BELOOFD IS BELOOFD BIJLAGE
EEN ONDERZOEK NAAR DE TIEN BELOFTEN VAN HET C OLLEGE VAN B&W
INHOUDSOPGAVE I I.I I.II I.III I.IV
Inleiding Aanleiding voor het onderzoek Doel- en probleemstelling Normenkader Werkwijze
5 5 5 6 6
1
Belofte 1: "Via een referendum kunt u uw mening over het stationsgebied geven" De stand van zaken rond het nakomen van de belofte De waarborging van het nakomen van de belofte De verantwoording over de belofte Conclusies
7
Belofte 2: "Er komen parkeergarages in en rond het centrum en transferia aan de rand van de stad" De stand van zaken rond het nakomen van de belofte De waarborging van het nakomen van de belofte De verantwoording over de belofte Conclusies
12
18
3.1 3.2 3.3 3.4
Belofte 3: "Er komen meer opvangvoorzieningen voor daklozen en verslaafden" De stand van zaken rond het nakomen van de belofte De waarborging van het nakomen van de belofte De verantwoording over de belofte Conclusies
4 4.1 4.2 4.3 4.4
Belofte 4: "Grote stadsparken krijgen een opknapbeurt" De stand van zaken rond het nakomen van de belofte De waarborging van het nakomen van de belofte De verantwoording over de belofte Conclusies
25 25 27 28 28
5
Belofte 5: "Utrecht krijgt Culturele Zondagen en jaarlijks een wereldfeest" De stand van zaken rond het nakomen van de belofte De waarborging van het nakomen van de belofte De verantwoording over de belofte Conclusies
30
Belofte 6: "Schoolgebouwen en sportaccommodaties worden opgeknapt" De stand van zaken rond het nakomen van de belofte De waarborging van het nakomen van de belofte De verantwoording over de belofte Conclusies
37
1.1 1.2 1.3 1.4 2 2.1 2.2 2.3 2.4 3
5.1 5.2 5.3 5.4 6 6.1 6.2 6.3 6.4
7 8 9 11
12 14 15 17
18 21 22 23
30 31 33 35
37 39 41 43
3
44
7.1 7.2 7.3 7.4
Belofte 7: ''Er worden alleen huizen gesloopt als er goede alternatieven voor bewoners zijn" De stand van zaken rond het nakomen van de belofte De waarborging van het nakomen van de belofte De verantwoording over de belofte Conclusies
8 8.1 8.2 8.3 8.4
Belofte 8: "U kunt meepraten over uw eigen wijk" De stand van zaken rond het nakomen van de belofte De waarborging van het nakomen van de belofte De verantwoording over de belofte Conclusies
51 51 53 54 55
9
Belofte 9: "Er komt meer geld beschikbaar voor de bestrijding van armoede" De stand van zaken rond het nakomen van de belofte De waarborging van het nakomen van de belofte De verantwoording over de belofte Conclusies
57
Belofte 10: "We nemen meer maatregelen om de veiligheid te vergroten'' De stand van zaken rond het nakomen van de belofte De waarborging van het nakomen van de belofte De verantwoording over de belofte Conclusies
61
7
9.1 9.2 9.3 9.4 10 10.1 10.2 10.3 10.4
Bijlagen I Inbedding van de Tien beloften II Verslag workshop Tien beloften 4 maart 2004 III Overzicht geïnterviewde personen IV Overzicht bestudeerde documenten
4
44 47 48 49
57 58 59 60
61 63 64 66
67 68 70 71
I INLEIDING I.I
AANLEIDING VOOR HET ONDERZOEK Het College van Burgemeester en Wethouders heeft bij de start van de collegeperiode op 1 januari 2001 de plannen vastgelegd in het programma "Utrecht in Uitvoering". Tegelijkertijd deed het College de Utrechtse bevolking tien beloften. De Rekenkamercommissie besloot de Tien beloften aan een onderzoek te onderwerpen, nu de bestuursperiode van het College voor de helft is verstreken. De reden dat de Rekenkamercommissie dit onderzoek uitvoert is dat zij het belangrijk vindt dat het College zijn beloften aan de bevolking van Utrecht nakomt en dat het College zich adequaat verantwoordt aan de Gemeenteraad en de burgers.
I.II DOEL- EN PROBLEEMSTELLING Doel van het onderzoek is in de eerste plaats het leveren van een bijdrage aan de controle op de inlossing van de Tien beloften en de kwaliteit van de verantwoording hierover. Daarnaast wil de Rekenkamercommissie aanbevelingen doen voor een eventuele volgende keer dat beloften worden gedaan aan de burgers van Utrecht. De probleemstelling van het onderzoek luidt: In hoeverre komt het College van Burgemeester en Wethouders de Tien beloften na en legt het adequaat verantwoording af aan de Raad en de burgers van Utrecht? Om deze vraag te beantwoorden formuleerde de Rekenkamercommissie zes deelvragen. Met betrekking tot de uitvoering van de Tien beloften stelde zij de vragen: 1. Zijn de Tien beloften ingelost of gaan zij tijdens de collegeperiode ingelost worden? 2. Welke knelpunten doen zich voor bij de inlossing van de Tien beloften? Met betrekking tot de randvoorwaarden waaraan de beloften moeten voldoen om een goede uitvoering te waarborgen stelde zij de volgende vragen: 3. Zijn de Tien beloften resultaatgericht, specifiek, meetbaar en tijdgebonden? 4. Zijn de Tien beloften consistent met het Collegeprogramma? Over de verantwoording stelde de Rekenkamercommissie de volgende vragen: 5. Wat is de kwaliteit van de verantwoording over de Tien beloften? 6. Wordt de uitvoering van de Tien beloften geëvalueerd?
5
I.III NORMENKADER In het onderzoek zijn de volgende normen gehanteerd: Aspect
Norm
Stand van zaken uitvoering beloften
De beloften worden nagekomen binnen de collegeperiode.
Formulering beloften
a) De beloften zijn resultaatgericht geformuleerd (in termen van maatschappelijk effect); b) de beloften zijn specifiek geformuleerd; c) de beloften zijn meetbaar geformuleerd (er is een indicator met streefwaarde aangegeven); d) de beloften zijn tijdgebonden geformuleerd.
Inbedding in het Collegeprogramma
De beloften zijn consistent met het Collegeprogramma.
Waarborgen voor de uitvoering van de beloften
Er worden voldoende mensen en middelen beschikbaar gesteld voor de uitvoering.
Verantwoording over de beloften
De verantwoordingsinformatie die wordt verstrekt aan Raad en burgers is actueel, relevant, volledig en juist; de informatie geeft inzicht in de resultaten die zijn geboekt met betrekking tot de belofte (prestaties, effecten en knelpunten).
Evaluatie
Er is voorzien in evaluatie. Met de evaluatie worden de resultaten van de beloften beoordeeld (prestaties en effecten).
I.IV WERKWIJZE Het onderzoek naar de Tien beloften werd in de periode van september 2003 tot maart 2004 uitgevoerd door onderzoekers van het secretariaat van de Rekenkamercommissie. Het onderzoek steunt op twee pijlers. In de eerste plaats heeft er per belofte een analyse plaatsgevonden van de documenten die betrekking hebben op de belofte (o.a. beleidsnota's, interne verantwoordingsinformatie, reguliere verantwoordingsdocumenten, en evaluatie- of onderzoeksrapporten). In de tweede plaats is per belofte een gesprek gevoerd met de verantwoordelijke ambtenaren. De deelrapportages van het conceptonderzoeksrapport zijn per belofte voor wederhoor voorgelegd aan de verantwoordelijke ambtenaren.
