, en is daarnaast ook een verzurend gas. Zoals de geurproblematiek (zie paragraaf 3.5.1), is ook de NH3-emissieproblematiek duidelijk verschillend bij vergisting en bij compostering, tenminste voor wat betreft de eigenlijke composterings- of vergistingsstap. Bij compostering wordt het gevormde NH3 meegenomen met de afgevoerde lucht, eventueel geheel of gedeeltelijk verwijderd in de luchtbehandelingsinstallatie, en tot slot in de omgeving geëmitteerd. Bij vergisting daarentegen zal het gevormde NH3 in het biogas terechtkomen, en bij verbranding van het biogas worden geoxideerd. Naast het eigenlijke composteer- of vergistingsproces zijn ondermeer ook de ontvangst en opslag van de te verwerken stoffen, de mechanische bewerkingen en de afvalwateropslag mogelijke bronnen van NH3-emissies. Voor vergistingsinstallaties dient bijkomend rekening te worden gehouden met mogelijke NH3-emissies ter hoogte van de digestaatopslag, ontwateringsapparatuur, en de afvalwaterzuivering. De hoeveelheid ammoniak die geproduceerd wordt tijdens het composteerproces is ondermeer afhankelijk van de procesvoering, de hoeveelheid stikstof in het ingangsmateriaal en de C/N verhouding. Bij een te lage C/N verhouding kunnen de micro-organismen niet voldoende endogeen (eigen lichaamsopbouw) materiaal produceren. Zij verbruiken zo minder en leggen ook minder stikstof vast. Dit betekent dat stikstof in minerale vorm beschikbaar komt in het composterend materiaal en nadien verloren kan gaan, hetzij als gas (ammoniak), hetzij als ammonium- of nitraatzout in het percolaat. Vooral installaties die N-rijke materialen verwerken, bijvoorbeeld champignonsubstraatbedrijven, kunnen te maken hebben met hoge NH3 emissies (meer dan 200 mg/Nm³) (Kriesch S.). In het omgekeerde geval, bij hoge C/N verhoudingen in de verwerkte materialen, zal de NH3 emissie eerder beperkt zijn. In Tabel 21, p. 66, worden ter illustratie de resultaten gegeven van NH3-metingen bij een Vlaamse champignonsubstraatbedrijf (De Roo K. et al, 1998). Uit deze tabel blijkt dat de NH3 emissies van het fase I-composteringsproces beduidend groter zijn dan deze van het fase IIcomposteringsproces.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
65
HOOFDSTUK 3
Tabel 21: NH3-emissies gemeten bij een Vlaams champignonsubstraatbedrijf NH3 concentratie (mg/m³)
Berekend geëmitteerd debiet (m³/h)
Fase I – na 1 dag
1020
12500
3,54
Fase I – na 6 dagen
136
1875
0,07
Fase I – afkoelingsfase
2720
25000
18,90
Fase II – opwarmingsfase
156
14000
0,61
Fase II – conditioneringsfase
34
14000-16000
0,13-0,15
Percolaattank
7
9800
0,02
Emissiepunt
NH3 uitstoot (g/s)
Bron: De Roo K. et al, 1998
b.
Broeikasgassen
Bij compostering is CO2 het hoofdproduct van de biologische omzetting. Aangezien het gevormde CO2 niet van fossiele oorsprong is, wordt dit niet meegerekend als broeikasgas. In de literatuur wordt echter aangegeven dat bij compostering mogelijk ook kleine hoeveelheden methaan (CH4) en lachgas (N2O) kunnen gevormd worden. CH4 en N2O zijn beide sterke broeikasgassen34. Indien deze gassen in het composteerproces gevormd worden, worden zij meegenomen met de afgevoerde lucht en, voor zover zij niet verwijderd worden in de eventueel aanwezige luchtzuiveringsinstallatie, in de omgeving geëmitteerd. Over de grootte van de CH4en N2O emissies bij compostering worden in de literatuur sterk uiteenlopende cijfers gegeven: – ca. 0,22 kg CH4 en 0,025 kg N2O, of samen 12 kg CO2 equivalenten per ton GFT-afval (Reeh U. et al, 2001 op basis van gegevens uit Hellman B. et al, 1997); – ca. 1,6 kg CH4 en 0,055 kg N2O, of samen 51 kg CO2 equivalenten per ton GFT-afval (Reeh U. et al, 2001 op basis van gegevens uit Beck-Friis B, 2001); – ca. 6,78 kg CH4 en 0,085 kg N2O, of samen 169 kg CO2 equivalenten per ton groenafval (Hellebrand H., 1998)35. De vrijstelling van methaan en lachgas bij compostering is sterk afhankelijk van de aard van de verwerkte materialen en de procesvoering. De hierboven gerapporteerde emissiewaarden zijn afkomstig van studies over compostering in open lucht met lage beluchtingsgraad. Dergelijke situaties zijn in Vlaanderen niet bestaand. Deze cijfers kunnen dus niet zondermeer als representatief voor GFT-compostering worden beschouwd. Bij vergisting is CH4 het hoofdbestanddeel (50 tot 70 %) van het gevormde biogas. Bij de verbranding van het biogas wordt CH4 grotendeels omgezet in CO2. Dit CO2 wordt samen met het CO2 dat reeds voor verbranding in het biogas aanwezig was, in de omgeving geëmitteerd. Onder optimale omstandigheden is het verlies aan CH4 in een vergistingsinstallatie dus miniem. Door onvolledige verbranding van het biogas en/of door lekken in de biogasinstallatie, kan een gedeelte van het CH4 onverbrand in de atmosfeer terecht komen. De grootte van de CH4-emissies bij vergisting is vermoedelijk sterk afhankelijk van de aard van de procesvoering. In de literatuur worden dan ook sterk uiteenlopende cijfers gegeven:
34 35
66
1 g CH4 = 21 g CO2 equivalenten, 1 g N2O = 310 g CO2 equivalenten. Opgemerkt wordt dat deze ‘emissiecijfers’ gebaseerd zijn op analyses van de lucht in de composthoop, en dus niet op daadwerkelijke emissiemetingen.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
– –
ca. 0,2 kg CH4 of 4,2 kg CO2 equivalenten per ton GFT-afval (Reeh U. et al, 2001 op basis van gegevens uit Dalemo M., 1999); ca. 2 kg CH4 of 42 kg CO2 equivalenten per ton GFT-afval (Reeh U. et al, 2001 op basis van gegevens uit Deens EPA, 1997).
Bijkomend moet nog rekening gehouden worden met: – methaanemissies bij de opslag van de verwerkte materialen; – mogelijke methaanemissies bij opslag, transport, en gebruik van onvoldoende gestabiliseerde (onvoldoende uitgegiste) digestaten. c.
Stof
In een composteer- of vergistingsinstallatie kan zich stofvorming voordoen bij ondermeer volgende processen: – de ontvangst van de te verwerken materialen (lossen en storten); – de mechanische bewerkingen (verkleinen, zeven, …); – het intern transport van het te composteren materiaal; – het omzetten van composthopen; – het laden en de afvoer van de verwerkte materialen. De mate van stofvorming is afhankelijk van het vochtgehalte van de gemanipuleerde materialen. GFT-afval geeft het minst aanleiding tot stofvorming bij een vochtgehalte tussen 30 en 35 %, zuiver tuinafval bij een vochtgehalte 40 tot 45 % (VDI, 2003). De geëmitteerde stofvrachten blijven in het algemeen relatief laag.
3.5.3.
Afvalwater
Bij compostering ontstaan o.a. volgende afvalwaterstromen: – percolaat dat vrijkomt uit de aangevoerde materialen; – percolaat dat vrijkomt uit het composterende materiaal; – verontreinigd regenwater (b.v. bij compostering in open lucht, bij niet-overdekte opslagplaatsen, of bij vervuilde terreingedeelten); – condensaatwater (enkel bij compostering in gesloten systemen); – spoel en schrobwater. De totale hoeveelheid afvalwater is het grootst bij compostering in open lucht, omdat hier grote hoeveelheden verontreinigd regenwater vrijkomen. Bij compostering in gesloten systemen worden relatief kleinere hoeveelheden afvalwater gegenereerd. Door hergebruik van deze afvalwaterstromen kan bij compostering in gesloten systemen soms zelfs een nullozing haalbaar zijn (zie verder). Bij vergisting ontstaan o.a. volgende afvalwaterstromen: – percolaat dat vrijkomt uit de aangevoerde materialen; – water dat vrijkomt bij ontwatering van het vergiste materiaal; – verontreinigd regenwater, b.v. bij niet-overdekte opslagplaatsen, of bij vervuilde terreingedeelten; – spoel en schrobwater.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
67
HOOFDSTUK 3
In vergistingsinstallaties waarin een ontwatering van het digestaat plaatsvindt, komen vrij grote hoeveelheden afvalwater vrij. In vergistingsinstallaties zonder ontwatering van het digestaat is de hoeveelheid afvalwater relatief kleiner. Daarnaast kan zowel bij composteer- als bij vergistingsinstallaties ook afvalwater gegenereerd worden door de eventueel aanwezige luchtafzuiging en -zuiveringsinstallaties: – percolaat van de biofilter (bevat nitraten ten gevolge van de omzetting van ammonium in nitraat in de biofilter); – afvalwater van een eventueel aanwezige gaswasser; – condenswater van de luchtafzuiging en van het koelblok van de biofilter (relatief weinig vervuild). Deze afvalwaterstromen zijn alle in min of meerdere mate vervuild. De belasting bestaat hoofdzakelijk uit organische stoffen, o.a. CZV, BZV, en organisch gebonden stikstof. De anorganische belasting wordt voornamelijk veroorzaakt door gemakkelijk oplosbare zouten, zoals natriumen kaliumzouten, chloriden, nitrieten, nitraten, chloriden en ammonium. Ook slechter oplosbare verbindingen van magnesium, calcium, zware metalen, sulfiden en pesticiden kunnen aanwezig zijn. De gevormde afvalwaterstromen worden opgevangen in een afvalwaterbekken en kunnen, afhankelijk van de aard van de installatie, geheel of gedeeltelijk worden hergebruikt in het proces. Hierdoor kan het afvalwateroverschot verminderd en soms vermeden worden. Het resterende afvalwateroverschot moet (na zuivering) geloosd worden, of eventueel afgevoerd naar een externe verwerker. Tot slot dient nog vermeld dat regenwater afkomstig van schone terreingedeelten in principe niet verontreinigd is, en zonder behandeling kan geloosd worden of geïnfiltreerd in de bodem. In volgende paragrafen wordt nader ingegaan op de afvalwaterproblematiek bij 4 specifieke types composteer- en vergistingsinstallaties: – groencomposteerinstallaties; – GFT-composteerinstallaties; – GFT-vergistingsinstallaties met aërobe nabehandeling (nacompostering); – champignonsubstraatbedrijven. a.
Afvalwater bij groencomposteerinstallaties
Omdat groencompostering vrijwel steeds in open lucht gebeurt, ontstaan in een groencomposteerinstallatie grote hoeveelheden verontreinigd regenwater. Het afvalwater wordt opgevangen in het afvalbekken en, meestal na zuivering, gedeeltelijk hergebruikt voor het bevochtigen van het composterende groenafval. Hierdoor kan het afvalwateroverschot worden verminderd, doch niet altijd vermeden worden (tenzij in droge periodes). Een afvalwateroverschot moet (na zuivering) geloosd worden, of eventueel afgevoerd naar een externe verwerker. In groencomposteerinstallaties wordt voor de zuivering van het afvalwater meestal gebruik gemaakt van helofytenfilters (rietveldzuivering) (zie ook paragraaf 4.5.1). Over de samenstelling van de (ongezuiverde) afvalwaters bij groencompostering werden geen gegevens gevonden. Gegevens over de afvalwatersamenstelling na rietveldzuivering worden gegeven in Tabel 22, p. 69. De gegevens zijn afkomstig van één enkele installatie. Het is onduidelijk in hoeverre zij als representatief kunnen beschouwd worden voor andere groencomposteerinstallaties.
68
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
Tabel 22: Analyseresultaten voor afvalwater van groencompostering (na rietveldzuivering) Parameter
Eenheid
pH
µS/cm
Zouten
Aantal metingen
Gemiddeld
Minimum
Maximum
6
7,33
6,9
7,54
6
1206
1130
1270
BZV
mg/l
6
13,4
<3
34,3
CZV
mg/l
6
169
94
293
TOC
mg/l
1
70
70
70
Droogrest
mg/l
1
1775
1775
1775
Asrest
mg/l
1
854
854
854
Ammonium
mg/l
1
3,6
3,6
3,6
Kjeldahl-N
mg/l
1
9,9
9,9
9,9
Nitriet
mg/l
1
0,27
0,27
0,27
Nitraat
mg/l
1
8,9
8,9
8,9
Chloride
mg/l
1
87,9
87,9
87,9
Totaal P
mg/l
1
3,12
3,12
3,12
EOX
ìg/l
1
1
1
1
Zwevende stoffen
mg/l
3
8,9
<5
14,5
Bezinkbare stoffen
mg/l
5
< 0,1
< 0,1
< 0,1
Extraheerbare KWS
mg/l
6
< 10
< 10
< 10
Sulfiet
mg/l
5
1
< 0,1
2,9
Bron: persoonlijke mededeling groencomposteerbedrijf, metingen in de periode 2002-2004
b.
Afvalwater bij GFT-composteerinstallaties
Bij GFT-compostering komen in het algemeen minder grote hoeveelheden afvalwater vrij dan bij groencompostering, omdat hier minder verontreinigd regenwater ontstaat (dankzij de procesvoering in gesloten installaties), en omdat er meer water verdampt tijdens het composteerproces. Het afvalwater wordt opgevangen in het afvalbekken en gedeeltelijk hergebruikt voor het bevochtigen van het composterende GFT-afval. Hierdoor kan het afvalwateroverschot worden verminderd, en soms zelfs vermeden. Vaak is het zelfs zo dat de hoeveelheid afvalwater ontoereikend is om het composterende GFT-afval te bevochtigen, zodat aanvullend gebruik moet gemaakt worden van vers leiding-, grond- of regenwater. Toch kan ook in GFT-composteerinstallaties sprake zijn van een afvalwateroverschot, zeker in natte periodes. Afvalwateroverschotten treden vooral op in installaties waar de af te voeren proceslucht gekoeld wordt met behulp van een warmtewisselaar in plaats van door bijmenging van koude lucht, of in installaties waar veel verontreinigd regenwater wordt opgevangen. Het eventueel resterende afvalwateroverschot moet (na zuivering) geloosd worden, of eventueel afgevoerd naar een externe verwerker. Voor de toepasbare afvalwaterzuiveringstechnieken wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (paragraaf 4.5.2). In Tabel 23, p. 70, worden analyseresultaten voor ongezuiverd afvalwater van GFT-compostering gegeven.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
69
HOOFDSTUK 3
Tabel 23: Analyseresultaten voor afvalwater van een GFT-composteerinstallatie (voor afvalwaterzuivering) Parameter
Eenheid
BZV
mg/l
Concentratie 4000-5000
CZV
mg/l
8000-15000
Totaal N
mg/l
600
Zouten
?S/cm
10000-16000
Bron: A. Jacobs et al, 2003 op basis van gegevens van Indaver, 2000
Gegevens over de afvalwatersamenstelling na biologische zuivering worden gegeven in Tabel 24. De gegevens zijn afkomstig van één enkele installatie. Het is onduidelijk in hoeverre zij als representatief kunnen beschouwd worden voor andere GFT-composteerinstallaties. Tabel 24: Analyseresultaten voor afvalwater van een GFT-composteerinstallatie (na biologische afvalwaterzuivering) Eenheid
Aantal metingen
BZV
mg/l
CZV
mg/l
Ammonium Kjeldahl-N Nitriet
Parameter
Gemiddeld
Minimum
Maximum
4
<3
<2
<3
4
113
38
152
mg/l
4
0,18
< 0,10
0,32
mg/l
4
6,7
1,8
9,3
mg/l
4
0,12
0,02
0,33
Nitraat
mg/l
4
10,7
0,28
27,2
Chloride
mg/l
4
435
71
648
Totaal P
mg/l
4
1,8
1,1
2,6
Zwevende stoffen
mg/l
4
6
<4
13
Bron: VMM, persoonlijke communicatie
c.
Afvalwater bij GFT-vergistingsinstallaties met aërobe nabehandeling (nacompostering)
Omdat er in vergelijking met een volledig aërobe installatie minder water wordt afgevoerd met de composteringslucht, kent een GFT-vergistingsinstallatie meestal een groter afvalwateroverschot dan een GFT-composteerinstallatie. Het resterend afvalwateroverschot in een GFT-vergistingsinstallatie is sterk installatie en exploitatiegebonden, en bedraagt typisch 150 tot 300 liter per ton vergist materiaal. Dit afvalwateroverschot moet (na zuivering) geloosd worden, of eventueel afgevoerd naar een externe verwerker. Voor de toepasbare afvalwaterzuiveringstechnieken wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (paragraaf 4.5.3). In Tabel 25, p. 71, worden analyseresultaten voor ongezuiverd afvalwater van een GFT-vergistingsinstallatie gegeven.
70
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
Tabel 25: Analyseresultaten voor afvalwater van een GFT-vergistingsinstallatie (na centrifugatie van het perswater, voor afvalwaterzuivering) Parameter
Eenheid
Concentratie
Standaard deviatie
CZV
mg/l
33000
7800
Kj-N
mg/l
3850
700
NH4-N
mg/l
2200
400
Zouten
µS/cm
26000
3200
Bron: J. Smis, persoonlijke communicatie, 2005
d.
Afvalwater bij champignonsubstraatbedrijven
De afvalwaterproblematiek bij champignonsubstraatbedrijven is, althans wat betreft de fase I compostering, analoog aan deze bij GFT-compostering. Ook hier ontstaat, dankzij de procesvoering in gesloten installaties, relatief weinig verontreinigd water, en verdampt veel water tijdens de compostering. Door het afvalwater te hergebruiken in de procesvoering, b.v. voor het bevochtigen van het stro, kan het afvalwateroverschot worden verminderd of, afhankelijk van de installatie, worden vermeden. Het eventueel resterende afvalwateroverschot moet (na zuivering) geloosd worden, of eventueel afgevoerd naar een externe verwerker. Voor de toepasbare afvalwaterzuiveringstechnieken wordt verwezen naar hoofdstuk 4 (paragraaf 4.5.2).
3.5.4.
Emissies naar bodem en grondwater
In composteer- en vergistingsinstallaties is doorgaans een vloeistofdichte vloer aanwezig. Hierdoor wordt lekkage van proceswater of verontreinigd regenwater naar de bodem in principe vermeden. Indien zich toch lekkage voordoet, zal de bodem en het grondwater verontreinigd worden met hoofdzakelijk organische verontreinigingen. De organische verbindingen zullen in de bodem doorgaans snel worden afgebroken, zodat grootschalige verontreiniging weinig waarschijnlijk is. Het gebruik van een vloeistofdichte vloer is volgens Vlarem verplicht voor afval- en mestverwerkende composteer- en vergistingsinstallaties.
3.5.5.
Afvalstoffen
In composteer- of vergistingsinstallaties die afvalstoffen verwerken, b.v. in groencomposteerinstallaties en in GFT-composteer- en -vergistingsinstallaties, komen diverse restfracties vrij tijdens de voor- en nabewerking. Deze restfracties bestaan uit: – verontreinigingen die uit het afval worden afgescheiden (ferro-metalen, kunststoffolies, steentjes, …); – verontreinigde zeefoverloop: de zeefoverloop die ontstaat bij het afzeven tijdens en/of op het einde van het composteringsproces wordt in principe terug in het proces gebracht. Na enkele cycli wordt de verontreinigingsgraad echter te groot en wordt de fractie afgevoerd als restfractie. De restfracties worden, met uitzondering van de ferro-fractie, afgevoerd voor eindverwerking.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
71
HOOFDSTUK 3
De grootte van de totale restfractie is sterk procesgebonden en verschilt van verwerker tot verwerker. Meestal is de restfractie lager dan 10 % van de aangevoerde hoeveelheid afval (bij acceptatie van specifieke niet-GFT stromen soms tot 15 %). De hoeveelheid restfractie ligt aanzienlijk hoger dan de verontreinigingsgraad van de verwerkte afvalstoffen (meestal kleiner dan 1,5 gewichtsprocent voor GFT-afval, en nog lager voor groenafval). Dit wordt verklaard doordat samen met de verontreinigingen ook heel wat aanklevend organisch-biologisch materiaal mee wordt verwijderd, en doordat de composteerinstallaties in Vlaanderen een fijn afgezeefde compost leveren, zoals gevraagd door de markt. Bij niet-afvalverwerkende composteerinstallaties, b.v. in champignonsubstraatbedrijven, zullen er nagenoeg geen afvalstoffen vrijkomen.
3.5.6.
Energie
De belangrijkste energieverbruikende processen in composteerinstallaties zijn: – de ventilatoren van de beluchtingsinstallatie (bij geforceerde beluchting); – de ventilatoren van de luchtbehandelingsinstallatie; – mechanische bewerkingsinstallaties; – omzetmachines; – wielladers en/of kranen. Voor hal- en tunnelcompostering kan respectievelijk gerekend worden met een energieverbruik van 45 en 50 kWh/ton organische massa, voor het bereiken van een goed gestabiliseerde en gemineraliseerde compost (A. Jacobs et al, 2003): – voor- en nabehandeling, omzetten, …: gemiddeld 15 kWh/ton – beluchting: 30-35 kWh/ton Bij vergistingsinstallaties wordt uit het behandelde materiaal biogas geproduceerd. De biogasopbrengst bedraagt typisch 100 tot 150 m³ per ton vergiste biomassa (VDI, 2003), en de verbrandingswaarde van het gas is 18-22 MJ/Nm³. De biogasproductie dekt ruim de eigen energiebehoefte voor het vergistingsproces, zodat er sprake is van een netto energieproductie. Het geproduceerde biogas kan in voor volgende doeleinden worden gebruikt: – eigen energievoorziening van de installatie (verwarming van de vergistingsreactor, verwarming van de bedrijfsruimten, indamping afvalwaterstromen); – opwekking van (groene) elektriciteit, meestal in combinatie met productie van bruikbare warmte (WKK); – opwerking tot aardgaskwaliteit, dat in het aardgasnet kan worden gebracht. Omwille van de groenestroomcertificaten (zie paragraaf 2.3.2) wordt in de praktijk bijna steeds gekozen voor biogasbenutting door WKK. In specifieke gevallen kan ook voor een zuivere warmterecuperatie geopteerd worden (Devriendt N. et al, 2004). Opwerking tot aardgaskwaliteit is financieel niet haalbaar (Feyaerts T. el al, 2002).
3.5.7.
Geluidshinder
De belangrijkste geluidsbronnen die in composteer- en vergistingsinstallaties voorkomen, zijn: – verkeersbewegingen voor aan- en afvoer; – grijperkranen, wielladers voor intern transport (waarschuwingssignaal bij achteruit rijden); – voor- en nabewerkingsapparatuur (zeven, verkleiners enz.);
72
Vlaams BBT-Kenniscentrum
PROCESBESCHRIJVING
– –
ventilatoren bij compostering met geforceerde beluchting; omzetmachines.
Hierbij moet onderscheid gemaakt worden tussen apparatuur die continu of alleen overdag in werking is.
3.5.8.
Brand- en explosiegevaar
De materialen die verwerkt worden in composteer- en vergistingsinstallaties hebben doorgaans een dermate hoog vochtgehalte, dat er geen gevaar op (spontane) ontbranding bestaat. Een uitzondering hierop vormt eventueel de opslag van droog structuurmateriaal (snoeihout en dergelijke) in composteerinstallaties. Ook zeer droge, nog actieve compost kan een risico voor zelfontbranding vormen. Bij vergistingsinstallaties is er potentieel explosiegevaar omwille van de biogasproductie. Bij de constructie van de installaties dient hiermee rekening te worden gehouden.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
73
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
Hoofdstuk 4
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
In dit hoofdstuk worden de verschillende maatregelen besproken die in composteer- of vergistingsinstallaties voorzien zijn of geïmplementeerd kunnen worden om milieuhinder te voorkomen of te beperken. De beschikbare milieuvriendelijke maatregelen worden per milieu-aspect (geurhinder, NH3-emissies, stofemissies, verontreiniging van bodem en grondwater, emissies naar water, afvalstoffen, energie en geluidshinder) besproken. Zowel preventieve maatregelen als nageschakelde technieken komen aan bod. Indien noodzakelijk worden de maatregelen verder gedetailleerd in aparte technische fiches in bijlage 7. Bij elke maatregel is telkens aangegeven voor welke categorieën installaties (compostering in open lucht, compostering in gesloten systemen, vergisting) de maatregel wordt beschouwd als ‘kandidaat BBT’. Een maatregel is als ‘kandidaat BBT’ aangeduid als hij minstens potentieel toepasbaar wordt geacht in dit type installatie. In hoofdstuk 5 van dit rapport worden de ‘kandidaat BBT’ getoetst aan de technische, economische en milieukundige criteria van de BBT-definitie, en worden finaal de BBT geselecteerd. Het spreekt voor zich dat niet alle ‘kandidaat BBT’ ook effectief BBT zijn.
4.1.
Maatregelen ter beperking van geurhinder
De maatregelen tegen geurhinder worden als volgt ingedeeld: – maatregelen met betrekking tot acceptatie (paragraaf 4.1.1); – maatregelen bij de procesvoering (paragraaf 4.1.2); – afsluiten en afzuigen van de procesvoering (paragraaf 4.1.3); – behandeling van de afgezogen lucht (paragraaf 4.1.4); – overige maatregelen (paragraaf 4.1.5).
4.1.1.
Maatregelen m.b.t. acceptatie
a.
Optimale verwerkingscapaciteit van de installatie niet overschrijden
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Indien de verwerkingscapaciteit van een installatie overschreden wordt, kan de verwerking niet onder ideale omstandigheden gebeuren en/of worden de verwerkingstijden ingekort. Hierdoor komt de kwaliteit van het eindproduct (compost of digestaat) in gevaar, en neemt de kans op geurhinder toe. Overschrijding van de verwerkingscapaciteit dient dus vermeden te worden.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
75
HOOFDSTUK 4
Bijzondere opmerking voor groencomposteer- en GFT-verwerkingsinstallaties Het aanbod aan GFT- en groenafval kent grote seizoensgebonden schommelingen, zowel in kwantiteit als in kwaliteit. Ondanks een toereikende verwerkingscapaciteit op jaarbasis, kan op de piekmomenten van aanvoer (meestal vlak voor en vlak na de zomer), de hoeveelheid afval boven de optimale verwerkingscapaciteit op week- of maandbasis liggen. Om dit te vermijden moet bij het ontwerp van de installatie de totale verwerkingscapaciteit en de procesvoering afgestemd worden op de piekmomenten van aanvoer, en niet op de gemiddelde jaarlijkse aanvoer. b.
Controle van de versheid van de aangeleverde materialen
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting In composteer- of vergistingsinstallaties worden bij voorkeur zo vers mogelijke materialen ingenomen. Materiaal dat reeds in staat van ontbinding verkeert, kan immers aanleiding geven tot verhoogde geuremissies bij de aanvoer, de ontvangst en/of de verwerking op de installatie. Indien onvoldoende vers materiaal wordt aangeleverd, dienen passende maatregelen genomen te worden, zoals het sensibiliseren van de aanbieders. Zo nodig kan overgegaan worden tot het weigeren van de aangeboden materialen. Geweigerde organisch-biologische afvalstoffen moeten als afvalstof worden verwijderd (b.v. verbrand). Hierbij dient opgemerkt dat de verwerkers geen onbeperkte mogelijkheden hebben om de versheid van de verwerkte materialen te garanderen. Medewerking van de aanbieders (gemeenten, burgers, uitbaters containerparken, …) is hierbij van essentieel belang. De verwerkers kunnen hier weliswaar een sensibiliserende rol spelen, maar indien dit niet volstaat, beschikken zij over beperkte mogelijkheden om het gedrag van de aanbieders te wijzigen. Bijzondere opmerking voor groencomposteerinstallaties Om geurproblemen op de groencomposteerinstallatie te voorkomen, wordt groenafval best niet langdurig op het containerpark opgeslagen. De aanvaardbare opslagtermijn op het containerpark varieert in functie van de seizoenen. Voor fijn tuinafval bedraagt de opslagtermijn maximum 1 week in de periode april-oktober en 1 maand in de periode november-maart. Voor het grovere tuinafval zoals snoeihout is de termijn beperkt tot 2 maanden (OVAM, Uitvoeringsplan Organisch-Biologisch Afval, 2000, Uitvoeringsplan Huishoudelijke afvalstoffen 2003-2007). Snelle afvoer van groenafval vanaf het containerpark naar de composteerinstallatie voorkomt niet alleen hinder op de composteerinstallatie, maar ook op het containerpark. Bijzondere opmerking voor GFT-verwerkingsinstallaties Om geurproblemen op de GFT-verwerkingsinstallatie te voorkomen, wordt GFT-afval best minstens 2-wekelijks opgehaald (in geval van huis-aan-huis inzameling). Bij minder frequente inzameling zal het materiaal in de ophaalcontainers te sterk beginnen te ontbinden, met vorming van geurcomponenten tot gevolg. Dit veroorzaakt niet alleen geurproblemen op de GFT-verwerkingsinstallatie, maar ook bij de burger zelf en tijdens de ophaling. Om dezelfde reden wordt 76
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
ook het betalen per ophaalbeurt afgeraden. Het zet de burgers er toe aan om de container langer te laten staan alvorens hem mee te geven voor ophaling. Betaling per ophaalbeurt kan wel als het volume van de container afgestemd is op de behoeften van de burger (als de burger het voor hem meest geschikte volume kan kiezen). Bijzondere opmerking voor vergistingsinstallaties In vergistingsinstallaties stelt verwerking van onvoldoende verse materialen geen geurproblemen ter hoogte van het eigenlijke vergistingsproces, vermits dit in een gesloten reactor plaatsvindt. Onvoldoende verse materialen kunnen echter wel bijkomende geuremissies veroorzaken bij aanlevering en ontvangst, b.v. in GFT-vergistingsinstallaties. In geval van vloeibare materialen kan de aanvoer en opslag volledig in gesloten systemen gebeuren (b.v. door de materialen te verpompen vanuit de tankwagen naar de gesloten opslag en vandaar naar de vergister). In dit geval is de versheid geen kritische factor naar geurhinder. Zelfs voor vergistingsinstallaties waar de versheid van de materialen niet kritisch is naar geurhinder, verdient het toch aanbeveling om zo vers mogelijke materialen in te nemen. Inname van minder verse materialen kan immers een nadelig effect hebben op de biogasproductie, omdat een deel van de potentiële biogasproductie al verloren is gegaan door de opgetreden ontbindingsprocessen. c.
Gescheiden ontvangst van ”zacht” en “hard” organisch materiaal
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht
Compostering in gesloten systemen
Vergisting Toelichting Zachte, snel afbreekbare materialen (b.v. gras en bladeren) en harde, moeilijker afbreekbare materialen (b.v. snoeiafval, takken) stellen verschillende eisen met betrekking tot de procesvoering. Zachte materialen dienen steeds zo snel mogelijk te worden verwerkt, en moeten opgemengd worden met een gepaste hoeveelheid structuurmateriaal. Hardere, structuurrijke materialen kunnen na verhakseling dienst doen als structuurmateriaal en ook langer bewaard worden. Om een optimale verwerking van zowel zacht als hard organisch materiaal mogelijk te maken, kan ervoor geopteerd worden om beide fracties gescheiden aan te laten leveren en gescheiden in het ontvangstgedeelte te bewaren. Dit laat tevens toe om een buffervoorraad structuurmateriaal aan te leggen (zie paragraaf 4.1.2 e). Gescheiden ontvangst van structuurarm, snel afbreekbaar en structuurrijk, relatief traag afbreekbaar organisch materiaal wordt niet steeds noodzakelijk geacht. Indien beide in optimale verhoudingen worden aangeleverd, kan de verwerking onmiddellijk starten, en is er weinig nood aan een gescheiden ontvangst. d.
Beperking van de geaccepteerde hoeveelheid gras
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht
Compostering in gesloten systemen
Vergisting
Vlaams BBT-Kenniscentrum
77
HOOFDSTUK 4
Toelichting Een voldoende heterogene samenstelling van de verwerkte materialen is een belangrijke voorwaarde voor het goede verloop van biologische verwerkingsprocessen. Zo kunnen grote hoeveelheden natte en structuurarme materialen het composteerproces negatief beïnvloeden indien zij onvoldoende opgemengd worden met drogere, structuurrijkere materialen (zie ook maatregel 4.1.2 d). Het streven naar een evenwichtige samenstelling van de verwerkte materialen is belangrijk voor alle types composteer- en vergistingsinstallaties. Voor compostering in open lucht, meer specifiek voor groencomposteerinstallaties, vormt gras in dit opzicht een specifiek aandachtspunt. Gras, dat deel uitmaakt van het groenafval, kan het composteringsproces negatief beïnvloeden. Dit is vooral te wijten aan de slechte structuur (gebrek aan porositeit), maar ook aan het (mogelijk) hoge N-gehalte (vooral in de lente). Indien te grote hoeveelheden gras op een groencomposteerinstallatie worden geaccepteerd, kan dit aanleiding geven tot geurhinder indien het proces daaraan niet is aangepast. Indien blijkt dat de aanvaarde hoeveelheid gras tot een te hoge geuremissie leidt, zullen ofwel bijkomende maatregelen moeten genomen worden op het gebied van de procesvoering (zie paragraaf 4.1.2), ofwel zal er minder gras moeten worden geaccepteerd. Een optie kan bijvoorbeeld zijn om het overaanbod aan gras af te voeren naar een andere (groen- of GFT-) composteerinstallatie waar wel de mogelijkheid bestaat bijkomend gras te aanvaarden. In Nederland wordt gesteld dat maximum ca. 30 % van de totale aanvoer uit gras mag bestaan. Dit percentage staat in Nederland ter discussie: er wordt gepleit voor het verhogen van het percentage mits gepaste maatregelen worden genomen, met name actief beluchten en/of heel intensief omzetten (zie paragraaf 4.1.2). Een te sterke beperking van de hoeveelheid aanvaard gras (in het bijzonder bermmaaisel) op (groen)composteerinstallaties wordt in Vlaanderen niet noodzakelijk geacht mits passende maatregelen genomen worden op het gebied van de procesvoering. e.
Percolaat dat vrijkomt tijdens inzameling van vochtige materialen opvangen en afvoeren naar het afvalwaterbekken
‘Kandidaat BBT’ voor:
Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Materialen die te nat zijn op het moment dat ze in het ontvangstgedeelte gelost worden, kunnen aanleiding geven tot het vrijkomen van grote hoeveelheden percolaatwater in het ontvangstgedeelte, en een bron van geurhinder vormen. Om dit te vermijden, kan voor de ophaling van natte materialen gebruik gemaakt worden van vrachtwagens met percolaatopvang. Ophaalwagens met percolaatopvang worden bijvoorbeeld gebruikt voor GFT-inzameling. Op de verwerkingsinstallatie wordt dan een plaats voorzien waar de vrachtwagens bij aankomst hun percolaatwater kunnen lossen. Het geloste percolaatwater wordt afgevoerd naar het afvalwaterbekken.
78
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
4.1.2.
Maatregelen bij de procesvoering
a.
Langdurige opslag van snel afbreekbare materialen in het ontvangstgedeelte vermijden
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Langdurige opslag van snel afbreekbare materialen materialen in het ontvangstgedeelte kan aanleiding geven tot geuremissies doordat het materiaal spontaan begint te ontbinden. Om dit te vermijden worden de te verwerken materialen best zo snel mogelijk voorbewerkt en in het composteer- of vergistingsproces gebracht. Snelle verwerking is des te meer van belang wanneer de geleverde materialen niet erg vers meer zijn, en dus sneller aanleiding zullen geven tot geurhinder. In de praktijk wordt er best naar gestreefd om het ontvangstgedeelte voor b.v. GFT-afval, zacht groenafval, en andere snel afbreekbare organisch-biologische afvalstoffen elke avond, en zeker voor het weekeind, zo ver mogelijk te ledigen. Om praktische redenen is een volledige lediging echter niet altijd haalbaar, b.v. wanneer er kort voor sluitingstijd nog enkele vrachtwagens gelost worden, of omdat er voldoende materiaal moet aanwezig blijven om de installaties ’s anderendaags ’s morgens of gedurende het weekend te kunnen voeden. Voor (houtachtig) structuurmateriaal is deze maatregel niet van toepassing. Hier is het in tegendeel aan te bevelen steeds een buffervoorraad beschikbaar te hebben om een goede procesvoering te verzekeren (zie paragraaf e). b.
Resterend materiaal in het ontvangstgedeelte ‘s avonds afdekken met houtsnippers
‘Kandidaat BBT’ voor:
Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen
Vergisting Toelichting Indien het ontvangstgedeelte ’s avonds niet volledig geledigd is, kan op het resterende materiaal een laag houtsnippers worden aangebracht. Deze laag fungeert als een natuurlijke biofilter, zodat vrijstelling van geuremissies beperkt wordt. Tevens absorbeert zij het percolaatwater dat vrijkomt uit het opgeslagen materiaal. Tijdens de latere composteringsfase zullen de houtsnippers dienst doen als structuurmateriaal. Deze maatregel is enkel toepasbaar in installaties waar de toevoeging van houtsnippers mogelijk en zelfs wenselijk is met het oog op de kwaliteit van het eindproduct, bijvoorbeeld in GFTcomposteerinstallaties. In installaties waar toevoeging van houtsnippers niet gewenst is, bijvoorbeeld in champignonsubstraatbedrijven (omwille van de kwaliteit van het eindproduct) of Vlaams BBT-Kenniscentrum
79
HOOFDSTUK 4
in vergistingsinstallaties (omwille van de slechte vergistbaarheid van houtsnippers), is deze maatregel niet toepasbaar. c.
Percolaatwater dat vrijkomt in het ontvangstgedeelte opvangen en afvoeren naar het afvalwaterbekken
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Percolaatwater dat aanwezig blijft in het ontvangstgedeelte kan aanleiding geven tot geurhinder, en kan vervuiling van de aan- en afrijdende vrachtwagens veroorzaken. Om dit te vermijden, kan het percolaatwater dat vrijkomt in het ontvangstgedeelte worden opgevangen en afgevoerd naar het afvalwaterbekken. Dit kan gebeuren door het ontvangstgedeelte licht hellend aan te leggen en het water af te laten stromen naar een afvoergoot, of door de ontvangst te laten gebeuren op een rooster, zodat het percolaat ondergronds kan worden opgevangen. d.
Voldoende structuurmateriaal toevoegen aan structuurarme materialen
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Indien de te composteren materialen onvoldoende structuur (porositeit) hebben, kan extra structuurmateriaal (b.v. houtsnippers) toegevoegd worden. Hierdoor zal de porositeit toenemen, waardoor de zuurstofvoorziening tijdens het composteringsproces zal verbeteren, hetgeen een gunstig effect heeft op de geurproblematiek. Ook zal het materiaal tijdens het composteren minder snel compacteren (‘inklinken’) onder invloed van zijn eigen gewicht, zodat de aërobe condities beter en langer bewaard blijven, en er eventueel minder vaak moet omgezet worden. De hoeveelheid toe te voegen structuurmateriaal hangt samen met de aard van de te verwerken materialen en de verdere procesvoering (o.m. opzethoogte van de hopen, frequentie van omzetten). Aangezien structuurmateriaal meestal koolstofrijk is, heeft toevoeging van structuurmateriaal tevens het voordeel dat hierdoor de C/N van het te composteren mengsel verbetert (zie maatregel 4.2 a). Bijzondere opmerking voor compostering in open lucht Bij compostering van structuurarme materialen (gras, mest, …) in open lucht is toevoeging van voldoende structuurmateriaal van groot belang. In groencomposteerinstallaties wordt naast verhakseld snoeihout ook de zeefoverloop uit de nabewerking als structuurmateriaal gebruikt (zie paragraaf 4.7).
80
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
Bijzondere opmerking voor compostering in gesloten systemen Ook bij compostering in gesloten systemen kan toevoeging van structuurmateriaal een gunstig effect hebben, bijvoorbeeld bij de verwerking van GFT-afval dat een relatief kleine fractie tuinafval bevat, of bij de verwerking van andere structuurarme materialen. Bij GFT-compostering zou de dichtheid van het mengsel gedurende de eerste fase van de compostering zeker onder de 600 kg/m³ moeten blijven (De Wilde et al, 2000). e.
Overaanbod snoeihout gebruiken om een voldoende grote buffervoorraad structuurmateriaal aan te leggen
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht
Compostering in gesloten systemen
Vergisting Toelichting Om voldoende structuurmateriaal te kunnen toevoegen (zie paragraaf d), is het van belang om steeds te beschikken over een voldoende grote voorraad structuurmateriaal. Als structuurmateriaal kan bijvoorbeeld de zeefoverloop uit de nabewerking of verhakseld snoeihout gebruikt worden. In periodes met een groot aanbod aan snoeihout, kan met het overaanbod snoeihout een buffervoorraad structuurmateriaal aangelegd worden. Deze buffervoorraad kan worden aangesproken in periodes met een lager aanbod snoeihout en een groter aanbod zacht groenafval (met name gras). De gewenste grootte van de buffervoorraad is afhankelijk van de samenstelling van de aangeleverde materialen. In installaties waar door het jaar heen een evenwichtige verhouding structuurarm/structuurrijk materiaal wordt aangeleverd, kan de buffervoorraad beperkt blijven, of kan het zelfs niet nodig blijken een buffervoorraad aan te leggen. In installaties waar periodiek veel structuurarm materiaal wordt verwerkt, is een grotere buffervoorraad wenselijk. Bij de opslag van droog structuurmateriaal moet rekening gehouden met het gevaar op brandrisico. f.
Gras zo goed mogelijk opmengen met de overige materialen
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht
Compostering in gesloten systemen
Vergisting Toelichting Het streven naar een evenwichtige samenstelling van de verwerkte materialen en het goed opmengen van de verschillende fracties is belangrijk voor alle types composteer- en vergistingsinstallaties. In composteerinstallaties moeten natte en structuurarme materialen voldoende opgemengd worden met drogere, structuurrijkere materialen (zie ook maatregel 4.1.2 d). Voor compostering in open lucht vormt gras in dit opzicht een specifiek aandachtspunt.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
81
HOOFDSTUK 4
De aanwezigheid van grote plukken gras leidt tot een niet homogene porositeitsverdeling in de composthoop. In de weinig poreuze zones (d.i. in de plukken gras) zullen anaërobe condities ontstaan met verhoogde geuremissies als gevolg. Daarom is het belangrijk dat gras dat ongemengd wordt aangeleverd, zo homogeen mogelijk gemengd wordt met het overige organische materiaal, zodat de porositeit homogeen verdeeld wordt. g.
Bijmengen van rijpere compost bij de te composteren materialen
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen
Vergisting Toelichting Bij piloottesten in het laboratorium werd vastgesteld dat bijmenging van rijpere compost aan het te composteren GFT-afval een gunstig effect had op de geuremissie van de compostering (De Wilde et al, 2000). Dit effect werd verklaard doordat de rijpere compost een reeds aangepaste microbiologie bevat. Uit de proeven bleek ook dat de bijmenging van rijpere compost gepaard kan gaan met een versnelling van het composteerproces (snellere nitrificatie). Het terugbrengen van halfrijpe compost naar het begin van de compostering moet hierdoor niet noodzakelijk leiden tot een verlies van verwerkingscapaciteit van een installatie. Opgemerkt wordt dat de effectiviteit van deze maatregel nog niet op industriële schaal werd aangetoond. Het is echter zeer aannemelijk dat de maatregel een gunstig effect kan hebben, vooral bij kortlopende processen, en ook bij compostering in open lucht. In de praktijk wordt in plaats van rijpere compost eerder de overloop van de nabewerkingszeef terug bij de te composteren materialen gevoegd. Deze maatregel wordt in de eerste plaats beschouwd als een maatregel om de hoeveelheid afvalstoffen te reduceren (zie paragraaf 4.7). De bijgemengde zeefoverloop zorgt echter ook voor een aangepaste beënting, en fungeert bovendien als structuurmateriaal (zie paragraaf d). Hierdoor wordt wellicht ook de geurproblematiek gunstig beïnvloed. h.
Beperken van het contactoppervlak lucht/water tijdens het bevochtigen
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen
Vergisting Toelichting Tijdens het bevochtigen van de te composteren materialen met percolaatwater, kunnen geurstoffen uit het percolaat vrijkomen. Door het contactoppervlak lucht/water tijdens het besproeien te beperken, worden minder geurcomponenten vrijgesteld. Het verkleinen van het contactoppervlak kan b.v. gebeuren door te besproeien met grovere druppels.
82
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
Bijzondere opmerking voor champignonsubstraatbedrijven In champignonsubstraatbedrijven is deze maatregel toepasbaar bij de voorbewerking, bij het besproeien van de te verwerken materialen met percolaat. i.
Opzethoogte van de composthopen beperken
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Hoe hoger de opzethoogte van de hopen, hoe sterker het materiaal tijdens het composteringsproces onder invloed van zijn eigen gewicht kan gaan ‘inklinken’. Het inklinken gaat gepaard met een verlies van porositeit en kan hierdoor de zuurstofvoorziening van het composteringsproces belemmeren, met nadelige gevolgen voor de geuremissies. Om dit te vermijden worden de hopen bij voorkeur niet al te hoog opgezet. De toelaatbare opzethoogte wordt mede bepaald door de overige procesparameters (ondermeer aanwezigheid van structuurmateriaal, frequentie van omzetten). Een hoogte van 3 tot 4 m wordt meestal als een maximum gezien. Voor materiaal dat neiging heeft om sterk in te klinken, b.v. groenafval met weinig houtige bestanddelen, kan het aan te bevelen zijn de hoogte te beperken tot b.v. 2 m. j.
Aanbrengen van een afdeklaag op vers opgezette composthopen in open lucht
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht
Compostering in gesloten systemen
Vergisting Toelichting Bij compostering in open lucht kan aan de bovenkant van de hopen een afdeklaag aangebracht worden. Deze kan bestaan uit verse houtsnippers, uit een overloopfractie van de nabewerkingzeef of eventueel de geproduceerde compost zelf. Van deze afdeklaag kan een biofiltereffect uitgaan, zodat de vrijstelling van emissies in de lucht mogelijk verminderd wordt. De afdeklaag kan tevens de buitenste lagen van de composthoop beschermen tegen afkoeling. Bij het omzetten kan de afdeklaag mee onder het composterend materiaal gemengd worden, zodat het later in proces als structuurmateriaal kan fungeren (zie maatregel d). Het aanbrengen van een afdeklaag is vooral zinvol in de beginfase van het composteerproces, bij vers opgezette composthopen, omdat dan de geuremissies het grootst zijn. Later in het proces is het gebruik van houtsnippers als afdekmateriaal ongewenst omwille van de eisen inzake hygiënisatie.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
83
HOOFDSTUK 4
k.
Procesparameters opvolgen en zonodig bijsturen – streven naar optimale temperatuur, zuurstof- en vochtgehalte
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Optimale condities (temperatuur, zuurstofgehalte, vochtgehalte) tijdens het composteerproces hebben niet alleen een gunstig effect op de kwaliteit van de geproduceerde compost, maar ook op de geuremissies. Bij niet optimale procescondities, b.v. bij onvoldoende zuurstof, te hoge of te lage temperaturen, te lage of te hoge vochtigheid, worden immers meer hinderlijke geurcomponenten gevormd. Voor meer informatie over het belang van temperatuur, zuurstof- en vochtgehalte wordt verwezen naar paragraaf 3.1.2. Om de condities gedurende het ganse verloop van het composteringsproces optimaal te houden, is het van belang de procesparameters nauwkeurig op te volgen, en zonodig tijdig bij te sturen. Een procesparameter die zeker regelmatig moet gemeten worden, is de temperatuur. Verder kunnen ondermeer nog het vochtgehalte, het zuurstofgehalte en/of het CO2 gehalte gemeten worden. Bijsturing van de procesparameters tijdens het composteerproces kan gebeuren door het materiaal extra om te zetten, te bevochtigen of geforceerd te beluchten (zie maatregelen l, n, o). Dit gebeurt in de praktijk grotendeels op basis van ervaringskennis, en is sterk afhankelijk van de aard van de verwerkte materialen en de eigenheid van de installatie. Naast de genoemde maatregelen hebben ook de maatregelen tijdens de voorbewerking (zie hoger) een belangrijk effect op de procescondities. l.
Composthopen voldoende regelmatig omzetten of omtunnelen
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Door de composthopen tijdens het composteringsproces periodiek om te zetten (of in geval van tunnelcompostering: om te tunnelen) verbetert de structuur van het (ingeklonken) materiaal en dus de zuurstofvoorziening. Bovendien wordt het materiaal door het omzetten nogmaals gemengd. Dit alles heeft in principe een gunstig effect op het composteringsproces, zodat minder geurcomponenten zullen gevormd worden. Tegenover het gunstig effect op de composteercondities, staat het feit dat het omzetten of omtunnelen zelf gepaard gaat met piekemissies van geurcomponenten (zie paragraaf 3.5.1).
84
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
Bijzondere opmerking voor compostering in open lucht Bij compostering in open lucht loopt de benodigde omzetfrequentie uiteen afhankelijk van de aard van de verwerkte materialen en de procesvoering (ondermeer toevoeging van structuurmateriaal, opzethoogte van de composthopen, …). Meestal wordt in de beginfase van de compostering frequenter omgezet dan in de eindfase. Verhoging van de omzetfrequentie (tot b.v. 1 maal per week) moet in elk geval overwogen worden in geval van geurproblemen. In een geuronderzoek bij 3 Vlaamse groencomposteerinstallaties werd de invloed van de omzetfrequentie op de geuremissies onderzocht (Defoer N., 2000, Defoer N., 2002). De hoogte van de piekemissies van het omzetten was het laagst voor het bedrijf met de grootste omzetfrequentie (wekelijks)36. Over het effect van het omzetten op de totale geuremissie kon geen uitspraak gedaan worden: mogelijk is de totale geuremissie van vele kleine pieken bij frequent omzetten even groot of groter dan de totale geuremissie van weinig grote pieken bij minder frequent omzetten. Zelfs indien dit het geval zou zijn, blijft het effect van de piekverlaging bij frequent omzetten positief omdat de geur minder ver in de omgeving zal worden waargenomen. Het omzetten kan ook een rol spelen bij de controle van het vochtgehalte. Bij een te hoog vochtgehalte kan omzetten eventueel helpen om overtollig vocht te verwijderen. Tijdens het omzetten verdampt immers aanzienlijk meer water dan in dezelfde tijdspanne zonder omzetten. Omzetten als maatregel om overtollig vocht te verwijderen is slechts efficiënt indien intensief kan omgezet worden in een drogere periode. Indien het omzetten gebeurt in periodes met veel regenval, is het risico groot dat de composthopen na het omzetten meer water opnemen. Bij een te laag vochtgehalte, wanneer het materiaal moet bevochtigd worden (zie paragraaf n), vormt het omzetten een aangewezen moment om dit te doen. Bijzondere opmerking voor GFT-compostering In GFT-composteerinstallaties met halcompostering wordt er normaal wekelijks omgezet. Bij tunnelcompostering van GFT-afval wordt meestal na 1 tot 2 weken omgetunneld. Indien de tunnelcompostering niet meer dan 2 weken duurt kan het omtunnelen achterwege blijven. Voor de omzetfrequentie tijdens de narijping geldt hetzelfde als voor de omzetfrequentie bij compostering in open lucht. Bijzondere opmerking voor champignonsubstraatbedrijven Bij champignonsubstraatbereiding wordt in sommige bedrijven wel en in andere bedrijven niet omgetunneld tijdens de fase I-compostering (wel steeds tussen de fase I en de fase II-compostering). De duur van de fase I-compostering bedraagt slechts 1 week. Er werden geen gegevens teruggevonden over de eventuele invloed van het wel of niet omtunnelen tijdens de fase I-compostering op de totale geuremissies. m.
Rekening houden met weersomstandigheden bij het omzetten in open lucht
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht
Compostering in gesloten systemen
Vergisting 36
Hierbij moet opgemerkt dat het bedrijf met de grootste omzetfrequentie ook gebruik maakte van geforceerde beluchting, en dat gewerkt werd met lagere composthopen (2 m) dan bij de overige 2 groencomposteerinstallaties. Deze factoren kunnen een bijkomende verklaring vormen voor de lagere geuremissies.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
85
HOOFDSTUK 4
Toelichting Bij het omzetten van de composthopen komen op korte tijd veel geurcomponenten vrij. Bij compostering in open lucht of in niet-gesloten systemen komen deze geurcomponenten onmiddellijk en ongezuiverd in de omgeving terecht. Opdat de resulterende piekemissies zo weinig mogelijk hinder zouden veroorzaken in de omgeving, kan bij het omzetten rekening gehouden worden met de weersomstandigheden (windrichting en -sterkte, afhankelijk van de meest nabijgelegen hindergevoelige objecten, temperatuursinversie). Hierbij kan gebruik gemaakt worden van een verspreidingsmodel om de te verwachten geurimmissie in de omgeving te berekenen in functie van de weersomstandigheden. Bij ongunstige weersomstandigheden kan het omzetten eventueel uitgesteld worden. Er moet wel over gewaakt worden dat de procescondities in de composthoop niet verslechteren door het omzetten te lang uit te stellen (zie paragraaf l). n.
Composterend materiaal tijdig en voldoende bevochtigen als het vochtgehalte te laag wordt
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen
Vergisting Toelichting Om de composteercondities optimaal te houden en zodoende de vorming van geurcomponenten te verminderen, moet steeds gestreefd worden naar een optimaal vochtgehalte van het composterend materiaal. Voor meer informatie over het belang van het vochtgehalte wordt verwezen naar paragraaf 3.1.2. Om een te laag vochtgehalte te vermijden, kan het noodzakelijk zijn om in de voorbereiding en/of tijdens het composteringsproces een gepaste hoeveelheid water toe te voegen. De noodzaak om water toe te voegen is afhankelijk van de aard van de verwerkte materialen en de procesvoering. Zo zal meer bevochtigd moeten worden naarmate de verwerkte materialen droger zijn, en de procesvoering intensiever is (d.i. naarmate frequenter wordt omgezet en de beluchtingsgraad hoger is). Overmatig bevochtigen, met een te hoog vochtgehalte als gevolg, dient vanzelfsprekend ook vermeden te worden. Het bevochtigen kan gebeuren op basis van ervaringskennis, op basis van een daadwerkelijke meting van het vochtgehalte, of op basis van de zogenaamde knijptest (zie paragraaf 3.1.2). Een aangewezen moment om te bevochtigen is tijdens de voorbewerking en tijdens het omzetten, omdat dan de volledige hoeveelheid composterend materiaal kan bevochtigd worden, en niet alleen de buitenste lagen van de composthoop. o.
Composthopen geforceerd beluchten
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting
86
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
Toelichting Om de zuurstofvoorziening in het composterende materiaal te verbeteren, kan in plaats van met natuurlijke beluchting ook met geforceerde beluchting door middel van ventilatoren gewerkt worden. Hierbij wordt gestreefd naar een volledig aërobe procesvoering, hetgeen een gunstig effect heeft op de geuremissies. Er wordt zowel gebruik gemaakt van blaasbeluchting als van zuigbeluchting. Bij blaasbeluchting wordt lucht van onder naar boven doorheen het composterend materiaal geblazen, bij zuigbeluchting wordt de lucht van boven naar onder doorheen het materiaal gezogen. In beide gevallen gebeurt de beluchting via een beluchtingsvloer. Deze kan ofwel bestaan uit een rooster met daaronder een beluchtingskelder ofwel uit geperforeerde buizen met daarop zogenaamde “spigots” (taps toelopende tuitjes). Voor de beluchting kan zowel gebruik gemaakt worden van verse als van gerecirculeerde lucht, of van een mengsel van beiden. Bij gebruik van geforceerde beluchting moet erover gewaakt worden dat de beluchtingskanalen niet verstopt geraken. Dit is vooral bij zuigbeluchting een aandachtspunt. Voor meer informatie over geforceerde beluchting en de voor- en nadelen van de verschillende uitvoeringsvormen (blaas- en zuigbeluchting, Spigot-vloer versus roostervloer) wordt verwezen naar technische fiches 1 en 2 in bijlage 7. De functie van de geforceerde beluchting is: – zuurstof in het materiaal brengen om zoveel mogelijk aërobe condities te creëren en te behouden; – het vochtgehalte van het materiaal regelen (afvoer van vocht met de doorgeblazen of -gezogen lucht, vooral belangrijk in de beginfase van het proces); – de temperatuur van het materiaal regelen (afvoer van warmte met de doorgeblazen of gezogen lucht). Bijzondere opmerking voor compostering in open lucht Bij compostering in open lucht wordt geforceerde beluchting slechts in een beperkt aantal installaties toegepast (3 groencomposteerinstallaties in Vlaanderen, waaronder 1 in combinatie met membranen, zie maatregel p). Veelal wordt aangenomen dat voor groencompostering natuurlijke beluchting volstaat om de composthopen van voldoende zuurstof te voorzien. Volgens Nederlandse bronnen echter (zie Tabel 15) kan overschakeling van natuurlijke naar geforceerde beluchting toch resulteren in een aanzienlijke verbetering van de geurhindersituatie rond een groencomposteerinstallatie. Ook bij een geuronderzoek bij Vlaamse groencomposteerinstallaties werd een positieve invloed van het actief beluchtingssysteem vastgesteld (Defoer N., 2000). In dit onderzoek werd bij een groencomposteerinstallatie een composthoop opgedeeld in 2 delen. Het eerste gedeelte werd geforceerd belucht volgens de in het bedrijf gebruikelijke procedure37. Het tweede gedeelte werd onbelucht gelaten. Op beide delen werden meerdere geurmetingen uitgevoerd. De geuremissie van het niet-beluchte deel van de composthoop bleek minimaal een factor 2 hoger te zijn dan de emissie van het beluchte deel. Ook na het afzetten van de geforceerde beluchting bleef de positieve invloed van het beluchten nog een tijd merkbaar.
37
Deze houdt in dat er belucht werd wanneer men het nodig achtte. Dit kon zijn wanneer de temperatuur van de hoop, welke constant afgelezen kon worden, te hoog opliep en men de hoop wou afkoelen. Maar evengoed werd de beluchting aangezet bij te lage temperaturen in de hoop om zo het composteringsproces opnieuw te activeren.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
87
HOOFDSTUK 4
Bijzondere opmerking voor compostering in gesloten systemen Bij compostering in gesloten systemen, b.v. in GFT-composteerinstallaties of in champignonsubstraatbedrijven, wordt standaard gewerkt met geforceerde beluchting. Gezien de aard van de verwerkte materialen is de zuurstofvraag hier groter, zodat natuurlijke beluchting niet volstaat om de composteercondities optimaal te houden. Bijzondere opmerking voor vergisting met aërobe nabehandeling In vergistingsinstallaties met aërobe nabehandeling (nacompostering) wordt het materiaal best zo snel mogelijk na de ontwatering geforceerd belucht, om een snelle overgang van anaërobe naar aërobe condities mogelijk te maken (met zo weinig mogelijk geurhinder tot gevolg). p.
Compostering onder semi-permeabele membranen in combinatie met geforceerde beluchting
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht
Compostering in gesloten systemen
Vergisting Toelichting Een vrij nieuwe techniek die bij groencompostering wordt toegepast, is het composteren onder semi-permeabele membranen. Hierbij wordt op de composthoop een semi-permeabel membraan aangebracht. Dit wordt gecombineerd met een geforceerde beluchting. Voor meer informatie over het gebruik van semi-permeabele membranen in combinatie met geforceerde beluchting wordt verwezen naar technische fiche 3 in bijlage 7. Voor groencompostering wordt compostering onder semi-permeabele membranen met geforceerde beluchting toegepast in verschillende installaties in Duitsland. In Vlaanderen is in 2002 een eerste groencomposteerinstallatie gestart met het testen van deze techniek. Na de testperiode werd het project uitgebreid, en momenteel wordt al het aangevoerde groenafval gecomposteerd onder membranen. De membranen worden manueel aangebracht en afgenomen. Er zijn investeringen gepland om een automatisch rolsysteem te installeren. De nieuwe installatie zal vermoedelijk in gebruik genomen worden in 2005. Een geurstudie bij de betrokken Vlaamse groencomposteerinstallatie toonde aan dat bij de nieuwe composteermethode de geuremissies sterk gereduceerd zijn. Met name tijdens het omzetten van de composthopen (fase die normaal aanleiding geeft tot de grootste geuremissies) zijn de geuremissies met meer dan 95 % gereduceerd ten opzichte van de vorige werkwijze zonder membranen, en dit ondanks het feit dat het gebruik van geurmaskeerders inmiddels sterk is verminderd. De gerealiseerde geurreductie is het gecombineerd effect van alle genomen maatregelen (geforceerde beluchting, toepassing van membranen, en gewijzigde afvalsamenstelling). Het aandeel van de membranen is hierin moeilijk te isoleren. Compostering onder semi-permeabele membranen in combinatie met geforceerde beluchting wordt beschouwd als een vrij ver doorgedreven en dure38 maatregel tegen geurhinder. De maatregel kan overwogen worden in situaties waarin overige maatregelen op het gebied van accep38
88
Zie technische fiche 3 in bijlage 7 voor een indicatie van de kostprijs.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
tatie en procesvoering niet volstaan om de geurhinder tot op een aanvaardbaar niveau terug te brengen, b.v. in geval van een ongunstige ligging van de installatie. q.
Streven naar een voldoende gestabiliseerd/uitgegist eindproduct
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Om te vermijden dat het eindproduct van een composteer- of vergistingsproces aanleiding zal geven tot overmatige geuremissies bij opslag, transport en gebruik, is het van belang dat het eindproduct in die mate gestabiliseerd/uitgegist is dat de resterende biologische activiteit geen oorzaak van geurhinder meer vormt. Dit kan bereikt worden door een goede procescontrole en door een voldoende lange verblijftijd van het materiaal in de compostering of in de vergisting. Dit heeft tevens een gunstig effect op de productkwaliteit, de kiemdoding, en op de productie van biogas in vergistingsinstallaties.
4.1.3.
Afsluiten van de procesvoering en afzuigen van de lucht
Als preventieve, procesgeïntegreerde maatregelen (zie paragraaf 4.1.1 en 4.1.2) niet volstaan om bij procesvoering in open lucht de geurhinder tot op een aanvaardbaar niveau te beperken, kan het noodzakelijk zijn de procesvoering geheel of gedeeltelijk af te sluiten van de buitenlucht. Om geuremissies via poorten en kieren in het gebouw te vermijden, en/of om de arbeidsomstandigheden in het gebouw te verbeteren, is het veelal nodig de met geurcomponenten belaste lucht uit de gesloten ruimten af te zuigen. De afgezogen lucht wordt behandeld in een luchtbehandelingsinstallatie (zie paragraaf 4.1.4). a.
Eigenlijk biologisch proces afsluiten van de buitenlucht
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting voor vergisting In vergistingsinstallaties gebeurt de eigenlijke vergistingsstap steeds in een gesloten reactor (de fermentor). Dit is noodzakelijk om het gevormde biogas te kunnen opvangen. Toelichting voor compostering In composteerinstallaties kan de eigenlijke compostering zowel in open lucht als in gesloten systemen plaatsvinden. Omdat bij de compostering grote volumes met geur beladen proceslucht ontstaan, zeker in geval van intensieve procesvoering (hoge beluchtingsgraden en/of hoge omzetfrequenties), is dit in principe de meest kritische processtap met betrekking tot geurhinder, Vlaams BBT-Kenniscentrum
89
HOOFDSTUK 4
en de eerste waarvoor afsluiting van de buitenlucht moet overwogen worden. Dit kan verwezenlijkt worden door de compostering uit te voeren in hallen of tunnels die in onderdruk worden gehouden. De uit de hallen of tunnels afgezogen lucht dient behandeld in een luchtbehandelingsinstallatie (zie paragraaf 4.1.4). Voor meer informatie over compostering in gesloten hallen of tunnels wordt verwezen naar paragraaf 3.3.1. Compostering in gesloten systemen (hallen of tunnels) gebeurt in alle Vlaamse GFT-composteerinstallaties. Ook de aërobe nabehandeling (nacompostering) in GFT-vergistingsinstallaties gebeurt in gesloten systemen. Gesloten procesvoering wordt sinds enkele jaren ook algemeen toegepast bij de bereiding van champignonsubstraat. Ook compostering van mest, al dan niet in combinatie met organisch-biologische afvalstoffen, gebeurt in principe in gesloten systemen (Feyaerts T., 2002). Groencompostering gebeurt daarentegen uitsluitend in open lucht. Dit geldt tevens voor kleinschalige composteerinitiatieven. Het afsluiten van de procesvoering in een groencomposteerinstallatie is een dure maatregel die de kostprijs voor de verwerking van groenafval aanzienlijk zou verhogen. In het algemeen wordt deze maatregel voor een groencomposteerinstallatie ook niet noodzakelijk geacht omdat de geurproblematiek in deze installaties doorgaans beheersbaar moet zijn door middel van preventieve, procesgeïntegreerde maatregelen. Voor een groencomposteerinstallatie met een capaciteit van 25.000 ton groenafval per jaar (piekcapaciteit 30.000 ton/jaar) wordt de kostprijs voor het afsluiten van de installatie (4 tunnels met blaasbeluchting), en het voorzien van een luchtafzuiging en biofilter, geraamd op € 2.200.000. Rekening houdend met deze investeringskost en met de bijkomende energie, onderhouds- en personeelskosten, resulteert het afsluiten van de procesvoering in een groencomposteerinstallatie in een verhoging van de verwerkingskost met € 11-12 per ton. Ter vergelijking: de gemiddelde prijs voor inzameling en verwerking van groenafval in Vlaanderen bedroeg in 2000 € 0,05 per kg (zie Tabel 8). b.
Overige processtappen afsluiten van de buitenlucht
‘Kandidaat BBT’ voor:
Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting In installaties waar het eigenlijke biologisch proces is (of wordt) afgesloten van de buitenlucht (zie maatregel a), kunnen ook de overige processtappen geheel of gedeeltelijk van de buitenlucht worden afgesloten. Het afsluiten op zich heeft reeds een positief effect op de geuremissies. Zonodig kan een verdere geurreductie bereikt worden door de lucht uit de gesloten ruimten af te zuigen (zie maatregel d) en te behandelen (zie paragraaf 4.1.4). Luchtafzuiging is vaak ook noodzakelijk omwille van de arbeidsomstandigheden in het gebouw. Het afsluiten van processtappen is een dure maatregel. Enerzijds zijn belangrijke investeringen vereist voor de bouw van de gesloten systemen. Anderzijds stijgt met elke processtap die bijkomend wordt afgezogen ook de vereiste luchtafzuig- en behandelingscapaciteit, hetgeen zowel de investerings- als de werkingskosten verhoogt. Omwille van de hoge kostprijs dient het afsluiten van de procesvoering en het afzuigen van de lucht enkel overwogen voor die processtappen waarvan de geurproblematiek door middel van preventieve en procesgeïntegreerde maatregelen niet of onvoldoende onder controle kan worden gekregen.
90
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
Hiermee rekening houdend, kan afsluiting van de buitenlucht overwogen worden voor ondermeer volgende processtappen: –
ontvangst (laden en lossen) Om geurhinder tengevolge van de ontvangst van de te verwerken materialen te beperken, kan de ontvangst plaatsvinden in een gesloten hal. Om praktische redenen is het niet mogelijk een ontvangsthal steeds volledig gesloten te houden. De poorten moeten immers (vooral overdag) regelmatig geopend worden om binnen- en buitenrijden van de aanvoerwagens toe te laten. Om deze reden is het ook niet haalbaar om een ontvangsthal (in tegenstelling tot de eigenlijke composteerhal) permanent in onderdruk te houden. Wel kan gezorgd worden voor voldoende mate van luchtafzuiging en -verversing, en dienen geuremissies via de poorten zoveel mogelijk vermeden worden. De mogelijk toepasbare maatregelen worden beschreven in paragrafen c en d. Aanvoer en opslag van vloeibare materialen (b.v. in vergistingsinstallaties) kan in gesloten systemen gebeuren door de materialen vanuit de tankwagen te verpompen naar een gesloten opslag en vandaar naar de vergister.
–
voor- en nabewerking Voor- en nabewerkingsprocessen kunnen plaatsvinden in een gesloten hal. Wat betreft luchtafzuiging en -verversing zijn hier gelijkaardige maatregelen van toepassing als voor het ontvangstgedeelte.
–
narijping van compost De narijping van compost kan plaatsvinden in gesloten hallen. In vergelijking met de hallen waarin de meer intensieve fase van de compostering plaatsvindt, worden de hallen voor de narijping minder sterk afgezogen.
Bijzondere opmerking voor narijping van GFT-compost In de meeste Vlaamse GFT-composteerinstallaties heeft de narijping plaats in een gesloten hal. Soms gebeurt de narijping van GFT-compost ook wel in open lucht of overdekt (niet afgesloten). Als de narijping in open lucht gebeurt, is het van belang dat de GFT-compost reeds voldoende stabiel is op het moment dat hij in de narijping komt, zodat de microbiële activiteit en dus de geurproductie beperkt is. Narijping van GFT-compost in open lucht is m.a.w. slechts haalbaar wanneer in het intensieve composteerproces een voldoende lange verblijftijd en een voldoende hoge afbraak van organische stof kan gerealiseerd worden. Dit veronderstelt een voldoende grote dimensionering van de installatie en een aangepaste procesvoering tijdens het composteerproces. Bovendien is de haalbaarheid van narijping in open lucht bij GFT-composteerinstallaties sterk afhankelijk van de ligging van de installatie (nabijheid van geurgevoelige objecten). In de VDI-richtlijnen wordt gesteld dat narijping normaal niet in een afgesloten hal moet gebeuren als het materiaal dat in de narijping komt een stabiliteitsgraad heeft van III of hoger (VDI, 2003). In de Nederlandse NeR wordt gesteld dat producten het gesloten systeem voor narijping pas mogen verlaten als wordt voldaan aan een temperatuur van maximaal 50 °C bepaald met de Rottegrad methode39. Dit komt overeen met een rijpheidsgraad van III of hoger. Een minimale rijpheidsgraad van III voor narijping in open lucht wordt best gehanteerd als een richtwaarde, en niet als een strikte norm. Bij gebruik als strikte norm zou voor elke partij compost moeten gecontroleerd worden of aan een rijpheidsgraad III of hoger wordt voldaan, alvo39
De Duitse Rottegrad methode komt overeen met de Vlaamse methode CMA/2/IV/C.22 ter bepaling van de rijpheidheidsgraad van compost door middel van een zelfverhittingstest (zie bijlage 8).
Vlaams BBT-Kenniscentrum
91
HOOFDSTUK 4
rens de compost naar de open narijping kan gebracht worden. Dit is om praktische redenen moeilijk haalbaar. –
transport- en tussenopslag Bij het transport en tussenopslag van materialen tussen verschillende processtappen kan contact met de buitenlucht zoveel mogelijk vermeden worden door b.v. te werken met afgesloten/afgedekte transportbanden, en door tussenopslag te laten plaatsvinden in een gesloten hal.
Bijzondere opmerking voor tussenopslag van fase I compost in champignonsubstraatbedrijven In champignonsubstraatbedrijven vormt tussenopslag van fase I compost een belangrijke bron van geuremissies (zie paragraaf 3.5.1 e). Langdurige tussenopslag van fase I compost gebeurt daarom best in een gesloten hal. –
percolaat- of afvalwateropslag Om geuremissies vanuit het percolaat- of afvalwaterbekken te vermijden, kan het bekken van de buitenlucht worden afgesloten. Deze maatregel is in de Nederlandse Emissierichtlijnen opgenomen in het standaardmaatregelenpakket voor GFT-composteerinstallaties (zie bijlage 3): ‘Het percolaat en het vervuild proceswater moeten op een zodanige wijze worden opgeslagen dat er geen geuremissie plaatsvindt’.
–
ontwatering van het digestaat in een vergistingsinstallatie In een vergistingsinstallatie kan ook de ontwateringsapparatuur opgesteld worden in een gesloten hal.
–
opslag van digestaat in een vergistingsinstallatie In een vergistingsinstallatie kan ook de opslag van het digestaat afgesloten worden van de buitenlucht.
c.
Geuremissies via poorten van gesloten hallen beperken
‘Kandidaat BBT’ voor:
Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Om geuremissies door het openen van poorten van de hallen zoveel mogelijk te beperken, kunnen volgende maatregelen genomen worden: – poorten zoveel mogelijk gesloten houden; – vermijden dat tochtkanalen ontstaan, b.v. door tegenover elkaar liggende poorten niet gelijktijdig te openen; – eventueel strokengordijnen (bestaande uit kunststof lamellen) aanbrengen aan de binnenkant van de poorten; – eventueel gebruik maken van een snel openend en sluitend deurensysteem, b.v. een automatische rol- of schuifdeur; – eventueel gebruik maken van een sas – eventueel gebruik maken van een luchtmes in combinatie met een deursysteem.
92
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
d.
Voldoende luchtafzuiging en -verversing in gesloten hallen
‘Kandidaat BBT’ voor:
Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Het afsluiten van de procesvoering van de buitenlucht heeft op zich reeds een positief effect op de geuremissies. Indien dit niet volstaat om geurhinder voldoende te beperken, kan een bijkomende geurreductie bereikt worden door te zorgen voor voldoende luchtafzuiging en -verversing in de diverse hallen. Hierdoor worden de resterende geuremissies via poorten en kieren in het gebouw verminderd. Luchtafzuiging en -verversing is vaak ook noodzakelijk omwille van de arbeidsomstandigheden in het gebouw. De afgezogen lucht moet verder worden behandeld (zie paragraaf 4.1.4). Een aantal aandachtspunten met betrekking tot luchtafzuiging en -verversing zijn: – De afzuiging wordt bij voorkeur zo dicht mogelijk boven de geurbronnen gepositioneerd. Hierdoor zal menging met de verontreinigde lucht met de overige gebouwlucht geminimaliseerd worden, en de afzuigefficiëntie verhoogd worden. – De uit de hallen afgezogen lucht kan ofwel rechtstreeks naar een luchtbehandelingsinstallatie worden gevoerd, ofwel als beluchtingslucht gebruikt worden in het intensieve composteringsproces, van waaruit ze uiteindelijk ook naar de luchtbehandelingsinstallatie zal gevoerd worden. De laatste optie heeft als voordeel dat de volumetrische belasting van de luchtbehandelingsinstallatie verminderd wordt. – De instroomsnelheid van verse lucht moet voldoende hoog zijn. In de VDI richtlijnen wordt voor het ontvangstgedeelte een minimale snelheid van 1 tot 2 m/s aanbevolen (VDI, 2003). – De uiteindelijke bepaling van de luchtverversingsgraad gebeurt door de leverancier en vormt een werkbaar compromis tussen investering en geurverwijdering. Onnodig hoge verversingsgraden zijn niet gewenst daar zij resulteren in hoge debieten en lage temperaturen naar de biofilter. Algemeen kan men stellen dat ruimtes met een lage geurbelasting een lagere luchtverversingsgraad, en ruimtes met een hoge geurbelasting een hogere luchtverversingsgraad krijgen, zeker tijdens de werkuren. Voor het ontvangstgedeelte van een composteerinstallatie wordt in de VDI richtlijnen een verversingsgraad van 2 tot 4 maal per uur aanbevolen, afhankelijk van de hoogte van het gebouw en de kenmerken van de luchtafzuigingsinstallatie (VDI, 2003). Vertegenwoordigers in het begeleidingscomité van deze studie achten een verversingsgraad van 1 tot 1,5 maal per uur doorgaans voldoende.
4.1.4.
Behandeling van de afgezogen lucht
a.
Behandeling van de afgezogen lucht in een geurverwijderingsinstallatie, b.v. een biofilter
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Vlaams BBT-Kenniscentrum
93
HOOFDSTUK 4
Toelichting Om geurhinder te vermijden, kan de met geurcomponenten beladen lucht worden behandeld in een geurverwijderingsinstallatie. Dit geldt voor: – de proceslucht uit het intensieve composteerproces in een composteerinstallatie; – de ventilatielucht uit de gesloten hallen bij composteer- als vergistingsinstallaties. Omdat de te behandelen luchtstromen meestal volumineus zijn, een relatief lage organische belasting en een hoge vochtigheidsgraad hebben, wordt in composteer- en vergistingsinstallaties meestal gekozen voor een biofilter als geurverwijderingstechniek. Eventueel wordt een gaswasser voor de biofilter geschakeld. Biofilters worden ondermeer toegepast in alle Vlaamse GFT-verwerkingsinstallaties. Andere geurverwijderingstechnieken die in principe toepasbaar zijn, zijn een biowasser, een biotrickling filter, of een oxidatieve wasser. Met deze 3 technieken bestaat binnen de sector echter veel minder ervaring dan met biofiltratie. Biotrickling filters worden, in combinatie met biofilters, toegepast in enkele Duitse GFT-composteerinstallaties: in de biotricklingfilter worden vooral de hoge (piek) geurconcentraties gereduceerd, en in de nageschakelde biofilter wordt de verdere geurreductie doorgevoerd. Deze 4 genoemde technieken worden besproken in de technische fiches in bijlage 7: – biofilter: technische fiche 5 – biowasser: technische fiche 6 – biotrickling filter: technische fiche 7 – oxidatieve wasser: technische fiche 8 Voor een biofilter kan onder optimale condities gerekend worden met een geurverwijderingsrendement van 90 % (Kriesch S.). Bij hoge ingaande geurconcentraties kunnen soms hogere verwijderingsrendementen worden gerealiseerd. Omgekeerd kan bij lage ingangsconcentraties of bij niet optimale werking het rendement ook lager zijn. De behandelde lucht kan nooit volledig geurvrij zijn omdat een biofilter een eigen specifieke geur emitteert. In het Nederlandse Handboek Milieuvergunningen wordt ervan uitgegaan dat de biofilterwerking voldoende is zolang de restgeur lager is dan 5000 ge/m³ (Kriesch S.). In de VDI-richtlijnen wordt gesproken van een restgeur van 500 ou/m³ (VDI, 2003). De haalbaarheid van deze emissiewaarde werd tijdens een Europese workshop (ECN, 2003) echter in vraag gesteld40. Bij de beoordeling van de werking van een biofilter moet niet alleen rekening worden gehouden met het geurverwijderingsrendement als dusdanig. Door de biologische omzettingen in de biofilter verandert immers ook het karakter van de geur (het ruikt als …) en de hedonische waarde ervan (aangenaam / niet aangenaam). Normaal kan ervan uitgegaan worden dat een biofilter zijn functie vervult wanneer: – de specifieke geur die aanwezig was in de onbehandelde luchtstroom niet meer detecteerbaar is in de behandelde luchtstroom (in termen van intensiteit, kwaliteit en hedonische waarde);
40
94
Omdat er bij olfactometrische geurmetingen in verschillende landen, door verschillende laboratoria, … vaak uiteenlopende resultaten bekomen worden (in ouE/m³), ondanks het feit dat de meetmethode sinds kort op Europees niveau werd gestandaardiseerd (zie bijlage 6), werd een vaste grenswaarde niet zinvol geacht zolang de bepalingsmethode niet eenduidiger is.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
–
de behandelde luchtstroom geen noemenswaardige geurintensiteit heeft en geen onaangename geur heeft.
Bijzondere opmerking voor compostering in open lucht Afzuiging van de proceslucht en behandeling ervan in een geurverwijderingsinstallatie veronderstelt meestal dat de procesvoering gebeurt in gesloten systemen. Ook bij compostering in open lucht kan in principe een behandeling van de proceslucht gebeuren, met name indien gebruik gemaakt wordt van zuigbeluchting (zie technische fiche 2 in bijlage 7). Dit wordt bijvoorbeeld toegepast voor de narijping in één van de Vlaamse GFT-composteerinstallaties. Bijzondere opmerking voor compostering in gesloten systemen Bij compostering in gesloten systemen kan de ventilatielucht uit de gesloten hallen (ontvangsthal, voor- en nabewerkinghal, narijpingshal) ofwel rechtstreeks naar de geurverwijderingsinstallatie geleid worden, ofwel eerst als beluchtingslucht gebruikt worden in het intensieve composteringsproces, van waaruit ze uiteindelijk ook naar de luchtbehandelingsinstallatie zal gevoerd worden. De laatste optie heeft als voordeel dat de volumetrische belasting van de luchtbehandelingsinstallatie verminderd wordt. Bijzondere opmerking voor champignonsubstraatbedrijven In de Vlaamse champignonsubstraatbedrijven wordt op dit moment slechts zeer beperkt gebruik gemaakt van biofilters. De hallucht en de proceslucht uit de fase I compostering worden meestal behandeld in een (zure) wasser (zie paragraaf 4.2 c) en vervolgens geëmitteerd via een hoge (tot 60 m) schoorsteen (zie paragraaf 4.1.4 f). Geurstudies uitgevoerd in opdracht van Aminal Milieu-Inspectie bij een aantal bedrijven uit deze sector hebben echter aangetoond dat een wasser en een hoge schoorsteen alleen niet steeds volstaan om de geurhinder in de omgeving tot een aanvaardbaar niveau te beperken. In een rapport opgesteld in opdracht van de Ierse overheid wordt gesteld dat een substantiële vermindering van de geurimpact van een champignonsubstraatbedrijf alleen maar kan bereikt worden door de proceslucht uit de fase I compostering te behandelen in een zure wasser en vervolgens in een biofilter. Een verhoging van het emissiepunt (hoge schoorsteen) wordt als mogelijk bijkomende, maar niet als primaire maatregel voorgesteld (Van Harreveld T. et al, 2002). Volgens vertegenwoordigers van een aantal Vlaamse champignonsubstraatbedrijven echter, kan een biofilter binnen deze sector moeilijk werken, ondermeer wegens het slechte verwijderingsrendement voor organische zwavelverbindingen (o.a. dimethylsulfide en -disulfide), de sterk wisselende luchtdebieten en geurconcentraties, en de mogelijke combinatie van hoge luchtdebieten met relatief lage geurconcentraties, b.v. in de afgezogen hallucht. Praktijkgegevens over de werking van biofilters of andere geurverwijderingssystemen in champignonsubstraatbedrijven zijn slechts beperkt beschikbaar, maar suggereren toch dat, mits goed ontwerp en goede opvolging van de biofilter, behoorlijke geurverwijderingsrendementen haalbaar zijn: – Bij metingen uitgevoerd door TNO op de biofilter van een Nederlands champignonsubstraatbedrijf werd een geurverwijderingsrendement van 99 % vastgesteld (bovenop het geurverwijderingsrendement van 40-50 % van de voorgeschakelde wasser) (Gedeputeerde Staten van Limburg, 2002).
Vlaams BBT-Kenniscentrum
95
HOOFDSTUK 4
–
–
Op basis van metingen uitgevoerd op de strofilter van een Vlaams champignonsubstraatbedrijf wordt het globale geurverwijderingsrendementen van deze strofilter geschat op > 60 %. Hierbij moet opgemerkt worden dan een strofilter normaal een minder goed geurverwijderingsrendement heeft dan een conventionele biofilter. In een Vlaams champignonsubstraatbedrijf dat inmiddels zijn productie heeft stopgezet, heeft de biofilter omwille van allerlei oorzaken (uitdroging, verzuring, kortsluitstromen, …), nooit lange tijd optimaal gewerkt. In sommige periodes werden behoorlijke zuiveringsrendementen gemeten (> 85 %), in andere periodes was het zuiveringsrendement beperkt.
b.
Optimaal ontwerp van een biofilter
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Alle installaties waarin de lucht gezuiverd wordt door middel van een biofilter (zie paragraaf a) Toelichting Hieronder worden een aantal aspecten opgesomd die van belang zijn bij het ontwerp van een biofilter om een goede werking te kunnen bekomen. –
Aard van het biofiltermateriaal Voorbeelden van filtermateriaal zijn compost, boomschors, heide, turf, wortelhout, kokosmateriaal, … of mengsels hiervan. Ieder van deze vulmaterialen heeft zijn specifieke eigenschappen naar oppervlak, stabiliteit en levensduur, bestendigheid tegen zuren en luchtweerstand. Om verzuring te verminderen kunnen aan het vulmateriaal bufferende stoffen worden toegevoegd zoals kalk of dolomiet. Bij GFT-compostering wordt doorgaans een mengsel van compost en hout gebruikt als biofiltermateriaal.
–
Enting van het biofiltermateriaal Organische zwavelverbindingen hebben lage geurdrempelwaarden en worden doorgaans moeilijker afgebroken in een biofilter. Om eliminatie van deze componenten te verbeteren, kan enting van het biofiltermateriaal met een zwavelafbrekende populatie zoals Hyphomicrobium MS3 overwogen worden (De Bo, 1999). Enting met specifieke bacteriënculturen wordt in de praktijk echter weinig toegepast, en voor zover geweten is de effectiviteit van deze maatregel niet op industriële schaal aangetoond voor biofilters bij composteer- of vergistinginstallaties. Wel is het een gangbare praktijk om bij vervanging van het biofiltermateriaal grof, nog niet verteerd oud materiaal terug bij te mengen bij het nieuwe materiaal. Ook dit kan in feite als een enting beschouwd worden.
–
Bedvolume De bedhoogte van een biofilter bedraagt meestal 1-1,5 m. Het benodigde bedoppervlak (en dus het bedvolume) is in grote mate afhankelijk van het te behandelen luchtdebiet. Dit situeert zich bij composteer- en vergistingsinstallaties typisch tussen 20.000 en 60.000 m³/u (VDI, 2003), maar kan sterk uiteen lopen van installatie tot installatie afhankelijk van de aard van de procesvoering. Om grote drukgradiënten en het ontstaan van kortsluitstromen in het biofilterbed te voorkomen, wordt de oppervlaktebelasting van de biofilter best beperkt gehouden (d.i. het oppervlak van de biofilter moet voldoende groot zijn). In de VDIrichtlijnen wordt gesteld dat de oppervlaktebelasting niet meer mag bedragen dan 150 m³/m².u (VDI, 2003). Andere bronnen spreken van een richtwaarde tussen 50-200 m³/m².u (Defoer N. et al, 2002, Smet E., 1999). In de praktijk wordt vaak met hogere oppervlakte-
96
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
belastingen gewerkt (tot 300 of 500 m³/m²u) (Lemmens B. et al, 2004), doch dit wordt niet optimaal geacht. Naast de oppervlaktebelasting zijn ook de chemische belasting (richtwaarde 10-160 g/m³.u) en de gasverblijftijd (richtwaarde 15-60 s) belangrijke ontwerpparameters (Defoer N. et al, 2002). –
Vermijden van kortsluitstromen in het filterbed Bij het aanbrengen van het filtermateriaal moet er voor gezorgd worden dat het materiaal zo eenvormig mogelijk verdeeld is en dat er geen vaste en losse zones zijn. Deze kunnen voor kortsluitstromen zorgen, waardoor de lucht slecht behandeld wordt en het effectieve filteroppervlak kleiner wordt. Andere oorzaken van kortsluitzones zijn lekken langs de wanden van het biofilterbed, alsook het uitdrogen van het biofiltermateriaal.
–
Capaciteit van de ventilatoren De ventilatoren moeten voldoende capaciteit hebben zodat een goede werking van de biofilter verzekerd kan blijven, ook als er na verloop van tijd een verdichting van het filtermateriaal en een stijgende drukval over het filterbed ontstaat.
–
Opbouw in compartimenten Met het oog op het onderhoud van de biofilter en de vervanging van biofiltermateriaal, is het aan te bevelen de biofilter op te bouwen in meerdere compartimenten die individueel buiten werking kunnen gesteld worden. Hierbij moet erover gewaakt worden dat, wanneer één compartiment buiten werking gesteld wordt, de overige compartimenten een voldoende reiniging van de afgassen kunnen verzekeren.
c.
Conditionering van de in een biofilter te behandelen lucht
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Alle installaties waarin de lucht gezuiverd wordt door middel van een biofilter (zie paragraaf a) Toelichting Voor een optimale werking van de biofilter moet de te behandelen lucht vooraf worden geconditioneerd. Deze conditionering kan bestaan uit de volgende stappen (Kriesch S.): –
Koeling van de luchttemperatuur tot 35 à 40 °C De koeling van de lucht gebeurt in veel gevallen door bijmenging van (koude) buitenlucht, en/of van lucht die wordt afgezogen uit de ontvangst- en bewerkingsruimte. Er zijn ook installaties die voor de koeling gebruik maken van een warmtewisselaar.
–
Bevochtigen en/of wassen van de lucht Om uitdroging van het biofiltermateriaal tegen te gaan, dient de ingaande luchtstroom vrijwel verzadigd te zijn met water. Zonodig wordt de luchtstroom vooraf bevochtigd. Het bevochtigen gebeurt door verneveling of versproeien van water in de lucht in bijvoorbeeld een gaswasser. Meestal wordt in de gaswasser gewassen met proceswater. Eventueel kan gebruik gemaakt worden van een zure wassing (zie paragraaf 4.2 c). Aan het waswater wordt dan geconcentreerd zwavelzuur toegevoegd, waardoor het in de lucht aanwezige NH3 in de gaswasser kan worden weggewassen. Bij een te hoog NH3-gehalte in de proceslucht verslechtert immers de biofilterwerking door verzuring of verzilting van het biofiltermateriaal en door inhibitie van de biologische afbraakprocessen. In Duitsland wordt Vlaams BBT-Kenniscentrum
97
HOOFDSTUK 4
gesteld dat het bij NH3 concentraties > 30 mg/m³ aangewezen is om een zure wasser voor een biofilter te plaatsen (VDI, 2003). Vertegenwoordigers in het begeleidingscomité van deze studie achten een NH3 concentratie van 100-200 mg/Nm³ nog aanvaardbaar voor biofilters bij composteerinstallaties. Dergelijke hoge concentraties doen zich normaal niet voor bij GFT-composteerinstallaties, doch wel bij installaties voor champignonsubstraatbereiding en andere mestverwerkende installaties. Te verregaande verwijdering van NH3 voor de biofilter is ook niet wenselijk, omdat hierbij het gevaar bestaat voor N-gebrek in de biofilter, zodat N zou moeten bijgedoseerd worden. De luchtbevochtiging dient zo dicht mogelijk bij de biofilter te worden geïnstalleerd. Afkoeling van de pijpleiding die de bevochtigde luchtstroom naar de biofilter voert, kan resulteren in de condensatie van een deel van het vocht dat in de luchtstroom aanwezig is. –
Stofvrij maken van de inlaatlucht De te behandelen lucht dient stofvrij te zijn om verstopping van de luchtkanalen en van de onderste lagen van het biobed te voorkomen. Bij hoge stofconcentraties kan het aangewezen zijn een stofverwijderingsstap voor de biofilter te schakelen. Bij composteerinstallaties is dit doorgaans niet noodzakelijk (voorafgaande bevochtiging of wassing volstaat als stofverwijderingsstap).
d.
Opvolging van de biofilterwerking
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Alle installaties waarin de lucht gezuiverd wordt door middel van een biofilter (zie paragraaf a) Toelichting Om de prestaties van een biofilter te optimaliseren kan gebruik gemaakt worden van een monitoring programma (Kriesch S., Defoer N. et al, 2002). In een monitoringprogramma zullen tenminste de temperatuur en het vochtgehalte van de biofilter moeten worden opgevolgd, alsook de drukval over het bed. Bij een uitgebreidere monitoring kan men ook de biofilterbelasting (m³/m³.u), de pH van het filtermateriaal en de nutriëntconcentratie opvolgen. Bij open filters vindt best ook regelmatig een visuele inspectie van het filteroppervlak plaats. Een goede opvolging van de biofilterwerking is noodzakelijk opdat snel kan worden ingegrepen wanneer de condities in het biofilterbed verslechteren. –
Temperatuur De temperatuur van het biobed wordt best in het mesofiele temperatuursgebied (10-45 °C gehouden). Bij hogere temperaturen gaan thermofiele organismen interfereren met de mesofiele afbraakprocessen, waardoor de biofilterwerking verslechtert. Als de temperatuur te hoog wordt is bijkomende koeling van de te behandelen lucht aangewezen. Dit kan gebeuren met een luchtbevochtiger of door bijmenging met buitenlucht.
–
Vochtgehalte Het optimale vochtgehalte in het biofilterbed is afhankelijk van de aard van het dragermateriaal. Een vochtgehalte tussen 40 en 60 % wordt vaak als vuistregel gebruikt41. Indien
41
Het is in feite niet het vochtgehalte maar wel de beschikbaarheid van water of de wateractiviteit die bepalend is voor een goede microbiële werking in biofilters. Het vochtgehalte van het dragermateriaal is slechts een indirecte maatstaf voor de wateractiviteit (Defoer N. et al, 2002, Smet E., 1999).
98
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
nodig moeten maatregelen genomen worden om het vochtgehalte bij te sturen (b.v. bevochtiging van het biobed). Een open biofilter is onderhevig aan de weersomstandigheden en kan te nat worden bij overvloedige regen, of te droog bij zon. Om dit te vermijden kan gekozen worden voor een gesloten of een overkapte biofilter. Naast de waarde van het vochtgehalte is het eveneens belangrijk dat de biofilter zo homogeen mogelijk bevochtigd is, zowel in de diepte als over het oppervlak. Een slechte vochthuishouding is een vaak voorkomende oorzaak voor het slecht functioneren van biofilters. –
pH De pH van het filterbed moet in de neutrale zone blijven. Hoge concentraties van Cl, S of N houdende verbindingen in de te behandelen lucht kan resulteren in de vorming van zure metabolieten (HCl, H2SO4, HNO3), waardoor de werking van de biofilter verslechtert. Om verzuring te verminderen kunnen aan het vulmateriaal bufferende stoffen worden toegevoegd zoals kalk of dolomiet.
–
Nutriënt concentraties Een periodieke analyse van nutriënt concentraties in het filterbed is aangewezen. Richtwaarden voor nutriënt concentraties zijn (VDI, 2003): NH4+: max. 3.000 mg/kg droge stof NO2-: max. 50 mg/kg droge stof NO3-: min. 100 en max. 4.000 mg/kg droge stof PO43-: min. 20 mg/kg droge stof Als de nutriëntconcentraties te laag zijn, is het aangewezen nutriënten bij te doseren.
–
Visuele inspectie van het filteroppervlak bij open filters Het filteroppervlak van een open biofilter wordt best regelmatig (dagelijks) visueel geïnspecteerd. Hierbij moet gelet worden op het ontstaan van breuken en verdichtingen in het filtermateriaal. Dit gebeurt best vroeg in de morgen (stoomvorming) en na regenbuien (niet uniforme droging van het oppervlak).
–
Drukval De initiële drukval door een nieuw biofiltermedium bedraagt minder dan 125 Pa. Naarmate het biofiltermedium veroudert, stijgt de drukval geleidelijk doordat compactering optreedt. Indien de drukval over het biofilter te groot wordt, kan het vereiste luchtdebiet niet meer behaald worden. Een te hoge drukval vormt een reden om het biofilterbed te vervangen.
e.
Tijdig vervanging van het biofiltermateriaal
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Alle installaties waarin de lucht gezuiverd wordt door middel van een biofilter (zie paragraaf a) Toelichting Bij het gebruik van organisch biofiltermateriaal treedt er na verloop van tijd mineralisatie op van het filterbed. Dit leidt tot een compactie en een grotere drukval. Deze compactie, samen met het ontstaan van luchtkanalen, de opbouw van zouten in het dragermateriaal, ... kan resulteren in een verminderde geurverwijderingsefficiëntie. Vervanging van het biofiltermateriaal is noodzakelijk wanneer:
Vlaams BBT-Kenniscentrum
99
HOOFDSTUK 4
– –
–
het drukverval over de filter zodanig groot is geworden dat het vereiste luchtdebiet niet meer behaald kan worden; er tengevolge van verstopping, verwering en mineralisatie kortsluitfenomenen in het filterbed zijn ontstaan die niet op andere wijze kunnen verholpen worden (b.v. door het filtermateriaal los te werken); het rendement van de biofilter daalt ondanks regelmatig onderhoud.
De normale standtijd van een biofilter varieert van 1 tot 2 jaar. Bij vervanging van het biofiltermateriaal wordt vaak een deel van het oud biofiltermateriaal afgezeefd. De grove fractie wordt dan als ent gebruikt voor het nieuwe biofiltermateriaal. f.