6
1 BELOFTE 1 "VIA EEN REFERENDUM KUNT U UW MENING OVER HET STATIONSGEBIED GEVEN" 1.1 DE STAND VAN ZAKEN ROND HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 1.a Wat is de stand van zaken rond het nakomen van de belofte? 1.b Welke activiteiten worden verricht en wat zijn de eventuele knelpunten? Stand van zaken Belofte 1 is ingelost. Op 15 mei 2002 werd een raadplegend referendum over het Stationsgebied gehouden waarin een meerderheid van de kiesgerechtigde Utrechters zich uitsprak voor plan A, "Stadshart verruimd". Activiteiten In het Collegeprogramma ging het College oorspronkelijk uit van medio 2001 -een half jaar na het aantreden van het College - als tijdstip waarop het referendum gehouden zou moeten worden. Op het moment dat de belofte gedaan werd moest alles met betrekking tot het referendum echter nog worden ontwikkeld: de referendabele plannen, het instrument zelf (inclusief de verordening), de communicatiestrategie, maar ook bijvoorbeeld de organisatie die al deze onderdelen op poten moest zetten. Het beoogde tijdpad was dan ook niet realistisch en wijst op een onderschatting van het werk dat een referendum met zich mee brengt. Dat de ontwikkeling van het instrument en de voorbereiding van het referendum meer tijd vroegen dan verwacht, blijkt ook uit het feit dat de projectgroep nog twee keer met de datum heeft geschoven. De organisatie van het referendum over het Stationsgebied is door de afdeling Betrokken Stad voortvarend aangepakt. In april 2001 lag er een Plan van aanpak waarin de organisatie en opzet van het referendum worden beschreven. Voor de ontwikkeling van het instrument en de organisatie van het raadplegend referendum over het Stationsgebied werd de Projectgroep Raadplegend Referendum Stationsgebied opgericht. Vijf specifieke werkgroepen hielden zich hierbinnen bezig met verschillende taken: de Werkgroep Verordening, de Werkgroep Vraag, de Werkgroep Communicatie, de Werkgroep Uitvoering en de Werkgroep Evaluatie. Het Plan van aanpak bevat ook de juridische basis voor het raadplegend referendum in de vorm van een Verordening raadplegend referendum. Tijdens de ontwikkeling van het referendum heeft men via een workshop ook gebruik gemaakt van kennis die in Amsterdam en Groningen was opgedaan met de referenda over respectievelijk IJburg en een parkeergarage onder de Grote Markt. De ontwikkeling van de inhoud van de referendabele plannen werd gedaan door de Projectorganisatie Stationsgebied. In overleg met de vastgoedeigenaren zoals NSVastgoed, Corio en de Jaarbeurs, maar ook met andere betrokkenen zoals gebruikers en bewoners van het Stationsgebied, moesten twee duidelijk te onderscheiden plannen worden geformuleerd waarin ieder zich kon vinden. Tenslotte had ook de referendumcommissie - oorspronkelijk in het leven geroepen ten behoeve van het
7
correctieve referendum in Utrecht (verordening aangenomen in 1999) - een rol bij het referendum: deze onafhankelijke commissie had als doel gevraagd en ongevraagd advies te geven over de verordening en vraagstelling, was belast met de afhandeling van klachten, en was Hoofd Stembureau. Een tweede belangrijk document in het aanloopproces naar het referendum was het Startdocument, waarin het Plan van aanpak is uitgewerkt. Dit document is in april 2002 vastgesteld door de Raad. Het document bevat hoofdstukken waarin op een gemotiveerde wijze keuzes worden gemaakt over de referendumvraag, de communicatiestrategie, de uitvoering, en de evaluatie van het referendum. Daarnaast bevat het een korte schets van de twee referendabele plannen. Een uitgebreide eindrapportage over de twee plannen en de wijze van ontwikkeling is neergelegd in de Eindrapportage planontwikkeling Stationsgebied uit januari 2002. Knelpunten Een risico voor het draagvlak voor de ontwikkeling van het Stationsgebied ligt in het onderscheidende karakter van de beide plannen die in het referendum centraal stonden. Enerzijds is duidelijk dat de burger een individuele keuze heeft kunnen maken uit twee visies op het Stationsgebied. Anderzijds is de invloed van de burger en de gemeente beperkt: een belangrijk deel van het Stationsgebied is in handen van vastgoedeigenaren met eigen eisen en belangen. Een aanzienlijk deel van de beide plannen is identiek en stond niet ter discussie. De eisen van de vastgoedeigenaren zullen ook bij de verdere planvorming en invullen van het Stationsgebied zwaar blijven meewegen. Het gevaar bestaat dat de burger vervreemd raakt van zijn keuze. De Rekenkamercommissie constateert daarnaast dat er geen aanwijzingen zijn dat er een visie op het gebruik en de functie van het instrument raadplegend referendum bestaat die ten grondslag ligt aan de keuze om een referendum te houden over het Stationsgebied. De vraag of het raadplegend referendum het beste instrument is om de eigenlijke doelen te bereiken - het betrekken van de burger bij besluitvorming en het creëren van draagvlak - is niet gesteld. Volgens een betrokken ambtenaar is in de Werkgroep Vraag tijdens de voorbereiding van het Referendum Stationsgebied wel literatuur over de merites en beperkingen van verschillende soorten referenda bestudeerd. Op dat moment stond het besluit dat een referendum gehouden zou worden echter al vast.
1.2 DE WAARBORGING VAN HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 2.a Is de belofte resultaatgericht, specifiek, meetbaar en tijdgebonden? 2.b Is de belofte consistent met het Collegeprogramma? 2.c Wordt er door het College geïnvesteerd in het nakomen van de belofte (beschikbaar stellen van mensen en middelen)? Formulering Belofte 1 is niet resultaatgericht. Het College belooft de burger een referendum over het Stationsgebied. Dit referendum is echter een instrument waarmee het College een doel nastreeft, namelijk het betrekken van de Utrechtse burger bij de besluitvorming en
8
het creëren van draagvlak voor een plan voor het Stationsgebied. De belofte is, doordat een concreet instrument centraal staat, specifiek, meetbaar en tijdgebonden: het is eenvoudig te constateren of dit College er tijdens de collegeperiode in is geslaagd om een referendum over het Stationsgebied te organiseren. Relatie Collegeprogramma De belofte is consistent met het Collegeprogramma. Uit het Collegeprogramma wordt ook duidelijk aan welk maatschappelijk effect de belofte of het daarmee samenhangende beleid bijdraagt. In de eerste plaats wordt het referendum in paragraaf 4.1 "Bestuurlijke vernieuwing" gepresenteerd als instrument met als beoogd maatschappelijk effect het beter betrekken van de inwoners bij de besluitvorming. In de woorden "gedragen stadsbestuur" komt het hoger liggende doel van het referendum ook terug in de titel van hoofdstuk 4 ("Vernieuwend stadsbestuur: gedragen, effectief betaalbaar"). De belofte komt daarnaast aan bod in het kader van de plannen over de verdere ontwikkeling van het Stationsgebied in paragraaf 2.2.1 "Revitalisering van het Stationsgebied". Hier wordt het referendum gepresenteerd als instrument met als beoogd maatschappelijk effect het creëren van draagvlak bij de bevolking voor planvorming over het Stationsgebied. Specifieke indicatoren en streefwaarden voor het draagvlak worden in het Collegeprogramma niet genoemd. Deze zijn later vastgesteld in het Plan van aanpak: het referendum is geldig als minimaal 30 procent van de kiesgerechtigden opkomt en een meerderheid van stemmen is 50 procent plus één stem. Draagvlak betekent dus dat minimaal 15 procent plus één van de kiesgerechtigde Utrechtse burgers instemt met een plan. Middelen Voor het realiseren van de belofte heeft het College zowel middelen als mensen beschikbaar gesteld: de totale kosten voor het referendum waren € 934.970. Dit is gedekt vanuit de budgetten Referendum voor de jaren 2001 en 2002. Het projectteam viel onder de afdeling Betrokken Stad en de leden van het projectteam werden voor de duur van het project vanuit verschillende afdelingen bij elkaar gezet. Op het vaste budget voor te houden referenda is met ingang van de begroting 2004 meer dan 90% bezuinigd.
1.3 DE VERANTWOORDING OVER DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 3.a Wat is de kwaliteit van de verantwoording over de belofte? 3.b Vindt er evaluatie van de uitvoering van de belofte plaats en is er voorzien in een eindevaluatie? Verantwoording De kwaliteit van de informatie voor de Raad en de burgers van Utrecht over de voortgang van de belofte in de reguliere begrotings- en verantwoordingsdocumenten, de Voorjaarsnota's en Nota's van aanbieding, is redelijk te noemen. Er wordt verslag
9
gedaan van de actuele ontwikkelingen in de voorbereiding van het referendum. Daarmee is de verantwoordingsinformatie vooral procesgericht. Opvallend is dat de betekenis van de belofte nadrukkelijk wordt gelegd in de richting van de ontwikkeling van het Stationsgebied. Er wordt niet op een inhoudelijke manier verantwoording afgelegd over de wijze waarop het referendum heeft gewerkt als middel om de betrokkenheid van burgers bij het bestuur te vergroten. Naast de reguliere verantwoordingsdocumenten zijn de evaluaties die hierna worden besproken ter verantwoording over de organisatie van het referendum aan de Raad voorgelegd. Evaluatie Het referendum is op twee manieren geëvalueerd. De Amsterdam School of Communications Research (ASCoR) heeft vooral de communicatie rond het referendum geëvalueerd. In dit kader is door het onderzoeksbureau onder andere een kiezersonderzoek verricht. De conclusies van deze evaluatie zijn positief van toon: de gemeentelijke voorlichtingscampagne is succesvol geweest en dankzij het referendum bestaat er draagvlak onder de Utrechtse bevolking voor het plan waarmee het College het Stationsgebied aan wil pakken. Kanttekeningen worden geplaatst bij het gebrek aan een publiek debat. Het onderzoeksbureau wijt dit vooral aan het feit dat het College geen stelling heeft genomen. Beide plannen waren voor het College aanvaardbaar. Daarnaast bevat het rapport het kritiekpunt dat er lange tijd geen duidelijkheid was over de mogelijkheid tot blanco stemmen. In de evaluatie is minder aandacht voor de inhoudelijke keuzes die met betrekking tot het instrument zijn gemaakt en de motivatie daarvoor. Het kosten/baten-aspect is in de evaluatie niet beoordeeld. Niet alle relevante aspecten zijn in de opdracht voor de evaluatie betrokken. Intern heeft ook een evaluatie plaatsgevonden die heeft geleid tot een aantal "Gouden tips" voor een volgend referendum. Positief was men bijvoorbeeld over de organisatie in een projectgroep en werkgroepen, de ruim geformuleerde verordening, de communicatiestrategie en de combinatie met de Tweede Kamerverkiezingen. Men noemt ook een aantal verbeterpunten: wachtende kiezers moeten voorkomen worden door een andere indeling van kiesdistricten of meer stemmachines, en de communicatie en overlegstructuur moeten eenduidig en helder blijven gedurende het hele proces. In verhouding tot de omvang van het proces is ook deze interne evaluatie vrij beperkt van opzet. In het gesprek met een bij de ontwikkeling en uitvoering van het referendum betrokken ambtenaar kwam naar voren dat de beperkingen van beide evaluaties voor een belangrijk deel kunnen hebben samengehangen met het feit dat de behoefte aan evaluatie na afloop niet zo groot was: het referendum was politiek gezien een succes. Daarnaast speelt mee dat de organisatie een tijdelijk karakter had: na afloop werd de organisatie vrij snel ontbonden; de medewerkers die voor de duur van het project bij de projectgroep ondergebracht waren gingen weer terug naar de eigen afdelingen. Men hoefde niet direct verder met een volgend referendum en de behoefte aan lering was daardoor vermoedelijk minder groot. Dit zou kunnen verklaren waarom beslismomenten en motivaties met betrekking tot de opzet en invulling van het referendum minder aandacht krijgen in de evaluaties. Overigens ligt er in de vorm van de "Gouden tips" en documenten zoals het Plan van aanpak en het Startdocument genoeg materiaal klaar dat
10
kan dienen als kader en uitgangspunt voor de organisatie van een eventueel volgend raadplegend referendum.
1.4 CONCLUSIES "VIA EEN REFERENDUM KUNT U UW MENING OVER HET S TATIONSGEBIED GEVEN" Met betrekking tot de belofte 1 "Via een referendum kunt u uw mening over het Stationsgebied geven" kunnen de volgende conclusies worden getrokken: 1. 2.
3.
er is een referendum geweest met een duidelijke uitslag: de belofte is ingelost; de projectorganisatie is erin geslaagd om, in samenwerking met de Projectorganisatie Stationsgebied en de externe marktpartijen, in anderhalf jaar tijd het instrument en het referendum stationsgebied te ontwikkelen en te organiseren; de belofte is specifiek en meetbaar geformuleerd en is consistent met het Collegeprogramma.
Maar ook: 4.
5. 6.
7.
8.
in het onderwerp van het eerste referendum en de wijze waarop het is ingevuld schuilt een risico voor het draagvlak voor de plannen onder de Utrechtse burgers. Aan de kiezer zijn twee relatief weinig concrete visies op het Stationsgebied gepresenteerd; visies die gedurende een lange periode nader zullen worden ingevuld. De invloed van de gemeente en daarmee de burger op deze planvorming is relatief beperkt doordat externe partijen in de vorm van vastgoedeigenaren met hun specifieke eisen bij de planontwikkeling betrokken zijn. De burgers kunnen vervreemd raken van hun keuze; het instrument 'raadplegend referendum' heeft veel tijd en geld gekost; niet duidelijk is of deze inspanningen in goede verhouding staan tot de resultaten; er hebben twee evaluaties van het referendum plaatsgevonden. Maar niet alle relevante aspecten van het referendum zijn geëvalueerd. Het kosten/baten-aspect is in de evaluaties niet beoordeeld. Ook zijn er geen aanbevelingen gedaan over in welke gevallen het raadplegend referendum een zinnig instrument is en in welke gevallen andere instrumenten voor het betrekken van burgers bij besluitvorming beter geschikt zijn. Een duidelijke visie op het referendum ontbreekt; het budget voor het raadplegend referendum is gedecimeerd, wat lijkt te wijzen op veranderende ideeën van het College over het referendum als middel tot bestuurlijke vernieuwing; belofte 1 is niet resultaatgericht geformuleerd: het College maakt niet duidelijk wat het beoogde maatschappelijk effect is. Het Collegeprogramma verschaft hierover meer duidelijkheid.