Verhoging van het emissiepunt
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Een verhoging van het emissiepunt komt in de praktijk meestal neer op het plaatsen van een (hoge) schoorsteen. Een hoge schoorsteen bevordert verdunning en een betere verspreiding van de geuremissies, en kan dus leiden tot lagere geurconcentraties op immissieniveau. Een hoge schoorsteen is vooral effectief om hinder in de nabije omgeving te beperken, indien de geurconcentraties niet overdreven hoog zijn. Ze haalt echter niet in alle weersomstandigheden dezelfde verdunning. Het effect van een hoge schoorsteen op de geurimmissies kan voorspeld worden op basis van dispersiemodelleringen. Naarmate de schoorsteen hoger is, zal het punt waar de (verdunde) geurpluim het grondniveau bereikt en waar de geurimmissie bijgevolg het hoogst is, zich verder van de bron verwijderen. Dit is meestal een voordeel, maar kan in sommige gevallen ook leiden tot een verhoging van geurhinder, bijvoorbeeld indien het gebied waar de geurpluim de grond raakt, dichtbevolkt is. Verhoging van het emissiepunt wordt meestal beschouwd als een secundaire maatregel, die bijkomend kan toegepast worden in geval behandeling van de lucht in een geurverwijderingsinstallatie (biofilter) niet volstaat om geurhinder te vermijden. De combinatie biofilter + hoge schoorsteen wordt bijvoorbeeld toegepast in 3 Vlaamse GFT-composteerinstallaties. In deze installaties wordt de in de biofilter behandelde lucht via een schoorsteen geëmitteerd. Om dit toe te laten, moet wel gekozen worden voor een gesloten uitvoering van de biofilter. In de praktijk wordt emissie via een hoge schoorsteen ook toegepast zonder dat de lucht voorafgaand een biofiltratie (wel een wassing) heeft ondergaan. Dit is bijvoorbeeld een gangbare situatie bij een aantal Vlaamse champignonsubstraatbereiders, waar gebruik gemaakt wordt van schoorstenen tot 60 m. Geurstudies uitgevoerd in opdracht van Aminal Milieu-Inspectie bij een aantal bedrijven uit deze sector hebben echter aangetoond dat een wasser en een hoge schoorsteen alleen niet steeds volstaan om de geurhinder in de omgeving tot een aanvaardbaar niveau te beperken.
100
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
Bijzondere opmerking voor compostering in open lucht Emissie via een schoorsteen veronderstelt meestal dat de procesvoering gebeurt in gesloten systemen waaruit de lucht wordt afgezogen (zie paragraaf 4.1.3). Ook bij compostering of narijping in open lucht kan in principe een verhoging van het emissiepunt doorgevoerd worden, met name indien gebruik gemaakt wordt van zuigbeluchting (zie technische fiche 2 in bijlage 7). Hiervan zijn echter geen praktijktoepassingen gekend.
4.1.5.
Overige maatregelen
a.
Schoonhouden van het terrein, de installaties en de voertuigen
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Op plaatsen waar biologisch afbreekbare materialen (afvalstoffen, mest, percolaatwater, …) gemorst zijn of waar restanten van dergelijke materialen achterblijven, ontstaan diffuse geuremissies doordat de materialen spontaan beginnen te ontbinden. Daarom is het in composteer- en vergistingsinstallaties van groot belang de terreinen, de installaties en de gebruikte voertuigen schoon te houden. b.
Slib verwijderen uit het afvalwater vooraleer dit wordt opgevangen in het afvalwater- of percolaatbekken
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Het afvalwater dat wordt afgevoerd naar het afvalwater- of percolaatbekken kan aanzienlijke hoeveelheden slib bevatten. Dit slib kan de organische belasting van het water aanzienlijk verhogen, en aanleiding geven tot gistingsprocessen, met mogelijke geurhinder ter hoogte van het afvalwater- of percolaatbekken tot gevolg. Om dit te vermijden is het aangewezen het slib uit het afvalwater te verwijderen vooraleer dit wordt afgevoerd naar het afvalwater- of percolaatbekken. De verwijdering van slib kan bijvoorbeeld gebeuren door middel van een zeef (zeefbocht) of een rooster. Voor een beschrijving van deze technieken wordt verwezen naar de Gids Waterzuiveringstechnieken (Derden A. et al, 2001).
Vlaams BBT-Kenniscentrum
101
HOOFDSTUK 4
c.
Beluchten van het percolaat- of het afvalwaterbekken
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Het afvalwaterbekken waarin het percolaat en afvalwater van een composteerinstallatie wordt opgevangen, alsook het afvalwaterbekken bij een vergistingsinstallatie, kunnen een bron zijn van geuremissies indien hierin anaërobe condities ontstaan. Deze geuremissies kunnen zich niet alleen voordoen via het wateroppervlak van de bekkens zelf (wanneer deze niet van de buitenlucht zijn afgesloten), maar ook wanneer het water gebruikt wordt voor het bevochtigen van het te composteren materiaal. Om geurhinder tengevolge van opslag en gebruik van percolaat- of afvalwater te voorkomen, kan het percolaat- of afvalwaterbekken belucht worden, b.v. door gebruik van een zuurstofinbrengende rotatiemotor. In installaties waar geurhinder tengevolge van opslag en gebruik van percolaat- of afvalwater reeds voldoende voorkomen wordt door andere maatregelen, zoals het afsluiten van het bekken (zie paragraaf 4.1.3) of het zuiveren van het afvalwater door middel van rietveldzuivering (zie paragraaf 4.4), wordt het beluchten van het percolaat- of afvalwaterbekken niet noodzakelijk geacht als geurbeperkende maatregel. d.
Gebruik van geurmaskerende of -neutraliserende producten
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Geurhinder kan bestreden worden door op plaatsen waar geurcomponenten vrijkomen, b.v. ter hoogte van het ontvangstgedeelte, geurmaskerende of -neutraliserende producten te vernevelen. De werking van deze producten wordt beschreven in technische fiche 4 in bijlage 7. Het gebruik van geurmaskerende of -neutraliserende producten kan interessant zijn voor periodieke geurklachten of als een tijdelijke oplossing in acute situaties. Op korte termijn kan gebruik van geurmaskerende of -neutraliserende producten een gunstig effect hebben op het hindergevoel in de buurt, omdat een signaal gegeven wordt dat maatregelen genomen worden. Bij continue geurklachten is gebruik van geurmaskerende of -neutraliserende producten minder aangewezen omwille van de lagere werkingsgraad en de hogere werkingskost. Bijkomend nadeel is dat de geur van de gebruikte producten (soort zeepgeur) in de omgeving wordt waargenomen, en na verloop van tijd vaak als hinderlijk wordt ervaren. Bijzondere opmerking voor compostering in open lucht In een aantal Vlaamse groencomposteerinstallaties wordt gebruik gemaakt van zogenaamde ‘geurschermen’. Hierbij zijn aan één of meerdere zijden van het terrein op regelmatige tussen102
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
afstanden verstuivers voor geurmaskerende of -neutraliserende producten opgesteld. Afhankelijk van de windrichting en de bedrijfsactiviteiten kunnen bepaalde verstuivers in werking gesteld worden. e.
Afspraken met andere installaties m.b.t. geplande of ongeplande stilstand van afvalverwerkende installaties
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Bij geplande of ongeplande stilstand van een afvalverwerkende installatie (jaarlijks onderhoud, storingen) moet zo veel mogelijk vermeden worden dat aangevoerde materialen te lang onverwerkt in het ontvangstgedeelte moeten blijven liggen. Zonodig kunnen hiertoe afspraken gemaakt worden met andere installaties, zodat bij stilstand van de installatie de aangevoerde afvalstoffen elders kunnen verwerkt worden. Hierbij kunnen de onderhoudsperiodes op elkaar afgestemd worden. Uiteraard wordt het onderhoud best gepland in periodes van lage aanvoer. f.
Klachtenregistratie en -onderzoek
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Door binnenkomende geurklachten systematisch te registreren en te onderzoeken, kan sneller een oorzakelijk verband gelegd worden tussen klachten en activiteiten op het domein, en de passende maatregelen te nemen. g.
Opzetten van een communicatieprogramma met de betrokkenen
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Communicatie is een belangrijk instrument voor alle inrichtingen die geurhinder veroorzaken. Door alle betrokkenen (omwonenden, vergunningverlenende overheden, eventueel milieuinspectie en politie) op regelmatige basis te informeren over eventuele problemen en genomen maatregelen, kan de onderlinge verstandhouding verbeterd worden. Hierbij kan gedacht worden aan het organiseren van periodieke overlegvergaderingen met b.v. buurtcomités. Ook kan het
Vlaams BBT-Kenniscentrum
103
HOOFDSTUK 4
zinvol zijn betrokkenen pro-actief verwittigen van wanneer activiteiten gepland worden die geurhinder kunnen veroorzaken, en op de hoogte te houden van de geplande maatregelen.
4.2.
Maatregelen ter beperking van NH3-emissies
a.
Bijmengen van extra koolstofbronnen bij compostering van N-rijke materialen
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen
Vergisting Toelichting Een te lage C/N verhouding in de te composteren materialen kan een oorzaak zijn van NH3emissies (zie paragraaf 3.1.2). Bij de compostering van stikstofrijke materialen (b.v. mest) is het daarom aangewezen de C/N verhouding te verhogen door toevoeging van koolstofbronnen. Bij compostering van mest wordt hiervoor bijvoorbeeld gebruik gemaakt van stro, bermgras, houtkrullen, of groencompost (Feyaerts T. et al, 2002). De toevoeging van deze materialen verhoogt niet alleen de C/N verhouding van het te composteren materiaal, maar verbetert tevens de structuur (zie paragraaf 4.1.2 d). Bij de bereiding van champignonsubstraat wordt ook stro toegevoegd aan de kippen- en paardenmest (zie paragraaf 3.3.4). Alhoewel dit niet gebeurt met het doel de NH3 emissies te verminderen, maar wel omwille van de productkwaliteitseisen, heeft dit wellicht ook een gunstig effect op de NH3 emissies. Bij compostering van minder N-rijke materialen, worden koolstofrijke materialen vooral toegevoegd omwille van hun structuurverbeterende eigenschappen (zie paragraaf 4.1.2 d), en niet zozeer met het oog op het verhogen van de C/N verhouding. Bij onderzoek op pilootschaal (De Wilde et al, 2000) werd vastgesteld dat bijmenging van papiermengsel leidt tot een verminderde uitstoot van NH3 bij compostering van GFT-afval. Voor de VOS-emissies daarentegen werd een lichte stijging waargenomen (De Wilde et al, 2000). De effectiviteit van deze maatregel voor beperking van geurhinder kon bijgevolg niet worden aangetoond. Bijmenging van papier bij GFT-compostering is binnen het huidig wettelijk kader niet zondermeer toegelaten. b.
Kippenmest zo snel mogelijk mengen met gips in een champignonsubstraatbedrijf
‘Kandidaat BBT’ voor:
Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen
Vergisting Toelichting In een champignonsubstraatbedrijf kan de NH3-emissie beperkt worden door de kippenmest onmiddellijk na aankomst te mengen met gips. Door het toevoegen van gips wordt de pH
104
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
immers verlaagd en dit heeft een invloed op de dissociatie van NH4+. Bij lagere pH zal minder NH3 uit het kippenmest vervluchtigen (De Roo et al, 1998). Verwijdering van NH3 uit de afgezogen lucht door middel van een zure wasser of een biotrickling filter
c.
‘Kandidaat BBT’ voor:
Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen
Vergisting Toelichting NH3 kan uit de afgassen verwijderd worden door toepassing van een zure wasser. De noodzaak om NH3 te verwijderen uit de afgezogen proces- en/of ventilatielucht zal zich vooral stellen in composteer- of vergistingsinstallaties waar N-rijke materialen worden verwerkt, b.v. in mestverwerkende installaties, inclusief champignonsubstraatbedrijven. In groen- en GFT-verwerkingsinstallaties zijn de NH3 emissies lager, en wordt meestal geen zure wassing toegepast. Naast NH3 zal een zure wasser ook andere geurcomponenten uit de behandelde lucht verwijderen. Het verwijderingspercentage voor geur is echter lager dan dat voor NH3. Metingen bij een champignonsubstraatbedrijf in Nederland tonen aan dat een zure wasser een verwijderingsrendement haalt van 90-98 % voor NH3, en een geurverwijderingsrendement van 40-50 % (Gedeputeerde Staten van Limburg, 2002). Indien de te behandelen lucht naast NH3 ook hoge geurconcentraties bevat, is een aparte geurverwijdering (b.v. biofilter) aangewezen (zie paragraaf 4.1.4). Voorafgaande NH3 verwijdering is dan aangewezen om het biofiltermateriaal te beschermen tegen verzuring door NH3. In Duitsland wordt gesteld dat het bij NH3 concentraties > 30 mg/m³ aangewezen is om een zure wasser voor een biofilter te plaatsen (VDI, 2003). Vertegenwoordigers in het begeleidingscomité van deze studie achten een NH3 concentratie van 100-200 mg/Nm³ nog aanvaardbaar voor biofilters bij composteerinstallaties. Een alternatief voor de combinatie zure wasser + biofilter is de biotrickling-filter. Dit een vrij nieuwe luchtbehandelingstechniek met een gunstig verwijderingsrendement voor zowel geur als voor NH3. Biotrickling filters worden, in combinatie met biofilters, toegepast in enkele Duitse GFT-composteerinstallaties: in de biotricklingfilter worden vooral de hoge (piek) geurconcentraties gereduceerd, en in de nageschakelde biofilter wordt de verdere geurreductie doorgevoerd. Indien de te behandelen lucht wel hoge NH3 concentraties bevat, maar lage concentraties aan geurstoffen (andere dan NH3)42, wordt na de zure wasser geen biofilter voorzien. De NH3 verwijdering gebeurt in dit geval niet ter bescherming van de biofilter, maar wel om het leefmilieu te beschermen tegen verzuring (NH3 is een verzurend gas). De zure wasser en de biotrickling filter worden in detail besproken in de technische fiches in bijlage 7: – zure wasser: technische fiche 9 – biotrickling filter: technische fiche 7 42
b.v. voor de lucht uit de fase II en mogelijk ook uit de fase III compostering in champignonsubstraatbedrijven.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
105
HOOFDSTUK 4
Bijzondere opmerking voor champignonsubstraatbedrijven In champignonsubstraatbedrijven doen zich vooral gedurende de fase I compostering vrij hoge NH3 emissies voor (zie Tabel 21 in hoofdstuk 3). Voor de lucht uit de fase I compostering is een zure wassing daarom aangewezen. Niet alle Vlaamse champignonsubstraatbedrijven gebruiken op dit moment echter een zure wasser voor de reiniging van de lucht uit de fase I compostering (sommige bedrijven gebruiken een niet-zure wasser). Ook in de beginfase (opwarmingsfase) van de fase II compostering kunnen zich nog vrij hoge NH3 emissies voordoen (zie Tabel 21 in hoofdstuk 3). Later tijdens de fase II compostering (conditioneringsfase) wordt de NH3 emissie lager. Een zure wassing van de lucht uit de fase II tunnels is technisch mogelijk, maar brengt aanzienlijke kosten met zich mee, zeker voor bestaande bedrijven. Voor een groot champignonsubstraatbedrijf (4 vestigingen met in totaal 83 tunnels en een totale productiecapaciteit van 182.000 ton per jaar fase II compost) wordt de totale investeringkost geraamd op ca. 3.450.000 euro, exclusief bouwkundige aanpassingen. De bijkomende werkingskosten worden geschat op 200.000 euro. Rekenend met een afschrijvingstermijn van 10 jaar en een gemiddelde rentevoet van 6,5 %, wordt de totale meerkost (investering + werking) voor dit bedrijf geschat op 670.000 euro per jaar (Van Elst T., persoonlijke communicatie). Uitgedrukt per ton geproduceerd substraat komt dit neer op een meerkost van: – 3,7 euro per ton geproduceerd fase II substraat, of – 4,3 euro per ton geproduceerd fase III substraat. Ter vergelijking: – De huidige verkoopsprijs van fase II substraat bedraagt ca. 60 euro/ton. – De huidige verkoopsprijs van fase III substraat bedraagt ca. 100 euro/ton. – De meerwaarde gerealiseerd tijdens de fase II compostering bedraagt in de huidige situatie ca. 8,6 euro per ton. – De meerwaarde gerealiseerd tijdens de fase III compostering bedraagt in de huidige situatie ca. 20 euro per ton. De meerkost voor de zure wassing van de lucht uit de fase II compostering bedraagt dus: – 6,2 % van de verkoopsprijs van het fase II substraat; – 4,3 % van de verkoopsprijs van het fase III substraat; – 43 % van de meerwaarde gerealiseerd tijdens de fase II compostering; – 21 % van de meerwaarde gerealiseerd tijdens de fase III compostering. Op basis van deze cijfers is het duidelijk dat de implementatie van een zure wassing op de lucht uit de fase II compostering een grote impact op de financieel-economische toestand van de sector heeft. Rekening houdend met het feit dat de champignonsubstraatsector reeds sterk onder druk staat (zie hoofdstuk 2), en dat binnen de sector reeds belangrijke milieu-investeringen zijn doorgevoerd (en in een aantal bedrijven wellicht nog zullen moeten doorgevoerd worden) voor de fase I compostering, wordt een zure wassing van de lucht uit de fase II compostering economisch moeilijk haalbaar geacht voor de sector. Bovendien levert de fase II compostering in champignonsubstraatbedrijven slechts een beperkte bijdrage tot de totale NH3 emissie in Vlaanderen. De totale NH3 emissie uit de fase II compostering in alle Vlaamse champignonsubstraatbedrijven wordt geschat op minder dan 100 ton per jaar (Van Elst T., persoonlijke communicatie). Ter vergelijking: de totale NH3 emissie in Vlaanderen in 2003 bedroeg ca. 54.000 ton, waarvan ca. 50.000 ton uit land- en tuinbouw (VMM, 2004). Het milieuvoordeel dat kan behaald worden door wassing van de lucht uit de fase II compostering is dus relatief beperkt (max. 0,18 % reductie van de totale NH3 uitstoot in Vlaanderen), en staat niet in een evenredige verhouding tot de hoge kostprijs van deze maatregel. 106
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
4.3.
Maatregelen ter beperking van stofemissies
Om stofvorming en stofhinder in de omgeving te voorkomen kunnen ondermeer volgende maatregelen genomen worden (Kriesch S.): a) buitenterreinen regelmatig schoon maken; b) buitenterreinen sproeien in perioden van droogte; c) regelmatig en bewust/gestuurd bevochtigen van het composterende materiaal Hierbij moet wel vermeden worden dat het composterend materiaal te vochtig wordt (zie paragraaf 3.1.2 m.b.t. de invloed van het vochtgehalte op het composteerproces); d) bij afzeving streven naar een voldoende hoog vochtgehalte van de compost (minimum 30 % bij afzeving in open lucht).
4.4.
Maatregelen ter bescherming van bodem en grondwater
a.
Vloeistofdichte vloer
‘Kandidaat BBT’ voor: ; Compostering in open lucht ; Compostering in gesloten systemen ; Vergisting Toelichting Om lekkage van proceswater of verontreinigd regenwater naar de bodem te vermijden, wordt in een composteer- of vergistingsinstallatie een vloeistofdichte vloer voorzien op alle plaatsen waar verontreinigde vloeistoffen op de bodem kunnen lekken. Deze vloeistofdichte vloer is voorzien van een afwateringssysteem, dat toelaat om het afvalwater op te vangen. Het gebruik van een vloeistofdichte vloer is volgens Vlarem verplicht voor afval- en mestverwerkende composteer- en vergistingsinstallaties. De aanwezigheid van een vloeistofdichte vloer is niet alleen nuttig om bodemverontreiniging te voorkomen, maar verhindert tevens dat in de rijpaden tussen de composthopen rijsporen ontstaan. Het ontstaan van dergelijke rijsporen is ongewenst omdat hierin water blijft staan, dat door de composthopen kan opgenomen worden, waardoor deze te vochtig kunnen worden. Bijzondere opmerking m.b.t. de zogenaamde ‘kleinschalige composteringen’ Onder kleinschalige composteringen is potentieel een aanzienlijke verscheidenheid aan composteringsprocessen inbegrepen, b.v. gemeentelijke projecten, composteringen bij tuinaannemers of boomkwekerijen, boerderijcomposteren, ... Een gemeenschappelijke noemer is de bescheiden capaciteit. Het wettelijk kader m.b.t. kleinschalige compostering is nog in ontwikkeling. De invulling van ‘bescheiden capaciteit’ hoeft daarom niet noodzakelijk overeen te komen met de klassenindeling van Vlarem I. Anders gezegd, het begrip ‘kleinschalige compostering’ is nog niet goed gedefinieerd. De specificiteit van een kleinschalige compostering m.b.t. de hoeveelheid of aard van de verwerkte grondstoffen, de situering van de composteerplaats, het gebruik en/of de afzet van het eindproduct, kunnen mogelijk verantwoorden dat onder bepaalde voorwaarden een afwijking wordt toegestaan op de Vlarem verplichting tot vloeistofdichte vloer. Vlaams BBT-Kenniscentrum
107
HOOFDSTUK 4
Een evaluatie van de wenselijkheid en een bepaling van de voorwaarden voor het toestaan van een afwijking kan echter niet los gezien worden van het algemeen beleid en het breder wettelijk kader. Aangezien er in dat verband nog geen officiële beslissingen zijn waarop de BBT-studie zich kan beroepen voor het invullen van het begrip ‘kleinschalige compostering’, is het niet opportuun dat de BBT-studie uitspraak doet over het al of niet gebruik van een vloeistofdichte vloer bij kleinschalige compostering. Eenmaal de algemene beleidslijnen inzake kleinschalige compostering definitief zijn vastgelegd en het begrip ‘kleinschalige compostering’ eenduidig is ingevuld, wordt wel aanbevolen te onderzoeken of het wenselijk is voor kleinschalige compostering onder nader te bepalen voorwaarden een vrijstelling te voorzien van de verplichting om de compostering uit te voeren op een vloeistofdichte vloer.
4.5.
Maatregelen ter beperking van emissies naar water
4.5.1.
Compostering in open lucht
Bij compostering in open lucht ontstaat veel verontreinigd percolaat- en regenwater, zodat er, behalve in droge periodes, vaak sprake is van een netto afvalwateroverschot (zie paragraaf 3.5.3). Het afvalwater dient (na zuivering) geloosd te worden, of, indien het niet voldoet aan de lozingsnormen, eventueel afgevoerd naar een externe verwerker. Beperking van het afvalwateroverschot Om het afvalwateroverschot te beperken, kunnen ondermeer volgende maatregelen genomen worden: a) gescheiden opvang van vervuild en niet-vervuild regenwater, waarbij de verschillende bedrijfsterreinen eventueel door middel van afsluiters wisselend zijn aan te sluiten op de afvalwater- en de regenwatergoten; Het niet-verontreinigd regenwater kan rechtstreeks (zonder zuivering) worden geïnfiltreerd in de bodem, of geloosd. Opm.: Dit is een dure maatregel. b) overkappen van delen van de installatie, zodat onnodige vervuiling van afstromend regenwater voorkomen wordt; Het regenwater dat op de overkapte delen valt, is niet-verontreinigd en kan rechtstreeks (zonder zuivering) worden geïnfiltreerd in de bodem, of geloosd. Opm.: Dit is een dure maatregel. c) voor het bevochtigen van het composterende materiaal (zie paragraaf 4.1.2 n) gebruik maken van opgevangen percolaatwater en/of vervuild regenwater; Opm. Dit kan wel aanleiding geven tot bijkomende geuremissies doordat geurcomponenten uit het afvalwater vrijkomen tijdens het bevochtigen. Het verdient daarom aanbeveling het afvalwater vooraf te zuiveren. d) verdamping van water uit het composterende materiaal bevorderen door een aangepaste procesvoering, b.v. door het materiaal voldoende te bevochtigen, frequent om te zetten, geforceerd te beluchten, …. Opm.: Het mag hierbij niet de bedoeling zijn het composteringsproces louter te sturen in functie van de waterbalans. Water is een hulpmiddel en een noodzaak voor een goede compostering, doch compostering is geen verwerkingsmethode voor afvalwater. De waterbe-
108
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
hoefte is wel afhankelijk van de procesvoering, en is één van de factoren (naast ondermeer compostkwaliteit, duur van de compostering, energieverbruik, …) waarmee rekening kan worden gehouden bij de sturing van het composteringsproces. Zuivering van het te lozen afvalwater Voor het zuiveren van het afvalwater wordt in groencomposteerinstallatie meestal gebruik gemaakt van helofytenfilters (rietveldzuivering). Voor meer informatie over deze waterzuiveringstechniek wordt verwezen naar de Gids Waterzuiveringstechnieken (Derden A. et al, 2001).
4.5.2.
Compostering in gesloten systemen
Bij compostering in gesloten installaties zijn de afvalwateroverschotten minder groot dan bij compostering in open lucht, omdat hier minder verontreinigd regenwater ontstaat, en omdat er veel water verdampt tijdens het composteerproces. In vele gesloten composteerinstallaties moet er dan ook weinig of geen proceswater geloosd worden. Als er al afvalwateroverschot optreedt bij gesloten compostering, is dit meestal in installaties waar de af te voeren proceslucht gekoeld wordt met behulp van een warmtewisselaar in plaats van door bijmenging van koude lucht, of in installaties waar veel verontreinigd regenwater ontstaat. Beperking van het afvalwateroverschot Om een afvalwateroverschot te beperken of te vermijden, kunnen ondermeer volgende maatregelen genomen worden: a) gescheiden opvang van vervuild en niet-vervuild regenwater; Het niet-verontreinigd regenwater kan rechtstreeks (zonder zuivering) worden geïnfiltreerd in de bodem, of geloosd. b) voor het bevochtigen van het composterende materiaal (zie paragraaf 4.1.2 n) gebruik maken van opgevangen percolaatwater en/of vervuild regenwater; c) verdamping van water uit het composterende materiaal bevorderen door een aangepaste procesvoering, b.v. door zolang mogelijk te werken bij een hoog vochtgehalte, door het toepassen van een hoge beluchtingsgraad, … Opm.: Het mag hierbij niet de bedoeling zijn het composteringsproces louter te sturen in functie van de waterbalans. Water is een hulpmiddel en een noodzaak voor een goede compostering, doch compostering is geen verwerkingsmethode voor afvalwater. De waterbehoefte is wel afhankelijk van de procesvoering, en is één van de factoren (naast ondermeer compostkwaliteit, duur van de compostering, energieverbruik, …) waarmee rekening moet worden gehouden bij de sturing van het composteringsproces. Zuivering van het te lozen afvalwater Het eventueel resterende afvalwater dient (na zuivering) geloosd te worden, of, indien het niet voldoet aan de lozingsnormen, afgevoerd naar een externe verwerker. De afvalwaterzuivering kan, eventueel na verwijdering van NH3 in een striptoren, gebeuren door middel van een biologisch zuiveringsproces. Bij lozing op oppervlaktewater kan nog een nazuivering nodig zijn, b.v. door middel van actiefkoolfiltratie of membraanfiltratie. Voor meer informatie over deze waterzuiveringstechnieken wordt verwezen naar de Gids Waterzuiveringstechnieken (Derden A. et al, 2001).
Vlaams BBT-Kenniscentrum
109
HOOFDSTUK 4
4.5.3.
Vergisting
In vergistingsinstallaties kunnen vrij grote hoeveelheden afvalwater vrijkomen, zeker wanneer na de vergistingsstap een ontwatering van het digestaat plaatsvindt. In vergistingsinstallaties zonder ontwatering van het digestaat is de hoeveelheid afvalwater veel kleiner (zie paragraaf 3.5.3). Beperking van het afvalwateroverschot Om het afvalwateroverschot toch zo veel mogelijk te beperken, kan ondermeer volgende maatregel genomen worden: a) gescheiden opvang van vervuild en niet-vervuild regenwater. Het niet-verontreinigd regenwater kan rechtstreeks (zonder zuivering) worden geïnfiltreerd in de bodem, of geloosd. Zuivering van het te lozen afvalwater Het te lozen afvalwater kan, eventueel na verwijdering van NH3 in een striptoren, worden gezuiverd door middel van een biologisch zuiveringsproces. Hierbij kan geopteerd worden voor een anaërobe (voor)zuivering, waardoor de biogasproductie nog kan worden verhoogd. Ook een aërobe waterzuivering behoort tot de mogelijkheden. Bij lozing op oppervlaktewater kan nog een nazuivering nodig zijn, b.v. door middel van actiefkoolfiltratie, membraanfiltratie of omgekeerde osmose. Ook kan geopteerd worden voor indamping met behulp van restwarmte van de biogasmotoren. Voor meer informatie over deze waterzuiveringstechnieken wordt verwezen naar de Gids Waterzuiveringstechnieken (Derden A. et al, 2001).
4.6.
Maatregelen m.b.t. opvang en behandeling van het biogas in vergistingsinstallaties
In vergistingsinstallaties kunnen met betrekking tot de opvang, de behandeling en het gebruik van het biogas volgende maatregelen worden getroffen.
4.6.1.
Voorzien van een veilige biogasopslag
Om variaties in de biogasproductie op te vangen, wordt best een kleine biogasopslag voorzien. De mogelijke uitvoeringsvormen van de biogasopslag worden beschreven in paragraaf 4.3 van de BBT-studie mestverwerking (Feyaerts T. et al., 2002). Bij de uitvoering van de biogasopslag dient vanzelfsprekend rekening gehouden te worden met de veiligheidsaspecten.
4.6.2.
Voorzien van een gasfakkel
Op een vergistingsinstallatie wordt best een gasfakkel voorzien. Deze is bedoeld om in geval van nood een (tijdelijke) overmaat aan biogas te kunnen verbranden, en zodoende te vermijden dat de overmaat biogas onverbrand in de omgeving terecht komt. Met het oog op het energetisch rendement van de installatie wordt best zo veel mogelijk vermeden dat van de fakkel moet gebruik gemaakt worden.
110
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN
4.6.3.
Ontzwaveling van het biogas
In geval van hoge H2S concentraties in het biogas, is het aangewezen om een H2S verwijdering uit te voeren om corrosie van de biogasverbrandingsinstallatie en SO2 emissies in de verbrandingsgassen te voorkomen (Feyaerts T. et al, 2002). De beschikbare H2S verwijderingstechnieken worden beschreven in paragraaf 4.25 van de BBT-studie mestverwerking (Feyaerts T. et al., 2002). De noodzaak om H2S uit het biogas te verwijderen, hangt samen met de aard van de materialen die in de vergistingsinstallatie verwerkt worden. Bij mestvergisting kunnen hoge concentraties H2S in het biogas ontstaan (in extreme gevallen tot 15.000 mg/m³ biogas), en is een H2S verwijdering meestal aangewezen. Bij vergisting van GFT-afval daarentegen is de H2S vorming beperkt, en kan een H2S verwijdering doorgaans achterwege blijven. 4.6.4.
Opvang en energetische benutting van biogas uit de digestaatopslag
Tijdens de opslag van het digestaat wordt nog een zekere hoeveelheid biogas gevormd. Dit biogas moet, tenzij het om uiterst kleine hoeveelheden gaat, worden opgevangen en mee benut in de WKK-installatie.
4.7.
Maatregelen ter beperking van afvalstoffen
In afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties kan de hoeveelheid af te voeren afvalstoffen beperkt worden door: a) de verontreinigingsgraad van de aangeleverde afvalstoffen te controleren en te sterk verontreinigde afvalstoffen te weigeren; In composteer- of vergistingsinstallaties wordt bij voorkeur alleen weinig verontreinigd materiaal ingenomen. Hierdoor moeten tijdens de voor- en nabewerking minder verontreinigingen verwijderd worden, en daalt de hoeveelheid af te voeren afvalstoffen. Grote hoeveelheden verontreinigingen in het ingangsmateriaal verstoren bovendien het vlotte verloop van de verwerking, halen het rendement van de installatie omlaag, en kunnen de kwaliteit van het eindproduct negatief beïnvloeden. Indien te sterk verontreinigd materiaal wordt aangeleverd, dienen passende maatregelen genomen te worden, zoals het sensibiliseren van de aanbieders. Zo nodig kan overgegaan worden tot het weigeren van de aangeboden materialen. Geweigerde afvalstoffen moeten als afvalstof worden verwijderd (b.v. verbrand). Voor GFT- en groenafval bedraagt de maximaal aanvaardbare verontreinigingsgraad 3 % (OVAM, Uitvoeringsplan Organisch-Biologisch Afval, 2000). b) de overloop van de voorbewerkingszeef (indien aanwezig) te verkleinen en terug bij het te composteren materiaal te mengen; De toepasbaarheid van deze maatregel hangt samen met de verontreinigingsgraad van de zeefoverloop. Bij te grote verontreinigingsgraad is het ongewenst om de zeefoverloop te verkleinen en terug bij het te composteren materiaal te mengen, omdat dit de kwaliteit van de geproduceerde compost in gevaar kan brengen. c) de overloop van de nabewerkingszeef naar het proces terug te voeren en te gebruiken als structuurmateriaal of als afdekmateriaal.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
111
HOOFDSTUK 4
Omdat de bijgevoegde zeefoverloop zorgt voor een aangepaste beënting en fungeert als structuur- of afdekmateriaal (zie paragraaf 4.1.2), kan deze maatregel ook de geurproblematiek gunstig beïnvloeden. d) in de processturing rekening te houden met de hoeveelheid reststoffen De processturing (doorlooptijd, tijdstip in het proces waarop de afscheiding gebeurt) heeft een invloed op de hoeveelheid restfractie die overblijft. In zoverre de kostprijs van de verwerking hierdoor niet te sterk stijgt, kan het verwerkingsproces gestuurd worden in functie van een minimalisering van de hoeveelheid restanten.
4.8.
Maatregelen ter beperking van het energiegebruik
Maatregelen die kunnen getroffen worden om het energiegebruik in een composteer- of vergistingsinstallatie te beperken zijn (Kriesch S.): a) de toepassing van instelbare (frequentiegeregelde) ventilatoren; b) het registreren van energiegegevens, indien mogelijk voor elk procesonderdeel afzonderlijk. Hierdoor kan inzicht verkregen worden in het energieverbruik, zodat beter kan worden ingespeeld op opportuniteiten voor energiebesparing.
4.9.
Maatregelen ter beperking van geluidshinder
Maatregelen die kunnen getroffen worden om geluidshinder te beperken zijn (Kriesch S.): a) laden en lossen in een (afgesloten) hal; b) plaatsen van geluidsdempers op ventilatoren; c) geluidwerende omkasting van geluidsproducerende apparatuur; d) plaatsen van mechanische bewerkingsinstallaties en andere geluidsproducerende onderdelen in een (afgesloten) hal; e) akoestische isolatie van de wanden; f) gebruik van geluidsarme wielladers en kranen; g) het omsluiten van het terrein van de inrichting met een (grond)wal; h) het aanpassen van het achteruitrij-alarm van vrachtwagens, wielladers, … aan het omgevingsgeluid: hierdoor kan eventuele geluidshinder beperkt worden zonder dat de veiligheid in het gedrang komt. Deze optie wordt bij sommige leveranciers standaard aangeboden op de modellen van wielladers (Jacobs A. et al, 2004).
112
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SELECTIE VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
Hoofdstuk 5
5.1.
SELECTIE VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
Evaluatie van de beschikbare milieuvriendelijke technieken
In dit hoofdstuk worden de beschikbare milieuvriendelijke technieken uit hoofdstuk 4 getoetst aan een aantal criteria. Deze multi-criteria analyse laat toe te oordelen of een techniek als Beste Beschikbare Techniek (BBT) kan beschouwd worden. De criteria hebben niet alleen betrekking op de milieucompartimenten (water, lucht, bodem, energie en geluid), maar ook de technische haalbaarheid en de economische kant (rendabiliteit) worden beschouwd. Dit maakt het mogelijk een integrale evaluatie te maken, conform de definitie van BBT (cf. hoofdstuk 1). Toelichting bij de inhoud van de criteria: Technische haalbaarheid bewezen: veiligheid:
kwaliteit: globaal:
geeft aan of de techniek zijn nut bewezen heeft in de industriële praktijk; geeft aan of de techniek, bij correcte toepassing van de gepaste veiligheidsmaatregelen, aanleiding geeft tot een verhoging van de risico’s op brand, ontploffing en arbeidsongevallen in het algemeen; geeft aan of de techniek een invloed heeft op de kwaliteit van het eindproduct; schat de globale technische haalbaarheid van de techniek in.
Milieuvoordeel lucht / geur water:
bodem afval: energie: chemicaliën: geluid: globaal:
inbreng van verontreinigende stoffen in de atmosfeer tengevolge van de exploitatie van de inrichting; aandacht voor de mogelijkheden tot hergebruik en het beperken vanhet waterverbruik, het beperken van het afvalwateroverschot en de inbreng van verontreinigende stoffen in het water tengevolge van de exploitatie van de inrichting; bronnen van verontreiniging van de bodem; het voorkómen en beheersen van afvalstromen; energiebesparingen, inschakelen van milieuvriendelijke energiebronnen en hergebruik van energie; invloed op de gebruikte chemicaliën en de hoeveelheid; bronnen van geluidshinder; geeft de ingeschatte invloed op het gehele milieu weer.
Per techniek wordt voor elk van bovenstaande criteria een kwalitatieve beoordeling gegeven, waarbij: “-“: negatief effect; “0”: geen/verwaarloosbare impact; “+”: positief effect; “±”: soms een positief effect, soms een negatief effect.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
113
HOOFDSTUK 5
Economische beoordeling “0”: “+” “-“ “- - “
geen/verwaarloosbare invloed op de kosten; de techniek werkt kostenbesparend; duidt op een relatief kleine verhoging van de kosten; duidt op een relatief grote stijging van de kosten, met een erg negatieve invloed op de rendabiliteit, zodat de techniek als economisch onhaalbaar voor composteer- en vergistingsinstallaties wordt beschouwd, of een kostprijsverhoging die niet in een redelijke verhouding staat tot de bereikte milieuwinst.
Bij het selecteren van de BBT op basis van de scores voor verschillende criteria, worden een aantal principes gehanteerd (zie Figuur 8). Eerst wordt nagegaan of een techniek technisch haalbaar is, waarbij rekening wordt gehouden met de kwaliteit van het product en de veiligheid. Wanneer de techniek technisch haalbaar is, wordt nagegaan wat het effect is op de verschillende milieucompartimenten. Door een afweging van de effecten op de verschillende milieucompartimenten te doen kan een globaal milieuoordeel geveld worden. Om dit laatste te bepalen worden de volgende elementen in rekening gebracht: – Zijn één of meerdere milieuscores positief en geen negatief, dan is het globaal effect steeds positief; – Zijn er zowel positieve als negatieve scores dan is het globaal milieu-effect afhankelijk van de volgende elementen: • de verschuiving van een minder controleerbaar naar een meer controleerbaar compartiment (bijvoorbeeld van lucht naar afval); • relatief grotere reductie in het ene compartiment ten opzichte van toename in het andere compartiment; • de wenselijkheid van reductie gesteld vanuit het beleid; onder andere afgeleid uit de milieukwaliteitsdoelstellingen voor water, lucht,… (bijvoorbeeld “distance-to-target” benadering). Technieken die een verbetering brengen voor het milieu (globaal gezien), technisch haalbaar zijn en met een rendabiliteit “-“ of hoger worden weerhouden. Uiteindelijk wordt in de laatste kolom telkens beoordeeld of de beschouwde techniek als beste beschikbare techniek kan geselecteerd worden (BBT: ja of BBT: nee). Waar dit sterk afhankelijk is van de beschouwde instelling en/of lokale omstandigheden wordt BBT: vgtg (van geval tot geval) als beoordeling gegeven.
114
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SELECTIE VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
Figuur 8: Selecteren van BBT op basis van de scores voor de verschillende criteria
Vlaams BBT-Kenniscentrum
115
HOOFDSTUK 5
Belangrijke opmerkingen bij het gebruik van de BBT-evaluatietabellen: Bij het gebruik van onderstaande tabellen mag men volgende aandachtspunten niet uit het oog verliezen: De beoordeling van de diverse criteria is onder meer gebaseerd op: • ervaring van exploitanten met deze techniek; • BBT-selecties uitgevoerd in andere (buitenlandse) vergelijkbare studies; • adviezen gegeven door het begeleidingscomité; • inschattingen door de auteurs. Waar nodig, wordt in een voetnoot bijkomende toelichting verschaft. Voor de betekenis van de criteria en de scores wordt verwezen naar paragraaf 5.1. –
De beoordeling van de criteria is als indicatief te beschouwen, en is niet noodzakelijk in elk individueel geval van toepassing. De beoordeling ontslaat een exploitant dus geenszins van de verantwoordelijkheid om b.v. te onderzoeken of de techniek in zijn/haar specifieke situatie technisch haalbaar is, de veiligheid niet in gevaar brengt, geen onacceptabele milieuhinder veroorzaakt of overmatig hoge kosten met zich meebrengt. Tevens is bij de beoordeling van een techniek aangenomen dat steeds de gepaste veiligheids/milieubeschermende maatregelen getroffen worden.
–
De tabellen mogen niet als een losstaand gegeven gebruikt worden, maar moeten in het globale kader van de studie gezien worden. Dit betekent dat men zowel rekening dient te houden met de beschrijving van de milieuvriendelijke technieken in hoofdstuk 4 als met de vertaling van de tabellen naar aanbevelingen en concretisering van de milieuregelgeving in hoofdstuk 6.
–
De tabellen geven een algemeen oordeel of de aangehaalde milieuvriendelijke technieken al of niet als BBT aanzien kunnen worden voor composteer- en vergistingsinstallaties. Dit wil niet zeggen dat elk bedrijf uit deze sector ook zonder meer elke techniek die als BBT aangegeven wordt, kan toepassen. De bedrijfsspecifieke omstandigheden moeten steeds in acht genomen worden.
116
Vlaams BBT-Kenniscentrum
Vlaams BBT-Kenniscentrum
Bijmengen van rijpere compost bij de te composteren materialen
Beperken van het contactoppervlak lucht/water tijdens het bevochtigen met percolaatwater
10
11
16
Rekening houden met de weersomstandigheden bij het omzetten
Composthopen voldoende regelmatig omzetten, zonodig verhogen van de omzetfrequentie
Gras zo goed mogelijk opmengen met de overige verwerkte materialen
9
15
Overaanbod snoeihout gebruiken om een voldoende grote buffervoorraad structuurmateriaal aan te leggen
8
Procesparameters opvolgen en zonodig bijsturen – streven naar optimale temperatuur, zuurstof- en vochtgehalte in de compostering
Voldoende structuurmateriaal toevoegen aan structuurarme materialen
7
14
Percolaatwater dat vrijkomt in het ontvangstgedeelte opvangen en afvoeren naar het afvalwaterbekken
6
Opzethoogte van de composthopen beperken
Langdurige opslag van snel afbreekbare materialen in het ontvangstgedeelte vermijden
5
Aanbrengen van een afdeklaag op vers opgezette composthopen
Beperking van de geaccepteerde hoeveelheid gras
4
12
Gescheiden ontvangst van “zacht” en “hard” organisch materiaal
3
13
Optimale verwerkingscapaciteit van de installatie niet overschrijden
Controle van de versheid van de aangeleverde materialen
2
Maatregelen ter beperking van geurhinder
Techniek
1
Nr
4.1.1 a
Paragraaf hoofdstuk 4 4.1.2 m
4.1.2 l
4.1.2 k
4.1.2 j
4.1.2 i
4.1.2 h
4.1.2 g
4.1.2 f
4.1.2 e
4.1.2 d
4.1.2 c
4.1.2 a
4.1.1 d
4.1.1 c
4.1.1 b
Bewezen +
+
+
+
+
+
-
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Veiligheid 0
0
0
0
0
0
0
0
0/-
0
0
0
0
0
0
0
0/-
+
+
0
+
0
0
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Kwaliteit Globaal +
+
+
+
+
+
-
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Lucht/geur +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Water 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Bodem 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Milieu
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Afval
Technisch
0
-
0
0
0
0
0
-
0
0
0
0
0
0
0
0
Energie
Ref. Chemicaliën 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
-
0
0
0
0
0
-
0
0
0
0
0
0
0
0
Geluid
Tabel 26: Evaluatie van de beschikbare milieuvriendelijke technieken en selectie van de BBT voor compostering in open lucht
BBT voor compostering in open lucht
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Globaal
5.2.
0
Rendabiliteit 0/-
0/-
0/-
0/-
0/-
0/-
0/-
0/-
0/-
0/-
0/-
0/-
0
0
0
jaf
ja
ja
vgtge
ja
vgtgd
neec
ja
ja
ja
ja
ja
vgtgb
vgtga
ja
ja
BBT
SELECTIE VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
117
Gebruik van geurmaskerende of -neutraliserende producten
Afspraken met andere installaties m.b.t. geplande of ongeplande stilstand van afvalverwerkende installaties
Klachtenregistratie en -onderzoek
Opzetten van een communicatieprogramma met de betrokkenen
26
27
28
29
In geval van stofvorming buitenterreinen regelmatig schoon maken
In geval van stofvorming buitenterreinen sproeien in perioden van droogte
Regelmatig en bewust/gestuurd bevochtigen van het composterend materiaal
Bij afzeving streven naar een vochtgehalte van de compost van minimum 30 %
32
33
34
Maatregelen ter beperking van stofemissies
Bijmengen van extra koolstofbronnen bij compostering van N-rijke materialen, b.v. mest
31
30
Beluchten van het afvalwaterbekken
25
Maatregelen ter beperking van NH3-emissies
Schoonhouden van het terrein, de installaties en de voertuigen
Slib verwijderen uit het afvalwater vooraleer dit wordt opgevangen in het afvalwaterbekken
23
Afzuiging van de proceslucht en behandeling van de afgezogen lucht in een geurverwijderingsinstallatie, b.v. een biofilterh
22
24
Streven naar een voldoende gestabiliseerd eindproduct
Procesvoering afsluiten van de buitenlucht (omschakeling naar compostering in gesloten systemen)
Compostering onder semi-permeabele membranen in combinatie met geforceerde beluchting
19
20
Composthopen geforceerd beluchten (blaas- of zuigbeluchting)
18
21
Composterend materiaal tijdig en voldoende bevochtigen als het vochtgehalte te laag wordt
Techniek
17
Nr
Paragraaf hoofdstuk 4
Vlaams BBT-Kenniscentrum 4.3 d
4.3 c
4.3 b
4.3 a
4.2 a
4.1.5 g
4.1.5 f
4.1.5 e
4.1.5 d
4.1.5 c
4.1.5 b
4.1.5 a
4.1.4 a t.e.m. e
4.1.3
4.1.2 q
4.1.2 p
4.1.2 o
4.1.2 n
Bewezen +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Veiligheid 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
0
0
0
0
0
0
0
+
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
+
+
+
Kwaliteit
Technisch Globaal +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Lucht/geur +
+
+
+
+
+
+
+
+/-
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Water 0
0/+
-
0/-
0
0
0
0
0/-
0
+
0/-
0/-
+
0
0
0
0
Bodem 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Milieu
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
-
0
-
0
0
0
0
0
Afval
118 0
-
-
-
0
0
0
0
0/-
-
0
0/-
-
-
0
-
-
-
Energie
Ref. Chemicaliën 0
0
0
0/-
0
0
0
0
-
0
0
0/-
0/-
0
0
0
0
0
Geluid 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
0
-
-
0
Globaal +
+
+
+
+
+
+
+
+/-
+
+
+
+
+
+
+
+
+
0/-
Rendabiliteit 0
0/-
0/-
0/-
0
0/-
0/-
0
-
-
0/-
0/-
-/--
-/--
0
-/--
-/--
ja
ja
ja
ja
ja
ja
ja
ja
vgtgj
vgtgi
ja
ja
vgtge
vgtgg
ja
vgtgg
vgtge
ja
BBT
HOOFDSTUK 5
Vlaams BBT-Kenniscentrum
Overkappen van delen van de installatie
Voor het bevochtigen van het composterende materiaal gebruik maken van opgevangen percolaatwater en/of vervuild regenwater
Verdamping van water uit het composterende materiaal bevorderen door een aangepaste procesvoering
Zuivering van het te lozen afvalwater, b.v. door middel van een rietveldzuivering
37
38
39
40
Overloop van de nabewerkingszeef naar het proces terugvoeren en gebruiken als structuur- of afdekmateriaal
In de processturing rekening houden met de hoeveelheid reststoffen
42
43
Registratie van energiegegevens
45
Laden en lossen in een (afgesloten) hal
Plaatsen van geluidsdempers op ventilatoren (bij toepassing van geforceerde beluchting)
Geluidwerende omkasting van geluidsproducerende apparatuur
46
47
48
Maatregelen ter beperking van geluidshinder
Toepassing van instelbare (frequentiegeregelde) ventilatoren bij toepassing van geforceerde beluchting
44
Maatregelen ter beperking van het energieverbruik
Controle van de verontreinigingsgraad van de aangeleverde afvalstoffen – weigeren van sterk verontreinigde afvalstoffen
41
Maatregelen ter beperking van afvalstoffen
Vervuild en niet-vervuild regenwater zo veel mogelijk gescheiden opvangen
Maatregelen m.b.t. afvalwater
Alle delen van de installatie waar organisch belast afvalwater kan ontstaan, voorzien van een vloeistofdichte vloer
Maatregelen ter bescherming van bodem en grondwater
Techniek
36
35
Nr
Paragraaf hoofdstuk 4 4.9 c
4.9 b
4.9 a
4.8 b
4.8 a
4.7 d
4.7 c
4.7 a
4.5.1
4.5.1 d
4.5.1 c
4.5.1 b
4.5.1 a
4.4 a
Bewezen +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Veiligheid 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
+
0
0
0
+
0
0
Kwaliteit Globaal +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Lucht/geur 0
0
+
0
0
0
+
0
0
0
0/-
0
0
0
Water 0
0
0
0
0
0
0
0
+
+
+
+
+
0
Bodem 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
Milieu
0
0
0
0
0
+
+
+
0
0
0
0
0
0
Afval
Technisch
0
0
0
+
+
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Energie
Ref. Chemicaliën 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Geluid +
+
+
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Globaal +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Rendabiliteit -
-
--
0/+
+
0/-
+
0
-
0
+
-/--
-/--
-
vgtgn
vgtgn
nee
ja
ja
ja
ja
ja
ja
ja
ja
vgtgm
vgtgl
jak
BBT
SELECTIE VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
119
Het omsluiten van het terrein van de inrichting met een (grond)wal
Het aanpassen van het achteruitrij-alarm van vrachtwagens, wielladers, … aan het omgevingsgeluid
51
52
l. m. n.
j. k.
h. i.
d. e. f. g.
b. c.