11
2 BELOFTE 2 "ER KOMEN PARKEERGARAGES IN EN ROND HET CENTRUM EN TRANSFERIA AAN DE RAND VAN DE STAD" 2.1 DE STAND VAN ZAKEN ROND HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 1.a Wat is de stand van zaken rond het nakomen van de belofte? 1.b Welke activiteiten worden verricht en wat zijn de eventuele knelpunten? Stand van zaken De betrokken afdelingen van de DSO - in de eerste plaats het Programmamanagement Stedelijke Ontwikkeling en het Parkeerbedrijf - zijn bezig met de procedurele voorbereiding van en planvorming voor de aanleg van verschillende parkeergarages en transferia. Op dit moment (begin 2004) wordt de parkeergarage Grifthoek gebouwd. Dit is de enige openbare parkeergarage die tijdens de collegeperiode zal worden gerealiseerd. Er zal geen transferium worden gerealiseerd tijdens de collegeperiode. Er wordt daarnaast gewerkt aan planvorming en voorbereiding met betrekking tot de bouw van andere parkeergarages en transferia. Volgens de planning begint nog tijdens deze collegeperiode de bouw van de parkeergarage Lucasbolwerk. Daarnaast wordt er gewerkt aan bewoners- of stallingsgarages (Wolvenplein, Wilhelmina Kinderziekenhuis-locatie en Willem Arntsz-locatie). Met betrekking tot de transferia kan worden verwacht dat - afhankelijk van het gekozen ambitieniveau - nog tijdens deze collegeperiode de bouw van de transferia Lage Weide en Uithof start. Uit het Collegeprogramma kan worden afgeleid dat het College oorspronkelijk heeft ingezet op realisatie van meerdere parkeergarages en transferia tijdens de collegeperiode. Uitgaande van realisatie van minimaal twee parkeergarages en transferia tijdens de collegeperiode - de belofte is in meervoud gesteld - kan worden geconstateerd dat het College zijn belofte hoogstwaarschijnlijk niet zal inlossen. Overigens kan deze belofte ook anders worden geïnterpreteerd, namelijk dat de belofte is ingelost wanneer gedurende de collegeperiode de bouw start van minimaal twee parkeergarages en transferia. De argumentatie is dat met de start van de bouw een onomkeerbaar proces in gang is gezet. Wordt deze interpretatie gekozen dan wordt de belofte wel ingelost. Activiteiten De parkeergarage Grifthoek zal in 2005 worden opgeleverd. De overige plannen bevinden zich rond die tijd in een meer of minder ver stadium. De realisatie van de parkeergarage Lucasbolwerk is gepland voor 2007, en de parkeergarage Vaartsche Rijn voor 2010. Afgevoerd van de planning zijn parkeergarage Lepelenburg - al in een vroeg stadium van de collegeperiode - en parkeergarage Spoorwegmuseum. Daarnaast wordt gewerkt aan plannen voor bewoners- of stallingsgarages. De gemeente lift hierbij veelal mee op particuliere initiatieven.
12
De planning van de transferia ziet er als volgt uit: het transferium Lage Weide wordt opgeleverd in 2007, dat op de Uithof in 2008, en transferium Hooggelegen in 20092011. Onderzocht wordt of op het Veemarktterrein met beperkte middelen een transferium gerealiseerd kan worden. Volgens een betrokken ambtenaar zou na besluitvorming realisatie op korte termijn kunnen plaatsvinden. De Parkeernota 2003, door de Raad aangenomen in december 2003, vormt het beleidsmatige kader voor de transferia en parkeergarages. Hierin wordt het parkeerbeleid in samenhang met de bereikbaarheid van de stad gepresenteerd. Bedoeling is dat kortparkeerders en bewoners in de stad terechtkunnen in parkeergarages, en dat langparkeerders - bezoekers die een dag in de stad doorbrengen - in de transferia terechtkunnen en zich door middel van openbaar vervoer naar de stad kunnen verplaatsen. Om mensen ertoe te bewegen de garages en transferia te gebruiken wordt straatparkeren in de stad duurder en komen er op termijn minder plaatsen. Essentieel element in het beleid is de combinatie van parkeergarages en transferia en de samenhang met de plannen voor betaald parkeren. In het gesprek met een bij de ontwikkeling van parkeergarages en transferia betrokken ambtenaar kwam naar voren dat het huidige beleid elementen kent die ook vóór deze collegeperiode een rol speelden in het parkeerbeleid - al sinds de jaren negentig wordt gesproken over parkeergarages aan de oostkant van het centrum van de stad - maar dat de integrale aanpak het beleid van dit College kenmerkt. De ontwikkeling van de parkeergarages en transferia wordt gedaan door de afdeling Programmamanagement Stedelijke Ontwikkeling. Zij werkt de projecten uit tot een voorlopig ontwerp dan wel definitief ontwerp. Vervolgens worden de projecten overgedragen aan het Parkeerbedrijf dat zorgt voor de concrete aansturing van de bouwprojecten. Bij de ontwikkeling van parkeergarages en transferia moet worden samengewerkt met een aantal partijen. Zo heeft men bij het vaststellen van de locatie van transferia te maken met Rijkswaterstaat - in samenspraak waarmee de aansluiting op het wegennet moet worden geregeld - en grondeigenaars. Met betrekking tot het transferium Uithof is dit bijvoorbeeld de Universiteit Utrecht. Onderlinge uitruil moet uiteindelijk de benodigde ruimte opleveren. Specifiek met betrekking tot de locatie van het transferium Hooggelegen heeft men - naast Rijkswaterstaat - te maken met het Projectbureau Leidsche Rijn. Bij de planvorming zijn in dit geval drie partijen betrokken met verschillende prioriteiten, belangen en tijdpaden. De planontwikkeling en oplevering van de parkeergarages is een langdurig traject. Van dit traject, dat onder andere in de parkeernota wordt besproken, maakt een aantal vaste elementen deel uit. Een deel van de te doorlopen procedures is ook wettelijk vastgelegd. Zo wordt er een haalbaarheidsonderzoek gedaan, wordt er eerst een voorlopig ontwerp gemaakt en vervolgens, na inspraak van burgers en belanghebbenden en vaststelling door het College, wordt een definitief ontwerp gemaakt. De volgende stap is het aanvragen van de nodige vergunningen waarover vervolgens inspraak mogelijk is. Bovendien bestaat de kans op bezwaarprocedures. Tenslotte moet er aanbesteding plaatsvinden. Dit hele traject duurt circa 4 à 5 jaar. De feitelijke uitvoering van het bouwproject duurt dan ook nog zo'n 2 à 3 jaar.