Paragraaf hoofdstuk 4 4.9 h
4.9 g
4.9 f
4.9 d
+
Bewezen +
+
+
0
0
0
0
Veiligheid 0
0
0
0
+
Globaal +
+
+
+
Lucht/geur 0
0
0
0
Water 0
0
0
0
Bodem 0
0
0
Milieu
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Chemicaliën 0
0
0
+
Geluid +
+
+
+
Globaal +
+
+
-
-
-
--
Rendabiliteit vgtgn
vgtgn
vgtgn
nee
BBT
Afhankelijk van de aard van de aangeleverde materialen. Indien zachte en harde organisch materialen in optimale verhoudingen worden aangeleverd, kan de verwerking onmiddellijk starten, en is er weinig nood aan een gescheiden ontvangst. BBT indien de overige BBT-maatregelen niet volstaan om geurhinder te vermijden, rekening houdend met b.v. de ligging van de installatie. Alhoewel het zeer aannemelijk is dat deze maatregel een gunstig effect kan hebben op de geurproblematiek, vooral in kortlopende processen, kan hij niet als BBT ter beperking van geurhinder geëvalueerd worden, omdat de effectiviteit niet is aangetoond op industriële schaal. Een analoge maatregel, het bijmengen van de overloop van de nabewerkingszeef, is wel als BBT ter beperking van afvalstoffen geselecteerd (zie maatregel 43). BBT indien het gebruik van het percolaat een bron van geurhinder vormt (ondermeer afhankelijk van het feit of het percolaat vooraf al dan niet gezuiverd werd). BBT indien overige BBT’s niet volstaan om geurhinder te vermijden, rekening houdend met b.v. de ligging van de installatie en de aard van de verwerkte materialen. In zoverre het omzetten hierdoor niet te lang moet worden uitgesteld (zie maatregel 15). Afhankelijk van de aard en de hoeveelheid van de verwerkte materialen en van de ligging van de installatie. Voor groencomposteerinstallaties is deze maatregel geen BBT voor de sector in zijn geheel. Enerzijds zou deze maatregel de kostprijs voor verwerking van groenafval sterk doen toenemen. Anderzijds moet de geurproblematiek van groencomposteerinstallaties doorgaans door andere, goedkopere maatregelen (wel als BBT geselecteerd) beheersbaar zijn. Zonder de procesvoering af te sluiten van de buitenlucht, maar met luchtafzuiging door middel van zuigbeluchting (zie maatregel 18). BBT indien overige maatregelen (ondermeer zuivering van het afvalwater, b.v. door rietveldzuivering) niet volstaan om geurhinder tengevolge van opslag en gebruik van het afvalwater te vermijden. BBT indien overige BBT’s niet volstaan om geurhinder te vermijden, vooral bij periodieke geurklachten of als tijdelijke oplossing in acute situaties. Met mogelijke uitzonderingen voor kleinschalige compostering, onder nader te bepalen voorwaarden, rekening houdend met het risico op verontreiniging van bodem en grondwater en met het nog in ontwikkeling zijnde beleidskader inzake kleinschalige compostering (zie paragraaf 4.4). BBT voor nieuwe installaties of bij heraanleg van de bedrijfsterreinen. Eerder om productkwaliteitsredenen (bescherming tegen neerslag) dan owv (beperkt) milieuvoordeel. Enkel BBT indien lokale geluidshinder veroorzaakt wordt.
Gebruik van geluidsarme wielladers en kranen
50
a.
Plaatsen van mechanische bewerkingsinstallaties en andere geluidproducerende onderdelen in een (afgesloten) hal
Techniek
49
Nr
Kwaliteit
Technisch
Afval
120 Energie
Ref.
HOOFDSTUK 5
Vlaams BBT-Kenniscentrum
Vlaams BBT-Kenniscentrum
Composterend materiaal tijdig en voldoende bevochtigen als het vochtgehalte te laag wordt
Composterend materiaal geforceerd beluchten (blaas- of zuigbeluchting)
Streven naar een voldoende gestabiliseerd eindproduct
14
15
Beperken van het contactoppervlak lucht/water tijdens het bevochtigen met percolaat
9
Composthopen voldoende regelmatig omzetten of omtunnelen
Bijmengen van rijpere compost bij de te composteren materialen
8
13
Voldoende structuurmateriaal toevoegen aan structuurarme materialen
7
12
Percolaatwater dat vrijkomt in het ontvangstgedeelte opvangen en afvoeren naar het afvalwaterbekken
6
Opzethoogte van de composthopen beperken
Resterend materiaal in het ontvangstgedeelte ’s avonds afdekken met houtsnippers
5
Procesparameters opvolgen en zonodig bijsturen – streven naar optimale temperatuur, zuurstof- en vochtgehalte in de compostering
Langdurige opslag van snel afbreekbare materialen in het ontvangstgedeelte vermijden
4
10
Percolaat dat vrijkomt tijdens inzameling van vochtige materialen opvangen en afvoeren naar het afvalwaterbekken
3
11
Optimale verwerkingscapaciteit van de installatie niet overschrijden
Controle van de versheid van de aangeleverde materialen
2
Maatregelen ter beperking van geurhinder
Techniek
1
Nr
4.1.1 a
Paragraaf hoofdstuk 4 4.1.2 q
4.1.2 o
4.1.2 n
4.1.2 l
4.1.2 k
4.1.2 i
4.1.2 h
4.1.2 g
4.1.2 d
4.1.2 c
4.1.2 b
4.1.2 a
4.1.1 e
4.1.1 b
Bewezen +
+
+
+
+
+
+
-
+
+
+
+
+
+
+
Veiligheid 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
+
+
+
+
+
0
0
+
+
0
+
+
+
+
Kwaliteit Globaal +
+
+
+
+
+
+
-
+
+
+
+
+
+
+
Lucht/geur +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Water 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Bodem 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Milieu
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Afval
Technisch
0
-
-
-
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Energie
Ref. Chemicaliën 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Geluid 0
-
0
-
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Globaal
Tabel 27: Evaluatie van de beschikbare milieuvriendelijke technieken en selectie van de BBT voor compostering in gesloten systemen
BBT voor compostering in gesloten systemen
0
-
0/-
0/-
0/-
0/-
0/-
0/-
0/-
0/-
0/-
0/-
0/-
0
0
Rendabiliteit
5.3.
ja
ja
ja
ja
ja
ja
vgtgc
neeb
ja
ja
vgtga
ja
ja
ja
ja
BBT
SELECTIE VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
121
Beluchten van het percolaatbekken
Gebruik van geurmaskerende of -neutraliserende producten
Afspraken met andere installaties m.b.t. geplande of ongeplande stilstand van afvalverwerkende installaties
Klachtenregistratie en -onderzoek
Opzetten van een communicatieprogramma met de betrokkenen
29
30
31
32
33
Bijmengen van extra koolstofbronnen bij compostering van N-rijke materialen, b.v. mest
Kippenmest zo snel mogelijk mengen met gips in een champignonsubstraatbedrijf
34
35
Maatregelen ter beperking van NH3-emissies
Schoonhouden van het terrein, de installaties en de voertuigen
Verhoging van het emissiepunt
26
Slib verwijderen uit het afvalwater vooraleer dit wordt opgevangen in het percolaatbekken
Tijdige vervanging van het biofiltermateriaal
25
27
Opvolging van de biofilterwerking
24
28
Optimaal ontwerp van de biofilter
Conditionering van de in de biofilter te behandelen lucht
22
Vlaams BBT-Kenniscentrum 4.2 b
4.2 a
4.1.5 g
4.1.5 f
4.1.5 e
4.1.5 d
4.1.5 c
4.1.5 b
4.1.5 a
4.1.4 f
4.1.4 e
4.1.4 d
4.1.4 c
4.1.4 b
4.1.4 a
Afgezogen ventilatieluchtg behandelen in een geurverwijderingsinstallatie of gebruiken als beluchtingslucht in de gesloten compostering
21
23
4.1.4 a
Afgezogen procesluchte behandelen in een geurverwijderingsinstallatie, b.v. een biofilter
20
4.1.3 c 4.1.3 d
Geuremissie via poorten van gesloten hallen beperken
Voldoende luchtafzuiging en -verversing in gesloten hallen
18
4.1.3 b
4.1.3 a
Paragraaf hoofdstuk 4
19
Eigenlijke compostering afsluiten van de buitenlucht
Overige processtappen afsluiten van de buitenlucht
16
Techniek
17
Nr
+
Bewezen +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
0
Veiligheid 0
0
0
0
0
0
0
0
+
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Kwaliteit
Technisch
+
Globaal +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Lucht/geur +
+
+
+
+
+/-
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Water 0
0
0
0
0
0/-
0
+
0/-
0
0
0
0
0
0/-
0/-
0
0
+
0
Bodem 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Milieu
0
0
0
0
0
0
0
-
0
0
-
0
0
0
-
-
0
0
0
0
Afval
122 0
0
0
0
0
0/-
-
0
0/-
0
0
0
0/-
0
-
-
-
-
0
0
Energie
Ref.
0
Chemicaliën 0
0
0
0
0
-
0
0
0/-
0
0
0
0
0
0/-
0/-
0
0
0
+
Geluid 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
+
Globaal +
+
+
+
+
+/-
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
-
Rendabiliteit 0
0
0/-
0/-
0
-
-
0/-
0/-
i
-/--
0/-
0/-
0/-
0/-
-
-
-
-
-/--
ja
ja
ja
ja
ja
vgtgl
vgtgk
ja
ja
vgtgj
ja
ja
ja
ja
jah
jaf
ja
ja
jad
ja
BBT
HOOFDSTUK 5
Vlaams BBT-Kenniscentrum
Bij afzeving streven naar een voldoende hoog vochtgehalte van de compost
40
Voor het bevochtigen van het composterende materiaal gebruik maken van opgevangen percolaatwater en/of vervuild regenwater
Verdamping van water uit het composterende materiaal bevorderen door een aangepaste procesvoering
Streven naar een nullozing van afvalwater
Zuivering van het te lozen afvalwater, b.v. d.m.v. een biologische zuivering, eventueel gevolgd door een nazuivering
44
45
46
Controle van de verontreinigingsgraad van de aangeleverde afvalstoffen – weigeren van sterk verontreinigde afvalstoffen
Overloop van de voorbewerkingszeef verkleinen en terug bij het te composteren materiaal brengen
Overloop van de nabewerkingszeef naar het proces terugvoeren en gebruiken als structuur- of afdekmateriaal
In de processturing rekening houden met de hoeveelheid reststoffen
47
48
49
50
Maatregelen ter beperking van afvalstoffen
Vervuild en niet-vervuild regenwater zo veel mogelijk gescheiden opvangen
43
Maatregelen m.b.t. afvalwater
Alle delen van de installatie waar organisch belast afvalwater kan ontstaan, voorzien van een vloeistofdichte vloer
42
41
Regelmatig en bewust/gestuurd bevochtigen van het composterend materiaal
39
Maatregelen ter bescherming van bodem en grondwater
In geval van stofvorming buitenterreinen regelmatig schoon maken
In geval van stofvorming buitenterreinen sproeien in perioden van droogte
38
Maatregelen ter beperking van stofemissies
Afgezogen proces- en ventilatielucht behandelen in een zure wasser om NH3 te verwijderenm,
Techniek
37
36
Nr
4.7 d
4.7 c
4.7 b
4.7 a
4.5.2
4.5.2
4.5.2 c
4.5.2 b
4.5.2 a
4.4 a
4.3 d
4.3 c
4.3 b
+
+
+
+
+
+/-
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Paragraaf hoofdstuk 4 4.3 a
Bewezen
4.2 c
Veiligheid 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
0/-
+
0
0
0
0
0
0
0
+
0
0
0
Kwaliteit Globaal +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Lucht/geur 0
+
+
0
0
0
0
0/-
0
0
+
+
+
+
+
Water 0
0
0
0
+
+
+
+
+
0
0
0/+
-
0/-
-
Bodem 0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
0
0
0
0
0
Milieu
+
+
+
+
-
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Afval
Technisch
0
0
-
0
-
0
0
0
0
0
0
-
-
-
-
Energie
Ref. Chemicaliën 0
0
0
0
-
0
0
0
0
0
0
0
0
0/-
-
Geluid 0
0
-
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Globaal +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Rendabiliteit 0/-
+
0/-
0
-
-
0
+
-/--
-
0
0/-
0/-
0/-
-/--
ja
ja
vgtgq
ja
ja
jap
ja
ja
vgtgo
ja
ja
ja
ja
ja
vgtgn
BBT
SELECTIE VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
123
Geluidwerende omkasting van geluidsproducerende apparatuur
Plaatsen van mechanische bewerkingsinstallaties en andere geluidproducerende onderdelen in een (afgesloten) hal
Akoestische isolatie van de wanden
Gebruik van geluidsarme wielladers en kranen
Het omsluiten van het terrein van de inrichting met een (grond)wal
Het aanpassen van het achteruitrij-alarm van vrachtwagens, wielladers, … aan het omgevingsgeluid
55
56
57
58
59
60
c. d.
b.
4.8 a
Paragraaf hoofdstuk 4 4.9 h
4.9 g
4.9 f
4.9 e
4.9 d
4.9 c
4.9 b
4.9 a
4.8 b
+
Bewezen +
+
+
+
+
+
+
+
+
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Veiligheid 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
Globaal +
+
+
+
+
+
+
+
+
0
Lucht/geur 0
0
0
0
0
0
0
+
0
0
Water 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Bodem 0
0
0
0
0
0
0
0
0
Milieu
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
0
0
0
0
0
0
0
0
+
0
Chemicaliën 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Geluid +
+
+
+
+
+
+
0
0
+
Globaal +
+
+
+
+
+
+
+
+
-
-
-
-
-
-
-
-
0/+
+
Rendabiliteit vgtgr
vgtgr
vgtgr
vgtgr
vgtgr
vgtgr
vgtgr
vgtgr
ja
ja
BBT
Enkel BBT in installaties waar toevoeging van houtsnippers mogelijk is met het oog op de kwaliteit van het eindproduct, b.v. BBT voor GFT-composteerinstallaties, geen BBT voor champignonsubstraatbedrijven. Alhoewel het zeer aannemelijk is dat deze maatregel een gunstig effect kan hebben op de geurproblematiek, vooral in kortlopende processen, kan hij niet als BBT ter beperking van geurhinder geëvalueerd worden, omdat de effectiviteit niet is aangetoond op industriële schaal. Een analoge maatregel, het bijmengen van zeefoverloop, is wel als BBT ter beperking van afvalstoffen geselecteerd (zie maatregel 49). BBT indien het gebruik van het percolaat een bron van geurhinder vormt (ondermeer afhankelijk van het feit of het percolaat vooraf al dan niet gezuiverd werd). Uitgezonderd voor processtappen die geen onaanvaardbare geurhinder veroorzaken indien zij worden uitgevoerd in open lucht of in niet afgesloten systemen (rekening houdend met de aard en de hoeveelheid van de verwerkte materialen en de ligging van de installatie). Bijvoorbeeld: Voor GFT-compostering is afsluiten van de buitenlucht BBT voor de ontvangst, de voorbewerking, de eigenlijke compostering, en de narijping. Voor materiaal dat reeds een hoge stabiliteitsgraad heeft (III of hoger, te interpreteren als richtlijn ) kan narijping in open lucht of in niet-gesloten systemen ook BBT zijn. Voor champignonsubstraatbereiding is afsluiten van de buitenlucht BBT voor de opslag van kippenmest, paardenmest en gips, voor het mengen van de grondstoffen, voor de voorcompostering van stro (strobadfase), voor de tunnelcompostering, en voor langdurige tussenopslag van fase I compost. Opslag van vers stro en kortstondige tussenopslag van fase I compost kunnen, afhankelijk van de lokale omstandigheden, in open lucht gebeuren.
Plaatsen van geluidsdempers op ventilatoren
54
a.
Laden en lossen in een (afgesloten) hal
53
Maatregelen ter beperking van geluidshinder
Toepassing van instelbare (frequentiegeregelde) ventilatoren
Registratie van energiegegevens
52
Maatregelen ter beperking van het energieverbruik
Techniek
51
Nr
Kwaliteit
Technisch
Afval
124 Energie
Ref.
HOOFDSTUK 5
Vlaams BBT-Kenniscentrum
Vlaams BBT-Kenniscentrum
q. r.
o. p.
n.
j. k. l. m.
i.
g. h.
f.
e.
Proceslucht: lucht afgezogen ter hoogte van de intensieve compostering (compostering met geforceerde beluchting). In geval van champignonsubstraatbedrijven: lucht uit de fase I compostering (de lucht uit de fase II en III compostering kent een veel lagere geurbelasting). In bestaande installaties waar reeds een hoge schoorsteen aanwezig is (en geen biofilter of gelijkaardige geurverwijderingsinstallatie), is het BBT om bijkomend een geurverwijderingsinstallatie, b.v. een biofilter te voorzien indien de schoorsteen alleen niet volstaat om de geurhinder in de omgeving tot op een aanvaardbaar niveau te beperken. Indien uit een geurstudie blijkt dat de schoorsteen alleen wel volstaat om de geurhinder tot op een aanvaardbaar niveau te beperken, is bijkomende installatie van een geurverwijderingsinstallatie, b.v. een biofilter, geen BBT. Ventilatielucht: lucht die wordt afgezogen uit gesloten ruimtes/hallen voor ontvangst, voorbewerking, narijping, nabewerking, en (tussen)opslag. Uitzondering: Omdat een biofilter of gelijkaardige geurverwijderingsinstallatie minder goede geurverwijderingsrendementen geeft bij lage geurconcentraties, kan het voor ventilatielucht met lage geurconcentraties ook BBT zijn om de lucht niet te behandelen in een geurverwijderingsinstallatie, maar te emitteren via een hoge schoorsteen. Indien uit een geurstudie blijkt dat de hoge schoorsteen alleen niet volstaat om de geurhinder in de omgeving tot op een aanvaardbaar niveau te beperken, is het BBT om bijkomend een geurverwijderingsstap, b.v. een biofilter te voorzien. Indien uit een geurstudie blijkt dat de schoorsteen alleen wel volstaat om de geurhinder tot op een aanvaardbaar niveau te beperken, is bijkomende installatie van een geurverwijderingsinstallatie, b.v. een biofilter, geen BBT. -- indien de geurhinder reeds tot een aanvaardbaar niveau is gereduceerd door behandeling in de geurverwijderingsinstallatie (de kostprijs van de schoorsteen is in dit geval onevenredig duur ten opzichte van de bijkomend te realiseren reductie in geurhinder). BBT indien overige BBT’s niet volstaan om geurhinder te vermijden. BBT indien overige maatregelen (ondermeer afsluiten van het percolaatbekken) niet volstaan om geurhinder tengevolge van opslag en gebruik van het afvalwater te vermijden. BBT indien overige BBT’s niet volstaan om geurhinder te vermijden, vooral bij periodieke geurklachten of als tijdelijke oplossing in acute situaties. Indien ook een biofilter aanwezig is, dient de zure wasser voor de biofilter geplaatst te worden (zie ook maatregel 23, conditionering van de in de biofilter te behandelen lucht). Een alternatief voor de combinatie zure wasser + biofilter is de biotrickling-filter. BBT voor alle luchtstromen die hoge NH3 concentraties bevatten. Voor champignonsubstraatbedrijven is deze maatregel wel BBT voor de lucht van de fase I compostering, doch niet voor de lucht van de fase II en III compostering. BBT voor nieuwe installaties of bij heraanleg van de bedrijfsterreinen. Een nullozing is niet in alle installaties haalbaar, b.v. wanneer de af te voeren proceslucht gekoeld wordt met behulp van een warmtewisselaar in plaats van door bijmenging van koude lucht, of wanneer in de installatie veel verontreinigd regenwater ontstaat. Het streven naar een nullozing wordt wel als BBT beschouwd. Voor zover de verontreinigingsgraad dit toelaat. Enkel BBT indien lokale geluidshinder veroorzaakt wordt.
SELECTIE VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
125
BBT voor vergisting
4.1.3 b 4.1.3 c
Percolaat dat vrijkomt tijdens inzameling van vochtige materialen opvangen en afvoeren naar het afvalwaterbekken
Langdurige opslag van snel afbreekbare materialen in het ontvangstgedeelte vermijden
Percolaatwater dat vrijkomt in het ontvangstgedeelte opvangen en afvoeren naar het afvalwaterbekken
Streven naar een voldoende uitgegist eindproduct
Eigenlijke vergisting afsluiten van de buitenlucht
Overige processtappen afsluiten van de buitenlucht
3
4
5
6
7
8
4.1.1 a
4.1.3 d 4.1.4 a
Geuremissie via poorten van gesloten hallen beperken
Voldoende luchtafzuiging en -verversing in gesloten hallen
Afgezogen ventilatieluchtb behandelen in een geurverwijderingsinstallatie, b.v. een biofilter
9
10
11
4.1.3 a
4.1.2 q
4.1.2 c
4.1.2 a
4.1.1 e
4.1.1 b
Optimale verwerkingscapaciteit van de installatie niet overschrijden
Controle van de versheid van de aangeleverde materialen
2
Maatregelen ter beperking van geurhinder
Techniek
Paragraaf hoofdstuk 4
1
Nr
Bewezen
Vlaams BBT-Kenniscentrum +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Veiligheid 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
+
+
+
+
+
Kwaliteit Globaal +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Lucht/geur +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Water 0/-
0
0
+
+
0
0
0
0
0
0
Bodem 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Milieu
-
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Afval
Technisch
-
-
-
0
0
+
0
+
0
0
+
Energie
Ref.
Chemicaliën 0/-
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Geluid 0
0
0
+
+
0
0
0
0
0
0
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Globaal
Tabel 28: Evaluatie van de beschikbare milieuvriendelijke technieken en selectie van de BBT voor vergistingsinstallaties
-
-
-
-/--
-
0
0/-
0/-
0/-
0
0
Rendabiliteit
126 jac
ja
ja
jaa
ja
ja
ja
ja
ja
ja
ja
BBT
Voorafgaande opmerking: Voor vergistingsinstallaties met aërobe nabehandeling (nacompostering) van het digestaat zijn voor de nacompostering in principe gelijkaardige BBT-maatregelen beschikbaar als voor compostering (zie hoger). Vermits echter bij nacompostering van reeds vergist materiaal de microbiële activiteit, en bijgevolg de productie van geurcomponenten, beperkter is dan bij compostering van vers materiaal, kunnen de te nemen maatregelen beperkter blijven.
5.4.
HOOFDSTUK 5
Vlaams BBT-Kenniscentrum
Gebruik van geurmaskerende of -neutraliserende producten
Afspraken met andere installaties m.b.t. geplande of ongeplande stilstand van afvalverwerkende installaties
Klachtenregistratie en -onderzoek
Opzetten van een communicatieprogramma met de betrokkenen
20
21
22
23
Afgezogen ventilatielucht behandelen in een zure wasser om NH3 te verwijderenh
Vervuild en niet-vervuild regenwater zo veel mogelijk gescheiden opvangen
Zuivering van het te lozen afvalwater, b.v. d.m.v. een biologische zuivering, eventueel gevolgd door een nazuivering
29
Maatregelen m.b.t. afvalwater
Alle delen van de installatie waar organisch belast afvalwater kan ontstaan, voorzien van een vloeistofdichte vloer
28
27
In geval van stofvorming buitenterreinen sproeien in perioden van droogte
Maatregelen ter bescherming van bodem en grondwater
In geval van stofvorming buitenterreinen regelmatig schoon maken
25
Maatregelen ter beperking van stofemissies
26
24
Beluchten van het afvalwaterbekken
19
Maatregelen ter beperking van NH3-emissies
Schoonhouden van het terrein, de installaties en de voertuigen
Verhoging van het emissiepunt
16
Slib verwijderen uit het afvalwater vooraleer dit wordt opgevangen in het afvalwaterbekken
Tijdige vervanging van het biofiltermateriaal
15
17
Opvolging van de biofilterwerking
14
18
Optimaal ontwerp van de biofilter
Conditionering van de in de biofilter te behandelen lucht
12
Techniek
13
Nr
Paragraaf hoofdstuk 4 4.5.3
4.5.3 a
4.4 a
4.3 b
4.3 a
4.2 c
4.1.5 g
4.1.5 f
4.1.5 e
4.1.5 d
4.1.5 c
4.1.5 b
4.1.5 a
4.1.4 f
4.1.4 e
4.1.4 d
4.1.4 c
4.1.4 b
+
Bewezen +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
0
Veiligheid 0
0
0
0
0+
0
0
0
0
0
0
0
+
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Kwaliteit +
Globaal +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Lucht/geur 0
0
0
+
+
+
+
+
+
+/-
+
+
+
+
+
+
+
0
Water +
+
0
-
0/-
-
0
0
0
0/-
0
+
0/-
0
0
0
0
0
Bodem 0
0
+
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Milieu
-
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
-
0
0
-
0
0
0
Afval
Technisch
-
0
0
-
-
-
0
0
0
0/-
-
0
0/-
0
0
0
0/-
0
Energie
Ref.
0
Chemicaliën -
0
0
0
0/-
-
0
0
0
-
0
0
0/-
0
0
0
0
0
Geluid 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
Globaal +
+
+
+
+
+
+
+
+
+/-
+
+
+
+
+
+
+
0/-
Rendabiliteit -
-/--
-
0/-
0/-
-
0/-
0/-
0
-
-
0/-
0/-
d
-/--
0/-
0/-
0/-
ja
vgtgj
ja
ja
ja
vgtgi
ja
ja
ja
vgtgg
vgtgf
ja
ja
vgtge
ja
ja
ja
ja
BBT
SELECTIE VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
127
Ontzwaveling van het biogas
Opvang en energetische benutting van biogas uit de digestaatopslag
32
33
In de processturing rekening houden met de hoeveelheid reststoffen
35
Geluidwerende omkasting van geluidsproducerende apparatuur
Plaatsen van mechanische bewerkingsinstallaties en andere geluidproducerende onderdelen in een (afgesloten) hal
Akoestische isolatie van de wanden
Gebruik van geluidsarme wielladers en kranen
Het omsluiten van het terrein van de inrichting met een (grond)wal
Het aanpassen van het achteruitrij-alarm van vrachtwagens, wielladers, … aan het omgevingsgeluid
40
41
42
43
44
45
Vlaams BBT-Kenniscentrum
b.
Paragraaf hoofdstuk 4 4.9 h
4.9 g
4.9 f
4.9 e
4.9 d
4.9 c
4.9 b
4.9 a
4.8 b
4.8 a
4.7 d
4.7 a
4.6.4
4.6.3
4.6.2
4.6.1
Bewezen +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Veiligheid 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
0
0
0
0
Globaal +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
Lucht/geur 0
0
0
0
0
0
0
+
0
0
0
0
+
+
+
+
Water 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0/-
0
0
Bodem 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Milieu
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
+
0
0/-
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
+
+
0
0
+
0/-
0/-
Chemicaliën 0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0
0/-
0
0
Geluid +
+
+
+
+
+
+
0
0
0
0
0
0
0
0
0
Globaal +
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
+
-
-
-
-
-
-
-
-
0/+
+
0/-
0
+
-
-
-
Rendabiliteit vgtgl
vgtgl
vgtgl
vgtgl
vgtgl
vgtgl
vgtgl
vgtgl
ja
ja
ja
ja
ja
vgtgk
ja
ja
BBT
Uitgezonderd voor processtappen die geen onaanvaardbare geurhinder veroorzaken indien zij worden uitgevoerd in open lucht of in niet afgesloten systemen (rekening houdend met de aard en de hoeveelheid van de verwerkte materialen en de ligging van de installatie). Ventilatielucht: lucht die wordt afgezogen uit gesloten ruimtes/hallen voor ontvangst, voorbewerking, ontwatering, opslag, …
Plaatsen van geluidsdempers op ventilatoren
39
a.
Laden en lossen in een (afgesloten) hal
38
Maatregelen ter beperking van geluidshinder
Toepassing van instelbare (frequentiegeregelde) ventilatoren
Registratie van energiegegevens
36
37
Maatregelen ter beperking van het energieverbruik
Controle van de verontreinigingsgraad van de aangeleverde afvalstoffen – weigeren van sterk verontreinigde afvalstoffen
34
Maatregelen ter beperking van afvalstoffen
Voorzien van een veilige biogasopslag
Voorzien van een gasfakkel
31
Maatregelen met betrekking tot opvang en behandeling van het biogas
Techniek
30
Nr
Kwaliteit
Technisch
Afval
128 Energie
Ref.
HOOFDSTUK 5
Vlaams BBT-Kenniscentrum
l.
i. j. k.
e. f. g. h.
d.
c.
Uitzondering: Omdat een biofilter of gelijkaardige geurverwijderingsinstallatie minder goede geurverwijderingsrendementen geeft bij lage geurconcentraties, kan het voor ventilatielucht met lage geurconcentraties ook BBT zijn om de lucht niet te behandelen in een geurverwijderingsinstallatie, maar te emitteren via een hoge schoorsteen. Indien uit een geurstudie blijkt dat de hoge schoorsteen alleen niet volstaat om de geurhinder in de omgeving tot op een aanvaardbaar niveau te beperken, is het BBT om bijkomend een geurverwijderingsstap, b.v. een biofilter te voorzien. Indien uit een geurstudie blijkt dat de schoorsteen alleen wel volstaat om de geurhinder tot op een aanvaardbaar niveau te beperken, is bijkomende installatie van een geurverwijderingsinstallatie, b.v. een biofilter, geen BBT. -- indien de geurhinder reeds tot een aanvaardbaar niveau is gereduceerd door behandeling in de geurverwijderingsinstallatie (de kostprijs van de schoorsteen is in dit geval onevenredig duur ten opzichte van de bijkomend te realiseren reductie in geurhinder). BBT indien overige BBT’s niet volstaan om geurhinder te vermijden. BBT indien overige maatregelen (ondermeer afsluiten van het afvalwaterbekken) niet volstaan om geurhinder tengevolge van opslag en gebruik van het afvalwater te vermijden. BBT indien overige BBT’s niet volstaan om geurhinder te vermijden, vooral bij periodieke geurklachten of als tijdelijke oplossing in acute situaties. Indien ook een biofilter aanwezig is, dient de zure wasser voor de biofilter geplaatst te worden (zie ook maatregelen 13, conditionering van de in de biofilter te behandelen lucht). Een alternatief voor de combinatie zure wasser + biofilter is de biotrickling-filter. BBT voor alle luchtstromen die hoge NH3 concentraties bevatten. BBT voor nieuwe installaties of bij heraanleg van de bedrijfsterreinen. Afhankelijk van de aard van de verwerkte materialen en de H2S concentratie in het biogas. Bijvoorbeeld: bij GFT-vergisting kan H2S verwijdering doorgaans achterwege blijven, bij mestvergisting is H2S verwijdering meestal wel aangewezen. Enkel BBT indien lokale geluidshinder veroorzaakt wordt.
SELECTIE VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
129
HOOFDSTUK 5
5.5.
Conclusies
De BBT worden hieronder besproken per categorie installatie: – compostering in open lucht; – compostering in gesloten systemen; – vergisting. Voor de conclusies met betrekking tot het aspect geurhinder moet rekening gehouden worden met volgende opmerkingen: – Het is duidelijk dat een aantal maatregelen kunnen opgesomd worden die belangrijk zijn voor het goed verloop van het biologisch proces en het beperken van geurhinder. De wijze waarop deze maatregelen worden ingevuld kan/moet echter sterk verschillen van installatie tot installatie rekening houdend met lokale factoren (ruimtelijke ordening, inplanting, hindergevoeligheid van de buurt) en de eigenheid van de procesvoering. Er blijft dus een belangrijke rol weggelegd voor deskundigen om ter plaatse te adviseren. – Zelfs bij toepassing van alle BBT’s, blijft er bij compostering en vergisting onvermijdelijk sprake van een restemissie van geurcomponenten. Of deze restemissie al dan niet aanleiding zal geven tot geurhinder, is in belangrijke mate afhankelijk van de ruimtelijke ordening. Zowel bij de bepaling van de geschikte inplantingsplaats voor een installatie als bij het invullen van de omgeving rondom de verwerkingsinstallatie moet hierbij rekening gehouden worden. – Het doel van de BBT ter beperking van geurhinder is om hinder te beperken. Indien b.v. uit een geurstudie blijkt dat een bepaald procesonderdeel geen significant aandeel heeft in de geurhinder, is het zinloos bijkomende maatregelen te nemen, zelfs indien niet alle maatregelen die hieronder als BBT zijn opgesomd, worden toegepast.
5.5.1.
BBT voor compostering in open lucht
a.
BBT ter beperking van geurhinder
De BBT ter beperking van geurhinder bij compostering in open lucht bestaan erin de vorming van geurcomponenten tijdens de procesvoering zoveel mogelijk te vermijden door het nemen van procesgeïntegreerde maatregelen bij de acceptatie, de voorbewerking, de eigenlijke compostering, de narijping, de nabewerking en de afvalwateropvang en -zuivering. Onderstaande procesgeïntegreerde maatregelen worden steeds als BBT beschouwd: – optimale verwerkingscapaciteit van de installatie niet overschrijden (zie paragraaf 4.1.1 a); – controle van de versheid van de aangeleverde materialen (zie paragraaf 4.1.1 b); – langdurige opslag van snel afbreekbare materialen in het ontvangstgedeelte vermijden door het materiaal snel (zo mogelijk dezelfde dag) in de voorbewerking te brengen (zie paragraaf 4.1.2 a); – percolaatwater dat vrijkomt in het ontvangstgedeelte opvangen en afvoeren naar het afvalwaterbekken (zie paragraaf 4.1.2 c); – voldoende structuurmateriaal toevoegen aan structuurarme materialen (zie paragraaf 4.1.2 d); – overaanbod snoeihout gebruiken om een voldoende grote buffervoorraad structuurmateriaal aan te leggen (zie paragraaf 4.1.2 e); – gras zo goed mogelijk mengen met de overige verwerkte materialen (zie paragraaf 4.1.2 f); – opzethoogte van de composthopen beperken (zie paragraaf 4.1.2 i); 130
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SELECTIE VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
– – – – – – – – – –
procesparameters opvolgen en zonodig bijsturen – streven naar optimale temperatuur, zuurstof- en vochtgehalte tijdens het composteerproces (zie paragraaf 4.1.2 k); composthopen voldoende regelmatig omzetten (zie paragraaf 4.1.2 l); rekening houden met de weersomstandigheden bij het omzetten (zie paragraaf 4.1.2 m); composterend materiaal tijdig en voldoende bevochtigen als het vochtgehalte te laag wordt (zie paragraaf 4.1.2 n); streven naar een voldoende gestabiliseerd eindproduct (zie paragraaf 4.1.2 q); schoonhouden van het terrein, de installaties en de voertuigen (zie paragraaf 4.1.5 a); slib verwijderen uit het afvalwater vooraleer dit wordt opgevangen in het afvalwater- of percolaatbekken (zie paragraaf 4.1.5 b); afspraken met andere installaties i.v.m. geplande of ongeplande stilstand van afvalverwerkende installaties (zie paragraaf 4.1.5 e); klachtenregistratie en -onderzoek (zie paragraaf 4.1.5 f); opzetten van een communicatieprogramma met de betrokkenen (zie paragraaf 4.1.5 g).
Indien bovenstaande maatregelen niet volstaan om de geurhinder te beperken (rekening houdend met de aard van de verwerkte materialen en de ligging van de installatie), is het bijkomend BBT om een combinatie van één of meerdere van onderstaande maatregelen toe te passen: – gescheiden ontvangst van “zacht” en “hard” organisch materiaal (zie paragraaf 4.1.1 b); – beperken van het contactoppervlak lucht/water tijdens het bevochtigen met percolaatwater (zie paragraaf 4.1.2 h); – aanbrengen van een afdeklaag op vers opgezette composthopen (zie paragraaf 4.1.2 j); – verhogen van de omzetfrequentie tot b.v. 1 maal per week (zie paragraaf 4.1.2 l); – composthopen geforceerd beluchten (zie paragraaf 4.1.2 o); – gebruik van geurmaskerende of -neutraliserende producten (zie paragraaf 4.1.5 d); – beperking van de geaccepteerde hoeveelheid gras (zie paragraaf 4.1.1 d); – beluchten van het afvalwaterbekken (zie paragraaf 4.1.5 c); – afzuiging van de proceslucht (d.m.v. zuigbeluchting) en behandeling van de afgezogen lucht in een geurverwijderingsinstallatie, b.v. een biofilter (zie paragraaf 4.1.4 a t.e.m. e). Indien ook deze maatregelen niet volstaan om bij procesvoering in open lucht de geurhinder voldoende te beperken, moet overwogen worden om over te schakelen naar: – compostering onder semi-permeabele membranen in combinatie met geforceerde beluchting (zie paragraaf 4.1.2 p); of – compostering in gesloten systemen, waarbij de procesvoering wordt afgesloten van de buitenlucht (zie paragraaf 4.1.3), en de proceslucht kan worden afgezogen en behandeld in een geurverwijderingsinstallatie (zie paragraaf 4.1.4). Of overschakeling naar compostering onder semi-permeabele membranen of in gesloten systemen al dan niet BBT is, hangt af van de aard en de hoeveelheid van de verwerkte materialen en van de ligging van de installatie. Voor groencomposteerinstallaties is overschakelen naar compostering onder semi-permeabele membranen of naar gesloten compostering geen BBT voor de sector in zijn geheel. Enerzijds zouden deze maatregelen de kostprijs voor verwerking van groenafval sterk doen toenemen. Anderzijds moet de geurproblematiek van groencomposteerinstallaties doorgaans door andere, goedkopere maatregelen (wel als BBT geselecteerd) beheersbaar zijn.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
131
HOOFDSTUK 5
b.
BBT ter beperking van NH3 emissies
Voor compostering in open lucht is het BBT om de NH3 emissies te beperken door: – bij compostering van N-rijke materialen, b.v. mest, extra koolstofbronnen bij te mengen (zie paragraaf 4.2 a). c.
BBT ter beperking van stofemissies
Voor compostering in open lucht is het BBT om stofvorming en stofhinder in de omgeving te beperken door: – in geval van stofvorming de buitenterreinen te sproeien in perioden van droogte (zie paragraaf 4.3 b); – in geval van stofvorming de buitenterreinen regelmatig schoon te maken (zie paragraaf 4.3 a); – het composterend materiaal regelmatig en bewust/gestuurd te bevochtigen (zie paragraaf 4.3 c); – bij afzeving te streven naar een voldoende hoog vochtgehalte van de compost (minimum 30 %) (zie paragraaf 4.3 d). d.
BBT ter bescherming van bodem en grondwater
Bij compostering in open lucht is het BBT om alle delen van de installatie waar organisch belast afvalwater kan ontstaan, te voorzien van een vloeistofdichte vloer (zie paragraaf 4.4 a) en het afvalwater op te vangen. Uitzondering kan mogelijk gemaakt worden voor kleinschalige compostering, onder nader te bepalen voorwaarden, rekening houdend met het risico op verontreiniging van bodem en grondwater en met het nog in ontwikkeling zijnde beleidskader inzake kleinschalige compostering (zie paragraaf 4.4). e.
BBT ter beperking van emissies naar water
Bij compostering in open lucht is het BBT om de hoeveelheid te lozen afvalwater zo veel mogelijk te beperken door: – in nieuwe installaties of bij heraanleg van de bedrijfsterreinen zo veel mogelijk te zorgen voor een gescheiden opvang van vervuild en niet-vervuild regenwater (zie paragraaf 4.5.1 a); – delen van de installatie te overkappen, indien dit ook wenselijk is o.w.v. kwaliteitsredenen (zie paragraaf 4.5.1 b); – voor het bevochtigen van het composterende materiaal gebruik te maken van opgevangen percolaatwater en/of vervuild regenwater (zie paragraaf 4.5.1 c); – verdamping van water uit het composterende materiaal te bevorderen door een aangepaste procesvoering (zonder evenwel de kwaliteit van het eindproduct in gedrang te brengen) (zie paragraaf 4.5.1 d). Voor het te lozen afvalwater is het BBT om: – het afvalwater te zuiveren vooraleer het geloosd wordt, b.v. door middel van een rietveldzuivering (zie paragraaf 4.5.1).
132
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SELECTIE VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
f.
BBT ter beperking van afvalstoffen
Bij compostering in open lucht is het BBT om de hoeveelheid af te voeren afvalstoffen te beperken door: – de verontreinigingsgraad van de aangeleverde afvalstoffen te controleren – te sterk verontreinigde afvalstoffen te weigeren (zie paragraaf 4.7 a); – de overloop van de nabewerkingszeef naar het proces terug te voeren en te gebruiken als structuur- of afdekmateriaal (zie paragraaf 4.7 c); – in de processturing rekening te houden met de hoeveelheid reststoffen (zie paragraaf 4.7 d). g.
BBT ter beperking van het energieverbruik
Bij compostering in open lucht is het BBT om het energieverbruik zo veel mogelijk te beperken door: – in nieuwe installaties met geforceerde beluchting gebruik te maken van instelbare (frequentiegeregelde) ventilatoren (zie paragraaf 4.8 a); – energiegegevens te registreren, indien mogelijk voor elk procesonderdeel afzonderlijk. Hierdoor kan inzicht verkregen worden in het energieverbruik, zodat beter kan worden ingespeeld op opportuniteiten voor energiebesparing (zie paragraaf 4.8 b). h.
BBT ter beperking van geluidshinder
Bij compostering in open lucht is het BBT om, in geval van geluidshinder, de hinder zoveel mogelijk te beperken door één of meerdere van de volgende maatregelen: – gebruik van geluidsarme wielladers en kranen (zie paragraaf 4.9 f); – het aanpassen van het achteruitrij-alarm van vrachtwagens, wielladers, … aan het omgevingsgeluid (zie paragraaf 4.9 h); – het omsluiten van het terrein van de inrichting met een (grond)wal (zie paragraaf 4.9 g); – plaatsen van geluidsdempers op ventilatoren (in installaties met geforceerde beluchting) (zie paragraaf 4.9 b); – geluidwerende omkasting van geluidsproducerende apparatuur (zie paragraaf 4.9 c).
5.5.2.
BBT voor compostering in gesloten systemen
a.
BBT ter beperking van geurhinder
De BBT ter beperking van geurhinder bij compostering in gesloten systemen bestaan er in eerste instantie in om de vorming van geurcomponenten tijdens de procesvoering zoveel mogelijk te vermijden door het nemen van procesgeïntegreerde maatregelen bij de acceptatie, de voorbewerking, de eigenlijke compostering, de narijping, de nabewerking en de afvalwateropvang en -zuivering. Onderstaande procesgeïntegreerde maatregelen worden steeds als BBT beschouwd: – optimale verwerkingscapaciteit van de installatie niet overschrijden (zie paragraaf 4.1.1 a); – controle van de versheid van de aangeleverde materialen (zie paragraaf 4.1.1 b); – percolaat dat vrijkomt tijdens inzameling van vochtige materialen opvangen en afvoeren naar het afvalwaterbekken (zie paragraaf 4.1.1 e); – langdurige opslag van snel afbreekbare materialen in het ontvangstgedeelte vermijden door het materiaal snel (zo mogelijk dezelfde dag) in de voorbewerking te brengen (zie paragraaf 4.1.2 a);
Vlaams BBT-Kenniscentrum
133
HOOFDSTUK 5
–
– – – – – – – – – – – – –
resterend materiaal in het ontvangstgedeelte ’s avonds afdekken met houtsnippers, voor zover de toevoeging van houtsnippers mogelijk is met het oog op de kwaliteit van het eindproduct43 (zie paragraaf 4.1.2 b); percolaatwater dat vrijkomt in het ontvangstgedeelte opvangen en afvoeren naar het afvalwaterbekken (zie paragraaf 4.1.2 c); voldoende structuurmateriaal toevoegen aan structuurarme materialen (zie paragraaf 4.1.2 d); opzethoogte van de composthopen beperken (zie paragraaf 4.1.2 i); procesparameters opvolgen en zonodig bijsturen – streven naar optimale temperatuur, zuurstof- en vochtgehalte tijdens het composteerproces (zie paragraaf 4.1.2 k); composthopen voldoende regelmatig omzetten of omtunnelen (zie paragraaf 4.1.2 n); composterend materiaal tijdig en voldoende bevochtigen als het vochtgehalte te laag wordt (zie paragraaf 4.1.2 n); composterend materiaal geforceerd beluchten (blaas- of zuigbeluchting) (zie paragraaf 4.1.2 o); streven naar een voldoende gestabiliseerd eindproduct (zie paragraaf 4.1.2 q); schoonhouden van het terrein, de installaties en de voertuigen (zie paragraaf 4.1.5 a); slib verwijderen uit het afvalwater vooraleer dit wordt opgevangen in het percolaatbekken (zie paragraaf 4.1.5 b); afspraken met andere installaties i.v.m. geplande of ongeplande stilstand (zie paragraaf 4.1.5 e); klachtenregistratie en -onderzoek (zie paragraaf 4.1.5 f); opzetten van een communicatieprogramma met de betrokkenen (zie paragraaf 4.1.5 g).
Tevens is het voor compostering in gesloten systemen BBT om: – de procesvoering zoveel mogelijk van de buitenlucht af te sluiten, uitgezonderd voor processtappen die geen onaanvaardbare geurhinder veroorzaken indien zij worden uitgevoerd in open lucht of in niet afgesloten systemen (rekening houdend met de aard en de hoeveelheid van de verwerkte materialen en de ligging van de installatie) (zie paragraaf 4.1.3 a en 4.1.3 b); Bijvoorbeeld: • Voor GFT-compostering is afsluiten van de buitenlucht BBT voor de ontvangst, de voorbewerking, de eigenlijke compostering, en de narijping. Voor materiaal dat reeds een hoge stabiliteitsgraad heeft (b.v. III of hoger als richtwaarde) kan narijping in open lucht of in niet-gesloten systemen ook BBT zijn. Voor narijping in open lucht zijn in principe gelijkaardige BBT beschikbaar als voor compostering in open lucht (zie paragraaf 5.5.1). Vermits echter bij narijping van reeds gecomposteerd materiaal de microbiële activiteit, en bijgevolg de productie van geurcomponenten, beperkter is dan bij compostering van vers materiaal, kunnen de te nemen maatregelen beperkter blijven. • Voor champignonsubstraatbereiding is afsluiten van de buitenlucht BBT voor de opslag van kippenmest, paardenmest en gips, voor het mengen van de grondstoffen, voor de voorcompostering van stro (strobadfase), voor de tunnelcompostering, en voor langdurige tussenopslag van fase I compost. Opslag van vers stro en kortstondige tussenopslag van fase I compost kunnen in open lucht gebeuren. – geuremissies via poorten van gesloten hallen te beperken (zie paragraaf 4.1.3 c);
43
134
Omwille van het kwaliteitscriterium is deze maatregel bijvoorbeeld wel BBT voor GFT-composteerinstallaties, maar geen BBT voor champignonsubstraatbedrijven.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SELECTIE VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
– – –
–
te zorgen voor voldoende luchtafzuiging en -verversing in gesloten hallen (zie paragraaf 4.1.3 d); de proceslucht uit de gesloten compostering af te zuigen en te behandelen in een geurverwijderingsinstallatie (b.v. een biofilter)44 (zie paragrafen 4.1.4 a); de afgezogen ventilatielucht te behandelen in een geurverwijderingsinstallatie (b.v. een biofilter) of te gebruiken als beluchtingslucht voor de gesloten compostering (zie paragrafen 4.1.4 a)45; bij luchtzuivering door middel van een biofilter de biofilter optimaal te ontwerpen (zie paragraaf 4.1.4 b), de te behandelen lucht goed te conditioneren (zie paragraaf 4.1.4 c), de biofilterwerking goed op te volgen (zie paragraaf 4.1.4 d), en het biofiltermateriaal tijdig te vervangen (zie paragraaf 4.1.4 e).