13
Knelpunten Dat ook deze planning te krap kan zijn blijkt uit de gang van zaken rond de parkeergarage Grifthoek. Hier hebben de betrokken diensten de procedure te optimistisch ingeschat zoals duidelijk wordt uit de rapportage over de voortgang van de parkeergarage Grifthoek in de reguliere verantwoordingsstukken. In de Voorjaarsnota 2001 wordt gemeld dat er naar verwachting in 2001 begonnen zal worden met de bouw van parkeergarage Grifthoek. In de Nota van aanbieding 2002 is dit al opgeschoven naar "hoogstwaarschijnlijk 2002". Een jaar later, in de Nota van aanbieding 2003 meldt men dat de bouw, na vrijgave van het krediet, begin 2003 van start kan gaan. In de Voorjaarsnota van 2003 kan men vertellen dat het uitvoeringskrediet beschikbaar is gesteld en dat de spa in het najaar van 2003 de grond in gaat. In de begrotings- en verantwoordingsstukken wordt blijkbaar niet aldoor een even realistisch beeld van de voortgang van de projecten gegeven. Een tweede knelpunt voor inlossing van de belofte betreft de financiering. De Raad heeft bijvoorbeeld in maart 2004 de kredietaanvraag voor de ontwikkeling van transferia teruggegeven aan het College met het verzoek de plannen te versoberen. Dit kan tot verdere vertraging leiden.
2.2 DE WAARBORGING VAN HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 2.a Is de belofte resultaatgericht, specifiek, meetbaar en tijdgebonden? 2.b Is de belofte consistent met het Collegeprogramma? 2.c Wordt er door het College geïnvesteerd in het nakomen van de belofte (beschikbaar stellen van mensen en middelen)? Formulering De belofte is niet resultaatgericht: het College heeft zich voorgenomen tijdens de collegeperiode parkeergarages en transferia aan te leggen. Dit is een instrumenteel doel: parkeergarages en transferia zijn de instrumenten waarmee men een maatschappelijk effect wil bereiken, maar dit maatschappelijk effect wordt niet nader benoemd in de belofte. De belofte is redelijk specifiek: enerzijds wordt duidelijk dat het College voor het aanpakken van het parkeerprobleem heeft gekozen voor de aanleg van parkeergarages en transferia. Specifieker zou de belofte zijn wanneer er concrete, te realiseren garages en transferia worden genoemd, zo mogelijk met het aantal parkeerplekken. In dat geval zou de belofte ook meetbaar zijn geweest doordat vast te stellen is of het College slaagt in het realiseren van parkeergarages en transferia en daarmee een deel van het parkeerprobleem oplost. De Rekenkamercommissie gaat er vanuit dat het de intentie is van het College om de belofte binnen de collegeperiode in te lossen; daarmee is de belofte tijdgebonden. Relatie Collegeprogramma De belofte is consistent met het Collegeprogramma. Uit het Collegeprogramma wordt ook duidelijk aan welk maatschappelijk effect de belofte en het daarmee samenhangende beleid bijdraagt. Transferia en parkeergarages worden in de subparagraaf "Het onbereikbare bereikbaar" (2.2.2) gepresenteerd. Zij kunnen worden
14
beschouwd als twee van de instrumenten waarmee het beoogde maatschappelijke effect "bereikbaarheid" wordt nagestreefd. Ook de motivatie voor specifiek parkeergarages en transferia als instrumenten kan uit het Collegeprogramma worden gehaald. Het College wil door middel van deze instrumenten een adequate verdeling van de parkeercapaciteit over de hele stad: forensen en bezoekers van de binnenstad moeten zoveel mogelijk aan de stadsrand in transferia worden opgevangen. De geplande parkeergarages zijn bedoeld voor kortparkeerders die in het centrum moeten zijn. In het Collegeprogramma worden een aantal concrete parkeergarages (Lucasbolwerk, Lepelenburg, Ledig Erf, Delaterrein, Neude) en transferia (Hooggelegen, Uithof/Stichtse Poort, Lageweide en Utrecht Noord-Oost) genoemd die men wil realiseren of waarvan men de mogelijkheden tot realisatie wil onderzoeken. Middelen Met het aannemen van de Parkeernota 2003 op 4 december 2003 zijn drie voorwaarden gerealiseerd die voor uitvoering van de belofte noodzakelijk zijn. Er is bestuurlijke druk, er is beleidsmatige inkadering en er is een budget beschikbaar voor de bouw van parkeergarages en transferia. Het opstellen van de parkeernota heeft lang geduurd. De basis is al in 1999 gelegd. In 2000 kwam een eerste versie niet door de Raad. De herziening en vaststelling door de Raad werd vervolgens over de verkiezingen heen getild. Het betreft dan ook politiek gevoelig beleid. De trage besluitvorming heeft de voortgang van de planontwikkeling vertraagd. Dit werkt door in het tempo waarmee het programma kan worden uitgevoerd. De financiering van de parkeergarages wordt door de gemeente gedaan. In het verleden heeft de gemeente wel gewerkt met publiek - private samenwerking (PPS-constructies). In een interview kwam naar voren dat de voorbereiding en afhandeling van deze trajecten zeer tijdrovend waren en dat de gemeente toch vaak de risicodragende partij was, terwijl sturingsmogelijkheden beperkter waren. In het geval van de Grifthoekgarage heeft men voor de constructie gekozen dat de garage weliswaar door een private partij wordt gebouwd, maar vervolgens door de gemeente voor de stichtingskosten wordt gekocht. Ook voor de financiering van de transferia heeft men oorspronkelijk publiek - private samenwerking gezocht of kwamen er van private partijen plannen. Zo kwam er van een projectontwikkelaar een voorstel om voor de gemeente gratis een transferium aan te leggen. Er moest echter zoveel tegenover staan (met name toestemming om er andere functies bij te bouwen) dat de gemeente niet op dit aanbod is ingegaan.
2.3 DE VERANTWOORDING OVER DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 3.a Wat is de kwaliteit van de verantwoording over de belofte? 3.b Vindt er evaluatie van de uitvoering van de belofte plaats en is er voorzien in een eindevaluatie?
15
Verantwoording De informatie in de reguliere verantwoordingsdocumenten voor de Raad en de burgers van Utrecht, zoals de voorjaarsnota's en nota's van aanbiedingen, is summier. Prestaties en effecten gerelateerd aan de belofte komen niet aan bod. Het betreft met name informatie over de planning. Achter elkaar geplaatst maakt deze informatie een weinig realistische indruk. Daarnaast valt op dat de informatie weinig concreet is. De Raad kan "een nadere planning verwachten", er wordt gewerkt aan "nadere uitwerking en besluitvorming", er worden "studies verricht", er "is vooruitgang geboekt". Pas in de Voorjaarsnota van 2003 wordt expliciet aangegeven dat het ontbreken van een vastgestelde parkeernota een probleem is voor de uitvoering van de plannen. Dit wordt herhaald in de Programmabegroting 2004. Wel wordt de raadscommissie Verkeer en Beheer regelmatig geïnformeerd over de voortgang van het parkeerprogramma. Evaluatie Er wordt in de parkeernota aangegeven dat de afgelopen jaren diverse onderzoeken hebben plaatsgevonden maar dat het beleid niet systematisch is geëvalueerd. Daardoor is de effectiviteit van diverse beleidsonderdelen niet vastgesteld. Uit de parkeernota kan worden opgemaakt dat door DSO wel wordt gewerkt aan de ontwikkeling van een effectevaluatie van het parkeerbeleid. Hiertoe zullen door de DSO verschillende instrumenten worden ingezet zoals Monitoring van verkeersstromen, parkeerdrukmetingen, parkeerbehoefteonderzoek, de Beleidsmonitor Verkeer en de Monitor Kernwinkelapparaat. DSO wil aan de hand van een nulmeting de uitgangssituatie in beeld brengen en in de toekomst de meting herhalen. Op die manier wil men de ontwikkelingen en effecten van het beleid in kaart brengen. Onduidelijk is wel of aan het eind van de collegeperiode een beeld bestaat van de wijze waarop de parkeergarages en transferia bijdragen aan het beoogde maatschappelijk effect. Een voorbeeld van een onderzoek dat zich richt op een specifiek beleidsonderdeel is de evaluatie van het transferium Westraven die in het voorjaar van 2002 is verricht. Deze evaluatie was al gepland bij aanvang van de bouw en was randvoorwaardelijk voor de subsidiegever Rijkswaterstaat. De evaluatie is onder meer gebruikt om te onderzoeken wat de reden was voor de lage bezettingsgraad van het transferium. Uit de evaluatie komt naar voren dat de bezoekers die gebruik maken van het transferium enthousiast zijn en dat het transferium ook bekend is bij potentiële gebruikers. Redenen om het transferium niet te gebruiken zijn: men kan gebruik maken van "eigen" parkeerterreinen, men kan gratis in de buurt van de bestemming parkeren, men kan van de trein gebruik maken. Inmiddels loopt het transferium beter omdat veel parkeerplaatsen door bedrijven en kantoren aan de rand van de stad worden gehuurd. Daarnaast wordt het transferium veel gebruikt door bezoekers van de Jaarbeurs. De transferfunctie van het transferium heeft zich nu dus in een andere richting ontwikkeld dan oorspronkelijk beoogd: men wilde het niet-noodzakelijke autoverkeer richting binnenstad terugdringen. In plaats daarvan beïnvloedt het transferium nu het autoverkeer in de schil rond het centrum. Overigens is met het vaststellen van de parkeernota ook de mogelijkheid ontstaan om de motivatie tot het gebruik van de transferia te vergroten door het betaald parkeren in het centrum en de regio's rond de transferia aan te passen. In een gesprek met een betrokken ambtenaar kwam naar voren dat het gebruik van transferia moeilijk van tevoren in te schatten is. Aan de hand van de verschillende monitors is wel in te schatten hoeveel potentiële gebruikers er zijn, maar pas in de praktijk blijkt of een transferium naar verwachting gebruikt gaat worden.
16
2.4 CONCLUSIES "ER KOMEN PARKEERGARAGES IN EN ROND HET CENTRUM EN TRANSFERIA AAN DE RAND VAN DE STAD" Met betrekking tot belofte 2 "Er komen parkeergarages in en rond het centrum en transferia aan de rand van de stad" kunnen de volgende conclusies worden getrokken: 1.
2.
3. 4.
het is zeer waarschijnlijk dat er tijdens deze collegeperiode geen transferia worden voltooid en dat het aantal nieuwe openbare parkeergarages op één blijft steken. Wordt de realisatie van parkeergarages en transferia als meetmoment genomen dan wordt de belofte niet ingelost; de planvorming met betrekking tot de realisatie van parkeergarages en transferia vordert. Vermoedelijk start nog tijdens deze collegeperiode de bouw van een publieksparkeergarage en vermoedelijk twee transferia. Wordt de start van parkeergarages en transferia als meetmoment genomen dan wordt de belofte wel ingelost; de transferia en parkeergarages zijn in de parkeernota integraal ingebed in het parkeerbeleid; de belofte is redelijk specifiek geformuleerd: de instrumenten "parkeergarage" en "transferium" worden genoemd.
Maar ook: 5.
6.
7.
het heeft lang geduurd voor het beleidsmatige en financiële kader voor de parkeergarages en transferia in de vorm van de parkeernota was afgerond en aangenomen. De trage besluitvorming heeft de inlossing van de belofte vertraagd; de Rekenkamercommissie ziet een risico in de onderbouwing van het integrale parkeerbeleid zoals dat in de parkeernota is vastgelegd. De probleemanalyse zit theoretisch weliswaar doordacht in elkaar, maar de effectiviteit van diverse beleidsonderdelen is in het verleden niet systematisch geëvalueerd; de belofte is niet resultaatgericht, meetbaar en tijdgebonden geformuleerd. Het College verwoordt niet wat het met de parkeergarages en transferia beoogde effect is en geeft niet aan hoeveel parkeergarages en transferia het wil realiseren. Het Collegeprogramma verschaft hierover meer duidelijkheid.
17
3 BELOFTE 3 "ER KOMEN MEER OPVANGVOORZIENINGEN VOOR DAKLOZEN EN VERSLAAFDEN" 3.1 DE STAND VAN ZAKEN ROND HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 1.a Wat is de stand van zaken rond het nakomen van de belofte? 1.b Welke activiteiten worden verricht en wat zijn de eventuele knelpunten? Stand van zaken Het College realiseert in de collegeperiode 7 hostels en 3 locaties voor dagopvang. Daarmee lost het College de belofte in. Hierbij moet worden opgemerkt dat er geen kwantitatieve streefwaarde wordt genoemd in de belofte. Eén opvangvoorziening was bij wijze van spreken voldoende geweest om de belofte in te lossen. Op dit moment zijn vier hostels open: "De Hoek" aan de Sartreweg, "Habi Tante" aan de Baden Powellweg, "De Bolksbeek" aan de Bolksbeekstraat en sinds kort "De Maliehof" aan de Maliebaan. Twee hiervan, die aan de Sartreweg en de Baden Powellweg, hebben een tijdelijke vergunning voor 5 jaar. Uiteindelijk zullen er zeven hostels komen; worden de tijdelijke hostels meegeteld dan worden er in totaal 9 geopend. De hostels aan de Wittevrouwensingel, Kögllaan (ter vervanging van "De Hoek") en Hogelanden zijn in de voorbereidings- en planningsfase en het is de bedoeling dat deze hostels nog tijdens of vlak na de collegeperiode worden gerealiseerd. Realisatie van de geplande hostels in Leidsche Rijn ('t Zand) en Overvecht (op het Mesos-terrein) liggen verder in de toekomst. Bij de ontwikkeling van de ruimtelijke plannen op deze locaties moet rekening worden gehouden met de inpassing van de hostels. De GG&GD-projectleider van de hostels participeert in het overleg over de ontwikkeling van deze gebieden. Ten aanzien van het Mesos-terrein is er momenteel geen structureel overleg, dit wordt voorbereid. Naast de hostels die vallen onder project BinnenPlaats (een projectbureau van de GG&GD) maakt ook de dagopvang en de uitbreiding hiervan (Uitbreiding Dagopvang Voorzieningen, UDV) deel uit van de inlossing van de belofte. De dagopvang voor verslaafde daklozen is op vier locaties geconcentreerd rond Hoog Catharijne (inloopcentrum Hoog Catharijne, Stationsplein, Rijnkade en De Stek). Het inloopcentrum Hoog Catharijne bestond al toen de collegeperiode begon. In 2001 werden de drie andere gerealiseerd. Tenslotte is de Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling (DMO) betrokken bij een aantal projecten voor (ex-) dak- en thuislozen die in deze collegeperiode zijn opgestart, maar niet vallen onder project Binnenplaats of de dagopvang. Activiteiten Twee gemeentelijke diensten zijn primair bij de opvang van daklozen en verslaafden betrokken: de GG&GD houdt zich bezig met de zorg voor verslaafden en de DMO richt zich op de opvang van niet-verslaafde daklozen. Er zit veel overlap in de beide doelgroepen: meer dan de helft van de daklozen is verslaafd en zij vallen daarmee onder de hoede van de GG&GD.