Indien bovenstaande maatregelen niet volstaan om geurhinder te voorkomen, is het tevens BBT om één of meerdere van volgende maatregelen toe te passen: – beperken van het contactoppervlak lucht/water tijdens het bevochtigen met percolaat (zie paragraaf 4.1.2 h); – gebruik van geurmaskerende of -neutraliserende producten (zie paragraaf 4.1.5 d); – verhoging van het emissiepunt door het plaatsen van een (hoge) schoorsteen (4.1.4 f); – beluchten van het percolaatbekken (zie paragraaf 4.1.5 c). b.
BBT ter beperking van NH3 emissies
Voor compostering in gesloten systemen is het BBT om de NH3 emissies te beperken door: – bij compostering van N-rijke materialen, b.v. mest, extra koolstofbronnen bij te mengen (zie paragraaf 4.2 a); – in geval van hoge NH3 concentraties46 de afgezogen proces- en ventilatielucht te behandelen in een zure wasser om NH3 te verwijderen (zie paragraaf 4.2 a). Specifiek voor champignonsubstraatbedrijven is het bijkomend BBT om: – kippenmest zo snel mogelijk te mengen met gips (zie paragraaf 4.2 b). c. – –
44
45
46
BBT ter beperking van stofemissies Voor compostering in gesloten systemen is het BBT om stofvorming en stofhinder in de omgeving te beperken door: in geval van stofvorming de buitenterreinen regelmatig schoon te maken (zie paragraaf 4.3 a);
In bestaande installaties waar reeds een hoge schoorsteen aanwezig is (en geen biofilter of gelijkaardige geurverwijderingsinstallatie), is het BBT om bijkomend een geurverwijderingsinstallatie, b.v. een biofilter te voorzien indien de schoorsteen alleen niet volstaat om de geurhinder in de omgeving tot op een aanvaardbaar niveau te beperken. Indien uit een geurstudie blijkt dat de schoorsteen alleen wel volstaat om de geurhinder tot op een aanvaardbaar niveau te beperken, is bijkomende installatie van een geurverwijderingsinstallatie, b.v. een biofilter, geen BBT. Omdat een biofilter of gelijkaardige geurverwijderingsinstallatie minder goede geurverwijderingsrendementen geeft bij lage geurconcentraties, kan het voor ventilatielucht met lage geurconcentraties ook BBT zijn om de lucht niet te behandelen in een geurverwijderingsinstallatie, maar te emitteren via een hoge schoorsteen. Indien uit een geurstudie blijkt dat de hoge schoorsteen alleen niet volstaat om de geurhinder in de omgeving tot op een aanvaardbaar niveau te beperken, is het BBT om bijkomend een geurverwijderingsstap, b.v. een biofilter te voorzien. Indien uit een geurstudie blijkt dat de schoorsteen alleen wel volstaat om de geurhinder tot op een aanvaardbaar niveau te beperken, is bijkomende installatie van een geurverwijderingsinstallatie, b.v. een biofilter, geen BBT. Voor champignonsubstraatbedrijven is deze maatregel wel BBT voor de lucht van de fase I compostering, doch niet voor de lucht van de fase II en III compostering.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
135
HOOFDSTUK 5
– – –
d.
in geval van stofvorming de buitenterreinen te sproeien in perioden van droogte (zie paragraaf 4.3 b); het composterend materiaal regelmatig en bewust/gestuurd te bevochtigen (zie paragraaf 4.3 c); bij afzeving te streven naar een voldoende hoog vochtgehalte van de compost (zie paragraaf 4.3 d). BBT ter bescherming van bodem en grondwater
Bij compostering in gesloten systemen is het BBT om alle delen van de installatie waar organisch belast afvalwater kan ontstaan, te voorzien van een vloeistofdichte vloer (zie paragraaf 4.4). e.
BBT ter beperking van emissies naar water
Bij compostering in gesloten systemen is het BBT om te streven naar een nullozing van afvalwater door: – in nieuwe installaties of bij heraanleg van de bedrijfsterreinen zo veel mogelijk te zorgen voor een gescheiden opvang van vervuild en niet-vervuild regenwater (zie paragraaf 4.5.2 a); – voor het bevochtigen van het composterende materiaal gebruik te maken van opgevangen percolaatwater en/of vervuild regenwater (zie paragraaf 3.5.2 b); – verdamping van water uit het composterende materiaal te bevorderen door een aangepaste procesvoering (zonder evenwel de kwaliteit van het eindproduct in gedrang te brengen) (zie paragraaf 4.5.2 c). Alhoewel het bij gesloten compostering steeds BBT is om te streven naar een nullozing van afvalwater, is een nullozing niet in alle installaties haalbaar, b.v. wanneer de af te voeren proceslucht gekoeld wordt met behulp van een warmtewisselaar in plaats van door bijmenging van koude lucht, of wanneer in de installatie veel verontreinigd regenwater ontstaat. Indien een nullozing niet haalbaar is, is het voor het te lozen afvalwater BBT om: – het afvalwater te zuiveren vooraleer het geloosd wordt, b.v. door middel van een biologische zuivering, in geval van lozing op oppervlaktewater eventueel gevolgd door een nazuivering, b.v. door membraanfiltratie of actiefkoolfiltratie (zie paragraaf 4.5.2). f.
BBT ter beperking van afvalstoffen
Bij compostering in gesloten systemen is het BBT om de hoeveelheid af te voeren afvalstoffen te beperken door: – de verontreinigingsgraad van de aangeleverde afvalstoffen te controleren – te sterk verontreinigde afvalstoffen te weigeren van (zie paragraaf 4.7 a); – de overloop van de voorbewerkingszeef te verkleinen en terug bij het te composteren materiaal te brengen, voor zover de verontreinigingsgraad dit toelaat (zie paragraaf 4.7 b); – de overloop van de nabewerkingszeef naar het proces terug te voeren en te gebruiken als structuur- of afdekmateriaal (zie paragraaf 4.7 c); – in de processturing rekening te houden met de hoeveelheid reststoffen (zie paragraaf 4.7 d).
136
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SELECTIE VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
g.
BBT ter beperking van het energieverbruik
Bij compostering in gesloten systemen is het BBT om het energieverbruik zo veel mogelijk te beperken door: – gebruik te maken van instelbare (frequentiegeregelde) ventilatoren (zie paragraaf 4.8 a); – energiegegevens te registreren, indien mogelijk voor elk procesonderdeel afzonderlijk. Hierdoor kan inzicht verkregen worden in het energieverbruik, zodat beter kan worden ingespeeld op opportuniteiten voor energiebesparing (zie paragraaf 4.8 b). h.
BBT ter beperking van geluidshinder
Bij compostering in gesloten systemen is het BBT om, in geval van geluidshinder, de hinder zoveel mogelijk te beperken door één of meerdere van de volgende maatregelen: – laden en lossen in een (afgesloten) hal (zie paragraaf 4.9 a); – plaatsen van geluidsdempers op ventilatoren (in installaties met geforceerde beluchting) (zie paragraaf 4.9 b); – geluidwerende omkasting van geluidsproducerende apparatuur (zie paragraaf 4.9 c); – plaatsen van mechanische bewerkingsinstallaties en andere geluidsproducerende onderdelen in een (afgesloten) hal (zie paragraaf 4.9 d); – akoestische isolatie van de wanden (zie paragraaf 4.9 e); – gebruik van geluidsarme wielladers en kranen (zie paragraaf 4.9 f); – het omsluiten van het terrein van de inrichting met een (grond)wal (zie paragraaf 4.9 g); – het aanpassen van het achteruitrij-alarm van vrachtwagens, wielladers, … aan het omgevingsgeluid (zie paragraaf 4.9 h).
5.5.3.
BBT voor vergisting
a.
BBT ter beperking van geurhinder
Voor de eigenlijke vergistingsstap in een vergistingsinstallatie zijn in principe geen maatregelen ter beperking van geuremissies nodig, aangezien hier in principe geen geuremissies kunnen vrijkomen, ten minste op voorwaarde dat de vergistingsreactor gasdicht is uitgevoerd. Voor de overige processtappen worden de BBT ter beperking van geurhinder hieronder opgesomd. Onderstaande procesgeïntegreerde maatregelen worden voor een vergistingsinstallatie steeds als BBT beschouwd: – optimale verwerkingscapaciteit van de installatie niet overschrijden (zie paragraaf 4.1.1 a); – controle van de versheid van de aangeleverde materialen (zie paragraaf 4.1.1 b); – percolaat dat vrijkomt tijdens inzameling van vochtige materialen opvangen en afvoeren naar het afvalwaterbekken (zie paragraaf 4.1.1 e); – langdurige opslag van snel afbreekbare materialen in het ontvangstgedeelte vermijden door het materiaal snel (zo mogelijk dezelfde dag) in de voorbewerking te brengen (zie paragraaf 4.1.2 a); – percolaatwater dat vrijkomt in het ontvangstgedeelte opvangen en afvoeren naar het afvalwaterbekken (zie paragraaf 4.1.2 c); – streven naar een voldoende uitgegist eindproduct (zie paragraaf 4.1.2 c); – schoonhouden van het terrein, de installaties en de voertuigen (zie paragraaf 4.1.5 a); – slib verwijderen uit het afvalwater vooraleer dit wordt opgevangen in het afvalwaterbekken (zie paragraaf 4.1.5 b);
Vlaams BBT-Kenniscentrum
137
HOOFDSTUK 5
– – –
afspraken met andere installaties i.v.m. geplande of ongeplande stilstand van afvalverwerkende installaties (zie paragraaf 4.1.5 e); klachtenregistratie en -onderzoek (zie paragraaf 4.1.5 f); opzetten van een communicatieprogramma met de betrokkenen (zie paragraaf 4.1.5 g).
Voor vergistingsinstallaties met aërobe nabehandeling (nacompostering) van het digestaat zijn voor de nacompostering in principe gelijkaardige BBT-maatregelen beschikbaar als voor compostering (zie hoger). Vermits echter bij nacompostering van reeds vergist materiaal de microbiële activiteit, en bijgevolg de productie van geurcomponenten, beperkter is dan bij compostering van vers materiaal, kunnen de te nemen maatregelen beperkter blijven. Tevens is het voor vergistingsinstallaties BBT om: – de procesvoering zoveel mogelijk van de buitenlucht af te sluiten, uitgezonderd voor processtappen die geen onaanvaardbare geurhinder veroorzaken indien zij worden uitgevoerd in open lucht of in niet afgesloten systemen (rekening houdend met de aard en de hoeveelheid van de verwerkte materialen en de ligging van de installatie) (zie paragraaf 4.1.3 a en 4.1.3 b); – geuremissies via poorten van gesloten hallen te beperken (zie paragraaf 4.1.3 c); – te zorgen voor voldoende luchtafzuiging en -verversing in gesloten hallen (zie paragraaf 4.1.3 d); – de afgezogen ventilatielucht te behandelen in een geurverwijderingsinstallatie (b.v. een biofilter) (zie paragrafen 4.1.4 a)47; – bij luchtzuivering door middel van een biofilter de biofilter optimaal te ontwerpen (zie paragraaf 4.1.4 b), de te behandelen lucht goed te conditioneren (zie paragraaf 4.1.4 c), de biofilterwerking goed op te volgen (zie paragraaf 4.1.4 d), en het biofiltermateriaal tijdig te vervangen (zie paragraaf 4.1.4 e). Indien bovenstaande maatregelen niet volstaan om geurhinder te voorkomen, is het tevens BBT om één of meerdere van volgende maatregelen toe te passen: – gebruik van geurmaskerende of -neutraliserende producten (zie paragraaf 4.1.5 d); – verhoging van het emissiepunt door het plaatsen van een (hoge) schoorsteen (4.1.4 f); – beluchten van het afvalwaterbekken (zie paragraaf 4.1.5 c). b.
BBT ter beperking van NH3 emissies
Voor vergisting van N-rijke materialen (mest) is het BBT om de NH3 emissies te beperken door: – in geval van hoge NH3 concentraties de afgezogen ventilatielucht te behandelen in een zure wasser om NH3 te verwijderen (zie paragraaf 4.2 c). c.
BBT ter beperking van stofemissies
Voor vergisting is het BBT om stofvorming en stofhinder in de omgeving te beperken door: – in geval van stofvorming de buitenterreinen regelmatig schoon te maken (zie paragraaf 4.3 a); 47
138
Omdat een biofilter of gelijkaardige geurverwijderingsinstallatie minder goede geurverwijderingsrendementen geeft bij lage geurconcentraties, kan het voor ventilatielucht met lage geurconcentraties ook BBT zijn om de lucht niet te behandelen in een geurverwijderingsinstallatie, maar te emitteren via een hoge schoorsteen. Indien uit een geurstudie blijkt dat de hoge schoorsteen alleen niet volstaat om de geurhinder in de omgeving tot op een aanvaardbaar niveau te beperken, is het BBT om bijkomend een geurverwijderingsstap, b.v. een biofilter te voorzien. Indien uit een geurstudie blijkt dat de schoorsteen alleen wel volstaat om de geurhinder tot op een aanvaardbaar niveau te beperken, is bijkomende installatie van een geurverwijderingsinstallatie, b.v. een biofilter, geen BBT.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
SELECTIE VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
–
d.
in geval van stofvorming de buitenterreinen te sproeien in perioden van droogte (zie paragraaf 4.3 b). BBT ter bescherming van bodem en grondwater
Bij vergisting is het BBT om alle delen van de installatie waar organisch belast afvalwater kan ontstaan, te voorzien van een vloeistofdichte vloer (zie paragraaf 4.4). e.
BBT ter beperking van emissies naar water
Bij vergisting is het BBT om de hoeveelheid te lozen afvalwater zo veel mogelijk te beperken door: – in nieuwe installaties of bij heraanleg van de bedrijfsterreinen zo veel mogelijk te zorgen voor een gescheiden opvang van vervuild en niet-vervuild regenwater (zie paragraaf 4.5.3 a). Voor het te lozen afvalwater is het BBT om: – het afvalwater te zuiveren vooraleer het geloosd wordt, b.v. door middel van een biologische zuivering, in geval van lozing op oppervlaktewater eventueel gevolgd door een nazuivering, b.v. door membraanfiltratie, actiefkoolfiltratie of omgekeerde osmose, of door indamping met behulp van restwarmte van de biogasmotoren (zie paragraaf 4.5.3). f.
BBT met betrekking tot opslag en behandeling van het biogas
Bij vergisting is het BBT om: – te voorzien in een veilige biogasopslag (zie paragraaf 4.6.1); – te voorzien in een gasfakkel (zie paragraaf 4.6.2); – zo nodig het biogas te ontzwavelen (zie paragraaf 4.6.3) – het biogas uit de digestaatopslag op te vangen en energetisch te benutten (zie paragraaf 4.6.4). g.
BBT ter beperking van afvalstoffen
Bij vergisting is het BBT om de hoeveelheid af te voeren afvalstoffen te beperken door: – de verontreinigingsgraad van de aangeleverde afvalstoffen te controleren – te sterk verontreinigde afvalstoffen te weigeren (zie paragraaf 4.7 d); – in de processturing rekening te houden met de hoeveelheid reststoffen (zie paragraaf 4.7 d). h.
BBT ter beperking van het energieverbruik
Bij vergisting is het BBT om het energieverbruik zo veel mogelijk te beperken door: – gebruik te maken van instelbare (frequentiegeregelde) ventilatoren (zie paragraaf 4.8 a); – energiegegevens te registreren, indien mogelijk voor elk procesonderdeel afzonderlijk. Hierdoor kan inzicht verkregen worden in het energieverbruik, zodat beter kan worden ingespeeld op opportuniteiten voor energiebesparing (zie paragraaf 4.8 b). i.
BBT ter beperking van geluidshinder
Bij compostering in gesloten systemen is het BBT om, in geval van geluidshinder, de hinder zoveel mogelijk te beperken door één of meerdere van de volgende maatregelen: – laden en lossen in een (afgesloten) hal (zie paragraaf 4.9 a);
Vlaams BBT-Kenniscentrum
139
HOOFDSTUK 5
– – – – – – –
140
plaatsen van geluidsdempers op ventilatoren (in installaties met geforceerde beluchting) (zie paragraaf 4.9 b); geluidwerende omkasting van geluidsproducerende apparatuur (zie paragraaf 4.9 c); plaatsen van mechanische bewerkingsinstallaties en andere geluidsproducerende onderdelen in een (afgesloten) hal (zie paragraaf 4.9 d); akoestische isolatie van de wanden (zie paragraaf 4.9 e); gebruik van geluidsarme wielladers en kranen (zie paragraaf 4.9 f); het omsluiten van het terrein van de inrichting met een (grond)wal (zie paragraaf 4.9 g); het aanpassen van het achteruitrij-alarm van vrachtwagens, wielladers, … aan het omgevingsgeluid (zie paragraaf 4.9 h).
Vlaams BBT-Kenniscentrum
AANBEVELINGEN OP BASIS VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
Hoofdstuk 6
6.1.
AANBEVELINGEN OP BASIS VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
Inleiding
De beste beschikbare technieken vormen een belangrijke basis voor het opstellen en concretiseren van de milieuregelgeving en het toekennen van ecologiepremie. De vertaling van de BBT naar milieuregelgeving kan gebeuren via twee sporen. Vooreerst kunnen de BBT-conclusies in paragraaf 5.5 als uitgangspunt gebruikt worden door vergunningverleners bij het vastleggen van bijzondere vergunningsvoorwaarden. Daarnaast kan de wetgever, indien dit nuttig/nodig mocht blijken, op basis van de geselecteerde BBT een aanpassing van de sectorale vergunningsvoorwaarden (cf. Vlarem II) doorvoeren. In paragraaf 6.2 van dit hoofdstuk worden de bestaande sectorale vergunningsvoorwaarden voor composteer- en vergistingsinstallaties getoetst aan de BBT, en worden suggesties gegeven voor mogelijke aanpassingen van de milieuregelgeving. In paragraaf 6.3 worden suggesties gemaakt om een aantal technieken in aanmerking te nemen voor ecologiepremie.
6.2.
Aanbevelingen voor de milieuregelgeving
In deze paragraaf worden de bestaande sectorale vergunningsvoorwaarden (cf. Vlarem II) getoetst aan de BBT. Deze evaluatie kan, indien dit nuttig/nodig mocht blijken, door de wetgever als basis worden gebruikt om aanpassingen aan de regelgeving door te voeren. Bij de toetsing van de bestaande sectorale milieuvergunningsvoorwaarden aan de BBT en bij de formulering van aanbevelingen voor de milieuwetgeving wordt de bestaande Vlarem indeling gevolgd. Deze is gebaseerd op het type verwerkte product (afvalstoffen, ondermeer groen- of GFT-afval, of mest) (zie paragraaf 2.3.1). Voor composteer- of vergistingsinstallaties die geen afvalstoffen of mest verwerken, maar b.v. secundaire grondstoffen of energiegewassen, wordt in dit hoofdstuk geen voorstel voor sectorale voorwaarden geformuleerd. Dergelijke installaties zijn immers niet als hinderlijke inrichting in Vlarem I ingedeeld, alhoewel zij in principe gelijkaardige milieuhinder kunnen veroorzaken als installaties die wel afvalstoffen of mest verwerken. Mochten dergelijke installaties in de toekomst alsnog als hinderlijke inrichting in Vlarem I worden ingedeeld, dan kunnen in Vlarem II gelijkaardige voorwaarden worden opgelegd als voor afval- of mestverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
141
HOOFDSTUK 6
6.2.1.
Afvalverwerkende composteer- en vergistingsinstallaties
a.
BBT ter beperking van geurhinder
Huidige sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van geurhinder Voor groencomposteerinstallaties geeft Artikel 5.2.2.3.3 van Vlarem II sectorale voorwaarden met betrekking tot de uitbating (zie paragraaf 2.3.1 b). Deze sectorale voorschriften bevatten in feite zowel een doelvoorschrift als middelvoorschriften m.b.t. de beperking van geurhinder. –
Doelvoorschrift § 1.1 van Artikel 5.2.2.3.3 van Vlarem II stelt: – ‘de bedrijfsvoering van de composteringsinrichting moet zodanig zijn dat in de composthopen een aërobe gelijkmatige compostering verzekerd wordt’.
–
Middelvoorschriften § 2 van Artikel 5.2.2.3.3 van Vlarem II legt enkele voorwaarden op die moeten leiden tot een goed composteringsproces waarbij aërobe omstandigheden gehandhaafd blijven (en dus tot invulling van het doelvoorschrift): – ‘bij het opzetten van de composthopen wordt het te composteren materiaal voldoende bevochtigd …’ – ‘tijdens het composteringsproces wordt het substraat regelmatig gekeerd …’ – ‘de uitrusting voor het beluchten of het keren moet aanwezig zijn’
Voor overige afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties (ondermeer GFT-verwerkingsinstallaties) bevat Vlarem II geen specifieke sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van geurhinder. Wel stelt Artikel 5.2.1.6 § 3, dat van toepassing is op alle inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen, en dus ook op afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties: ‘De exploitant voorkomt en bestrijdt stank en stof, gas, aërosolen, rook of hinderlijke geuren met aangepaste middelen eigen aan een verantwoorde uitbating van de inrichting. De exploitant neemt alle mogelijke maatregelen om verontreinigende emissies minimaal te houden. De hinder mag noch de normaal aanvaardbare grenzen, noch de normale burenlast overschrijden.’ BBT m.b.t. beperking van geurhinder De BBT voor beperking van geurhinder in composteer- of vergistingsinstallaties worden beschreven in paragraaf 5.5.1 a (compostering in open lucht), paragraaf 5.5.2 a (compostering in gesloten systemen), en in paragraaf 5.5.3 a (vergisting). Toetsing van de huidige sectorale voorwaarden aan de BBT –
142
groencomposteerinstallaties Omdat vrijwel alle als BBT geselecteerde maatregelen in feite gericht zijn op het bereiken van een aërobe gelijkmatige compostering, wordt het doelvoorschrift uit § 1.1 van Artikel 5.2.2.3.3 van Vlarem II geacht in overeenstemming te zijn met de BBT-conclusies. De 3 middelvoorschriften uit § 2 van Artikel 5.2.2.3.3 van Vlarem II worden, zij het lichtjes anders geformuleerd, ook in de BBT-conclusies vermeld. Er is dus zeker geen tegenspraak tussen de Vlarem bepalingen en de BBT-conclusies.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
AANBEVELINGEN OP BASIS VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
Wel wordt in de BBT-conclusies een meer uitgebreide lijst van maatregelen voorgesteld. De middelvoorschriften in Vlarem kunnen dus als onvolledig beschouwd worden. Zo blijven maatregelen op het gebied van de acceptatie volledig buiten beeld. –
overige afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties De bepaling in Artikel 5.2.1.6 § 3 van Vlarem II is vrij algemeen geformuleerd, maar is zeker niet in tegenspraak met de BBT. De BBT omvatten een aantal maatregelen om deze Vlarem voorwaarde in de praktijk in te vullen.
Voorstel Een al te strikte vertaling van de BBT-maatregelen naar de sectorale voorwaarden wordt niet wenselijk geacht. De wijze waarop de BBT in de praktijk worden ingevuld kan/moet immers sterk verschillen van installatie tot installatie, rekening houdend met de eigenheid van de procesvoering en lokale factoren (ruimtelijke ordening, inplanting, hindergevoeligheid van de buurt). Om deze reden wordt geen voorstel gemaakt om in Vlarem II bijkomende middelvoorschriften op te nemen ter beperking van geurhinder in afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties. Om toepassing van de BBT m.b.t. beperking van geurhinder explicieter op te leggen en op te volgen, kan wel geopteerd worden voor een uitbreiding van de sectorale voorwaarden m.b.t. het werkplan (zie paragraaf h). b.
BBT ter beperking van stofemissies
Huidige sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van stofemissies Vlarem II bevat voor afvalverwerkende composteer- en vergistingsinstallaties weinig specifieke sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van stofemissies. Wel stelt Artikel 5.2.1.6 § 3, dat van toepassing is op alle inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen, en dus ook op afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties: ‘De exploitant voorkomt en bestrijdt stank en stof, gas, aërosolen, rook of hinderlijke geuren met aangepaste middelen eigen aan een verantwoorde uitbating van de inrichting. De exploitant neemt alle mogelijke maatregelen om verontreinigende emissies minimaal te houden. De hinder mag noch de normaal aanvaardbare grenzen, noch de normale burenlast overschrijden.’ Specifiek voor groencomposteerinstallaties wordt in Artikel 5.2.2.3.3. § 3 nog volgende voorwaarde opgelegd (zie paragraaf 2.3.1): ‘Tussentijdse opslag van compost dient stofvrij te gebeuren …’ BBT m.b.t. beperking van stofemissies De BBT voor beperking van stofemissies worden gegeven in paragraaf 5.5.1 c (compostering in open lucht), paragraaf 5.5.2 c (compostering in gesloten systemen), en in paragraaf 5.5.3 c (vergisting).
Vlaams BBT-Kenniscentrum
143
HOOFDSTUK 6
Toetsing van de huidige sectorale voorwaarden aan de BBT De bepalingen in Artikel 5.2.1.6. § 3 en 5.2.2.3.3. § 3 van Vlarem II zijn vrij algemeen geformuleerd, maar zeker niet in tegenspraak met de BBT. De BBT omvatten een aantal technieken om deze Vlarem voorschriften in de praktijk uit te voeren. Voorstel Een al te strikte vertaling van de BBT-maatregelen naar de sectorale voorwaarden wordt niet wenselijk geacht. De wijze waarop de BBT in de praktijk worden ingevuld kan/moet immers sterk verschillen van installatie tot installatie, rekening houdend met de eigenheid van de procesvoering en lokale factoren (ruimtelijke ordening, inplanting, hindergevoeligheid van de buurt). Om deze reden wordt geen voorstel voor bijkomende sectorale voorwaarden ter beperking van stofemissies in afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties gemaakt. Om toepassing van de BBT m.b.t. beperking van stofemissies explicieter op te leggen en op te volgen, kan geopteerd worden voor een uitbreiding van de sectorale voorwaarden m.b.t. het werkplan (zie paragraaf h). c.
BBT ter bescherming van bodem en grondwater
Huidige sectorale voorwaarden m.b.t. bescherming van bodem en grondwater Voor afvalverwerkende composteer- en vergistingsinstallaties wordt in Vlarem II de aanwezigheid van een vloeistofdichte vloer verplicht. Zo stelt 5.2.1.7 § 3, dat van toepassing is op alle inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen, en dus ook op afvalverwerkende composteeren vergistingsinstallaties: ‘De plaatsen op het terrein waar voor het milieu schadelijke vloeistoffen op de bodem kunnen lekken, worden uitgerust met een vloeistofdichte vloer zodanig dat gelekte vloeistoffen noch de bodem noch het grond- of oppervlaktewater kunnen verontreinigen. Deze vloer wordt aangelegd met een lekdicht afwateringssysteem.’ Specifiek voor groencomposteerinstallaties wordt in Artikel 5.2.2.3.3. § 4 nog volgende voorwaarde opgelegd (zie paragraaf 2.3.1): ‘De compostering gebeurt op een vloeistofdichte vloer uitgerust met een afwateringssysteem. …’ BBT m.b.t. beperking van bescherming van bodem en grondwater De BBT voor bescherming van bodem en grondwater worden gegeven in paragraaf 5.5.1 d (compostering in open lucht), paragraaf 5.5.2 d (compostering in gesloten systemen), en in paragraaf 5.5.3 d (vergisting). Toetsing van de huidige sectorale voorwaarden aan de BBT De bestaande sectorale voorwaarden worden geacht in overeenstemming te zijn met de BBTmaatregel om alle delen van de installatie waar organisch belast afvalwater kan ontstaan, te voorzien van een vloeistofdichte vloer en het afvalwater op te vangen. De mogelijkheid om kleinschalige compostering onder nader te bepalen voorwaarden vrij te stellen van de verplichting om gebruik te maken van een vloeistofdichte vloer, is niet in Vlarem 144
Vlaams BBT-Kenniscentrum
AANBEVELINGEN OP BASIS VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
voorzien. Bij gebrek aan een vaststaand beleidskader omtrent kleinschalige compostering, kon hierover in deze studie ook niet tot een duidelijke BBT-conclusie gekomen worden (zie paragraaf 4.4). Voorstel Momenteel wordt geen aanpassing van Vlarem voorgesteld. Eenmaal de algemene beleidslijnen inzake kleinschalige compostering zijn vastgelegd, wordt wel aanbevolen opnieuw te onderzoeken of het wenselijk is voor kleinschalige compostering onder nader te bepalen voorwaarden een vrijstelling te voorzien van de verplichting om de compostering uit te voeren op een vloeistofdichte vloer. d.
BBT ter beperking van emissies naar water
Huidige sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van emissies naar water –
hergebruik van afvalwater Vlarem II bevat voor afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties diverse bepalingen om het afvalwater waar mogelijk opnieuw te gebruiken. Zo stelt 5.2.1.6 § 8, dat van toepassing is op alle inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen, en dus ook op afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties: ‘Het afvalwater dat ontstaat in de inrichting wordt opgevangen. Het afvalwater wordt steeds op een aangepaste wijze behandeld om daar waar mogelijk opnieuw te worden benut of om in het andere geval te worden geloosd.…’ Specifiek voor groencomposteerinstallaties wordt in Artikel 5.2.2.3.3. § 4 nog volgende voorwaarde opgelegd (zie paragraaf 2.3.1) ‘…Het afvloeiwater wordt opgevangen, indien nodig behandeld, en opgeslagen met het oog op het gebruik ervan voor het bevochtigen van de te composteren afvalstoffen.’
–
sectorale lozingsvoorwaarden Vlarem II bevat voor afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties geen sectorale lozingsvoorwaarden. De algemene voorwaarden, of de in de vergunning opgenomen bijzondere voorwaarden, zijn dus van toepassing.
BBT m.b.t. beperking van beperking van emissies naar water De BBT voor beperking van emissies naar water worden gegeven in paragraaf 5.5.1 e compostering in open lucht), paragraaf 5.5.2 e (compostering in gesloten systemen), en in paragraaf 5.5.3 e (vergisting). Toetsing van de huidige sectorale voorwaarden aan de BBT De Vlarem II voorwaarden m.b.t. het hergebruik van afvalwater in afvalverwerkende composteer- en vergistingsinstallaties zijn in overeenstemming met de BBT. In de BBT-conclusies wordt bijkomend gesteld dat bij gesloten compostering moet gestreefd worden naar een nullozing van afvalwater. Voorstel –
Hergebruik van afvalwater – streven naar nullozing Voor compostering in gesloten systemen is het streven naar een nullozing als BBT aangeduid. Aangezien een nullozing niet voor alle bedrijven haalbaar is (zie paragraaf 4.5.2), kan Vlaams BBT-Kenniscentrum
145
HOOFDSTUK 6
de verplichting tot nullozing niet opgenomen worden als sectorale voorwaarde. Om toepassing van de BBT m.b.t. beperking van afvalwater explicieter op te leggen en op te volgen, kan geopteerd worden voor een uitbreiding van de sectorale voorwaarden m.b.t. het werkplan (zie paragraaf h). –
Sectorale lozingsvoorwaarden Aangezien de beschikbare informatie m.b.t. samenstelling van afvalwater van composteeren vergistingsinstallaties zeer beperkt is (zie paragraaf 3.5.3), is het niet mogelijk om op basis van de BBT een gefundeerd voorstel voor sectorale lozingsvoorwaarden voor afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties te maken. Indien het toch nuttig/wenselijk wordt geacht om sectorale lozingsvoorwaarden vast te leggen, zijn bijkomende gegevens en bijkomend onderzoek nodig.
e.
BBT ter beperking van afvalstoffen
Huidige sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van afvalstoffen Vlarem II bevat voor afvalverwerkende composteer- en vergistingsinstallaties geen specifieke sectorale voorwaarden m.b.t. de beperking van afvalstoffen. BBT m.b.t. beperking van beperking van afvalstoffen De BBT voor beperking van afvalstoffen in composteer- en vergistingsinstallaties worden gegeven in paragraaf 5.5.1 f (compostering in open lucht), paragraaf 5.5.2 f (compostering in gesloten systemen), en in paragraaf 5.5.3 g (vergisting). Voorstel Een al te strikte vertaling van de BBT-maatregelen naar de sectorale voorwaarden wordt niet wenselijk geacht. De wijze waarop de BBT in de praktijk worden ingevuld kan/moet immers sterk verschillen van installatie tot installatie, rekening houdend met de eigenheid van de procesvoering en lokale factoren (o.a. verontreinigingsgraad van de verwerkte materialen). Het heffingenbeleid (heffing op recyclageresidu’s) speelt een stimulerende rol bij de toepassing van de BBT. Om deze redenen wordt geen voorstel voor sectorale voorwaarden ter beperking van afvalstoffen gemaakt. Om toepassing van de BBT m.b.t. beperking van afvalstoffen explicieter op te leggen en op te volgen, kan geopteerd worden voor een uitbreiding van de sectorale voorwaarden m.b.t. het werkplan (zie paragraaf h). f.
BBT ter beperking van energieverbruik
Huidige sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van energieverbruik Vlarem II bevat voor afvalverwerkende composteer- en vergistingsinstallaties geen sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van het energieverbruik. BBT m.b.t. beperking van bescherming van energieverbruik De BBT voor beperking van energieverbruik worden gegeven in paragraaf 5.5.1 g (compostering in open lucht), paragraaf 5.5.2 g (compostering in gesloten systemen), en in paragraaf 5.5.3 h (vergisting).
146
Vlaams BBT-Kenniscentrum
AANBEVELINGEN OP BASIS VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
Voorstel Er wordt geen voorstel voor sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van energieverbruik gemaakt. Opname van voorwaarden m.b.t. energieverbruik in Vlarem II is immers niet gebruikelijk. g.
BBT ter beperking van geluidshinder
Huidige sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van geluidshinder Vlarem II bevat voor afvalverwerkende composteer- en vergistingsinstallaties geen sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van geluidshinder. De algemene voorwaarden uit hoofdstuk 4.5 van Vlarem II (Beheersing van geluidshinder) zijn dus van toepassing. BBT m.b.t. beperking van beperking van geluidshinder De BBT voor beperking van geluidshinder worden gegeven in ý paragraaf 5.5.1 h (compostering in open lucht), paragraaf 5.5.2 h (compostering in gesloten systemen), en in paragraaf 5.5.3 i (vergisting). Voorstel Er wordt geen voorstel voor sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van geluidshinder gemaakt. De algemene voorwaarden worden voldoende geacht. Om toepassing van de BBT m.b.t. beperking van geluidshinder explicieter op te leggen en op te volgen, kan geopteerd worden voor een uitbreiding van de sectorale voorwaarden m.b.t. het werkplan (zie paragraaf h). h.
Voorstel tot bijkomende sectorale voorwaarden m.b.t. het werkplan
Overeenkomstig Art. 5.2.1.3 van Vlarem II moeten inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen beschikken over een werkplan, dat de goedkeuring van de toezichthoudende overheid moet dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthoudende ambtenaar. Om toepassing van de BBT in afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties explicieter op te leggen en op te volgen, kan geopteerd worden voor een uitbreiding van de sectorale voorwaarden m.b.t. het werkplan. Hierbij zou in § 1 van Art. 5.2.1.3, dat de inhoud van het werkplan oplijst, kunnen opgelegd worden dat het werkplan tevens dient te omvatten: ‘De maatregelen, voor zover beschikbaar inclusief BBT-technieken, voor: – het beperken van mogelijke geurhinder; – het beperken van afvalstoffen en afvalwater; – de opslag en behandeling van percolaat; – het beperken van geluids- en stofhinder.’
6.2.2.
Mestverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties
a.
BBT ter beperking van geurhinder
Huidige sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van geurhinder Voor mestverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties (inclusief champignonsubstraatbedrijven) zijn de sectorale voorwaarden uit Afdeling 5.28.3 voor mestverwerkingsinstallaties van toepassing (zie paragraaf 2.3.1 b). Vlaams BBT-Kenniscentrum
147
HOOFDSTUK 6
Met betrekking tot de beperking van geurhinder zijn hierin ondermeer volgende bepalingen opgenomen: Art. 5.28.3.4.1 Om geurhinder te voorkomen, moeten de volgende maatregelen worden getroffen: 1. het laden en lossen van de mest gebeurt in afgesloten ruimten; 2. de ontvangstruimte, de mengkelder en de voorraadtank zijn in gesloten uitvoering; 3. [de mestbe- en verwerkingsoperaties] zijn maximaal overkapt en ingeperkt om tot een efficiënte afzuiging en behandeling van luchtemissies te komen; [Hiervan kan in de milieuvergunning afgeweken worden voor nitrificatie- en denitrificatiebekkens.]; 4. de afgezogen ventilatielucht wordt behandeld door middel van filtratie over een biobed en zure wassers; [..]. [Elke alternatieve methode met een gelijkwaardig of beter rendement om ammoniakemissie en hinder te voorkomen kan in de milieuvergunning worden toegelaten.] Art. 5.28.3.4.2 In zoverre deze technieken worden toegepast, moeten, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, de volgende voorschriften in acht worden genomen: … 4. composteren: a. de beluchting en/of omzetting moet voldoende zijn om stankemissies te beperken; … BBT m.b.t. beperking van geurhinder De BBT voor beperking van geurhinder in mestverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties worden beschreven in paragraaf 5.5.1 a (compostering in open lucht), paragraaf 5.5.2 a (compostering in gesloten systemen), en in paragraaf 5.5.3 a (vergisting). Toetsing van de huidige sectorale voorwaarden aan de BBT De sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van geurhinder bij mestverwerking, zijn vrij goed in overeenstemming met de BBT-conclusies. Ondermeer wordt de gesloten procesvoering, de verplichting tot behandeling van de afgezogen lucht door middel van een zure wasser en een biofilter (of een gelijkwaardige installatie), en een voldoende beluchting en/om omzetting tijdens de compostering opgelegd. Voorstel Er worden voor mestverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties geen aanpassingen van de sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van geurhinder voorgesteld. Om toepassing van de BBT m.b.t. beperking van geurhinder explicieter op te leggen en op te volgen, kan wel geopteerd worden voor een uitbreiding van de sectorale voorwaarden m.b.t. het werkplan (zie paragraaf g). b.
BBT ter beperking van NH3-emsissies
Huidige sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van NH3-emissies Voor mestverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties (inclusief champignonsubstraatbedrijven) zijn de sectorale voorwaarden uit Afdeling 5.28.3 voor mestverwerkingsinstallaties van toepassing (zie paragraaf 2.3.1 b). 148
Vlaams BBT-Kenniscentrum
AANBEVELINGEN OP BASIS VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
Met betrekking tot de beperking van NH3 emissies zijn hierin ondermeer volgende bepalingen opgenomen: Art. 5.28.3.4.1 … de afgezogen ventilatielucht wordt behandeld door middel van filtratie over een biobed en zure wassers; [..]. [Elke alternatieve methode met een gelijkwaardig of beter rendement om ammoniakemissie en hinder te voorkomen kan in de milieuvergunning worden toegelaten.] Art. 5.28.3.4.2 In zoverre deze technieken worden toegepast, moeten, tenzij anders vermeld in de milieuvergunning, de volgende voorschriften in acht worden genomen: … 4. composteren: c. de ammoniakemissie is te verminderen door de verhouding C/N in het grondstofmengsel te verhogen, zure stoffen of absorptiemiddelen, zoals bentoniet en zeoliet, toe te voegen; d. bij gesloten compostering moet de ammoniakemissie worden geminimaliseerd met zure wassing van de uitgaande lucht; een biofilter wordt vervolgens voorzien om de geur en ammoniak verder te verwijderen; … 13. vergisten: a. maatregelen moeten worden genomen om een verstoring van de goede werking ingevolge een te hoog ammoniakgehalte te vermijden; BBT m.b.t. beperking van NH3-emissies De BBT voor beperking van NH3-emissies bij compostering of vergisting van N-rijke materialen worden beschreven in paragraaf 5.5.1 b (compostering in open lucht), paragraaf 5.5.2 b (compostering in gesloten systemen), en in paragraaf 5.5.3 b (vergisting). Toetsing van de huidige sectorale voorwaarden aan de BBT Voor compostering in gesloten systemen wordt in de BBT conclusie de biotricklingfilter als mogelijk alternatief voor de zure wasser + biofilter aangegeven. Dit is niet voorzien in de sectorale voorwaarden. Toevoeging van zure stoffen of absorptiemiddelen zoals bentoniet of zeoliet wordt in Art. 5.28.3.4.2.4.c van Vlarem vermeld als een maatregel om NH3 emissies te verminderen. Van deze maatregel zijn binnen het begeleidingscomité van deze BBT-studie echter geen toepassingen gekend. Voor het overige zijn de hierboven opgelijste sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van NH3 emissies bij mestverwerking vrij goed in overeenstemming met de BBT-conclusies voor compostering of vergisting van N-rijke materialen. Voorstel Op basis van de toetsing aan de BBT wordt voorgesteld om in Artikel 5.28.3.4.2 van Vlarem II onder punt 4.d volgende bepaling toe te voegen48: 48
Een identieke bepaling is reeds opgenomen in Art. 5.28.3.4.1. met betrekking tot het voorkomen van geurhinder in mestverwerkingsinstallaties.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
149
HOOFDSTUK 6
Voorstel voor bijkomende bepaling in Artikel 5.28.3.4.2.4.d van Vlarem II Elke alternatieve methode met een gelijkwaardig of beter rendement om ammoniakemissie en hinder te voorkomen kan in de milieuvergunning worden toegelaten. Verder dient ook overwogen om in Artikel 5.28.3.4.2.4.c de zinsnede ‘zure stoffen of absorptiemiddelen, zoals bentoniet of zeoliet, toe te voegen’, te schrappen. c.
BBT ter bescherming van bodem en grondwater
Huidige sectorale voorwaarden m.b.t. bescherming van bodem en grondwater Voor mestverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties zijn de sectorale voorwaarden uit Artikel 5.9.2.4 van Vlarem II van toepassing. Hierin worden constructievoorschriften voor plaatsen voor mestbewerking en mestverwerking gegeven. Met betrekking tot de bescherming van bodem en grondwater is hierin ondermeer volgende bepaling opgenomen: ‘De exploitant neemt alle noodzakelijke maatregelen teneinde te voorkomen dat reinigingswater, percolaat of mest kan terecht komen op de bodem en zeker niet kan terechtkomen in de afvoeren die bestemd zijn voor de afvoer van hemelwater.’ BBT m.b.t. beperking van bescherming van bodem en grondwater De BBT voor bescherming van bodem en grondwater worden gegeven in paragraaf 5.5.1 d (compostering in open lucht), paragraaf 5.5.2 d (compostering in gesloten systemen), en in paragraaf 5.5.3 d (vergisting). Toetsing van de huidige sectorale voorwaarden aan de BBT De bestaande sectorale voorwaarden worden geacht in overeenstemming te zijn met de BBTmaatregel om alle delen van de installatie waar organisch belast afvalwater kan ontstaan, te voorzien van een vloeistofdichte vloer en het afvalwater op te vangen. Voorstel Er wordt m.b.t. de beperking van emissies naar bodem en grondwater geen aanpassing van Vlarem voorgesteld. d.
BBT ter beperking van emissies naar water
Huidige sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van emissies naar water Voor mestverwerkingsinstallaties zijn sectorale lozingsvoorwaarden opgenomen in bijlage 5.3.2 (Artikel 24 bis) van Vlarem II (zie paragraaf 2.3.1). BBT m.b.t. beperking van beperking van emissies naar water De BBT voor beperking van emissies naar water worden gegeven in paragraaf 5.5.1 e compostering in open lucht), paragraaf 5.5.2 e (compostering in gesloten systemen), en in paragraaf 5.5.3 e (vergisting).
150
Vlaams BBT-Kenniscentrum
AANBEVELINGEN OP BASIS VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
Toetsing van de huidige sectorale voorwaarden aan de BBT De beschikbare informatie in deze BBT-studie laat niet toe de bestaande sectorale lozingsvoorwaarden te toetsen aan de BBT. Voorstel Er wordt geen voorstel tot aanpassing van de sectorale voorwaarden gedaan. Om toepassing van de BBT m.b.t. beperking van afvalwater explicieter op te leggen en op te volgen, kan wel geopteerd worden voor een uitbreiding van de sectorale voorwaarden m.b.t. het werkplan (zie paragraaf g). e.
BBT ter beperking van energieverbruik
Huidige sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van energieverbruik Vlarem II bevat voor mestverwerkende composteer- en vergistingsinstallaties geen sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van het energieverbruik. BBT m.b.t. beperking van bescherming van energieverbruik De BBT voor beperking van energieverbruik worden gegeven in paragraaf 5.5.1 g (compostering in open lucht), paragraaf 5.5.2 g (compostering in gesloten systemen), en in paragraaf 5.5.3 h (vergisting). Voorstel Er wordt geen voorstel voor sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van energieverbruik gemaakt. Opname van voorwaarden m.b.t. energieverbruik in Vlarem II is immers niet gebruikelijk. f.
BBT ter beperking van geluidshinder
Huidige sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van geluidshinder Vlarem II bevat voor mestverwerkende composteer- en vergistingsinstallaties geen sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van geluidshinder. De algemene voorwaarden uit hoofdstuk 4.5 van Vlarem II (Beheersing van geluidshinder) zijn dus van toepassing. BBT m.b.t. beperking van beperking van geluidshinder De BBT voor beperking van geluidshinder worden gegeven in ″ paragraaf 5.5.1 h (compostering in open lucht), paragraaf 5.5.2 h (compostering in gesloten systemen), en in paragraaf 5.5.3 i (vergisting). Voorstel Er wordt geen voorstel voor sectorale voorwaarden m.b.t. beperking van geluidshinder gemaakt. De algemene voorwaarden worden voldoende geacht. Om toepassing van de BBT m.b.t. beperking van geluidshinder explicieter op te leggen en op te volgen, kan geopteerd worden voor een uitbreiding van de sectorale voorwaarden m.b.t. het werkplan (zie paragraaf g).
Vlaams BBT-Kenniscentrum
151
HOOFDSTUK 6
g.
Voorstel tot bijkomende sectorale voorwaarden m.b.t. het werkplan
Overeenkomstig Art. 5.28.3.3. van Vlarem II moeten inrichtingen voor bewerking en verwerking van dierlijke mest beschikken over een werkplan, dat de goedkeuring van de toezichthoudende overheid moet dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthoudende ambtenaar. Om toepassing van de BBT in mestverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties explicieter op te leggen en op te volgen, kan geopteerd worden voor een uitbreiding van de sectorale voorwaarden m.b.t. het werkplan. Hierbij zou in § 1 van Art. 5.28.3.3.1, dat de inhoud van het werkplan oplijst, kunnen opgelegd worden dat het werkplan tevens dient te omvatten: ‘De maatregelen, voor zover beschikbaar inclusief BBT-technieken, voor: – het beperken van mogelijke geurhinder; – het beperken van afvalstoffen en afvalwater; – de opslag en behandeling van percolaat; – het beperken van geluids- en stofhinder.’
6.3.
Aanbevelingen voor ecologiepremie
6.3.1.
Inleiding
Bedrijven die in Vlaanderen ecologische investeringen uitvoeren, kunnen hiervoor subsidies krijgen van de Vlaamse Overheid: de ecologiepremie. In deze paragraaf worden aanbevelingen gegeven om één of meerdere van de besproken milieutechnologieën in aanmerking te laten komen voor deze investeringssteun. Ecologiepremie kadert binnen het Vlaams decreet betreffende het economisch ondersteuningsbeleid van 31 januari 2003. De bepalingen van dit decreet m.b.t. investeringssteun voor ecologie, worden geconcretiseerd in het besluit van de Vlaamse regering tot toekenning van steun aan ondernemingen voor ecologie-investeringen in het Vlaamse gewest van 1 oktober 2004, en het Ministerieel besluit van 29 oktober 2004 dat er de uitvoering van regelt. Ecologie-investeringen zijn: investeringen in nieuwe milieutechnologieën, energietechnologieën die leiden tot energiebesparing, waaronder ook warmte-krachtkoppeling (WKK) en hernieuwbare energie (HE), en investeringen om zich aan te passen aan nieuwe Europese normen (dit laatste enkel voor KMO’s binnen 3 jaar na goedkeuring van deze normen). De volledige info over de ecologiepremie is te vinden op de website: http://www.vlaanderen.be/ecologiepremie. De investeringen die in aanmerking komen voor de ecologiepremie zijn opgenomen in een limitatieve technologieënlijst (LTL). Deze lijst is raadpleegbaar via bovenvermelde website. Dit is ook de webpagina om elektronisch een dossier in te dienen (e-government in het teken van de administratieve vereenvoudiging). Wanneer een onderneming een technologie uit de lijst kiest, wordt onmiddellijk een simulatieberekening van de steun uitgevoerd. Na een eenvoudige aanvraag volgt een snelle beoordeling. Hierna wordt een goedgekeurde aanvraag uitbetaald. In principe kan een onderneming ook een dossier indienen voor een technologie die niet op de lijst staat. In dit geval moet de nieuwe technologie worden verantwoord aan de hand van een gedetailleerde studie (soort mini-BBT). Een aangevraagde technologie die is aanvaard, wordt – na goedkeuring door de minister – toegevoegd aan de LTL.
152
Vlaams BBT-Kenniscentrum
AANBEVELINGEN OP BASIS VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
Per technologie vermeldt de limitatieve technologieënlijst volgende gegevens: – een bondige omschrijving van de technologie; – een oplijsting van de investeringscomponenten die in aanmerking komen voor een ecologiepremie: • essentiële componenten: componenten die de kern vormen van de technologie en die noodzakelijk zijn voor het verwezenlijken van de milieudoeleinden; ze moeten hierdoor deel uitmaken van de aanvraag om subsidie te verkrijgen; • niet-essentiële componenten: componenten die deel uitmaken van de technologie en die bijdragen aan het verwezenlijken van de milieudoeleinden of noodzakelijk zijn om het geheel te laten functioneren; ze moeten niet noodzakelijk deel uitmaken van de aanvraag; – de totale meerkost; – de geldigheidsduur van de technologie. De subsidie (%) = aanvaard investeringspercentage (%) * steunpercentage. Aanvaard investeringspercentage (%) = de totale meerkost (%) * milieuperformatiefactor. Elk van deze termen wordt hieronder toegelicht. – De subsidie is het uiteindelijke percentage van het investeringsbedrag dat gesubsidieerd wordt. – De totale meerkost is een maat voor de extra kosten die een bedrijf heeft door te investeren in de technologie met betere milieuperformantie. Deze meerkost zijn de extra investeringen, verminderd met de bijkomende opbrengsten. De extra investeringen worden berekend door de ecologie-investering te vergelijken met een klassieke investering die in technisch opzicht vergelijkbaar is (inclusief gelijke productiecapaciteit), maar waarmee niet hetzelfde niveau van milieubescherming wordt bereikt. Bijkomende opbrengsten zijn de voordelen van een eventuele capaciteitsverhoging en de kostenbesparingen en extra bijproducten gedurende de eerste 5 jaar van de gebruiksduur van de investeringen. Aan elke milieu-investering wordt ook een milieuperformantiefactor toegekend. Dit is een factor (tussen 0,6 en 1) die aangeeft hoe belangrijk het milieuvoordeel is van een bepaalde technologie. Als prioritair beschouwde milieu-investeringen, zoals procesgeïntegreerde technieken, zullen een hoge performantiefactor hebben. De LTL geeft het aanvaard investeringspercentage (%) weer voor elke technologie. – Tenslotte wordt er een steunpercentage toegekend per type technologie. Deze steunpercentages zijn vastgelegd in bijlage II van het besluit van de Vlaamse regering tot toekenning van steun aan ondernemingen voor ecologie-investeringen in het Vlaamse gewest van 1 oktober 2004. Een overzicht van de steunpercentages en van de maximale steunbedragen per type technologie is weergegeven in Tabel 29, p. 154.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
153
HOOFDSTUK 6
Tabel 29: Steunpercentages van de ecologiepremie
Type technologie
Kleine en middelgrote ondernemingen plafond (mln €)
%
35 %
1,8
25%
1,8
35 %
3,6
25%
3,6
1,8
4 % steun per % CO2emissiereductie
% 1.
milieutechnologie
Grote ondernemingen
Max.%
2.
HE & WKK
3.
energietechnologie op de lijst
4.
energietechnologie niet op de lijst
8 % per % CO2-emissiereductie
5.
aanpass. EU-norm
10 %
35 % 35 %
Max. %
plafond (mln €)
25%
1,8
1,8
idem als technologie op de lijst
1,8
geen steun mogelijk
Verhogingen Milieuchartercertificaat ISO 14001-certificaat EMAS-certificaat
6.3.2.
+1,5 %
1,8 of 3,6
+1,5 %
1,8 of 3,6
+3 %
1,8 of 3,6
+3 %
1,8 of 3,6
+5 %
1,8 of 3,6
+5 %
1,8 of 3,6
Toetsing van de beste beschikbare technieken voor composteer- en vergistingsinstallaties aan de criteria voor ecologiepremie
Het BBT-kenniscentrum van VITO verleent ondersteuning aan ANRE bij het opstellen van de limitatieve technologieënlijst. Conform de BBT-aanpak komt een technologie op de lijst als aan alle onderstaande voorwaarden is voldaan: – de technologie heeft een duidelijk milieuvoordeel; – dit milieuvoordeel is groter of minstens even groot als voor analoge technologieën; – de technologie is het experimenteel stadium ontgroeid (toepassing in bedrijfstak op korte termijn is mogelijk) maar is (nog) geen standaard technologie in de bedrijfstak; – de toepassing van de technologie is nog niet verplicht in Vlaanderen b.v. om te voldoen aan Vlarem II; – er gaat een betekenisvolle investeringskost mee gepaard; – de investeringskost is groter dan die van een standaardinstallatie; – de investering betaalt zich niet op korte termijn (binnen 5 jaar) terug door de gerealiseerde besparingen. Als er Vlaamse normen van toepassing zijn dan wordt alleen subsidie toegekend indien met de technologie betere resultaten worden bereikt dan de Vlaamse norm. Als er geen Vlaamse normen van toepassing zijn, hebben de technologieën op de lijst één van volgende doelstellingen: – het aanpassen van de installaties aan nieuwe Europese normen die zijn goedgekeurd, ook al zijn deze normen nog niet van toepassing; – het overtreffen van de (bestaande) Europese normen; – het bereiken van milieuvoordelen waarbij nog geen Europese normen zijn goedgekeurd. Bepaalde sectoren worden uitgesloten van subsidiëring in het kader van de regeling ecologiepremie. Het betreft ondermeer: – openbare besturen en verenigingen van openbare besturen; 154
Vlaams BBT-Kenniscentrum
AANBEVELINGEN OP BASIS VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
–
Op basis van dit criterium zijn alle composteer- of vergistingsinstallaties die in handen zijn van intergemeentelijke samenwerkingsverbanden (ondermeer de grote meerderheid van groencomposteer- en GFT-verwerkingsinstallaties) uitgesloten van ecologiepremie. Openbare besturen die investeren in afvalverwerkende composteer- of vergistingsinstallaties kunnen wel genieten van financiële ondersteuning vanwege de Vlaamse overheid in het kader van het zogenaamde subsidiebesluit van 23 januari 200449. sectoren met een NACE-code die niet voorkomt op de lijst van aanvaardbare sectoren Op basis van dit criterium zijn ondermeer bedrijven met NACE-codes 011 (akkerbouw en tuinbouw), 012 (veeteelt) en 013 (gemengd bedrijf) uitgesloten van ecologiepremie.
In de volgende paragrafen worden de milieuvriendelijke technologieën uit de BBT-studie getoetst aan bovenstaande criteria en wordt een voorstel geformuleerd voor technologieën die in de limitatieve technologieënlijst kunnen opgenomen worden.
6.3.3.
Technologieën die in aanmerking komen voor ecologiepremie
Hierna worden de technieken van de LTL overlopen die voor composteer- en vergistingsinstallaties in aanmerking komen. Per techniek worden de volgende gegevens vermeld: de naam, de omschrijving, de investeringscomponenten, de totale meerkost en de geldigheidsduur (zie paragraaf 6.3.1 voor meer toelichting). Ten slotte wordt in de beoordeling een voorstel gedaan. De suggesties voor ecologiepremie die hieronder gemaakt worden, zijn enkel van toepassing voor bedrijven die voor ecologiepremie in aanmerking komen, en dus niet voor bedrijven die in handen zijn van openbare besturen en verenigingen van openbare besturen en niet voor bedrijven wiens NACE code niet voorkomt op de lijst van aanvaardbare sectoren (zie paragraaf 6.3.2). a.
Bestaande LTL
Hierna volgen de technieken die momenteel in aanmerking komen voor ecologiepremie. Naam techniek: Omschrijving:
Geurbestrijdingssysteem Het afbreken van geurcomponenten door toepassing van enzymepreparaten die worden verneveld in afgasleidingen of een contactruimte Investeringscomponenten: – essentiële componenten: enzymdoseer- en verstuivingseenheid, besturingseenheid, appendages – niet-essentiële componenten: leidingwerk, inpassing in het productieapparaat, contactruimte 100 % Totale meerkost50: Einddatum: – Beoordeling: techniek op de lijst te houden
49
50
Besluit van de Vlaamse regering betreffende de subidiëring van bepaalde werken, leveringen en diensten die in het Vlaamse Gewest door of op initiatief van lagere besturen of ermee gelijkgestelde rechtspersonen worden uitgevoerd, en het eraan gekoppelde Ministerieel besluit houdende vaststelling van nadere regels voor de subsidiëring van bepaalde werken, leveringen en diensten die in het Vlaams Gewest door of op initiatief van lagere besturen of ermee gelijkgestelde rechtspersonen worden uitgevoerd. Voor de laatste stand van zaken: www.vlaanderen.be/ecologiepremie.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
155
HOOFDSTUK 6
Naam techniek:
Productie van energie (elektriciteit of WKK) op basis van de anaërobe fermentatie van afval en/of afvalwater of biomassa Omschrijving: Investeringen voor het aanwenden van gassen, ontstaan uit de anaërobe fermentatie van afval en/of afvalwater of biomassa om het gebruik van biogas uit de anaërobe fermentatie mogelijk te maken Investeringscomponenten: – essentiële componenten: gasopslagtanks, turbines of motoren om biogas te verbranden, fermentatietanks (met inbegrip van materiaal en apparatuur om ze te isoleren en te verbranden), uitrusting voor de voorbewerking en de opslag van het afval, meet- en regelapparatuur – niet-essentiële componenten: installatie voor de behandeling van het resterende slib, ketels of het ombouwen ervan, gaszuiveringsinstallatie 50 % Totale meerkost51: Einddatum: – Beoordeling: techniek op de lijst te houden In geval de productie van energie gebeurt op basis van afvalwater, is een ‘uitrusting voor de voorbewerking en opslag van afval’ niet noodzakelijk, en dus geen essentiële investeringscomponent van de technologie. Daarom wordt voorgesteld om deze component als niet-essentiële i.p.v. als essentiële component op te nemen. Naam techniek:
Productie van warmte op basis van de anaërobe fermentatie van afval en/of afvalwater of biomassa Omschrijving: Investeringen voor het aanwenden van gassen, ontstaan uit de anaërobe fermentatie van afval en/of afvalwater of biomassa om het gebruik van biogas uit de anaërobe fermentatie mogelijk te maken. Minstens 80 % van de energie-inhoud van de verbrandingsproducten dient als warmte aangewend te worden. Investeringscomponenten: – essentiële componenten: ketels of het ombouwen ervan, gasopslagtanks, fermentatietanks (met inbegrip van materiaal en apparatuur om ze te isoleren en te verbranden), uitrusting voor de voorbewerking en de opslag van het afval, meet- en regelapparatuur – niet-essentiële componenten: installatie voor de behandeling van het resterende slib, gaszuiveringsinstallatie, inpassing in het productieapparaat 80 % Totale meerkost52: Einddatum: – Beoordeling: techniek op de lijst te houden In geval de productie van warmte gebeurt op basis van afvalwater, is een ‘uitrusting voor de voorbewerking en opslag van afval’ niet noodzakelijk, en dus geen essentiële investeringscomponent van de technologie. Daarom wordt voorgesteld om deze component als niet-essentiële i.p.v. als essentiële component op te nemen.
51 52
156
Voor de laatste stand van zaken: www.vlaanderen.be/ecologiepremie. Voor de laatste stand van zaken: www.vlaanderen.be/ecologiepremie.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
AANBEVELINGEN OP BASIS VAN DE BESTE BESCHIKBARE TECHNIEKEN
b.
Aanvulling van LTL
Hierna volgen nieuwe technieken die voorgesteld worden als technieken die in aanmerking komen voor ecologiepremie voor composteer- en vergistingsinstallaties. Naam techniek: Omschrijving:
Installatie voor geforceerde beluchting bij compostering in open lucht Investeringen voor het geforceerd beluchten van composthopen in open lucht door middel van zuig- of blaasbeluchting Investeringscomponenten: – essentiële componenten: ventilatoren, beluchtingsvloer en -buizen – niet-essentiële componenten: inpassing in het productieapparaat 100 % Totale meerkost53: Einddatum: – Beoordeling: techniek aan de lijst toe te voegen Naam techniek:
Installatie voor compostering in open lucht onder semi-permeabele membranen in combinatie met geforceerde beluchting Omschrijving: Investeringen voor het geforceerd beluchten van composthopen in open lucht door middel van zuig- of blaasbeluchting, waarbij de composthopen worden afgedekt door middel van semi-permeabele membranen Investeringscomponenten: – essentiële componenten: semi-permeabele membranen, ventilatoren, beluchtingsvloer en buizen – niet-essentiële componenten: systeem voor automatische aanbreng van membranen, inpassing in het productieapparaat 100 % Totale meerkost54: Einddatum: – Beoordeling: techniek aan de lijst toe te voegen Naam techniek: Omschrijving:
Geurverwijderingsinstallatie bij compostering in open lucht Investeringen voor geurverwijdering uit de proceslucht die vrijkomt bij compostering in open lucht in installaties die gebruik maken van zuigbeluchting Investeringscomponenten: Investeringscomponenten die in aanmerking komen: – essentiële componenten: geurverwijderingsinstallatie (b.v. biofilter) – niet-essentiële componenten: ventilatoren, inpassing in het productieapparaat 100 % Totale meerkost55: Einddatum: – Beoordeling: techniek aan de lijst toe te voegen De zuigbeluchting zelf is niet opgenomen in de componentenlijst omdat deze apart is voorgesteld als techniek die in aanmerking komt voor ecologiepremie.
53 54 55
Voor de laatste stand van zaken: www.vlaanderen.be/ecologiepremie. Voor de laatste stand van zaken: www.vlaanderen.be/ecologiepremie. Voor de laatste stand van zaken: www.vlaanderen.be/ecologiepremie.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
157
BIBLIOGRAFIE
BIBLIOGRAFIE Beck-Friis, B.G., Emission of ammonia, nitrous oxide and methane during composting of organic household waste, doctoraatsthesis, Zweedse Universiteit voor Landbouwwetenschappen, Uppsala, Zweden, 2001 Dalemo M., Environmental system analysis of organic waste management, doctoraatsthesis, Zweedse Universiteit voor Landbouwwetenschappen, Uppsala, Zweden, 1999 Deens EPA, Emissionforhold for gasdrevne kraft-varmeanlæg < 25 Mwe, Report No. 17, Deens Ministerie voor Milieu en Energie, 1997 Defoer N. en Van Langenhove, Geuronderzoek bij de groencompostering, studie in opdracht van Vlaco vzw, Universiteit Gent, 2000 Defoer N. en Van Langenhove H., Odour emissions during yard waste composting: effect of turning frequency, in Microbiology of Composting, H. Insam, N. Riddech, and S. Klammer, Editors, Springer Verlag: Heidelberg, 2002 Defoer N., De Bo I., Van Langenhove H., Dewulf J. en Van Elst T., Gas chromatography-mass spectrometry as a tool for estimating odour concentrations of biofilter effluents at aerobic composting and rendering plants, J. of Chromatography A, 970, p. 259-273, 2002 Defoer N. en Van Langenhove H., Handleiding biofiltratie, studie in opdracht van Vlaco vzw, Universiteit Gent, 2002 Derden A., Van den Broeck E., Vergauwen P., Vancolen D en Dijkmans R., Gids Waterzuiveringstechnieken, Gent, Academia Press, 2001 De Bo I., Geen reukje meer aan GFT-compostering, Het ingenieursblad 3, 1999 De Roo K. en Van Langenhove H., Onderzoek van de geurproblematiek rond champignoncomposteringsbedrijven in Vlaanderen, studie in opdracht van Aminal Afdeling Milieuinspectie, Universiteit Gent, 1998 Devriendt N. Briffaerts K., Lemmens B. Theunis J. en Vekemans G., Hernieuwbare warmte uit biomassa in Vlaanderen, studie uitgevoerd in opdracht van ANRE, VITO, 2004 De Wilde B., Van Elst T. Vanstaen F. en Van Langenhove H., Composteren van grasrijk organisch afval, studie in opdracht van OVAM, OWS – Project Research Gent – Universiteit Gent, 2000 ECN (European Compost Network), Odour emissions in biological waste treatment plants, Proceedings Workshop 20-22 maart 2003, Aschaffenburg, Duitsland Feyaerts T., Dijkmans R. en Huybrechts D., Beste Beschikbare Technieken (BBT) voor mestverwerking, Tweede editie, Gent, Academia Press, 2002Gedeputeerde Staten van Limburg, Besluit van de Gedeputeerde Staten van Limburg m.b.t. een aanvraag van Walkro Blitterswijck BV om een revisievergunning, Maastricht, 2002 Hellebrand H.J., Emission of nitrous oxide and other trace gases during composting of grass and green waste, J. agric. Engng Res., 69, 365-375, 1998
Vlaams BBT-Kenniscentrum
159
BIBLIOGRAFIE
Hellmann B., Zelles L., Palojärvi A. en Bai Q., Emission of climate-relevant trace gases and succession of microbial communities during open-windrow composting, Applied and environmental microbiology, Vol. 63, No. 3, p. 1011-1018, 1997 Huybrechts D. en Dijkmans R., Beste Beschikbare Technieken voor de verwerking van RWZIen gelijkaardig industrieel afvalwaterzuiveringsslib, Gent, Academia Press, 2001 Jacobs A., Wellens B. en Dijkmans R., Gids Afvalverwerkingstechnieken, Uitgave 2, Gent, Academia Press, 2003 Jacobs A., Van Dessel J. en Adams W., Beste Beschikbare Technieken voor de ontginning van zand, grind, leem en klei, in voorbereiding Kriesch S., Composteerinrichtingen, Handboek Milieuvergunningen Lemmens B., Elslander H., Ceulemans J., Peys K., Van Rompaey H. en Huybrechts D., Gids Luchtzuiveringstechnieken, Gent, Academia Press, 2004 NeR, Nederlandse emissie Richtlijn lucht, Infomil, 2000 OVAM, Uitvoeringsplan Huishoudelijke Afvalstoffen 2003-2007, OVAM, 2002 OVAM, Uitvoeringsplan Organisch-Biologisch Afval, OVAM, 2000 OVAM, Uitvoeringsplan Organisch-Biologisch Afval, Voortgangsrapportage 2002-2003, OVAM, 2003 OVAM, Voortgangsrapportage 2004 – Uitvoeringsplan Huishoudelijke Afvalstoffen 20032007, OVAM, 2005 Platteau W., Voorstel tot kwaliteitsbewaking van anaërobe vergisting in Vlaanderen, OVAM, 2000 Reeh U. en Møller J., Evaluation of different biological waste treatment strategies, Paper presented at NJF Seminar No. 327: Urban areas- rural and recycling – the organic way forward?, Royal Veterinary and Agricultural University, Kopenhagen, Denemarken, 2001 Ryckeboer J., Biowaste and yard waste composts: microbiological and hygienic aspects – suppressiveness to plant diseases, doctoraal proefschrift 479, Laboratorium voor Fytopathologie en Plantenbescherming van de Faculteit Landbouwkundige en Toegepaste Biologische Wetenschappen, K.U.Leuven, 2001 Smet E., Biologische geurbestrijding, KVIV cursus geurhinder, november 1999 Smith W., Branche-onderzoek geurproblematiek GFT-composteerbedrijven, Witteveen en Bos, 1995 Steunenberg C.F., Compostering van groenafval (geen GFT-afval) – Branche-geuronderzoek in opdracht van de BVOR, TNO, 1994 Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco 2 bvba, Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren. Deel I: Evaluatie van het Nederlandse normeringsstelsel, studie in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Aminal, Universiteit Gent, 2001 Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco 2 bvba, Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepas160
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIBLIOGRAFIE
sing op 5 pilootsectoren. Deel II: Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie, studie in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Aminal, Universiteit Gent, 2002 Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco 2 bvba, Voorstellen van een geschikte methode om nuleffectniveaus van geurhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5 pilootsectoren. Deel III: Formulering voorstel voor de 5 pilootsectoren, studie in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Aminal, Universiteit Gent, 2002 Van Harreveld T. en Jones N., Review of odour control technologies in mushroom compost production, Report commissioned by the Environmental Protection Agency (Ireland), OdourNet UK Ltd., 2002 VDI, VDI Richtlinie 3475 Blatt 1, Emissionsminderung Biologische Abfallbehandlungsanlagen – Kompostierung und Vergärung Anlagenkapazität mehr als ca. 6.000 Mg/a, VDI/DINHandbuch Reinhaltung der Luft, Band 3, VDI-Handbuch Umwelttechnik, Januari 2003 VDI, VDI Richtlinie 3475 Blatt 2 (Entwurf), Emissionsminderung Biologische Abfallbehandlungsanlagen – Kompostierung und (Co)-Vergärung Anlagenkapazität bis ca. 6.000 Mg/a, VDI/DIN-Handbuch Reinhaltung der Luft, Band 3, VDI-Handbuch Umwelttechnik, November +2003 Vlaco vzw, Compost in Vlaanderen 2002, Jaarverslag Vlaco vzw, 2002 VMM, Lozingen in de lucht 1990-2003; VMM, 2004 Vrancken K., Torfs R., Van der Linden A., Vercaemst P. en Geuzens P., Vergelijking van verwerkingsscenario's voor restfractie van HHA en niet-specifiek categorie II bedrijfsafval, VITOrapport in opdracht van OVAM, 2001
Vlaams BBT-Kenniscentrum
161
LIJST DER AFKORTINGEN
LIJST DER AFKORTINGEN AMINAL
Administratie voor Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer
ANRE
Afdeling Natuurlijke Rijkdommen en Energie (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap – departement Economie, Werkgelegenheid, Binnenlandse Aangelegenheden en Landbouw)
BAT
Best Available Techniques
BBT
Beste Beschikbare Technieken
BREF
BAT Reference Document
BVOR
(Nederlandse) Belangenvereniging voor Verwerkingsbedrijven van Organische Reststoffen
BZV
Biologisch zuurstof verbruik
CMA
Compendium voor monsterneming en analyse (in uitvoering van het afvalstoffendecreet en het bodemsaneringsdecreet)
CZV
Chemisch zuurstof verbruik
Diftar
gedifferentieerde tarifiëring
ECN
European Compost Network
EOX
Extraheerbare organische halogeenverbindingen
FOD
Federale Overheidsdienst
ge
(Nederlandse) geureenheid
GC-MS
Gaschromatografie gekoppeld aan massaspectrometrie
GE
(Duitse) geureenheid
GFT-afval
Groente-, fruit en tuinafval
HOBU
Hoger Onderwijs Buiten de Universiteit
IWT
Instituut voor de aanmoediging van Innovatie door Wetenschap en Technologie in Vlaanderen
K.B.
Koninklijk Besluit
KWS
Koolwaterstoffen
NACE
Nomenclature générale des Activités economiques dans les Communautés Européennes
NeR
Nederlandse emissie Richtlijnen
ou
odour unit
OVAM
Openbare Afvalstoffenmaatschappij voor het Vlaamse Gewest
Vlaams BBT-Kenniscentrum
163
LIJST DER AFKORTINGEN
RDF
Refuse Derived Fuel
RWZI
RioolWaterZuiveringsInstallatie
TOC
Totaal organische koolstof
Vgtg
van geval tot geval
VITO
Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek
Vlaco vzw
Vlaamse Compostorganisatie vzw
Vlarea
Besluit van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van het Vlaams reglement inzake afvalvoorkoming en -beheer
Vlarem I
Besluit van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de milieuvergunning
Vlarem II
Besluit van de Vlaamse Regering houdende algemene en sectorale Bepalingen inzake milieuhygiëne
VLM
Vlaamse Landmaatschappij
VMM
Vlaamse Milieumaatschappij
VOS
Vluchtige Organische Stoffen
VREG
Vlaamse Reguleringsinstantie voor de Elektriciteits- en Gasmarkt
VROM
ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
WKK
warmte kracht koppeling
164
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BEGRIPPENLIJST
BEGRIPPENLIJST aëroob
zuurstof behoevend en verbruikend
afvalwater
verontreinigd water waarvan men zich ontdoet, zich moet ontdoen of de intentie heeft zich van te ontdoen, met uitzondering van hemelwater dat niet in aanraking is geweest met verontreinigende stoffen
anaëroob
zonder zuurstof plaatsvindend
biodegradeerbaar
biologisch afbreekbaar
biogas
gas dat ontstaat bij vergistingsprocessen
biogasinstallatie
vergistingsinstallatie
compost
stabiel eindproduct van een composteringsproces dat gebruikt worden als bodemverbeteraar
composteerinstallatie
installatie waarin, onder gecontroleerde omstandigheden, compostering van biodegradeerbare (afval)stoffen plaatsvindt
compostering
proces waarbij onder aërobe omstandigheden biologische afbraak van biodegradeerbare (afval)stoffen plaatsvindt Opm.: soms wordt ook gesproken van ‘anaërobe compostering’ als synoniem van vergisting of fermentatie – dit is in feite een contradictio in terminis.
containerpark
een inrichting die tot doel heeft de gescheiden inzameling van huishoudelijke afvalstoffen mogelijk te maken met het oog op de maximale recyclage van deze afvalstoffen.
dierlijke bijproducten
hele kadavers of delen van dieren of producten van dierlijke oorsprong die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn (met inbegrip van mest, keukenafval en etensresten)
digestaat
mengsel van producten die gevormd worden in een vergistingsproces
fermentatie
vergisting
fermentor
reactor waarin, onder gecontroleerde omstandigheden, vergisting van biodegradeerbare (afval)stoffen plaatsvindt
geurdrempel
concentratie van een stof (in g/m³ lucht) die door de helft van de bevolking (een panel) van geurvrije referentielucht kan worden onderscheiden
geureenheid
hoeveelheid (g) van een stof of mengsel van stoffen die, homogeen verdeeld over 1 m³ geurvrije lucht, een geurmonster levert dat door de helft van een panel kan worden onderscheiden van geurvrije referentielucht
Vlaams BBT-Kenniscentrum
165
BEGRIPPENLIJST
(ge volgens de Nederlandse NVN2820 of ouE volgens de Europese EN13725; met 2 ge = 1 ouE) geurhinder
cumulatieve resultaat van een herhaalde stankverstoring die zich laat kenmerken door gewijzigd gedrag. Dit gedrag kan actief zijn (klagen, ramen sluiten, …) of passief (gesignaleerd door b.v. afwijkende beantwoording van enquêtes)
geurwaarneming
zintuiglijk signaal als gevolg van de interactie van chemische verbindingen met receptoren in de neus
GFT-afval
groente-, fruit- en tuinafval. GFT-afval bestaat uit het gescheiden ingezamelde organisch deel van het huishoudelijk afval. Het omvat in feite het keukenafval en het gedeelte van het tuinafval dat bestaat uit niet-houtig, fijn materiaal. Het keukenafval omvat volgende composteerbare materialen: aardappelschillen, schillen van citrus- of andere vruchten, groente- en fruitresten, eierschalen, doppen van noten, theebladeren en theezakjes, koffiedik en papieren koffiefilters, papier van keukenrol, kleine hoeveelheden etensresten. Het tuinafval bestaat onder meer uit verwelkte snijbloemen en kamerplanten, versnipperd snoeihout, haagscheersel, zaagmeel, schaafkrullen, gazonmaaisel, bladeren, onkruid en resten uit de groente- en siertuin en mest van kleine huisdieren. GFT-afval ontstaat door de normale werking van een particuliere huishouding.
groenafval
composteerbaar organisch afval dat vrijkomt in tuinen, plantsoenen, parken en langs wegbermen. Groenafval omvat snoeihout met een diameter kleiner dan 10 cm, plantenresten, haagscheersel, bladeren, gazon- en wegbermmaaisel. Groenafval komt vrij bij particulieren, groendiensten, tuinaannemers, enz.
groencomposteerinstallatie
inrichting voor de aërobe compostering van uitsluitend groenafval
hedonische waarde
mate waarin een geur als aangenaam of onaangenaam wordt ervaren
hygiënisatie
het afdoden van ziektekiemen en onkruidzaden om het risico op besmetting te verminderen
keukenafval en etensresten
alle voedselresten afkomstig van restaurants, cateringfaciliteiten en keukens, met inbegrip van centrale keukens en keukens van huishoudens
mesofiel
eigenschap van micro-organismen die zich optimaal vermenigvuldigen bij een temperatuur van ca. 35 °C
methanogenese
vorming van methaan
mineralisatie
afbraak van organisch materiaal tot een anorganisch residu
nomogram
een stelsel lijnen die de relatie aangeven tussen verschillende variabelen
166
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BEGRIPPENLIJST
register
boek met genummerde bladzijden of de dagelijkse uitprint van een geïnformatiseerd systeem met gegevens die de exploitant moet noteren
rijpheidsgraad
graad van uitgerijptheid van compost, bepaald volgens de zelfverhittingstest (zie bijlage 8)
thermofiel
eigenschap van micro-organismen die zich optimaal vermenigvuldigen bij hogere temperaturen (> 50 °C)
vergisting
proces waarbij onder anaërobe omstandigheden biologische afbraak van biodegradeerbare (afval)stoffen en productie van biogas plaatsvindt
vergistingsinstallatie
installatie waarin, onder gecontroleerde omstandigheden, vergisting van biodegradeerbare (afval)stoffen plaatsvindt
werkplan
het geheel van plannen, maatregelen en richtlijnen noodzakelijk voor de organisatie van de uitbating
Vlaams BBT-Kenniscentrum
167
BIJLAGEN
Vlaams BBT-Kenniscentrum
169
OVERZICHT VAN DE BIJLAGEN Bijlage 1:
Medewerkers BBT-studie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . p. 171
Bijlage 2:
Vlarea: samenstellingsvoorwaarden voor het gebruik van afvalstoffen als secundaire grondstof, als meststof of bodemverbeterend middel . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . p. 175
Bijlage 3:
Bijzondere regelingen voor compostering van groenafval en GFT-afval in de Nederlandse NeR. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . p. 177
Bijlage 4:
Voorwaarden voor composteerinstallaties in de Duitse TA-LUFT . . . . . p. 181
Bijlage 5:
Geurnormen voor composteerinstallaties in diverse Europese landen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . p. 183
Bijlage 6:
Methoden voor bepaling van geurhinder en geuremissies . . . . . . . . . . . . p. 185
Bijlage 7:
Technische fiches van de beschikbare milieuvriendelijke technieken voor composteer- en vergistingsinstallaties . . . . . . . . . . . . . . p. 193
Bijlage 8:
Bepaling van de rijpheidsgraad van compost. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . p. 229
170
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 1
Bijlage 1
MEDEWERKERS BBT-STUDIE
Kenniscentrum voor Beste Beschikbare Technieken –
Diane Huybrechts Karl Vrancken BBT-kenniscentrum VITO Boeretang 200 2400 MOL Tel. 014 33 58 68 Fax. 014 32 11 85 E-mail:
[email protected]
Begeleidingscomité –
Wim De Croo WIPS Dagmoedstraat 105 9560 Schendelbeke
–
Bernard Desrumaux Provinciaal Onderzoeks- en Voorlichtingscentrum voor Land- en Tuinbouw Ieperseweg 87 8800 Rumbeke
–
Ward Devliegher Vlaco vzw Kan. De Deckerstraat 37 2800 Mechelen
–
Annick Goossens VLM – Afdeling mestbank Gulden Vlieslaan 72 1060 Brussel
–
Lut Hoebeke VMM A. Van De Maelestraat 96 9320 Erembodegem
–
Georges Huau Aminal – Afdeling Milieuvergunningen Koning Albert II-laan 20 bus 8 1000 Brussel
–
Johan Lesage BVBA René Lesage Zuidhoekstraat 4 8880 St-Eloois-Winkel
Vlaams BBT-Kenniscentrum
171
BIJLAGE 1
–
Paul Ockier TNAV Salesianenlaan 30 2660 Hoboken
–
Wouter Platteau Biogas-E Graaf Karel de Goedelaan 5 8500 Kortrijk
–
Philip Robinet Essent Milieu Regenboog 11 2800 Mechelen
–
Myriam Rosier VMM A. Van De Maelestraat 97 9321 Erembodegem
–
Jan Smis OWS Dok Noord 4 9000 Gent
–
Bart Sterckx en Stefaan Hennebel Sterckx Karel nv Kachtemsestraat 330 8800 Roeselare
–
Carl Toppet-Hoegars Walkro België NV Kringloopstraat 5 3630 Maasmechelen
–
Gunther Van Broeck Aminal – Afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid – cel lucht Phoenix gebouw Koning Albert II-laan 19, 9e verdieping 1210 Brussel
–
Toon Van Elst PRG (Project OdourNet nv) Brugsesteenweg 591 9030 Gent
–
Francies Van Gijzeghem Indaver Dijle 17a 2800 Mechelen
–
Danny Van Looy IOK Afvalbeheer
172
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 1
Antwerpseweg 1 2440 Geel –
Frank Verhoeven OVAM – Dienst Biologische Afvalstoffen Stationsstraat 110 2800 Mechelen
–
Raf Verlinden OVAM Stationsstraat 110 2800 Mechelen
–
Bart Verstrynge Vlaams Coördinatiecentrum Mestverwerking – VCM Baron Ruzettelaan 33 8310 Assebroek – Brugge
–
Koen Willekens TAD Farmcompost Centrum voor Landbouwonderzoek Burg. Van Gansberghelaan 109 9820 Merelbeke
–
Paul Zeebroek ANRE Koning Albert-II-laan 7 1210 Brussel
Bedrijven die bezocht werden tijdens het uitvoeren van de studie GFT-composteerinstallaties –
Verko, Dendermonde Contactpersoon: Dhr. Van Loey
–
ILVA (WIPS), Schendelbeke Contactpersoon: Wim De Croo
–
Intercompost, Bilzen Contactpersoon: Luc Crommen
–
Ecowerf, Kessel-lo Contactpersoon: Martina Kinders
–
IOK Afvalbeheer, Beerse/Merksplas Contactpersonen: Danny Van Looy, Paul Macken
–
Vlar Compost (Indaver) Contactpersoon: Francies Van Gijzeghem
GFT-vergistingsinstallaties –
IGEAN Milieu en Veiligheid, Brecht Contactpersoon: Peter Magielse Vlaams BBT-Kenniscentrum
173
BIJLAGE 1
–
IVVO, Ieper Contactpersoon: Francies Van Gijzeghem
Groencomposteerinstallaties –
Bruno De Winter, Herent Contactpersoon: Bruno De Winter
–
Imog, Zwevegem Contactpersoon: Johan Bonnier
–
IOK Afvalbeheer, Beerse Contactpersonen: Danny Van Looy, Paul Macken
–
ECO-composteerbedrijf, Veenendael, Nederland Contactpersoon: Hans van der Jagt (bezoek in het kader van de BVOR cursus ‘Composteren’)
Champignonsubstraatbedrijven –
174
Karel Sterckx, Roeselare Contactpersonen: Bart Sterckx, Stefaan Hennebel
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 2
Bijlage 2
SAMENSTELLINGSVOORWAARDEN VOOR HET GEBRUIK VAN AFVALSTOFFEN ALS SECUNDAIRE GRONDSTOF, ALS MESTSTOF OF BODEMVERBETEREND MIDDEL
Deze bijlage geeft de voorwaarden inzake samenstelling die in bijlage 5.2.1.A van Vlarea gesteld worden voor het gebruik van afvalstoffen als secundaire grondstof, als meststof of bodemverbeterend middel. METALEN (1) PARAMETERS Arseen (As)
CONCENTRATIE (2) (mg/kg ds) 150
Cadmium (Cd)
6
Chroom (Cr)
250
Koper (Cu)
375
Kwik (Hg)
5
Lood (Pb)
300
Nikkel (Ni)
50
Zink (Zn)
900 MONOCYCLISCHE AROMATISCHE KOOLWATERSTOFFEN PARAMETERS
CONCENTRATIE (3) (mg/kg droge stof)
Benzeen
1,1
Ethylbenzeen
1,1
Styreen
1,1
Tolueen
1,1
Xyleen
1,1 POLYCYCLISCHE AROMATISCHE KOOLWATERSTOFFEN PARAMETERS
CONCENTRATIE (3) (mg/kg droge stof)
Benzo(a)antraceen
0,68
Benzo(a)pyreen
1,1
Benzo(ghi)peryleen
1,1
Benzo(b)fluoranteen
2,3
Benzo(k)fluoranteen
2,3
Chryseen
1,7
Fenantreen
0,9
Fluoranteen
2,3
Indeno(1,2,3cd)pyreen
1,1
Naftaleen
2,3
Vlaams BBT-Kenniscentrum
175
BIJLAGE 2
OVERIGE ORGANISCHE STOFFEN PARAMETERS Monochloorbenzeen
CONCENTRATIE (3) (mg/kg droge stof) 0,23
Dichloorbenzeen
0,23
Trichloorbenzeen
0,23
Tetrachloorbenzeen
0,23
Pentachloorbenzeen
0,23
Hexachloorbenzeen
0,23
1,2 dichloorethaan
0,23
Dichloormethaan
0,23
Trichloormethaan
0,23
Trichlooretheen
0,23
Tetrachloormethaan
0,23
Tetrachlooretheen
0,23
Vinylchloride
0,23
1,1,1-trichloorethaan
0,23
1,1,2-trichloorethaan
0,23
1,1-dichloorethaan
0,23
Cis+trans-1,2-dichloorethaan
0,23
Hexaan
5,5
Heptaan
5,5
Octaan
5,5
Extraheerbare organohalogeenverbindingen (EOX)
20
Minerale olie
560
Polychloorbifenylen (PCB als som 7 congeneren)
0,8
Voetnoten (1) de concentratie geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal (2) bepaling van de totaalconcentratie aan metalen volgens de methode CMA 2/II/A.3 opgenomen in het compendium voor monsterneming en analyse (3) bepaling van de totaalconcentratie aan organische verontreinigingen volgens de methode opgenomen in deel 3 van het compendium voor monsterneming en analyse (CMA)
176
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 3
Bijlage 3
BIJZONDERE REGELINGEN VOOR COMPOSTERING VAN GROENAFVAL EN GFT-AFVAL IN DE NEDERLANDSE NER
In de Nederlandse Emissie Richtlijnen (NeR) zijn in januari 1996 bijzondere regelingen met betrekking tot compostering van groenafval en GFT-afval opgenomen. Deze omvatten maatregelen ter bestrijding van geurhinder. De NeR is geen wetgeving, maar is bedoeld als richtlijn om de vergunningsverlening voor het compartiment lucht te harmoniseren. Er dient dan ook opgemerkt dat de bepalingen uit de NeR niet noodzakelijk aan alle Nederlandse composteerinstallaties strikt worden opgelegd. Bijzondere regelingen geur voor compostering van groenafval (NeR, 2000) Voor groencomposteerinstallaties met compostering in open lucht worden in de NeR indicatieve afstanden weergegeven waarop de resterende hinder aanvaardbaar geacht kan worden (zie Tabel 30). De indicatieve afstanden zijn gebaseerd op geuronderzoek bij Nederlandse groencomposteerbedrijven (Steunenberg C.F., 1994), waarbij een vertaling werd gemaakt van geurconcentratieberekeningen naar afstanden. De hinder wordt aanvaardbaar geacht bij een geurconcentratie van 3 ge/m³ als 98-percentielwaarde (als richtwaarde). Tabel 30: Indicatieve afstanden voor aanvaardbaarheid van geurhinder bij groencomposteerinrichtingen (NeR, 2000)
Productie (ton/jaar)
Methode A (Frequent omzetten met omzetmachine)
Methode B (Conventionele methode van omzetten met grijper of kraan)
Methode D (Geforceerde beluchting en frequent omzetten – sturing op volledig aëroob proces)
0-5.000
100-300 m
300-400 m
100 m
5.001-10.000
300-600 m
400-600 m
100 m
10.001-20.000
600-800 m
600-1000 m
100 m
> 20.000
> 800 m
> 1000 m
De gegeven afstanden zijn indicatief en daarom niet bruikbaar als harde normering. De verwachting is dat als de afstanden tussen de te beschermen objecten en de groencomposteerinstallatie groter zijn dan deze afstanden, de hinder aanvaardbaar is. Voor methode C (extensief composteren zonder omzetten) wordt gesteld dat geen afstandscriterium te geven is, omdat het emissie- en hinderpatroon van deze methode sterk afwijkend is vanwege de piekemissies tijdens het afgraven. Deze methode wordt afgeraden wanneer meer dan 5.000 ton per jaar wordt verwerkt. Verder worden in de NeR voor groencomposteerinstallaties volgende maatregelen voorgeschreven: – Het proces moet worden bewaakt met een voldoende regelmaat door controle van temperatuur en vochtgehalte (maximaal 70 %) van de composthoop. Daarbij is het noodzakelijk dat een beregeningsmogelijkheid aanwezig is. Van deze procesparameters moet een logboek worden bijgehouden.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
177
BIJLAGE 3
– – – – –
–
–
–
De wijze van opzetten van de hopen, de vorm en de hoogte verschilt per methode. De hoogte mag een goed verloop van het composteringsproces niet belemmeren. Het percentage gras in een composthoop moet worden gelimiteerd tot 30 %. Daarnaast bestaat het invoermateriaal uit snoeihout, stobben, plantsoen- en bladafval. Er mag géén huishoudelijk afval verwerkt worden. Er kan tot circa 10 % agrarisch afval verwerkt worden zonder dat een wezenlijke toename van de geuremissie te verwachten is. De kwaliteit van het ingenomen materiaal moet worden gecontroleerd; er mag in principe geen materiaal in staat van ontbinding worden ingenomen, vanwege de sterke geuremissieverhoging die dit tot gevolg kan hebben. Het ingenomen materiaal moet binnen ten hoogste drie maal 24 uur verwerkt worden tot basismateriaal en worden opgezet in een composthoop. Er mag zodoende geen langdurige opslag van ingenomen materiaal plaatsvinden. Dit houdt in dat ingenomen materiaal zo snel mogelijk verkleind, gemalen en gezeefd moet worden. Structuurmateriaal (bijvoorbeeld takken en stobben) is hiervan uitgezonderd omdat een buffervoorraad nodig is om een goede procesvoering te waarborgen. Percolaat moet worden opgevangen; de percolaatvijver (en waterzuivering) moeten afdoende worden belucht zodanig dat anaërobie wordt voorkomen. Dit geldt als voorwaarde voor gebruik van percolaat als beregeningswater. Wanneer op basis van bovenstaande standaardmaatregelen bij een bepaalde composteringsmethode de hinder niet tot een acceptabel niveau kan worden gereduceerd, kan worden overwogen over te gaan op een alternatieve, minder geur veroorzakende composteringsmethode.
Bijzondere regelingen geur voor compostering van GFT-afval (NeR, 2000) In de NeR worden voor de verschillende onderdelen van een GFT-composteerinstallatie standaard emissiekengetallen opgesteld (NeR, 2000). Deze kengetallen zijn gebaseerd op meetgegevens bij bestaande (Nederlandse) GFT-composteerinstallaties (Smith W., 1995). De gehanteerde emissiekengetallen zijn opgelijst in Tabel 31, p. 179.
178
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 3
Tabel 31: Nederlandse emissiekengetallen voor de verschillende procesonderdelen bij GFT-compostering (NeR, 2000) Geuremissiekengetal
Eenheid
ontvangst GFT – storten – opslag
30 * 105 10 * 105
ge/tonb ge/(m2*h)c
voorbewerken (zeven en ontijzeren)
30 * 105
ge/tonb
composteren – halcomposteren – opencelcomposteren met zuigbeluchtingf – tunnelcomposteren – containercomposteren
30 * 105 2,2 * 105 14 * 105 1,3 * 105
ge/(ton*h)a ge/(ton*h)a ge/(ton*h)a ge/(ton*h)a
nabewerken van ruwe compost
20 * 105
ge/ton
narijpen
2,4 * 105
ge/(m2*h)
nabewerken van gereden composte
20 * 105
ge/tonb
nihil
n.v.t.d
Procesonderdeel
opslag compost a b c d e f
Dit betreft de hoeveelheid composterend materiaal Dit betreft de doorzet oftewel de aantallen tonnen die worden gestort of bewerkt. Dit betreft het aantal geureenheden per m2 opgeslagen GFT per uur. nihil, indien het composterend materiaal bij opslag een temperatuur heeft lager dan 50 °C Dit is een conservatieve schatting Tussen de te composteren laag en de buitenlucht wordt een geurisolatielaag aangebracht.
De totale geuremissie van een GFT-composteerinstallatie wordt overeenkomstig de bepalingen in de NeR berekend door de emissie van de afzonderlijke onderdelen te sommeren. Hierbij wordt voor het composteringsproces zelf steeds gerekend met de in Tabel 31 weergegeven emissiekengetallen. Voor de overige procesonderdelen wordt soms een correctiefactor toegepast afhankelijk van de plaats waar de processen plaatsvinden: – in open lucht, in een open hal of in een gesloten hal met luchtafzuiging maar zonder luchtbehandeling: de emissiekengetallen uit Tabel 31 worden aangehouden – in een gesloten hal zonder luchtafzuiging: de emissiekengetallen worden met 0,5 vermenigvuldigd – in een gesloten hal met luchtafzuiging en luchtbehandeling: de emissiekengetallen worden met 0,1 vermenigvuldigd (rendement biofilter van 90 %) Ter bepaling van de geurconcentraties in de omgeving van een GFT-composteerbedrijf zijn in de NeR nomogrammen opgenomen. Hiermee kan op basis van de geuremissie (te berekenen a.h.v. bovengenoemde kengetallen) de geurimmissiesituatie rond een bedrijf worden bepaald. Voor bestaande GFT-composteerbedrijven gelden volgende afspraken: – de geurimmissieconcentratie ter plaatse van de dichtstbijzijnde bebouwing of andere geurgevoelige objecten mag niet meer bedragen dan 6 ge/m³ als 98-percentiel. Het standaardpakket aan maatregel (zie verder) moet worden toegepast. – indien de geurimmissieconcentratie ter plaatse van de dichtstbijzijnde bebouwing of andere geurgevoelige objecten zich tussen 3 ge/m³ (als 98-percentiel) en 6 ge/m³ (als 98-percentiel) bevindt, moet door het volgen van een geurhindersystematiek uitsluitsel worden verkregen
Vlaams BBT-Kenniscentrum
179
BIJLAGE 3
over het al dan niet aanvaardbaar zijn van het hinderniveau en de (eventueel) te nemen maatregelen. Voor nieuwe inrichtingen geldt de waarde van 3 ge/m³ (als 98-percentiel) als bovengrens en een tussengebied van 1-3 ge/m³ (als 98-percentiel). Deze waarde komt overeen met het klachtenpatroon dat is waargenomen door het bevoegd gezag. Voor GFT-composteerinstallaties is op basis van een afweging van de hindersituatie in de bedrijfstak, de technische mogelijkheden en de bedrijfseconomische gevolgen een standaardpakket van maatregelen samengesteld die de stand der techniek voor GFT-composteerinstallaties weergeven. Dit standaardpakket omvat: – Het composteringsproces dient in een gesloten systeem plaats te vinden. – De afgassen van het composteringsproces en de afgezogen lucht van de voorbewerking en de nabewerking van ruwe compost worden in een biofiltersysteem behandeld. De maximaal toegelaten belasting moet door het bevoegd bestuursorgaan nader worden bepaald. Het rendement van het filter bedraagt ten minste 90 % bij de nominale belasting. Andere technieken met een vergelijkbaar geurverwijderingsrendement komen ook in aanmerking. – De ontvangst van het GFT-afval dient in een gesloten ruimte plaats te vinden. De ruimte-lucht moet worden afgezogen en door een effectieve geurverwijderingsinstallatie worden geleid. – De nabewerking van de ruwe compost dient in een gesloten systeem plaats te vinden. – Het percolaat en het vervuild proceswater moeten op een zodanige wijze worden opgeslagen dat er geen geuremissie plaatsvindt. – Producten mogen het gesloten systeem voor narijping pas verlaten als wordt voldaan aan een temperatuur van maximaal 50 °C bepaald met de Rottegrad methode56.