18
De hostels vallen onder project BinnenPlaats. De regiefunctie en verantwoordelijkheid liggen bij de GG&GD. Alleen het hostel aan de Bolksbeekstraat neemt een aparte plaats in binnen het project BinnenPlaats. In tegenstelling tot de andere hostels bestaat de doelgroep uit niet-verslaafde daklozen. De dienst DMO is formeel opdrachtgever en verantwoordelijk voor het instandhouden van dit hostel. De regie voor de feitelijke realisatie van het hostel lag echter bij de GG&GD en bij de uitvoering volgde men het draaiboek van het project BinnenPlaats. Oorspronkelijk ging men uit van circa 200 opvangplaatsen voor verslaafde daklozen en niet-verslaafde daklozen in de hostels. Door praktische omstandigheden (zoals de omvang van de gebouwen en mogelijkheden op de uiteindelijke locaties die zijn vastgesteld via de raadsbesluiten) worden het zo'n 165-170 plaatsen. De dagopvang speelt een belangrijke rol bij het verbeteren van de leefbaarheid van het Hoog Catharijnegebied en bij de realisatie wordt samengewerkt door Corio, de NS en de gemeente. Twee van de voorzieningen zijn tijdelijk en zijn basaal van karakter. In totaal bieden de vier locaties voor dagopvang voorzieningen voor circa 200 verslaafde daklozen. Uitgaande van het Trimbos rapport uit 1998 is dit aantal toereikend: er zijn volgens dit onderzoek ongeveer 400 verslaafde daklozen in Utrecht. Hiervan voldoen 350 aan de door de Raad vastgestelde toelatingscriteria en hebben een pas waarmee gebruik kan worden gemaakt van de opvang. Een wisselende groep van 30% zit in detentie of verblijft elders, waarmee de 200 plaatsen de groep afdekken. Op dit moment wordt gewerkt aan de overgang van de centra voor dagopvang in het Stationsgebied (drie gebruikersruimtes en één inloopcentrum) naar drie Zorgcentra met 24-uurs openstelling. Deze Zorgcentra worden geëxploiteerd door Centrum Maliebaan. De DMO is daarnaast betrokken bij een aantal projecten dat niet direct valt onder project BinnenPlaats of de dagopvang, maar zich wel richt op de doelgroep die centraal staat in de belofte. Het betreft hier projecten zoals: 't Groene Sticht (woonwerkproject voor (ex-) dak- en thuislozen), Hotel de Baronie (nachtopvang uitkeringsgerechtigden), het Corporatiehotel (woonbegeleiding voor mensen die het op eigen kracht niet redden op de woningmarkt), Tussenoord (crisisopvang voor gezinnen) etc. Ook de uitbreiding van het Begeleid Wonen en de ambulante woonbegeleiding kan hiertoe gerekend worden. Op het moment dat het College aantrad en de belofte werd geformuleerd, lag het beleid voor de opzet van hostels en dagopvang voor verslaafden en daklozen klaar. De nota Mensen van de straat uit 1999 vormde hiervoor het kader en hierin worden beleidslijnen uitgelegd en concrete plannen gepresenteerd. De planning van deze nota richt zich op de periode 2000-2002 en gaat er bijvoorbeeld vanuit dat de uitbreiding van de opvang met 200 plaatsen in 2002 kan zijn gerealiseerd. De concrete plannen zijn vervolgens uitgewerkt in het activiteitenplan Zorg op straat 1 dat in 2000 verscheen. In 2002 verscheen de Visienota maatschappelijke opvang en sociale verslavingszorg voor sociaal kwetsbaren in Utrecht. In deze nota, die kan worden beschouwd als de opvolger van Mensen van de straat, is de zorg voor en opvang van daklozen en verslaafden nog nadrukkelijker in het kader van de integrale zorgketen voor sociaal kwetsbaren ingebed. Deze keten begint bij preventie, vroegtijdige interventie en signalering. Door preventieve maatregelen kan veel ellende voorkomen worden, en
19
aanpak in een zo vroeg mogelijk stadium is goedkoper en makkelijker. Aan het andere uiteinde van de zorgketen is aandacht voor bijvoorbeeld (ambulante) woonbegeleiding. Het is de verwachting dat in ieder geval een deel van de bewoners van de hostels "resocialiseert" en uiteindelijk doorgroeit naar een vorm van (begeleid) zelfstandig wonen. De dag-/nachtopvang vormt het voorstadium van de hostels: bezoekers van deze opvang zouden op een gegeven moment een plek moeten kunnen vinden in een hostel. Integraal is de visienota ook in de ambitie om te komen tot een hechtere samenwerking tussen de betrokken gemeentelijke diensten, maar ook tussen de gemeente en externe partijen zoals woningcorporaties en zorgverzekeraars. De plannen uit de visienota zijn uitgewerkt in het activiteitenplan Zorg op straat 2. De financiële kaders op hoofdlijnen, uitgaande van gezamenlijke financiering en opdrachtgeverschap in de Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ) door Zorgkantoor en gemeente, zijn vastgelegd in het convenant Voor een gezonder Utrecht; sluitende zorg voor zorgbehoevenden (juli 2002). In de Visienota wordt een integraal beleid van de GG&GD en de DMO als één van de doelen genoemd: dit streven kan geplaatst worden tegen de achtergrond van de gescheiden circuits die de opvang van verslaafden en niet-verslaafden van oudsher vormden. In de gesprekken met ambtenaren van de GG&GD en de DMO kwam naar voren dat de samenwerking tussen beide diensten nu niet als knelpunt wordt ervaren. De onderlinge relatie en verantwoordelijkheden zijn vastgelegd in onder meer de Visienota en er is geregeld overleg. De regie voor bijvoorbeeld het project BinnenPlaats ligt bij de GG&GD. Dat deze regiefunctie ten opzichte van de andere gemeentelijke diensten (de DMO, de Dienst Wijken, de DSB, de DSO en de RHD) niet altijd eenvoudig is blijkt uit het feit dat het nodig was een overeenkomst af te sluiten met alle betrokken gemeentelijke diensten waarin de onderlinge relaties en verantwoordelijkheden zijn vastgelegd. Dit document is in februari 2002 tot stand gekomen. Knelpunten Bij de uitvoering van het beleid met betrekking tot de opvang van verslaafden en daklozen doen zich verschillende knelpunten voor. De volgende knelpunten komen uit de documenten en interviews naar voren: • praktische knelpunten die de planning vertragen zoals bezwaarprocedures, krakers, noodzakelijke verhuizingen van gebruikers van de panden die als hostel ingericht gaan worden, bestemmingsplannen die moeten worden gewijzigd, gebrek aan draagvlak, angst van bewoners in de buurt, etc.. De GG&GD en de DMO proberen deze problemen aan te pakken door de verschillende belanghebbende partijen bij de ontwikkeling van een hostel te betrekken. Verantwoordelijkheden worden controleerbaar vastgelegd in een beheerovereenkomst die wordt ondertekend door partijen zoals GG&GD, politie en vertegenwoordigers van de buurt. Voor de beheerovereenkomsten bestaat inmiddels een Raamwerkovereenkomst waarin staat hoe bijvoorbeeld de beheergroep moet worden opgezet, wie er deel van moeten uitmaken en hoe klachtenprocedures moeten worden geregeld. De ervaring met de realisering van de hostels is daarnaast verwerkt in een draaiboek (Van zand tot klant); • gebrek aan capaciteit bij verschillende instanties in de zorgketen en een slechte doorstroom. Dit hangt samen met het probleem om locaties voor dagopvang en