56
180
De Duitse Rottegrad methode komt overeen met de Vlaamse methode CMA/2/IV/C.22 ter bepaling van de rijpheidheidsgraad van compost door middel van een zelfverhittingstest (zie bijlage 8).
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 4
Bijlage 4
VOORWAARDEN VOOR COMPOSTEERINSTALLATIES IN DE DUITSE TA-LUFT
5.4.8.5 Anlagen der Nummer 8.5: Anlagen zur Erzeugung von Kompost aus organischen Abfällen MINDESTABSTAND Bei Anlagen mit einer Durchsatzleistung von 3 000 Mg je Jahr oder mehr soll bei der Errichtung ein Mindestabstand a) bei geschlossenen Anlagen (Bunker, Haupt- und Nachrotte) von 300 m, b) bei offenen Anlagen (Mietenkompostierung) von 500 m zur nächsten vorhandenen oder in einem Bebauungsplan festgesetzten Wohnbebauung nicht unterschritten werden. Der Mindestabstand kann unterschritten werden, wenn die Emissionen an Geruchsstoffen durch primärseitige Maßnahmen gemindert werden oder das geruchsbeladene Abgas in einer Abgasreinigungseinrichtung behandelt wird. Die durch die Minderung der Emissionen an Geruchsstoffen mögliche Verringerung des Mindestabstandes ist mit Hilfe eines geeigneten Modells zur Geruchsausbreitungsrechnung festzustellen, dessen Eignung der zuständigen Fachbehörde nachzuweisen ist. BAULICHE UND BETRIEBLICHE ANFORDERUNGEN Folgende bauliche und betriebliche Maßnahmen sind anzuwenden: a) Auf der Grundlage der prognostizierten monatlichen Auslastung ist eine ausreichende Dimensionierung insbesondere der Lagerkapazität vorzusehen. Anlagen sind so zu errichten und zu betreiben, dass ein Eindringen von Sickerwässern in den Boden vermieden wird. b) Aufgabebunker sind geschlossen mit einer Fahrzeugschleuse zu errichten; bei geöffneter Halle und beim Entladen der Müllfahrzeuge sind die Bunkerabgase abzusaugen und einer Abgasreinigungseinrichtung zuzuführen. c) Anlagen sollen möglichst geschlossen ausgeführt werden. Dies gilt insbesondere für solche Anlagen, die geruchsintensive nasse oder strukturarme Bioabfälle (z.B. Küchen- oder Kantinenabfälle) oder Schlämme verarbeiten. Bei einer Durchsatzleistung der Anlagen von 10 000 Mg je Jahr oder mehr sind die Anlagen (Bunker, Hauptrotte) geschlossen auszuführen. d) Die bei der Belüftung der Mieten auskondensierten Brüden und die anfallenden Sickerwasser dürfen bei offener Kompostierung nur dann zum Befeuchten des Kompostes verwendet werden, wenn Geruchsbelästigungen vermieden werden und der Hygienisierungsablauf nicht beeinträchtigt wird. e) In geschlossenen Anlagen oder offenen Anlagen mit einer Absaugeinrichtung sind staubhaltige Abgase an der Entstehungsstelle, z.B. beim Zerkleinern, Absieben oder Umsetzen, soweit wie möglich zu erfassen. Abgase aus Reaktoren und belüfteten Mieten sind einem Biofilter oder einer gleichwertigen Abgasreinigungseinrichtung zuzuführen. Biofilter sind einer regelmäßigen Leistungsüberprüfung zu unterziehen, um ihre bestimmungsgemäße Reinigungsleistung zu gewährleisten; dies kann z.B. durch eine mindestens jährliche Prüfung der Einhaltung der Geruchsstoffkonzentration von 500 GE/m3 im Abgas erfolgen.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
181
BIJLAGE 4
GESAMTSTAUB Die staubförmigen Emissionen im Abgas dürfen die Massenkonzentration 10 mg/m³ nicht überschreiten. GERUCHSINTENSIVE STOFFE Bei Anlagen mit einer Durchsatzleistung von 10 000 Mg je Jahr oder mehr dürfen die Emissionen an geruchsintensiven Stoffen im Abgas die Geruchsstoffkonzentration 500 GE/m3 nicht überschreiten. KEIME Die Möglichkeiten, die Emissionen an Keimen und Endotoxinen durch dem Stand der Technik entsprechende Maßnahmen zu vermindern, sind zu prüfen.
182
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 5
Bijlage 5
GEURNORMEN VOOR COMPOSTEERINSTALLATIES IN DIVERSE EUROPESE LANDEN
In deze bijlage wordt een overzicht gegeven van normen of richtlijnen die in verschillende landen gehanteerd worden voor composteerinstallaties. De informatie is gebaseerd op informatie die beschikbaar gesteld werd tijdens een Europese workshop (ECN, 2003). Opgemerkt dat de methoden voor de bepaling van de geuremissies kan variëren van land tot land, waardoor de hieronder gerapporteerde normen moeilijk onderling vergelijkbaar zijn. Een overzicht van de diverse methoden voor bepaling van geurhinder en/of geuremissies wordt gegeven in bijlage 6 van dit rapport. Duitsland In Duitsland wordt voor biofilters bij composteer- en vergistingsinstallaties een waarde van 500 ouE/m³ als emissierichtwaarde gehanteerd57. De eigengeur van de biofilter (200-500 ouE/m³) wordt hier niet meegeteld. Verder wordt een afstand van 300 m tussen de installatie en de woonbebouwing gehanteerd. Finland In Finland worden voor biofilters bij composteerinstallaties waarden van 250 ouE/m³ tot 2.000 ouE/m³ als emissierichtwaarden gehanteerd. Denemarken en Noorwegen In Denemarken en Noorwegen wordt voor GFT-composteerinstallaties de norm gehanteerd dat bij de dichtste omwonende een maximum concentratie van 5 tot 10 ouE/m³ niet mag overschreden worden. UK Voor bestaande GFT-composteerinstallaties wordt in het Verenigd Koninkrijk vaak een grenswaarde van 6 ouE/m³ ter hoogte van de woongebieden (als 98-percentielimmissieconcentratie) als vergunningsvoorwaarde opgelegd. Italië In Italië geldt voor biofilters bij composteerinstallaties een waarde van 300 ouE/m³ als emissierichtwaarde57. Oostenrijk Ook in Oostenrijk geldt voor biofilters bij composteerinstallaties een waarde van 300 ouE/m³ als emissierichtwaarde57. Verder geldt een emissiebeperking van 5000 ouE/s. 57
De haalbaarheid van deze emissierichtwaarde werd tijdens de Europese workshop (ECN, 2003) in vraag gesteld: omdat er bij olfactometrische geurmetingen in verschillende landen, door verschillende laboratoria, … vaak uiteenlopende resultaten bekomen worden (in ouE/m³), ondanks het feit dat de meetmethode sinds kort op Europees niveau werd gestandaardiseerd (zie bijlage 6), werd een vaste grenswaarde niet zinvol geacht zolang de bepalingsmethode niet eenduidiger is.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
183
BIJLAGE 6
Bijlage 6
METHODEN VOOR BEPALING VAN GEURHINDER EN GEUREMISSIES
In deze bijlage zijn de meest gebruikte methoden aangegeven voor het meten van geuremissies, geurimmissies en geurhinder. Per methode is een korte omschrijving gegeven, is aangegeven welke informatie beoogd wordt, en wanneer de methode wel en niet toepasbaar is. Daarnaast zijn enkele aandachtspunten aangegeven waarop te letten bij beoordeling en interpretatie van de resultaten. De methodes worden ingedeeld in 4 categorieën: – sociologische methodes (klachtenanalyse, geurdagboeken, telefonisch leefomgevingsonderzoek) – sensorische metingen (snuffelploegmetingen, olfactometrische analyses, bepaling van de hedonische waarde) – chemisch analytische methodes – verspreidingsberekeningen
1
Sociologische methodes
Sociologische methodes worden toegepast voor het in kaart brengen van de geurhinder die in een bepaald gebied ervaren wordt door de bewoners. Geurhinder is niet rechtstreeks te meten, maar slechts onrechtstreeks, op basis van informatie aangeleverd door de bewoners. Informatie van de bewoners kan verkregen worden via klachtenanalyses, geurdagboeken of telefonisch leefomgevingsonderzoek. a
Klachtenanalyse
Methode Deze methode omvat een analyse van de spontane klachten over geurhinder die geregistreerd werden bij diverse instanties. Hierbij kan b.v. de evolutie van klachten in functie van tijd en plaats onderzocht worden. Door de klachtengegevens te koppelen met de meteogegevens en de activiteiten die werden uitgevoerd door potentiële bronnen van geuremissies in de omgeving, kan getracht worden de herkomst van de geurhinder te achterhalen. Beoogde informatie – –
indicatie van evolutie van geurhinder – trends in functie van de tijd (eventueel) identificatie van de vermoedelijke bron van geurhinder
Randvoorwaarden m.b.t. toepasbaarheid –
Een klachtenanalyse kan slechts toegepast worden in situaties waar geurklachten gerapporteerd én geregistreerd worden.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
185
BIJLAGE 6
Aandachtspunten bij de beoordeling en interpretatie van de resultaten – – –
Spontane klachten zijn wel een indicatie voor het bestaan van geurproblemen, doch er is geen rechtstreeks verband tussen het aantal klachten en de mate van geurhinder. Afwezigheid van klachten betekent niet noodzakelijk dat er geen geurhinder optreedt. Wie geurhinder ondervindt, zal immers niet steeds klacht indienen. Omgekeerd kan een beperkte geurhinder soms resulteren in een groot aantal klachten.
b
Geurdagboeken
Methode Aan de omwonenden wordt gevraagd een geurdagboek bij te houden. Hierin dient men frequent (meermaals per dag) geurwaarnemingen te noteren. De te noteren gegevens zijn: – meteogegevens – waarneembaarheid van geur – intensiteit van de waargenomen geur – hinderlijkheid van de waargenomen geur – (on)aangenaamheid van de waargenomen geur – omschrijving van de geur (met eventueel toewijzing aan vermoedelijke geurbron) De gegevens uit de geurdagboeken worden vervolgens geanalyseerd. Hierbij kan een bepaling gebeuren van de waarnemingspercentages, hinderpercentages, en de stankhinderindex. Zoals bij een klachtenanalyse kan hierbij een koppeling gemaakt worden met de meteogegevens en de activiteiten die werden uitgevoerd door potentiële bronnen van geuremissies, en kan getracht worden de herkomst van de geurwaarnemingen te achterhalen. Beoogde informatie – – –
waarnemingspercentages, hinderpercentages, stankhinderindex (eventueel) identificatie van de vermoedelijke bron van geurwaarnemingen in combinatie met geurconcentratiebepalingen (zie verder): koppeling tussen geurconcentratie en hindergevoel
Randvoorwaarden m.b.t. toepasbaarheid –
De methode is slechts toepasbaar indien voldoende deelnemers kunnen gevonden worden in verschillende windrichtingen en afstanden t.o.v. de bron.
Aandachtspunten bij de beoordeling en interpretatie van de resultaten –
De resultaten van het onderzoek kunnen vertekend zijn indien de deelnemers te sterk betrokken en dus onvoldoende objectief zijn.
c
Telefonisch Leefomgevingsonderzoek (TLO)
Methode Bij deze methode wordt onder een groot aantal omwonenden (vaak enkele honderden) een telefonische enquête gehouden. De vragen over geurhinder zijn opgenomen in een lijst met vragen over allerlei andere aspecten van de woonomgeving. Hierdoor weten de geënquêteerden niet dat het een onderzoek naar geurhinder betreft. Met betrekking tot geur wordt gevraagd of de geënquêteerden in de afgelopen periode geurhinder hebben ondervonden. Bij positief antwoord wor186
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 6
den bijkomende vragen gesteld met betrekking tot de aard en de ernst van de geurhinder (omschrijving, hinderlijkheid, frequentie, vermoedelijke oorsprong). De gegevens uit de telefonische enquête worden vervolgens geanalyseerd, b.v. ter bepaling van de hinderpercentages. Beoogde informatie – – –
hinderpercentages (eventueel) identificatie van de vermoedelijke bron van geurwaarnemingen in combinatie met geurconcentratiebepalingen (zie verder): koppeling tussen geurconcentratie en hindergevoel
In vergelijking met geurdagboeken, levert een TLO informatie over de geurwaarneming over een langere tijdsperiode. Randvoorwaarden m.b.t. toepasbaarheid – –
Een TLO is slechts toepasbaar bij een bron met een voldoende groot aantal (meerdere honderden) woningen binnen het invloedsgebied. Een TLO is tijdrovend en duur.
Aandachtspunten bij de beoordeling en interpretatie van de resultaten –
– –
Het geheugeneffect van de respondenten: als de bron in het verleden meer hinder heeft veroorzaakt, kan de TLO een vertekend beeld opleveren. Het is niet raadzaam een TLO uit te voeren als de inrichting waar het onderzoek om draait, kort geleden in opspraak is geweest. Hinder ten gevolge van incidentele situaties: de TLO kan geen onderscheid maken tussen hinder veroorzaakt door incidenten of door de gebruikelijke bedrijfsituatie. Grootte van de onderzoeksgebieden: hoe groter het onderzoeksgebied, des te groter wordt het effect van uitmiddeling. Het maximum en minimum van de geurbelasting van één onderzoeksgebied mogen niet te ver uit elkaar liggen (b.v. maximaal 25 % t.o.v. het gemiddelde, of maximaal een factor 2 t.o.v. elkaar).
2
Sensorische metingen
Bij sensorische metingen wordt gebruik gemaakt van de menselijke neus als meetinstrument. De meest toegepaste sensorische meetmethodes zijn snuffelploegmetingen en olfactometrische analyses. Deze zijn beide gericht op geurdetectie. De geurdetectie kan eventueel gecombineerd worden met een bepaling van de hedonische waarde. a
Snuffelploegmetingen
Methode Met deze methode wordt de geurwaarneembaarheid in de omgeving van één of meerdere geurbronnen bepaald door een snuffelploeg. Een snuffelploeg bestaat uit één of (meestal) meerdere (b.v. 6) normaal geurgevoelige personen die te voet of per fiets de omgeving van de geurbron(nen) doorkruisen. Zij benaderen de geurpluim windafwaarts van de bron, en doorkruisen
Vlaams BBT-Kenniscentrum
187
BIJLAGE 6
de pluim op verschillende afstanden van de bron, zoveel mogelijk loodrecht op de windrichting. Telkens geur waargenomen wordt, wordt dit opgetekend op een topografische kaart. Zo krijgt men een beeld van de grootte van het geurverspreidingsgebied. Uit de waarnemingen wordt achteraf berekend op welke afstand de helft van de snuffelploeg de geur juist waar kon nemen. Dit wordt de snuffelgrens, geurdrempelafstand of maximale geurwaarnemingsafstand genoemd. De immissieconcentratie is hier per definitie 1 snuffeleenheid per kubieke meter lucht (se/m3). Tijdens de meting worden ook de meteorologische omstandigheden genoteerd. Uit de waarneembaarheidsafstanden in combinatie met de meteorologische omstandigheden en de eigenschappen van de bron kan met behulp van een korte termijn verspreidingsmodel de bronsterkte (emissie van de bron) bepaald worden. De aldus bepaalde bronsterkte wordt uitgedrukt in snuffeleenheden per tijdseenheid (se/s). Beoogde informatie –
– –
afbakening van het gebied waarop een geurbron als geheel (geen onderscheid tussen dicht bij elkaar gelegen deelbronnen) in de omgeving waarneembaar is (snuffelgrens, geurdrempelafstand of maximale geurwaarnemingsafstand) emissie van de bron als geheel in snuffeleenheden per tijdseenheid (se/s) input voor (lange termijn) verspreidingsberekeningen (zie verder)
Randvoorwaarden m.b.t. toepasbaarheid –
–
– – –
Een praktische voorwaarde voor de toepasbaarheid van snuffelploegmetingen is dat de omgeving van de bron toegankelijk moet zijn voor de snuffelploeg. Als dit niet zo is, kan de meting niet worden uitgevoerd, of slechts bij bepaalde windrichtingen. Bepaling van de globale bronsterkte via snuffelploegmetingen is toepasbaar bij oppervlaktebronnen, puntbronnen en combinatie van bronnen (inclusief diffuse, moeilijk lokaliseerbare of bemonsterbare deelbronnen die zich minder lenen tot olfactometrische analyse). Individuele deelbronnen kunnen niet worden onderscheiden. De methode is niet of minder toepasbaar op bronnen met een klein invloedsgebied (bijv. minder dan 150 m) of op sterk fluctuerende bronnen. De aanwezigheid van stoorbronnen kan de uitvoering van de meting bemoeilijken. De methode is enkel toepasbaar binnen bepaalde meteorologische grenzen (geen veranderlijke windrichting, windstilte of onstabiele meteocondities, geen vrieskou, stormachtig weer, regenval of dichte mist).
Aandachtspunten bij de beoordeling en interpretatie van de resultaten –
–
188
De emissiecijfers die berekend worden op basis van snuffelploegmetingen (door middel van een korte termijn verspreidingsmodel) zijn onderhevig aan een relatief belangrijke spreiding. Eén van de belangrijkste oorzaken hiervan is de onzekerheid op de stabiliteitsparameters die in het verspreidingsmodel gehanteerd worden. Deze stabiliteitsparameters geven aan in welke mate de pluimverspreiding stabiel of onstabiel gebeurt, afhankelijk van de meteorologische situatie. De stabiliteit van het weer is echter moeilijk te meten, en de onzekerheid op de stabiliteitsparameters is vrij groot. De standaarddeviatie van snuffelmetingen uitgevoerd door verschillende snuffelploegen bij goed omschreven procedures bedraagt 20-30 % (Defoer N., 2002)
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 6
–
– – –
–
Om een betrouwbaar beeld van de emissie op langere termijn te kunnen berekenen wordt de snuffelploegmeting bij voorkeur meermaals herhaald bij verschillende meteorologische omstandigheden. Bij hoge bronnen neemt de betrouwbaarheid af door de gevoeligheid van de pluim voor meteo-fluctuaties. De emissie wordt uitgedrukt in snuffeleenheden (se). Er is geen eenduidig verband tussen snuffeleenheden en geureenheden (zie olfactometrische analyses). De methode heeft als voordeel dat zij uitgaat van de feitelijke waarneembaarheid van een geur in zijn omgeving. Ze neemt hierdoor eveneens mogelijke depositie, adsorptie en absorptie-effecten in rekening, terwijl bij olfactometrische analyses de geur wordt waargenomen in artificiële omstandigheden. Het principe van snuffelmetingen als meettechniek voor de bepaling van geuremissies is internationaal wel algemeen aanvaard maar nog niet zeer gestandaardiseerd. Er zijn nogal wat verschillen in praktische uitvoering en resultaten tussen verschillende landen (en zelfs binnen één land).
b
Olfactometrische analyses
Methode Bij een olfactometrische analyse worden aan de geurbron (aan de schouwmond of t.h.v. het emitterend oppervlak) geurmonsters genomen in kunststof zakken. De genomen monsters worden vervolgens naar het laboratorium vervoerd en daar binnen de 30 uur na de bemonstering geanalyseerd. De bemonstering gebeurt volgens de longmethode waarbij een onderdruk wordt gecreëerd in een ton waarin ook de aanvankelijk lege zak is gemonteerd. Door creatie van de onderdruk in de ton zal de zak, die via een leiding in verbinding staat met de te bemonsteren lucht, zich langzaam vullen met de geurhoudende lucht. Naargelang van het type bron zijn verschillende bemonsteringstechnieken van toepassing: oppervlaktebemonsteringsapparaten (b.v. Lindvall-box) bij oppervlaktebronnen, voorverdunning bij afvalgassen op hoge temperatuur, … Tijdens de bemonstering worden eveneens een aantal parameters (debiet, temperatuur,...) geregistreerd. De analyse in het laboratorium gebeurt door olfactometrie. Dit is een sensorische meetmethode, waarbij gebruik gemaakt wordt van de menselijke neus als meetinstrument. Met behulp van een verdunningsapparaat (de olfactometer) wordt een reeks verdunningen van het geurmonster aan een panel van waarnemers aangeboden. Deze waarnemers zijn op voorhand getest op een geurgevoeligheid en vallen binnen een bepaald geurgevoeligheidsgebied (zijn m.a.w. gemiddelde neuzen). Zij moeten telkens aangeven of zij een onderscheid kunnen vaststellen tussen de aangeboden verdunning en geurvrije lucht. De verdunning waarbij de helft van het panel de aangeboden lucht kan onderscheiden van geurvrije lucht wordt gelijkgesteld aan 1 geureenheid per kubieke meter, ofwel 1 European Odour Unit per kubieke meter (1 ouE/m³). Het aantal keren dat verdund moet worden om deze drempel te bereiken, is in getalwaarde gelijk aan de geurconcentratie van het luchtmonster (in ouE/m³). Door de geurconcentratie te vermenigvuldigen met het debiet van het bemonsterde gas, wordt de geuremissie in ouE/s bepaald. De methode laat toe, aangezien de monsters direct aan de schouwmond genomen worden, de bijdrage van verschillende deelemissies tot de totale emissie van een bron te bepalen. Op die manier kan de bronsterkte worden ingeschat en kunnen emissiebeperkende maatregelen worden voorgesteld die met het relatieve belang van elk emissiepunt rekening houden.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
189
BIJLAGE 6
Beoogde informatie – – –
emissieconcentratie van individuele (deel)bronnen in geureenheden per volume afvalgas (in ouE/m³, vroeger ook in ge/m³, met 2 ge = 1 ouE) emissie van individuele (deel)bronnen in geureenheden per tijdseenheid (in ouE/s, vroeger ook in ge/s; met 2 ge = 1 ouE) input voor verspreidingsberekeningen (zie verder)
Randvoorwaarden m.b.t. toepasbaarheid – – –
Olfactometrische analyses zijn goed toepasbaar op geleide geurbronnen, omdat deze over het algemeen goed bemonsterbaar zijn. Ook voor oppervlaktebronnen is de methode toepasbaar, doch hier is de monstername moeilijker, vooral bij grote oppervlakken. Voor bepaling van diffuse emissies is olfactometrie minder geschikt.
Aandachtspunten bij de beoordeling en interpretatie van de resultaten –
–
– –
– –
–
De bemonsterings- en analysemethode is sinds kort op internationaal niveau goed gestandaardiseerd door de Europese norm 'European Standard on Determination of Odour Concentration by Dynamic Olfactometry' EN13725. In het verleden echter was van internationale standaardisatie nog geen sprake, en werden in de diverse landen uiteenlopende methoden gebruikt, met wisselende accuraatheid en reproduceerbaarheid. In Nederland werd in het verleden de norm NVN2820 gehanteerd. 1 Nederlandse geureenheid bepaald volgens NVN2820 is gelijke aan 0,5 ouE. In Duitsland werd in het verleden de VDI norm 3881 gehanteerd, waarbij de resultaten worden uitgedrukt in Duitse geureenheden (GE). Er is geen eenduidig verband tussen GE en ouE. Er is geen eenduidig verband tussen geureenheden en snuffeleenheden (zie snuffelploegmetingen). Bij olfactometrische analyses wordt de geur waargenomen in artificiële omstandigheden, waardoor mogelijke depositie, adsorptie en absorptie-effecten niet in rekening worden gebracht. Dit is een nadeel ten opzichte van methodes (b.v. snuffelploegmetingen) die uitgaan van de feitelijke waarneembaarheid van een geur in zijn omgeving.. Een spreiding in de geurconcentraties van meer dan een factor drie kan duiden op schommeling in de geurconcentratie, of monsternamefouten.
c
Bepaling van de hedonische waarde
Methode De aangenaamheid van de geur wordt getalsmatig ‘gemeten’. Voor de beoordeling wordt vaak de volgende schaal gehanteerd: 0 = niet aangenaam en niet onaangenaam -1 = zeer licht onaangenaam +1 = zeer licht aangenaam -2 = licht onaangenaam +2 = licht aangenaam -3 = onaangenaam +3 = aangenaam -4 = zeer onaangenaam +4 = zeer aangenaam
190
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 6
De bepaling van de hedonische waarde kan gebeuren in het geurlaboratorium, aansluitend op een olfactometrische analyse. In dit geval wordt een luchtmonster in verschillende concentraties aan de panelleden aangeboden, die de geur beoordelen. Ook tijdens een snuffelploegmeting kunnen de panelleden gevraagd worden een beoordeling van de waargenomen geur te geven. Uit de meting volgt een relatie tussen de geurconcentratie en de gemiddelde score van de hedonische waarde. Beoogde informatie –
relatie tussen geurconcentratie (in ge of se) en de hedonische waarde
Randvoorwaarden m.b.t. toepasbaarheid –
zie snuffelploegmetingen en olfactometrische analyses
Aandachtspunten bij de beoordeling en interpretatie van de resultaten –
– –
Bij vergelijking van uitkomsten van hedonisch onderzoek uitgevoerd door verschillende laboratoria is het van belang de gebruikte analysemethoden eveneens met elkaar te vergelijken. Voor de bepaling van de hedonische waarde bestaat immers geen internationaal aanvaarde standaardprocedure. In Duitsland wordt de Duitse norm VDI 3882, blatt 2 gehanteerd. De relatie tussen de hedonische waarde en het optreden van geurhinder is niet eenduidig vastgesteld. Adviesbureaus gaan er vaak van uit dat bij een geurconcentratie behorende bij een hedonische waarde van H= -0,5 als 98-percentielwaarde de kans dat er geurhinder optreedt gering is. Aangenomen wordt dat bij een geurconcentratie behorende bij een hedonische waarde van H= -2 als 98-percentielwaarde de kans op geurhinder groot is.
3
Chemisch-analytische methoden
Methoden Chemisch-analytische methoden laten in principe toe de chemische stoffen die aan de basis liggen van geurhinder te identificeren, en de concentraties van deze stoffen in een luchtmengsel te kwantificeren. Voor de identificatie van de componenten is gaschromatografie gekoppeld aan massaspectrometrie (GC-MS) een veelgebruikte techniek. Voor de kwantificatie kan gebruik gemaakt worden van verschillende meetmethoden, b.v. FID (vlamionisatiedetector) of FPD (vlamfotometrische detector). Meestal is het nodig het geurmonster vooraf te concentreren, omdat de instrumentele gevoeligheid te beperkt is om rechtstreeks concentraties op het geurdrempelniveau te meten. Beoogde informatie –
informatie over de samenstelling van een afvalluchtmonster. Deze informatie is onmisbaar bij de keuze van een geschikte geurreductietechniek.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
191
BIJLAGE 6
Randvoorwaarden m.b.t. toepasbaarheid –
Analyse van immissiemonsters stelt vaak een probleem omwille van de lage concentraties van de geurstoffen en interferentie met alom aanwezige VOS.
Aandachtspunten bij de beoordeling en interpretatie van de resultaten – –
Er bestaat geen rechtstreeks verband tussen chemische samenstelling en de geurconcentratie. Risico op artefactvorming en verlies gedurende de verschillende analytische stappen
4
Verspreidingsberekeningen
Methode Uitgaande van een gekende geuremissie (bepaald aan de hand van snuffelploegmetingen, olfactometrie of op basis van emissiefactoren) kan de impact van een bedrijf op zijn omgeving bepaald worden door het uitvoeren van verspreidingsberekeningen op lange termijn. Hiertoe worden aan de hand van een verspreidingsmodel voor een volledig meteobestand de geurimmissieconcentraties in de omgeving van een bedrijf berekend. In Vlaanderen wordt hiervoor gebruik gemaakt van het Immissie frequentie distributie model (IFDM), een bi-gaussiaans model dat ontwikkeld werd door VITO. De berekende concentraties worden weergegeven als overschrijdingsfrequenties op jaarbasis of percentielen. Naast de impactbepaling worden verspreidingsberekeningen eveneens toegepast bij de bepaling van het effect van bepaalde geurbestrijdende maatregelen, schoorsteenhoogteberekeningen, … Beoogde informatie –
verwachte impact van een bron op zijn omgeving (geurconcentraties als overschrijdingsfrequenties op jaarbasis of percentielen)
Randvoorwaarden m.b.t. toepasbaarheid –
geuremissie van de bron moet gekend zijn
Aandachtspunten bij de beoordeling en interpretatie van de resultaten –
192
In het totale vaststellingstraject van emissiemetingen en verspreidingsberekening zit een onnauwkeurigheid van ruwweg een factor 2 (Bron: Infomil, www.Infomil.nl).
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
Bijlage 7
TECHNISCHE FICHES VAN DE BESCHIKBARE MILIEUVRIENDELIJKE TECHNIEKEN VOOR COMPOSTEER- EN VERGISTINGSINSTALLATIES
In deze bijlage worden de technische fiches weergegeven van de beschikbare milieuvriendelijke technieken die in hoofdstuk 4 opgesomd werden. Enkel voor de technieken waarvoor het zinvol was, werd een technische fiche gemaakt. In de technische fiches wordt voor elke techniek volgende informatie weergegeven: – Doel – Principeschema – Procesbeschrijving – Varianten – Milieu-aspecten – Energieverbruik – Financiële aspecten – Voor- en nadelen – Toepassingen
Overzicht van de technische fiches Technische fiche 1: Technische fiche 2: Technische fiche 3: Technische fiche 4: Technische fiche 5: Technische fiche 6: Technische fiche 7: Technische fiche 8: Technische fiche 9:
Blaasbeluchting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Zuigbeluchting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Compostering onder semi-permeabele membranen in combinatie met geforceerde beluchting. . . . . . . . . . . . . . . . . . Gebruik van geurmaskeerders of -neutraliseerders . . . . . . . . . . . Biofilter . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Biowasser. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Biotrickling filter . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Oxidatieve wasser . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Zure wasser . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
Vlaams BBT-Kenniscentrum
p. 194 p. 197 p. 200 p. 204 p. 208 p. 214 p. 218 p. 222 p. 225
193
BIJLAGE 7
TECHNISCHE FICHE 1 Blaasbeluchting Doel Blaasbeluchting is een techniek om composterend materiaal geforceerd te beluchten. De bedoeling van geforceerde beluchting is het composteerproces optimaal te laten verlopen door: – zuurstof in het materiaal te brengen om zoveel mogelijk aërobe condities te creëren en te behouden – het vochtgehalte van het materiaal te regelen (afvoer van vocht met de beluchtingslucht) – de temperatuur van het materiaal te regelen (afvoer van warmte met de beluchtingslucht). Principeschema
Procesbeschrijving Bij blaasbeluchting is onder de composthopen een beluchtingsvloer aangebracht. Vanuit de beluchtingsvloer wordt lucht van onder naar boven doorheen de composthopen geblazen door middel van ventilatoren. De ingeblazen lucht kan zowel verse als gerecirculeerde lucht zijn, of een mengsel van beiden. Samen met de beluchtingslucht worden ook warmte, vocht, CO2, en geurcomponenten in de omgeving geblazen. In gesloten systemen (b.v. hallen, tunnels) met blaasbeluchting is daarom een afzuiging van de hal- of tunnellucht voorzien. De afgezogen lucht dient te worden behandeld in een luchtbehandelingsinstallatie. Wanneer blaasbeluchting wordt toegepast bij compostering in open lucht (groencompostering) is geen luchtafzuiging voorzien. Varianten De beluchtingsvloer kan ofwel bestaan uit een rooster met daaronder een beluchtingskelder, ofwel uit beluchtingsbuizen die in een betonvloer zijn aangebracht. In deze buizen zijn gaten geboord waarin “spigots” zijn aangebracht. Dit zijn naar boven toe taps toelopende tuitjes waar 194
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
lucht doorheen geblazen wordt. Bij blaasbeluchting via een Spigot-vloer is de luchtdoorlaat van de vloer veel lager dan bij beluchting via een roostervloer. Hierdoor wordt de beluchtingslucht bij een grotere druk door het composterend materiaal geblazen, waardoor bij eenzelfde luchtdebiet een gelijkmatigere beluchting kan gerealiseerd worden (minder preferentiële luchtstromingen). Milieu-aspecten Geur Bij geforceerde beluchting verbetert de zuurstofvoorziening in het composterende materiaal en wordt gestreefd naar een volledig aërobe procesvoering. Dit heeft in principe een gunstige invloed op de geurproblematiek. Volgens Nederlandse bronnen kan overschakeling van natuurlijke naar geforceerde beluchting resulteren in een aanzienlijke verbetering van de geurhindersituatie rond een groencomposteerinstallatie (zie hoofdstuk 3). Geluid De ventilatoren van de blaasbeluchting produceren geluid en kunnen mogelijk hinder veroorzaken. Energieverbruik Er wordt energie verbruikt door: – de ventilatoren die de lucht doorheen de hopen blazen – de afzuiging van de hal- of tunnellucht bij gesloten compostering. Financiële aspecten geen gegevens Voor- en nadelen Voordelen –
–
–
De verbetering van de procescondities in het composterend materiaal heeft niet alleen een gunstige invloed op de geurproblematiek, maar ook op de composteringstijd en op de kwaliteit van de geproduceerde compost. Blaasbeluchting zorgt (in vergelijking met zuigbeluchting) voor een gelijkmatigere vochtverdeling doorheen de composthopen. Het onderste gedeelte van de composthopen, dat doorgaans het natst is (waterverlies onder invloed van het gewicht van bovenliggend materiaal), wordt door de ingeblazen lucht gedroogd. Naarmate de lucht doorheen de composthopen beweegt, raakt hij verzadigd met water, zodat hij geen water meer opneemt in de drogere buitenste zones van de composthoop. Door condensatieverschijnselen kunnen de buitenste zones zelfs terug wat vocht opnemen. Blaasbeluchting zorgt (in vergelijking met zuigbeluchting) voor een gelijkmatigere temperatuursverdeling doorheen de composthopen.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
195
BIJLAGE 7
Nadelen –
–
Doordat samen met de beluchtingslucht ook warmte, vocht, CO2, en geurcomponenten in de hal of tunnel worden geblazen, ontstaat in gesloten systemen (b.v. hallen, tunnels) met blaasbeluchting een vrij extreem en corrosief klimaat. Hiermee moet rekening gehouden worden bij de materiaalkeuzes. Omwille van het extreme klimaat is een gesloten composteerruimte met blaasbeluchting ongeschikt voor (langdurige) aanwezigheid van personen.
Toepassingen Blaasbeluchting wordt toegepast in 6 van de 7 Vlaamse GFT-composteerinstallaties en bij tunnelcompostering in champignonsubstraatbedrijven. Ook in groencomposteerinstallaties wordt soms gebruik gemaakt van blaasbeluchting (3 installaties in Vlaanderen (waaronder 1 in combinatie met membranen, zie technische fiche 3), meerdere in Nederland).
196
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
TECHNISCHE FICHE 2 Zuigbeluchting Doel Zuigbeluchting is een techniek om composterend materiaal geforceerd te beluchten. De bedoeling van geforceerde beluchting is het composteerproces optimaal te laten verlopen door: – zuurstof in het materiaal te brengen om zoveel mogelijk aërobe condities te creëren en te behouden – het vochtgehalte van het materiaal te regelen (afvoer van vocht met de beluchtingslucht) – de temperatuur van het materiaal te regelen (afvoer van warmte met de beluchtingslucht). Principeschema
Procesbeschrijving Bij zuigbeluchting is, zoals bij blaasbeluchting, onder de composthopen een beluchtingsvloer aangebracht. Vanuit de beluchtingsvloer wordt lucht van boven naar onder doorheen de composthopen gezogen door middel van ventilatoren. De afgezogen lucht is beladen met warmte, vocht, CO2 en geurcomponenten, en wordt meestal afgevoerd naar een luchtbehandelingsinstallatie. Varianten Omwille van de nadelen van een pure zuigbeluchting (zie verder), kan ook gekozen worden voor een combinatie van blaas- en zuigbeluchting. Hierbij wordt in één gedeelte van de composthoop blaasbeluchting toegepast, en in een ander gedeelte zuigbeluchting. De afgezogen lucht uit het gedeelte met zuigbeluchting, wordt als beluchtingslucht gebruikt in het gedeelte met blaasbeluchting. Bij combinatie van blaas- en zuigbeluchting moet er wel over gewaakt worden dat warme, met water verzadigde lucht die uit de composthoop wordt afgezogen, niet wordt gebruikt voor beluchting van koudere delen van de composthoop. Dit zou immers aanleiding geven tot waterdampcondensatie en een te hoge vochtigheidsgraad in het composterend materiaal. Daarom
Vlaams BBT-Kenniscentrum
197
BIJLAGE 7
wordt de blaasbeluchting best toegepast in het gedeelte waar de meest intensieve compostering plaatsvindt. Milieu-aspecten Geur Bij geforceerde beluchting verbetert de zuurstofvoorziening in het composterende materiaal en wordt gestreefd naar een volledig aërobe procesvoering. Dit heeft in principe een gunstige invloed op de geurproblematiek. Volgens Nederlandse bronnen kan overschakeling van natuurlijke naar geforceerde beluchting resulteren in een aanzienlijke verbetering van de geurhindersituatie rond een groencomposteerinstallatie (zie hoofdstuk 3). Geluid De ventilatoren van de zuigbeluchting produceren geluid en kunnen mogelijk hinder veroorzaken. Energieverbruik Er wordt energie verbruikt door de ventilatoren die de lucht doorheen de hopen zuigen. Financiële aspecten geen gegevens Voor- en nadelen Voordelen –
–
–
De verbetering van de procescondities in het composterend materiaal heeft niet alleen een gunstige invloed op de geurproblematiek, maar ook op de composteringstijd en op de kwaliteit van de geproduceerde compost. Doordat de composteerlucht doorheen de hopen wordt gezogen in plaats van geblazen, komen er bij gesloten compostering minder warmte, vocht, CO2 en geurcomponenten terecht in de hal. Hierdoor heersen in een hal met zuigbeluchting minder extreme condities dan in een hal met blaasbeluchting. Bijgevolg worden minder strenge eisen gesteld aan de materiaalkeuze, en is de hal beter geschikt voor (langdurige) aanwezigheid van personen. Als zuigbeluchting wordt toegepast bij compostering in open lucht, kan de lucht worden afgevoerd naar een luchtbehandelinginstallatie.
Nadelen –
198
Bij zuigbeluchting bestaat het risico dat de buitenste zones van de composthopen te fel afkoelen, doordat hier steeds verse (koude) lucht wordt doorgezogen. Om dit te voorkomen kan het noodzakelijk zijn de inkomende lucht door middel van een warmtewisselaar op te warmen tot een temperatuur > 5°C.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
–
Bij zuigbeluchting komen in vergelijking met blaasbeluchting grotere hoeveelheden percolaatwater en vaste stoffen in de luchtkanalen terecht, waardoor makkelijker verstoppingsproblemen kunnen optreden.
Toepassingen Zuigbeluchting wordt toegepast in 2 Vlaamse GFT-composteerinstallaties, éénmaal voor het volledige composteringsproces en éénmaal voor een deel van de narijping. Ook in sommige groencomposteerinstallaties wordt zuigbeluchting toegepast (niet in Vlaanderen).
Vlaams BBT-Kenniscentrum
199
BIJLAGE 7
TECHNISCHE FICHE 3 Compostering onder semi-permeabele membranen in combinatie met geforceerde beluchting Doel De bedoeling van compostering onder semi-permeabele membranen in combinatie met geforceerde beluchting is: – om in de composthoop zodanige omstandigheden (temperatuur, vochtigheid, zuurstof) te creëren dat het composteerproces optimaal verloopt – om de vrijstelling van geurcomponenten in de omgeving te beperken doordat het membraan geurcomponenten tegenhoudt. Principeschema
Procesbeschrijving Het te composteren materiaal wordt op hopen gelegd en afgedekt met een ademend, semi-permeabel membraan. Het membraan is opgebouwd uit 3 lagen, namelijk twee UV-bestendige textiellagen, en middenin een waterdichte, semi-permeabele laag. CO2 en O2 kunnen doorheen het membraan migreren. Het membraan is echter niet doorlaatbaar voor vocht. Hierdoor treedt tijdens het composteerproces condensatie op aan de binnenkant van het membraan. Geurcomponenten die in de composthoop gevormd worden, worden door het membraan gedeeltelijk tegengehouden. De wateroplosbare componenten kunnen oplossen in het gevormde condensaat, en druppelen terug de composthoop in, waar zij verder kunnen worden afgebroken. Het membraan beschermt de composthoop verder tegen afkoeling, uitdroging, en regen. De met een membraan afgedekte composthoop wordt geforceerd belucht door middel van geperforeerde buizen die onder de hopen zijn aangebracht. De beluchtingsbuizen kunnen b.v. aangebracht worden in een kiezelbed waarboven een laag houtsnippers is aangebracht. De
200
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
beluchtingsgraad wordt gestuurd in functie van de temperatuur en het zuurstofgehalte in de hoop. Om optimale werking met minimale geurhinder te verzekeren, is het van belang dat: – de composthoop volledig bedekt is door het membraan; – het membraan de composthoop onder alle weersomstandigheden goed afsluit (om het membraan op zijn plaats te houden kan aan de randen van de composthoop een verankering worden aangebracht, b.v. door een met water gevulde waterslang bovenop de membranen te leggen); – de luchttoevoer in de composthoop goed geregeld wordt; – het membraan zuiver gehouden wordt. Het aanbrengen en afnemen van de membranen kan manueel gebeuren, of er kan gebruik gemaakt worden van een oprolsysteem met motor. Dit oprolsysteem kan bevestigd worden aan een muur of op een mobiele machine. Varianten Afhankelijk van de permeabilititeit van het membraan kan zowel gewerkt worden met blaas- als met zuigbeluchting. Bij gebruik van zuigbeluchting kan de afgezogen lucht worden afgevoerd naar een luchtbehandelingsinstallatie. Milieu-aspecten Geurreductie De membranen (in combinatie met geforceerde beluchting) zorgen voor een betere warmte-, lucht- en vochthuishouding in de composthopen, waardoor het composteerproces beter verloopt. Dit heeft in principe een gunstige invloed op de geurproblematiek. Het effect wordt mogelijk nog versterkt doordat de gevormde geurcomponenten door het membraan tegengehouden worden, condenseren aan de binnenzijde van het membraan, en terug de composthoop indruppelen, waar zij verder kunnen worden afgebroken. Volgens de fabrikant van de membranen kunnen de geuremissies tijdens het composteerproces gereduceerd worden met 90 % door te composteren onder membranen. Hierbij kan worden opgemerkt dat de gerealiseerde geurreductie het gecombineerd effect is van de geforceerde beluchting enerzijds en de aanbreng van membranen anderzijds. Het aandeel van de membranen is hierin moeilijk te isoleren. Wellicht heeft de geforceerde beluchting een minstens zo belangrijk aandeel in de geurreductie. Emissies naar water Bij niet afgedekte composthopen valt het regenwater rechtstreeks op het composterend materiaal. Het kan hierbij gedeeltelijk door het composterend materiaal doorsijpelen, en gedeeltelijk langs de hopen afstromen. Tijdens dit proces treedt vervuiling van het regenwater op. Door de hopen af te dekken met semi-permeabele membranen stroomt het regenwater over de membranen van de hopen af en wordt rechtstreeks contact tussen regenwater en het composterend materiaal in principe vermeden. Hierdoor wordt vervuiling van het regenwater beperkt. Dit
Vlaams BBT-Kenniscentrum
201
BIJLAGE 7
veronderstelt wel dat de membranen de composthopen volledig afdekken en dat de membranen zelf, alsook de ruimte tussen de composthopen, voldoende schoon gehouden worden. Energieverbruik Er moet rekening worden gehouden worden met: – het energiegebruik voor het opbrengen en afnemen van de membranen (indien dit automatisch gebeurt); – het energiegebruik van de ventilatoren voor de geforceerde beluchting. Financiële aspecten De grootte-orde van de investeringskost bedraagt € 27.000 per composthoop (lengte 56 m, breedte 12 m) (systeem UTV, Duitsland). Verder dient rekening gehouden met bijkomende investerings-, energie- en personeelskosten voor ondermeer de beluchting, de sturing, en het open aanbrengen van de membranen. De totaalkost is afhankelijk van de gekozen uitvoeringsvorm, maar kan oplopen tot > 15 euro per ton groenafval (berekeningen voor een Brusselse groencomposteerinstallatie). Voor- en nadelen Voordelen –
–
De membranen zorgen voor een betere warmte-, lucht- en vochthuishouding in de composthopen, waardoor het composteerproces beter verloopt. Dit heeft niet alleen een gunstige invloed op de geurproblematiek, maar ook op de composteringstijd en op de kwaliteit van de geproduceerde compost. Omdat het membraan vocht tegenhoudt, vermindert de noodzaak om de composthoop te bevochtigen.
Nadelen – –
Het aanbrengen en verwijderen van de membranen is arbeidsintensief, zeker indien dit manueel gebeurt. Om de composthoop te kunnen omzetten, dienen de membranen te worden verwijderd.
Toepassingen De techniek wordt vooral toegepast bij groencompostering. In Duitsland zijn verschillende referenties gekend. In Vlaanderen werden in 2002 de eerste testen met compostering onder membranen uitgevoerd in de groencomposteerinstallatie. Het gaat om een systeem met blaasbeluchting. Na een testperiode werd het project uitgebreid, en momenteel wordt al het aangevoerde groenafval gecomposteerd onder membranen. De membranen worden op dit ogenblik nog manueel aangebracht en afgenomen. Er zijn investeringen gepland om een automatisch rolsysteem te installeren. De nieuwe installatie zal vermoedelijk in gebruik genomen worden in 2005. Een geurstudie bij het betrokken groencomposteerbedrijf toonde aan dat bij de nieuwe composteermethode de geuremissies sterk gereduceerd zijn. Met name tijdens het omzetten van de 202
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
composthopen (fase die normaal aanleiding geeft tot de grootste geuremissies) zijn de geuremissies met meer dan 95 % gereduceerd ten opzichte van de vorige werkwijze zonder membranen, en dit ondanks het feit dat het gebruik van geurmaskeerders inmiddels sterk is verminderd. De gerealiseerde geurreductie is het gecombineerd effect van alle genomen maatregelen (geforceerde beluchting, toepassing van membranen, en gewijzigde afvalsamenstelling). Het aandeel van de membranen is hierin moeilijk te isoleren.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
203
BIJLAGE 7
TECHNISCHE FICHE 4 Gebruik van geurmaskeerders of -neutraliseerders Doel Maskeren of neutraliseren van geurcomponenten Principeschema
Procesbeschrijving Op plaatsen waar (diffuse of geleide) geuremissies vrijkomen wordt een actief, neutraliserend, modificerend of maskerend product verneveld. In bepaalde gevallen worden de vernevelaars gecombineerd met een ventilator om de nevel beter te verspreiden. De nevel neutraliseert de geur van de bron. De werking van het product kan verscheiden van aard zijn. – Een zuivere absorptiereactie: in dat geval zal de geur na een tijdje terug worden vrijgezet in de atmosfeer. Indien de verdunning op dat ogenblik groot genoeg is, is er geen secundaire geurhinder. – Een maskering van de geur met een sterkere en aangenamere geur: in essentie wordt de geurbelading hoger maar de resulterende geur zal aangenamer zijn zodat de klachten mogelijk verminderen. Gebruikte maskeerders zijn etherische oliën van vanille, citrus, dennenboom of bloemen. – Een chemische modificering van de geurmoleculen zodat deze niet meer door de receptoren in onze neus worden waargenomen. Door aanwezigheid van de juiste moleculen zullen chemische bindingen tussen de geurmoleculen en de injectieproducten optreden. Een voorbeeld is de reactie van vetzuren met alcoholen tot esters die minder sterk ruiken. In het product zijn dan bv. alcoholen aanwezig om de vetzuren in de afgassen te neutraliseren. De neutralisatie gebeurt na een absorptie van de vetzuren in de nevel.
204
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
–
Toevoegen van complementaire geuren. Bepaalde geuren heffen elkaars werking op (bv. bedorven boter en juniper olie; ranke tabak en etherische olie van de plant wintergroen). Elke stof heeft een specifiek herkenbare geur maar de combinatie van de twee heeft geen herkenbare geur. Waarom dit effect plaatsheeft is wetenschappelijk nog niet begrepen.
In de meeste gevallen zal een combinatie van bovenstaande reacties optreden. Uit voorzorg kan het systeem beter niet gebruikt worden in ruimtes waar continu mensen aanwezig zijn. Varianten Het systeem voor de verneveling van het product kan sterk verschillen. Gebruikte systemen zijn: –
opschroefvernevelaars deze kleine systemen worden op het vat met het geurneutraliserend product geschroefd. Het product moet manueel voorverdund worden in het vat. Deze systemen hebben een korte levensduur van 3-6 maanden. Ook produceren ze grote druppeltjes zodat een belangrijk deel van het product uitregent. Ze hebben een werkingsgebied van 1,5-7 m.
–
mistventilatoren deze systemen vernevelen de vloeistof door middel van de ventilatorbladen of hebben een sproeikop na de ventilator staan. Deze systemen hebben een werkingsgebied van 7-14 m. De verwachte levensduur is 2-5 jaar.
–
hoge druk sproeiers deze systemen gebruiken een hoge drukpomp om de vloeistof op 41-83 bar te brengen. De verdunning met water kan automatisch gebeuren. De systemen produceren een fijne nevel waarbij normaal geen uitregening optreedt. De vloeistof moet gefilterd worden op 5-10 µm om verstopping van de sproeikoppen te vermijden. De nevel heeft een werkingsgebied van 0,5-2 m. De verwachte levensduur is 2-5 jaar.
–
persluchtsystemen Er moet een persluchtaansluiting en een wateraansluiting voor verdunning van het product zijn. Indien de sproeiers goed afgesteld zijn is er geen uitregening. De sproeiers hebben een werkingsgebied van 1,5-3,5 m. De verwachte levensduur is 2-5 jaar.
–
lage druk luchtsystemen hierbij wordt lucht afkomstig van blowers gebruikt. Dit is lucht op lagere druk maar met grote luchtdebieten. Dit is meestal beschikbaar bij waterzuiveringsstations voor de beluchting. De werkingsafstand is 3-12 m. Dit is groter dan bij persluchtsystemen omdat grote hoeveelheden lucht de nevel verder verspreiden. De verwachte levensduur is 3-5 jaar.
–
directe verdamping de geconcentreerde etherische olie wordt in een evaporator verdampt. Deze damp wordt dan via ventilatoren verdeeld in de lucht. Omdat hier niet met water wordt gewerkt, kan bij temperaturen onder het vriespunt worden gewerkt. De etherische oliën hebben een vriespunt van onder -70 °C zodat er geen risico is op bevriezing. De verwachte levensduur is 3-5 jaar.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
205
BIJLAGE 7
Milieu-aspecten Geurreductie De bereikte geurreductie varieert sterk van applicatie en type product. Bij een goede werking kan soms een geurreductie van 60 tot 80 % worden gehaald. Aangeraden wordt om steeds haalbaarheidstesten uit te voeren omdat de efficiëntie sterk afhangt van type product en type applicatie. Secundaire geurproblemen De restgeur die ontstaat bij injectie van geurneutraliserende middelen wordt soms als hinderlijk ervaren. Energieverbruik Het energieverbruik is vrij laag (enkel doseringspomp). Financiële aspecten De investeringskost kan variëren tussen 250 en 20 000 EUR, afhankelijk van het debiet, de uitvoering van het vernevelingssysteem en de benodigde aanpassingswerken. Bij de werkingskosten zijn vooral de kosten voor de gebruikte geurmaskeerders of geurneutraliserende producten van belang. Deze variëren tussen 2,5-200 EUR/liter. Het product verbruik bij opstelling in open lucht bedraagt typisch 40-80 liter per dag voor 1000 m², of 12,5 liter per dag voor 100 m lineaire opstelling. Voor opstelling in een zogenaamd ‘geurscherm’ op een groencomposteerinstallatie, waarbij rondom het terrein op regelmatige tussenafstanden verstuivers opgesteld worden die afhankelijk van de windrichting en de bedrijfsactiviteiten in werking gesteld worden, kan als richtprijs gerekend worden met een investeringskost van 10.000 EUR en een werkingskost van 4.000 EUR/jaar (500 l product aan ca. 80 EUR/l. Voor- en nadelen Voordelen – – – – –
Eenvoudig Lage investeringskosten Modulair systeem Flexibel systeem (aan/af schakelen afhankelijk van bepaalde parameter) Weinig onderhoud
Nadelen – – – –
206
Dure producten Duur systeem bij volcontinue emissies Contacttijd van minimum 2 seconden Bijkomende emissie als geen mistfilter wordt nageschakeld
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
Toepassingen Gebruik van geurmaskerende of geurneutraliserende producten kan interessant zijn bij periodieke geurklachten. Bij continue klachten is het minder aangewezen omwille van lagere efficiëntie en hogere werkingskost. Geurmaskerende of geurneutraliserende producten worden onder andere toegepast in volgende sectoren: – afvalverwerking – waterzuiveringsinstallaties – stortplaatsen – voedingsindustrie – slachterijen – veevoederproductie – veehouderijen – fast-food ketens. Ook bij composteerinstallaties worden geurmaskerende of geurneutraliserende producten toegepast, b.v. ter hoogte van het ontvangstgedeelte, of bij het omzetten van hopen in open lucht. Ook kan gebruik gemaakt worden van zogenaamde ‘geurschermen’. Hierbij zijn rondom het terrein op regelmatige tussenafstanden verstuivers opgesteld. Afhankelijk van de windrichting en de bedrijfsactiviteiten kunnen bepaalde verstuivers in werking gesteld worden.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
207
BIJLAGE 7
TECHNISCHE FICHE 5 Biofilter Doel Verwijdering van geurcomponenten uit afgassen Principeschema
Procesbeschrijving Bij biofiltratie wordt de te zuiveren gasstroom doorheen een filterbed geleid, dat is opgebouwd uit biologisch materiaal, bv. compost, boomschors of turf. Het filtermateriaal is drager van een dunne waterfilm waarin micro-organismen leven. De verontreinigingen in de gasstroom worden door ad- en absorptie op het filtermateriaal weerhouden, en vervolgens door de aanwezige micro-organismen afgebroken. Het filtermateriaal doet hierbij dienst als leverancier van de nodige nutriënten. De afbraakproducten van de omzetting zijn koolstofdioxide, sulfaat, nitraat e.d. Het droge stofgehalte van de filter varieert typisch van 40 tot 60 %. Om uitdroging van het bed tegen te gaan dient de gasstroom vrijwel verzadigd te zijn met water. Daarom wordt de te behan-
208
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
delen lucht meestal vooraf bevochtigd. Dit kan met een voorafgeschakelde wasser. Het gas moet 95 % relatieve vochtigheid hebben. In de praktijk is het steeds beter om een bevochtiger voor te schakelen om de biofilter tegen uitdrogen te beschermen. Voor gemakkelijk afbreekbare stoffen bevat het filtermateriaal van nature voldoende diverse soorten micro-organismen. Voor moeilijk afbreekbare stoffen kan de filter met speciale culturen worden geënt om een snellere opstart van de filter te verkrijgen en is een nauwgezette opvolging om de correcte werkingsparameters te behouden cruciaal. Toevoeging van mineralen en voedingsstoffen kan gewenst zijn indien het filtermateriaal te weinig voedingsstoffen vrijzet. Voornamelijk mengsels van makkelijk en moeilijk afbreekbare stoffen zijn moeilijk af te breken in een biofilter omdat in de eerste plaats de makkelijk afbreekbare stoffen worden verwijderd en de complexere stoffen niet worden afgebroken. Bij het ontwerp van de biofilter wordt het benodigde bedvolume berekend op basis van het luchtdebiet en de maximale bedhoogte (meestal 1-1,5 m). De biofilter kan op maat ter plaatse worden gemaakt of kan in vaste modules worden aangekocht. Afhankelijk van de belading en het debiet worden meerdere modules in parallel naast elkaar geplaatst. De typische oppervlaktebelading van een biofilter bedraagt 50-300 m³/m²h, maar kan dalen tot 5 en stijgen tot 500 m³/m²h. Bij het aanbrengen van de pakking moet er voor worden gezorgd dat het filtermateriaal zeer eenvormig is verdeeld en dat er geen vaste en losse zones zijn. Deze kunnen zorgen voor kortsluitstromen zodat de lucht slecht wordt behandeld en het effectieve filteroppervlak kleiner wordt. Op de plaatsen waar de lucht preferentieel doorgaat, droogt de filter sterker uit zodat dit effect nog wordt versterkt. Indien het filtermateriaal vanuit één zijde stelselmatig opgehoogd wordt met vrachtwagens, creëert dit makkelijk en moeilijk doorlaatbare zones waardoor de biofilter na korte tijd slecht zal functioneren. Met het oog op het onderhoud van de biofilter en de vervanging van biofiltermateriaal, is het aan te bevelen de biofilter op te bouwen in meerdere compartimenten die individueel buiten werking kunnen gesteld worden. Hierbij moet erover gewaakt worden dat, wanneer één compartiment buiten werking gesteld wordt, de overige compartimenten een voldoende reiniging van de afgassen kunnen verzekeren. Bij biofiltratie is het belangrijk dat het filtermateriaal een pH tussen 7 en 8 heeft voor afbraak van organische componenten. Bij een pH kleiner dan 6,5 wordt de afbraaksnelheid snel minder. Een goede opvolging van de filterwerking is noodzakelijk zodat snel kan worden ingegrepen wanneer de efficiëntie van het filtermateriaal vermindert. Varianten –
Meerdere lagen van filtermateriaal Soms worden meerdere lagen gebruikt om verschillende bacterieculturen te verkrijgen. In de eerste laag worden de makkelijk afbreekbare componenten verwijderd. In de tweede laag zullen vooral de moeilijk afbreekbare componenten in de afgassen zitten. Hier kunnen de gespecialiseerde (meestal traag groeiende) bacteriën overleven.
–
Open of gesloten De biofilter kan boven open of gesloten zijn. Bij een open biofilter is de biofilter onderhevig aan regen, zon, vorst, … Dit kan plantengroei veroorzaken, bij overvloedige regen een te natte biofilter, bij zon een te droge biofilter. Een gesloten biofilter is meer van de externe Vlaams BBT-Kenniscentrum
209
BIJLAGE 7
weersinvloeden afgeschermd en kan beter opgevolgd en gestuurd worden. Naast open en gesloten zijn er ook overkapte biofilters. –
Luchtinlaat onder of boven het filterbed Dit is de meest toegepaste vorm van biofiltratie. Bij de inlaat onder het bed gebeuren de biologische afbraak en de irrigatie in verschillende gebieden. In de filter kan vochtophoping optreden vanwege luchtkanalisering waardoor op deze plaatsen anaërobe zones kunnen optreden. Door een buizenstelsel kort bij de luchtinlaat te plaatsen onderin het bed kunnen verontreinigde afbraakproducten en stof uit het bed gespoeld worden met weinig schade aan het filtermateriaal. Vermits aan de bovenkant van het bed de concentraties aan verontreinigende stoffen normaal laag is kan de filter meestal gemakkelijk geïnspecteerd worden met weinig voorzorgsmaatregelen. Bij de inlaat boven het bed gebeuren irrigatie en biologische afbraak vooral bovenaan het bed. Het bed zal een constantere vochtigheid hebben vermits de eventueel onverzadigde lucht en de bevochtiging op dezelfde plaats in het bed gaan. Hierdoor is ook het gevaar voor lokale vochtophoping kleiner. Bijproducten zoals zuren kunnen evenwel door het bed percoleren waardoor het filtermateriaal kan beschadigd worden. Deeltjes kunnen ook niet van het bed worden gewassen. Uit veiligheidsoverweging moet voor een onderhoud de installatie afgezet en goed geventileerd worden om de organische stoffen te verwijderen uit de ruimte boven de biofilter.
–
Biofilter met bacteriën of schimmels De klassieke biofilters functioneren meestal met bacteriën. Een nieuwere ontwikkeling is de inzet van schimmels. Deze zijn beter bestand tegen uitdroging, verzuring, tijdelijke stilstand van de filter. Van biofilter met schimmels bestaan voor zover gekend geen full-scale installaties. Verder onderzoek moet deze techniek nog marktrijp maken.
–
Type filtermateriaal Afhankelijk van de beschikbaarheid en eisen aan de biofilter kan de samenstelling van het biofiltermateriaal aangepast worden. Voorbeelden van filtermateriaal zijn compost, boomschors, heide, turf, wortelhout, kokosmateriaal, geëxpandeerde kleimaterialen,…. Ieder van deze vulmaterialen heeft zijn specifieke eigenschappen naar specifiek oppervlak, stabiliteit en levensduur, bestendigheid tegen verzuring en luchtweerstand. Een combinatie van verschillende materialen kan worden toegepast. Om verzuring te verminderen kunnen aan het vulmateriaal bufferende stoffen worden toegevoegd zoals kalk of dolomiet.
Voorschakeling van een chemische gaswasser wordt uitgevoerd om verzurende componenten te verwijderen voor de biofilter. Deze verzurende componenten zijn ammoniak, amines, zwavelcomponenten, chloriden, … De wasser zorgt dan voor een voorbehandeling en de biofilter voor de verdere afbraak van de verontreinigingen. Te verregaande verwijdering van NH3 voor de biofilter is echter niet wenselijk, omdat hierbij het gevaar bestaat voor N-gebrek in de biofilter, zodat N zou moeten bijgedoseerd worden. Milieu-aspecten Geurreductie Voor een biofilter kan onder optimale condities gerekend worden met een geurverwijderingsrendement van 90 % (Kriesch S.). Bij hoge ingaande geurconcentraties kunnen soms hogere verwijderingsrendementen worden gerealiseerd. Omgekeerd kan bij lage ingangsconcentraties of bij niet optimale werking het rendement ook lager zijn. 210
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
De behandelde lucht kan nooit volledig geurvrij zijn omdat een biofilter een eigen specifieke geur emitteert. In het Nederlandse Handboek Milieuvergunningen wordt ervan uitgegaan dat de biofilterwerking voldoende is zolang de restgeur lager is dan 5000 ge/m³ (Kriesch S.). In de VDI-richtlijnen wordt voor biofilters bij composteer- en vergistingsinstallaties een waarde van 500 ouE/m³ als emissierichtwaarde gehanteerd. De eigengeur van de biofilter (200-500 ouE/m³) wordt hier niet meegeteld. De haalbaarheid van deze emissiewaarde werd tijdens een Europese workshop (ECN, 2003) echter in vraag gesteld58. Secundaire geurproblemen Bij geurproblemen moet eveneens aandacht besteed worden aan de leidingen voor de biofilter. Deze kunnen een secundaire geurbron worden indien door stof de leidingen dichtslibben en een anaërobe laag vormen. Afvalwater Er komt een weinig percolaatwater uit de biofilter vrij. Dit afvalwater is beladen met de afbraakproducten (nitraat, sulfaat,…) en een weinig organische stoffen. Afvalstoffen Er komt periodiek (om de 0,5-5 jaar) dragermateriaal vrij dat moet worden afgevoerd en verwerkt via composteren, storten of verbranden. Energieverbruik De biofilter verbruikt zelf weinig energie (< 1 kWh/1 000 m³/h). Het is vooral de drukval die de ventilator moet overwinnen die het energiegebruik bepaalt. Deze drukval bedraagt 500 Pa voor een compostfilter en 1 500 Pa voor een grondfilter. Vermits een biofilter constant moet worden belucht, ook wanneer er geen productie is, moet op 8760 uur per jaar worden gerekend. Tijdens de uren dat er geen productie is, kan wel aan een gereduceerd debiet worden gewerkt zodat de drukval, het debiet en dus ook de energiekost dan wordt beperkt. Financiële aspecten De investering wordt geschat op 5.000-20.000 EUR per 1000 Nm³/u. De werkingskosten worden vooral bepaald door de personeelskosten, de kosten voor hulp- en reststoffen, en het energieverbruik. Invloedsfactoren op de kostprijs zijn: – gasdebiet – concentratie van verontreinigingen
58
Omdat er bij olfactometrische geurmetingen in verschillende landen, door verschillende laboratoria, … vaak uiteenlopende resultaten bekomen worden (in ouE/m³), ondanks het feit dat de meetmethode sinds kort op Europees niveau werd gestandaardiseerd (zie bijlage 6), werd een vaste grenswaarde niet zinvol geacht zolang de bepalingsmethode niet eenduidiger is.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
211
BIJLAGE 7
– – – – –
samenstelling afgas temperatuur afgas benodigde efficiëntie type filtermateriaal type voedingsstoffen toegevoegd
Voor- en nadelen Voordelen – – – – – –
Relatief lage investerings- en werkingskosten Eenvoudige constructie Goede verwijdering van biologisch afbreekbare componenten (ook slecht wateroplosbare componenten zoals xylenen, styreen,…) Lage drukval Weinig afvalwater (percolaatwater) Weinig afvalmateriaal (enkel vervangen filtermateriaal)
Nadelen – – – – – – – – –
–
Groot oppervlakte nodig (dit kan worden opgelost door container biofilters op elkaar te plaatsen zodat het grondoppervlak kleiner wordt; dit verhoogt echter de kostprijs) Filtermateriaal moet periodiek worden vervangen Vochtigheid en pH van het filtermateriaal moeilijk te controleren Weinig regelparameters om de efficiëntie te verbeteren Verstoppingsgevaar door stof Fluctuaties in concentratie en belasting hebben grote invloed op de werkingsefficiëntie De emissie moet relatief continu worden aangeboden. Bij een werkingsregime van 8 uur per dag 5 dagen per week en minder zijn biologische technieken niet of minder geschikt. Bed moet continu worden belucht om anaërobe condities te vermijden Zwavel-, chloor en stikstofhoudende organische componenten kunnen in concentraties groter dan 10-20 mg/m³ het biofiltermateriaal verzuren door vorming van respectievelijk zwavelzuur, zoutzuur en salpeterzuur en voor een verminderde verwijderingefficiëntie zorgen. De verzuring zorgt ervoor dat het filtermateriaal veel sneller moet worden vervangen. De verzuring kan worden tegengegaan door toevoeging van bufferende stoffen zoals kalksteen waardoor de standtijd kan worden verlengd. Hoge concentratie NH3 in de afgassen kan zorgen voor verzuring en verzilting van de biofilter door vorming van nitraat en ammoniumnitraat. In Duitsland wordt gesteld dat het bij NH3 concentraties > 30 mg/m³ aangewezen is om een zure wasser voor een biofilter te plaatsen (VDI, 2003). Vertegenwoordigers in het begeleidingscomité van deze studie achten een NH3 concentratie van 100-200 mg/Nm³ nog aanvaardbaar voor biofilters bij composteerinstallaties. Te verregaande verwijdering van NH3 voor de biofilter is ook niet wenselijk, omdat hierbij het gevaar bestaat voor N-gebrek in de biofilter, zodat N zou moeten bijgedoseerd worden.
Toepassingen Typische toepassingen voor biofilters zijn: – Waterzuiveringsinstallaties
212
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
– –
Smaakstoffenindustrie Composteringsinrichtingen
Bij GFT-composteerinstallaties zijn biofilters de meest toegepaste geurverwijderingstechniek. Ook in een aantal champignonsubstraatbedrijven, b.v. in Nederland, wordt de lucht uit de fase I-compostering behandeld in een biofilter (met voorgeschakelde wasser).
Vlaams BBT-Kenniscentrum
213
BIJLAGE 7
TECHNISCHE FICHE 6 Biowasser Doel Verwijdering van geurcomponenten uit afgassen Principeschema
Procesbeschrijving Een biowasser bestaat uit een gaswasser en een biologische reactor. In de gaswasser worden de te verwijderen componenten uit de gasstroom in het waswater geabsorbeerd. In de biologische reactor worden de geabsorbeerde verontreinigingen in het waswater vervolgens biologisch afgebroken. De gezuiverde wasvloeistof wordt gerecirculeerd naar de wasser waar het terug verontreinigingen opneemt. Biologisch afbreekbare koolwaterstoffen worden in de biowasser omgezet in H2O en CO2. De niet afbreekbare koolwaterstoffen blijven in het waswater aanwezig. Componenten zoals H2S en NH3 worden in respectievelijk sulfaat en nitraat omgezet. Om het zoutgehalte en het gehalte niet afbreekbare KWS laag genoeg te houden moet regelmatig gespuid worden. Dit kan op basis van geleidbaarheid of via een vaste spui gebeuren. De mate van spui is afhankelijk van de afgas-
214
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
samenstelling. Er is vastgesteld dat zelfs tot zoutgehalten die overeenkomen met een geleidbaarheid van 5 mS/cm men nog stabiele biologische afbraak kan verkrijgen. Een hydraulische verblijftijd van het waswater van 20-40 (maximum) dagen geeft goede resultaten. De gaswasser moet zodanig worden ontworpen dat de contacttijd ongeveer 1 seconde is. Afhankelijk van de oplosbaarheid van de componenten kan dit iets meer of minder zijn. De wasser moet een speciale open pakking en speciale sproeikoppen hebben om verstoppingen door het bioslib te vermijden. Het biologisch systeem heeft naast een koolstofbron (KWS) eveneens nutriënten nodig om te overleven. Hiertoe wordt aan een biowasser een nutriëntenmengsel toegevoegd. Dit nutriëntenmengsel bevat stikstof, fosfor en sporenelementen. De biologische reactor bevat een beluchting om de bacteriën te voorzien van voldoende zuurstof om de componenten af te breken. In het geval van slecht oplosbare en moeilijk afbreekbare componenten is het gevaar voor stripping van de componenten naar de lucht reëel. Om te vermijden dat door stripping verontreinigingen worden geëmitteerd moet de lucht van de beluchting in deze gevallen best terug door de biowasser worden gestuurd. Bij de opstart van een biowasser wordt de biologie geënt met slib uit een biologische waterzuiveringsinstallatie of een andere biowasser. Dit slib zal zich moeten aanpassen aan de specifieke componentsamenstelling van de afgassen. Vooral door aanpassing aan moeilijker afbreekbare componenten kan het enkele weken tot een maand duren vooraleer de vooropgestelde efficiëntie wordt bereikt. Voor afbraak van specifieke zwavel en chloorcomponenten wordt soms geënt met bacterieculturen die specifiek in laboratoriumcondities zijn opgekweekt. Varianten De biologische reactor kan zijn uitgevoerd met of zonder dragermateriaal. De systemen met dragermateriaal kennen meestal een lagere slibproductie. Indien een bedrijf reeds beschikt over een biologische zuivering kan de mogelijkheid worden onderzocht om enkel in een gaswasser te investeren en de bestaande biologie als biologisch compartiment te gebruiken. De spui van de gaswasser gaat samen met het andere bedrijfsafvalwater naar de biologie. Een gedeelte van het effluent van de biologie kan als wasvloeistof worden gebruikt. Dit kan de investeringskosten drukken. Milieu-aspecten Verwijderde luchtemissies en geurcomponenten Biowassers zijn geschikt voor verwijdering van volgende componenten: – Alcoholen – Aldehyden en ketonen – Carboxylzuren en hun esters – Fenolen – Heterocyclische zwavel en stikstofcomponenten – Mercaptanen – Amines – Chlorofenolen Vlaams BBT-Kenniscentrum
215
BIJLAGE 7
– –
H2S In mindere mate: naftaleen, thioethers, NH3
Secundaire geurproblemen Er moet opgelet worden met de tussenopslag van het waswater. Door anaërobe omstandigheden kunnen hier geurcomponenten worden gevormd. Deze moeten verder worden behandeld indien ze optreden. Dit kan men best vermijden door geen anaërobe tussenopslag te hebben. Afvalwater Het spuiwater is beladen met zouten en niet biologisch afbreekbare COD. Afvalstoffen Het spuislib van de bioreactor komt vrij als afvalstof. Energieverbruik Het energiegebruik voor de recirculatiepomp is 0,2-0,5 kWh/1 000Nm³/h. Het verbruik van de ventilator wordt bepaald door de drukval over de wasser (2-5 mbar). Het elektriciteitsverbruik van de biologische reactor wordt vooral bepaald door de beluchting. De omvang van de beluchting is afhankelijk van de belasting van de bioreactor en dus ook van de belading van de lucht. Dit moet per geval bekeken worden. Financiële aspecten De investeringskost wordt geschat op 5 000-20 000 EUR voor 1 000 Nm³/u. Voor de werkingskosten zijn de personeelskosten, kosten voor hulp- en reststoffen en energiekosten van belang. De totale werkingskost wordt geschat op 0,65 EUR voor 1 000 m³. Kostenbepalende parameters zijn: – Afgasdebiet (evenredig) – Concentratie verontreinigingen (evenredig) – Snelheid van biologische afbraak (omgekeerd evenredig) – Vereiste efficiëntie (omgekeerd evenredig) Voor- en nadelen Voordelen – – –
216
Bij makkelijk afbreekbare componenten zijn ook hoge concentraties te behandelen Hoge concentraties aan verzurende zwavel-, stikstof- en chloorcomponenten kunnen worden verwijderd door de mogelijkheid van pH controle Door de grote hoeveelheid water kunnen piekemissies beter worden opgevangen dan bij een biofilter en biotricklingfilter
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
Nadelen – – – – – –
Voorkeur voor stabiele afgasstroom naar samenstelling en belasting; bij wisselingen zal het rendement verminderen. Vooral geschikt voor goed oplosbare componenten Componenten moeten biologisch afbreekbaar zijn Productie van een slib dat moet worden afgevoerd Het spuiwater moet verder worden behandeld De emissie moet relatief continu worden aangeboden. Bij een werkingsregime van 8 uur per dag 5 dagen per week en minder zijn biologische technieken niet of minder geschikt.
Toepassingen Biowassers worden ondermeer gebruikt in volgende toepassingen: – Sigarettenindustrie voor geurreductie. De geurconcentratie wordt verminderd van ongeveer 5 000 ge/m³ naar 200-300 ge/m³. – Solventproblemen waarbij alcoholen, ketonen, acetaten,… worden gebruikt. – Verwijdering van geurcomponenten, NH3, H2S,… uit gas afkomstig van waterzuiveringsinstallaties – Verwijderen van geur voortkomend uit de productie van enzymes – Verwijderen van geur voortkomend uit de productie van kunstmatige aroma’s – Verwijdering van geur en zwavelcomponenten uit afgassen bij de rubber-industrie – Verwijdering van geur en zwavelcomponenten uit afgassen bij de productie van methionine – Verwijdering van geur bij de productie van polymeren – Verwijdering van geur, KWS en stikstofcomponenten bij de verwerking van verfafval – Behandeling van de afgassen afkomstig van stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen. Voor verwijdering van geurcomponenten in afgassen van composteerinstallaties bestaat met biowassers veel minder ervaring dan met biofilters.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
217
BIJLAGE 7
TECHNISCHE FICHE 7 Biotrickling filter Doel Verwijdering van geurcomponenten en/of NH3 uit afgassen Principeschema
Procesbeschrijving Een biotricklingfilter is een combinatie tussen een biofilter (zie technische fiche 5) en een biowasser (zie technische fiche 6). De bacteriën die voor de afbraak zorgen zijn geïmmobiliseerd op een drager of filtermateriaal. Dit filtermateriaal bestaat uit kunststofschuim, uit lava of uit plastic gestructureerde pakking. Het oppervlak moet zo zijn dat de biomassa zich goed vasthecht aan het oppervlak. Het dragermateriaal wordt constant bevloeid met water. Hiervoor moet water uniform over de pakking worden gesproeid. De verontreinigende componenten absorberen in de vloeistoffilm en worden door de bacteriën afgebroken. In dit water worden de nodige nutriënten toegevoegd om de biomassa te voeden. Dit water voert ook de overschot aan slib/biofilm af, alsook afbraakproducten die de biomassa kunnen inhiberen.
218
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
Het waswater dat gecirculeerd wordt over de pakking moet worden gecontroleerd op pH, nutriënten en zoutconcentratie. De pH kan continu gemeten en gecorrigeerd worden. De nutriënten worden constant gedoseerd en de dosering wordt periodiek gecontroleerd via analyses. Om de zoutconcentratie binnen aanvaarbare grenzen te houden moet een gedeelte worden gespuid en aangevuld met vers water. Dit kan op basis van geleidbaarheid gebeuren. Ter beveiliging van het proces kan een temperatuurmeting in de afgassen worden aangebracht indien de temperatuur te hoog kan oplopen. Op deze manier kan de biotricklingfilter gevrijwaard worden. Bij een biotricklingfilter kan door sterke aangroei van de biofilm de pakking lokaal verstoppen. Hierdoor zullen voorkeurstromingen optreden waardoor de efficiëntie zal verminderen en de drukval zal verhogen. Bij te sterke verstopping zal de pakking moeten worden vervangen. Varianten niet van toepassing Milieu-aspecten Verwijderde luchtemissies en geurcomponenten Een biotrickling filter is geschikt voor verwijdering van volgende componenten: – alcoholen – aldehydes en ketonen – vetzuren en hun esters – fenolen – styreen, naftaleen – geur – stikstofhoudende componenten: NH3, amines, heterocyclische stikstofcomponenten – zwavelhoudende componenten: H2S, mercaptanen, heterocyclische zwavel-verbindingen, koolstofdisulfide – chloorhoudende componenten: dichoormethaan, 1,2-dichloorethaan, chloorfenol, trichlooretheen, monovinylchloride Secundaire geurproblemen Er moet opgelet worden met buffering van het sproeiwater. Bij opslag kunnen anaërobe omstandigheden optreden waarbij geur optreedt. Belangrijk is om de met geur beladen gassen van de opslag via de biotricklingfilter of een andere luchtzuivering te sturen. Omdat de opslag van het water meestal onder de tricklingfilter gebeurt, stelt dit in de praktijk meestal geen problemen. Afvalwater Het spuiwater komt vrij als afvalwater. Afvalstoffen Het spuislib komt vrij als afvalstof.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
219
BIJLAGE 7
Energieverbruik De filter zelf verbruikt weinig energie (< 1 kWh/1 000 Nm³ [2]). Er is enkel een kleine recirculatiepomp voor het bevochtigingswater nodig. Het hoofdverbruik komt van de ventilator. De drukval over de filter is 1-10 mbar. Financiële aspecten De investeringskost wordt geschat op 5 000-20 000 EUR voor 1 000 Nm³/u. Voor de werkingskosten zijn de personeelskosten, kosten voor hulp- en reststoffen en energiekosten van belang. De totale werkingskost wordt geschat op 0,75 EUR voor 1 000 m³. Voor- en nadelen Voordelen – – – –
Geschikt voor afbraak van zuurvormende componenten pH controle en correctie is mogelijk binnen bepaalde grenzen lage drukval gemiddelde investerings- en werkingskost
Nadelen – – – – – – – –
Fluctuaties in samenstelling en belading van de binnenkomende lucht hebben grote gevolgen voor het rendement De emissie moet relatief continu worden aangeboden. Bij een werkingsregime van 8 u per dag 5 dagen per week en minder zijn biologische technieken niet of minder geschikt Slecht oplosbare componenten zijn moeilijker te behandelen Toxische en hoge concentraties aan verzurende componenten moeten worden vermeden. Pakking kan verstoppen met biomassa Complexer om te construeren dan een biofilter Duurder dan een biofilter Afvalwaterstroom wordt geproduceerd
Toepassingen Biotricklingfilters worden voornamelijk toegepast om gassen met verzurende componenten te verwijderen. In de andere gevallen wordt meestal naar klassieke biofiltratie gekeken omdat deze goedkoper is. Toepassingen zijn: – Verwijdering H2S en NH3 uit gassen van waterzuiveringsstations. De filter is dan in twee delen opgedeeld. één voor de verwijdering van H2S en NH3 door autotrofe bacteriën. Deze trap mag verzuren. De tweede trap is voor heterotrofe bacteriën die de organisch geurcomponenten afbreken. Deze trap moet een pH van 7-8 hebben voor een goede werking. – verwijdering van CS2 en H2S uit lucht uit de textielindustrie – behandeling van de geurbeladen gassen uit de tabaksindustrie Voor verwijdering van geurcomponenten in afgassen van composteerinstallaties bestaat met biotrickling filters veel minder ervaring dan met biofilters. Biotrickling filters worden, in com-
220
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
binatie met biofilters, toegepast in enkele Duitse GFT-composteerinstallaties. In de biotricklingfilter worden vooral de hoge (piek) geurconcentraties gereduceerd, en in de nageschakelde biofilter wordt de verdere geurreductie doorgevoerd.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
221
BIJLAGE 7
TECHNISCHE FICHE 8 Oxidatieve wasser Doel Verwijdering van geurcomponenten uit afgassen Principeschema
Procesbeschrijving Een gaswasser is een reinigingsinstallatie waarin een gasstroom in intensief contact wordt gebracht met een vloeistof met als doel bepaalde gasvormige componenten uit het gas naar de vloeistof te laten overgaan. Gaswassing wordt ook wel absorptie genoemd. Bij (basisch) oxidatieve gaswassing worden de organische geurcomponenten in alkalisch milieu, pH 7-9, geoxideerd. Als sterk oxidans wordt natriumhypochloriet (NaOCl), kaliumpermanganaat (K2Mn4O7) of waterstofperoxide (H2O2) gebruikt. Bij kaliumpermanganaat wordt er MnO2 gevormd dat periodiek uit de wasvloeistof moet verwijderd worden. Bij hypochloriet zijn dat chloriden en bij waterstofperoxide worden geen bijproducten gevormd. Waterstofperoxide is echter een minder sterk oxidans dan hypochloriet of permanganaat.
222
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
Aangezien geurverwijdering relatief complex kan zijn wat betreft de samenstelling van de geurcomponenten, is het aangewezen voorafgaandelijke piloot-testen uit te voeren om de verwijderingsefficiëntie specifiek te bepalen. De dosering van de reagentia kan het best gebeuren d.m.v. een doorgedreven automatisering om een constante goede werking te bekomen en om het reagensverbruik te minimaliseren. Het oxidans wordt steeds in een bepaalde overmaat gedoseerd. Indien amines aanwezig zijn in de afgassen is het aangewezen om eerst een zure wassing uit te voeren om de vorming van chlooramines te vermijden. Varianten Gaswassers kunnen worden ingedeeld naar de stromingsrichting van het gas ten opzichte van de vloeistof. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt in tegen-, mee- of kruisstroomwassers. Daarnaast kunnen gaswassers ook worden ingedeeld volgens de uitvoering van de wassectie, nl. met of zonder inbouw. De inbouw kan een gestorte of een gestructureerde pakking zijn of een constructie met platen of een roterende schijf. Voor absorptietoepassingen worden vooral de gepakte kolommen gebruikt. Hier is er de keuze tussen gestorte pakkingen of gestructureerde pakkingen. Milieu-aspecten Verwijderde luchtemissies en geurcomponenten Verwijderingsefficiënties van 75 tot 95 % zijn haalbaar. Het verwijderingsrendement is afhankelijk van de aard (oxideerbaarheid) van de geurcomponenten van de componenten en de verblijftijd in de wasser. Een verhoging van de verblijftijd vereist een grotere installatie en een hogere investeringskost. Afvalwater Het spuiwater komt vrij als afvalwaterstroom. Chloordampen In een wasser met NaOCl kunnen bij lage pH toxische chloordampen ontstaan. Daarom kan bij toepassing van NaOCl best een basische wasser nageschakeld worden om de chloordampen af te vangen. Energieverbruik Het energieverbruik bedraagt ca. 0,2-1 kWh/1 000 Nm³/h en is sterk afhankelijk van de toepassing. Financiële aspecten De investeringskost wordt geschat op 5 000-20 000 EUR voor 1 000 Nm³/u en is sterk afhankelijk van de toepassing.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
223
BIJLAGE 7
Voor de werkingskosten zijn de personeelskosten, kosten voor hulp- en reststoffen en energiekosten van belang. Voor- en nadelen Voordelen – – – –
Zeer hoge verwijderingsrendementen; Compacte installatie en eenvoudig in onderhoud; Relatief eenvoudige technologie; Kan ook als koeling dienen voor warme gasstromen (quencher)
Nadelen – – – – – – – –
Gebruik van sterke oxidantia vereist de nodige veiligheidsvoorzieningen en speciale uitvoering van de installatie. Afvalwater moet worden behandeld Water en reagentia verbruik Wanneer stof gelijktijdig wordt afgevangen is ontwatering vereist; Vorstgevoelig Afhankelijk van de plaats kan een draagconstructie nodig zijn Pakkingmateriaal is mogelijk gevoelig voor verstopping door stof (> 10 mg/m3) en vet Voor geurproblemen zijn vaak piloottesten vereist.
Toepassingen Oxidatieve wassers worden toegepast voor geurverwijdering in volgende sectoren: – voedingsindustrie – mengvoederfabrikanten – slachthuizen – geurstoffenproductie – textielindustrie Voor verwijdering van geurcomponenten in afgassen van composteerinstallaties bestaat met oxidatieve wassers veel minder ervaring dan met biofilters.
224
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
TECHNISCHE FICHE 9 Zure wasser Doel Verwijdering van basische componenten (o.a. NH3) uit afgassen Principeschema
Procesbeschrijving Een gaswasser is een reinigingsinstallatie waarin een gasstroom in intensief contact wordt gebracht met een vloeistof met als doel bepaalde gasvormige componenten uit het gas naar de vloeistof te laten overgaan. Gaswassing wordt ook wel absorptie genoemd. Een zure wasser werkt bij lage pH waardoor basische componenten worden afgevangen. Hierbij worden zouten gevormd. Op basis van densiteit en/of geleidbaarheid wordt een gedeelte van het waswater gespuid. De spui kan tot 15 % zouten bevatten en wordt ofwel na zuivering geloosd ofwel ingedampt voor hergebruik. De dosering van het zuur gebeurt d.m.v. een pH-regeling. Als zuur wordt meestal, uit economische redenen, zwavelzuur (H2SO4) gebruikt. Voor specifieke toepassingen, bijvoorbeeld voor het afvangen van NH3, wordt ook wel salpeterzuur (HNO3) gebruikt. Hierbij wordt ammoniumnitraat gevormd dat gebruikt kan worden als kunstmest.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
225
BIJLAGE 7
Door hun basisch karakter kunnen ook amines en esters worden afgevangen in een zure wasser. Amines en esters worden uitgewassen omdat deze geurhinder veroorzaken. Varianten Gaswassers kunnen worden ingedeeld naar de stromingsrichting van het gas ten opzichte van de vloeistof. Er wordt daarbij onderscheid gemaakt in tegen, mee- of kruisstroomwassers. Daarnaast kunnen gaswassers ook worden ingedeeld volgens de uitvoering van de wassectie, nl. met of zonder inbouw. De inbouw kan een gestorte of een gestructureerde pakking zijn of een constructie met platen of een roterende schijf. Voor absorptietoepassingen worden vooral de gepakte kolommen gebruikt. Hier is er de keuze tussen gestorte pakkingen of gestructureerde pakkingen. Milieu-aspecten Verwijdering basische componenten Zure wassers kunnen gebruikt worden voor verwijdering van volgende componenten: – NH3 (verwijderingsrendementen tot > 99 %) – Amines – Esters – Basisch reagerende componenten Afvalwater Zuur spuiwater komt vrij als afvalwater. Wanneer de zure wasser wordt toegepast voor NH3 verwijdering bevat het afvalwater NH4SO4. Energieverbruik Het energieverbruik ligt tussen 0,2-1,0 kWh/1 000 Nm3/u. Financiële aspecten De investeringskost wordt geschat op 2 000-30 000 EUR voor 1 000 Nm³/u en is sterk afhankelijk van de toepassing en de uitvoering. Voor de werkingskosten zijn de personeelskosten, kosten voor hulp- en reststoffen (kostprijs H2SO4 (96 %): ca. 120 EUR / ton) en energiekosten van belang. Voor- en nadelen Voordelen – – –
226
Relatief compact Zeer hoge verwijderingsrendementen Kan modulair worden opgebouwd, meertraps systemen
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 7
Nadelen – –
–
Zuurverbruik, pH-sturing aangewezen; Afvalwater, de hoeveelheid kan beperkt worden door de spui te sturen op geleidbaarheid of densiteit. Indien economisch haalbaar kunnen, in bepaalde gevallen, de gevormde zouten worden opgewerkt en hergebruikt. Indien een biofilter is nageschakeld na de wasser, kan N-tekort in de biofilter ontstaan indien de wasser te veel NH3 uit de afgassen verwijdert.
Toepassingen Zure wassers worden ondermeer toegepast in volgende sectoren: – Mestverwerking (ammoniak) – Compostering (ammoniak) – Afvalverwerking (ammoniak, amines) – Kunstmestproductie (ammoniak) – Farmaceutische industrie (esters) – Chemische industrie (esters) – Gieterijen (amines) – Visvoederproductie (amines) In champignonsubstraatbedrijven worden zure wassers toegepast voor verwijdering van ammoniak uit de afvalgassen.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
227
BIJLAGE 8
Bijlage 8
BEPALING VAN DE RIJPHEIDSGRAAD VAN COMPOST
In Vlaanderen wordt de rijpheidsgraad van compost bepaald volgens een zelfverhittingstest. De te volgen analysemethode is vastgelegd in het Compendium voor monsterneming en analyse (CMA/2/IV/C.22).
1
Principe
De bepaling van de rijpheidsgraad van een compostmonster laat toe om uitspraak te doen over de graad van uitgerijptheid van de compost. De test maakt gebruik van een Dewarvat waarin het compostmonster bij een optimaal, gestandaardiseerd vochtgehalte wordt geïncubeerd. Naarmate het monster minder uitgerijpt is (hogere microbiële activiteit en/of meer beschikbare voedingsstoffen) zal de temperatuur in het Dewarvat hoger oplopen. De rijpheid wordt hierbij afgeleid uit de maximale temperatuur die tijdens de incubatie wordt geregistreerd. Belangrijk bij de test is de instelling van het vochtgehalte. Te vochtige of te droge monsters belemmeren de zelfverhitting, wat een overschatting van de uitgerijptheid (te hoge rijpheid) tot gevolg heeft. Een optimaal, aan het waterhoudend vermogen van het compostmonster aangepast vochtgehalte, kan gestandaardiseerd worden ingesteld d.m.v. de zgn. knijptest.
2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
3
Apparatuur en materiaal Zeef met een maaswijdte van 10 mm Dewar-vat (volume 1.5 liter, binnendiameter 100 mm) Steekthermometer met een maximum uitlezing of met een continu registratie-apparaat Geventileerde droogstoof, getarreerd vochtdoosje, exsiccator voor het bepalen van het vochtgehalte (zie methode 2/IV/C.1) Weegschaal (afleesbaar op 0.1 g nauwkeurig) Waterverstuiver
Monsterbehandeling
De test dient zo snel mogelijk na ontvangst van het monster te worden uitgevoerd. Indien dit om praktische redenen evenwel niet kan gerealiseerd worden, dient de compost in de koelkamer bewaard te worden (zie 2/IV/B.1). Belangrijk is wel dat, wanneer nadien de rijpheidsgraad bepaald wordt, de compostmonsters vooraf op kamertemperatuur worden gebracht vooraleer de test uit te voeren.
Vlaams BBT-Kenniscentrum
229
BIJLAGE 8
4
Belangrijke opmerkingen
Het gezeefde compostmonster moet vóór uitvoering van de rijpheidsbepaling op een voor microbiële activiteit optimaal vochtgehalte worden ingesteld. Dit optimaal vochtgehalte is hoger in geval van compostmonsters met een hoog gehalte aan organische stof dan in geval van compostmonsters met een laag gehalte aan organische stof.
5
Analyseprocédé
5.1
Monstervoorbereiding
De verse compost (minimaal 3 l) dient gezeefd worden over een zeef met een maaswijdte van 10 mm (2.1). De fractie <10 mm wordt gebruikt voor het uitvoeren van de knijptest (5.2) en de rijpheidsbepaling (5.3). Na het afzeven dient minimaal 1.5 kg of 2 l compost achter te blijven voor het uitvoeren van de rijpheidsbepaling zelf en voor de bepaling van het vochtgehalte na uitvoering van de knijptest (zie paragraaf 5.2). 5.2
Instelling van het vochtgehalte – knijptest
Het optimale vochtgehalte (zie paragraaf 1 en 4) wordt ingesteld d.m.v. de zogenaamde knijptest. Hierbij wordt met de hand een deel verse, afgezeefde compost genomen en in de vuist samengedrukt. Indien zichtbaar water vrijkomt tussen de vingers, dan is het compostmonster te nat. Indien bij het terug openen van de vuist het monster uit elkaar valt, dan is de compost evenwel te droog. Een compostmonster bevindt zich derhalve bij het optimale vochtgehalte indien bij het samendrukken een compacte bal wordt gevormd, zonder dat hierbij waterverlies tussen de vingers optreedt. Wordt de bal met een lichte druk aangeraakt, dan valt hij uit elkaar in een beperkt aantal kleinere stukken. Indien hierbij enkel vervorming optreedt, dan is het vochtgehalte echter te hoog. Dit optimaal vochtgehalte wordt beeldend weergegeven door de uitdrukking 'zo vochtig als een uitgeduwde spons'. Compostmonsters die te droog zijn dienen homogeen te worden bevochtigd door verneveling van water (2.6). Monsters die te nat zijn dienen zorgvuldig te worden gedroogd bij kamertemperatuur of in een droogstoof bij een maximum temperatuur van 35°C (2.4). 5.3
Rijpheidsbepaling – zelfverhittingstest
Nadat het optimale vochtgehalte is ingesteld, wordt het Dewarvat (2.2) tot aan de rand gevuld met compost. Hiertoe wordt de compost lichtjes aangedrukt door een aantal malen met het Dewarvat lichtjes op de tafel te kloppen en tezelfdertijd een aantal licht schuddende bewegingen te maken. Nadien wordt de tip van de thermometer (sensor) (2.3) in het onderste derde deel van het vat gestoken. De Dewarvaten worden open aan de lucht (geen deksel!) bij kamertemperatuur geïncubeerd (± 20°C). Gedurende de incubatieperiode wordt op regelmatige basis de temperatuur gemeten. Indien geen continu meting en registratie mogelijk is, dan dienen iedere 24 uur minstens 2 metingen met een interval van 8 uur te worden uitgevoerd. De test kan worden stilgelegd nadat het temperatuurmaximum duidelijk overschreden is, doch ten laatste na 10 dagen. Als algemene regel wordt vastgesteld dat de maximumtemperatuur na 2 tot 5 dagen wordt bereikt. 230
Vlaams BBT-Kenniscentrum
BIJLAGE 8
5.4
Bepaling van het vochtgehalte na uitvoering van de knijptest
Het vochtgehalte van de compost zoals bekomen na uitvoeren van de knijptest dient eveneens bepaald te worden (% vocht). Voor de beschrijving van de bepaling van het vochtgehalte wordt verwezen naar methode 2/IV/C.1. T.o.v. de beschreven methode worden echter een paar afwijkingen toegestaan. Vooreerst kan afgezien worden van de voorbehandeling (voordrogen, zeven en vermalen). De vochtbepaling bij 100 ± 3°C gebeurt derhalve rechtstreeks op het materiaal uit de knijptest. Van dit materiaal wordt evenwel 25 g, i.p.v. 10 g, genomen voor de bepaling van het vochtgehalte. De overige bewerkingen worden uitgevoerd zoals beschreven onder 2/IV/C.1.
6
Berekening en verslaggeving
D.m.v. onderstaande tabel kan, aan de hand van de maximaal geregistreerde temperatuur (Tmax), de berekening van de rijpheid gebeuren. Tabel: Bepaling van de rijpheid i.f.v. de maximale temperatuur in de zelfverhittingstest (Tmax) Rijpheid Tmax (°C) I >60 II 50.1-60.0 III 40.1-50.0 IV 30.1-40.0 V = 30 Bij de verslaggeving dienen 3 gegevens meegedeeld te worden: de rijpheid, Tmax (in °C) en het vochtgehalte (% vocht) van het compostmonster na uitvoeren van de knijptest.
7
Referenties
Bestimmung des Rottegrades im Selfsterhitzungsversuch, Methodenbuch zur Analyse von Kompost, Bundesgütegemeinschaft Kompost e.V., Schönhauser Straße 3, D-50968 Köln, 4. Auflage Juli 1998
Vlaams BBT-Kenniscentrum
231