20
•
•
•
•
hostels te regelen. De overspannen woningmarkt is een oorzaak van gebrek aan plekken voor vormen van (ambulant) begeleid wonen; gebrek aan (actuele) beleidsinformatie. De GG&GD en DMO werken nu nog voor een belangrijk deel met cijfers uit het Trimbos rapport Opgevangen in Utrecht uit 1998, aangevuld met materiaal uit monitors zoals de Monitors voor alcohol en drugs (MAD's) van het IVO. Een inventarisatie van de aard en omvang van de zorgvraag van verslaafden en daklozen die de gemeente samen met het Zorgkantoor heeft verricht leidt tot actualisering van een belangrijk deel van de informatie. Een lokale Openbare Geestelijke Gezondheidszorg (OGGZ)-monitor die op dit moment op stapel staat maakt verdere invulling van de actuele gegevens mogelijk; problemen bij het verkrijgen van een zorgindicatie voor verslaafden en daklozen binnen het reguliere zorgcircuit. De reguliere zorg is niet toegesneden op de specifieke behoeften van deze doelgroep. Inmiddels is duidelijk dat er bijvoorbeeld specifieke zorg voor dakloze alcoholverslaafden, dakloze verstandelijk gehandicapten en daklozen met psychiatrische problemen moet komen. De problemen bij de indicering leiden ook tot onzekerheden met betrekking tot de financiering. De DMO en de GG&GD proberen in samenwerking met het Zorgkantoor de toegang van sociaal kwetsbaren tot AWBZ-zorg te verbeteren; een verwachte toename van het aantal daklozen, veroorzaakt door de combinatie van het kabinetsbeleid - met bijvoorbeeld de bezuinigingen op de reclassering en het stringentere asielbeleid - en de economische recessie. het versnipperde karakter van het veld van de maatschappelijke opvang. Dit kan tot gevolg hebben dat mensen niet goed of ondoelmatig geholpen worden. Met de door de DMO gesubsidieerde instellingen is een project gestart om de onderlinge samenwerking te verbeteren. Hoewel dit binnen de opvanginstellingen vaak gevoelig ligt moeten ook de daklozen zelf geregistreerd worden. Op die manier wil men voorkomen dat daklozen uit beeld verdwijnen. Hiermee samenhangend wordt het case-management uitgebreid. Dit is het systeem waarbij een dakloze wordt begeleid door maar één persoon (trajectbegeleider) en waarbij de overdracht naar een andere instelling ordelijk gebeurt.
3.2 DE WAARBORGING VAN HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 2.a Is de belofte resultaatgericht, specifiek, meetbaar en tijdgebonden? 2.b Is de belofte consistent met het Collegeprogramma? 2.c Wordt er door het College geïnvesteerd in het nakomen van de belofte (beschikbaar stellen van mensen en middelen)? Formulering belofte De belofte is niet resultaatgericht geformuleerd: duidelijk is dat het College de ambitie heeft om meer opvangvoorzieningen voor daklozen en verslaafden te realiseren gedurende de collegeperiode, maar welk resultaat in de vorm van een maatschappelijk effect het College met dit instrument wil bereiken is niet duidelijk. De belofte is nauwelijks specifiek met betrekking tot het instrument: het gaat om opvangvoorzieningen. Maar uit de belofte wordt niet duidelijk om welk type opvang het bijvoorbeeld gaat en om hoeveel plekken. Door het ontbreken van een streefwaarde is de belofte ook niet meetbaar. De Rekenkamercommissie gaat er vanuit dat het de
21
intentie is van het College om de belofte binnen de collegeperiode in te lossen; de belofte is daarmee tijdgebonden. Relatie Collegeprogramma De belofte is consistent met het Collegeprogramma. Het maatschappelijk effect dat met de belofte of het daarmee samenhangende beleid wordt beoogd kan uit het Collegeprogramma worden gedistilleerd. In subparagraaf 3.2.5 "Een vangnet voor de kwetsbaren" wordt het opvangbeleid gepresenteerd en worden drie aspecten genoemd die beschouwd kunnen worden als de hogere doelen waartoe het opvangbeleid moet bijdragen. In de eerste plaats wordt gesproken over spreiding van de hostels over de stad en dit wordt geplaatst tegen de achtergrond van overlast voor de omgeving. In de tweede plaats stelt het College dat het uitgangspunt voor de hostels het streven naar resocialisatie en zinvolle dagbesteding is. In de derde plaats wil het College dakloosheid voorkomen. Via deze drie hogere doelen kunnen opvangvoorzieningen voor daklozen en verslaafden worden gezien als instrumenten die bijdragen aan het maatschappelijk effect zoals dat wordt geformuleerd in de titel van de paragraaf "De stad sociaal en gezond" (3.2). Streefwaarden bevat ook het Collegeprogramma niet. Informatie over bijvoorbeeld de kwantitatieve doelstellingen (aantal opvangplekken) staat in de nota Mensen van de straat (1998). Middelen Al in de vorige collegeperiode zijn financiële middelen toegezegd voor de exploitatie van de hostels: in 1999 heeft de gemeenteraad 3 miljoen gulden van de in totaal 12 miljoen toegezegd. Voor de overige 9 miljoen gulden moesten de betrokken diensten (GG&GD en DMO) zelf fondsen werven. Dit is uiteindelijk gelukt: er is in juni 2002 een overeenkomst gesloten met het Zorgkantoor waarin de financiering van de exploitatie van de hostels structureel via de AWBZ wordt geregeld en deze is vastgelegd in de nota Voor een gezonder Utrecht (juli 2002). De exploitatie wordt in overleg met het Zorgkantoor uitbesteed aan reguliere zorgaanbieders. Wat betreft de exploitatie hoeven de betrokken diensten zich in principe geen zorgen meer te maken. De financiering van de exploitatie van hostel De Bolksbeek is, vanwege de andere doelgroep (niet-verslaafden) anders: dit geschiedt volledig via DMO- en concerngelden. De financiering van de bouw/verbouw/inrichting van de hostels en de zorgcentra zijn nog wel een gemeentelijke verantwoordelijkheid. Hiervoor heeft de gemeente middelen vrijgemaakt. Al in de vorige collegeperiode is zo'n 25 miljoen gulden gereserveerd voor investeringen in locaties. Daarnaast wordt geprobeerd bij andere partijen fondsen te werven. Zo heeft het ministerie van VROM circa € 450.000 bijgedragen aan de verbouwing van het hostel aan de Maliebaan. De dagopvang is organisatorisch gescheiden van BinnenPlaats en ook de financiering is apart geregeld. De financiering vindt inmiddels ook voor een belangrijk deel met AWBZ-gelden plaats. Het College heeft het beleid op het gebied van sociaal kwetsbaren in de afgelopen bezuinigingsronde ontzien.
22
3.3 DE VERANTWOORDING OVER DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 3.a Wat is de kwaliteit van de verantwoording over de belofte? 3.b Vindt er evaluatie van de uitvoering van de belofte plaats en is er voorzien in een eindevaluatie? Verantwoording De informatie in de reguliere verantwoordings- en begrotingsdocumenten zoals de voorjaarsnota's en nota's van aanbiedingen is van goede kwaliteit. De Raad en de burgers van Utrecht worden op de hoogte gehouden van de actuele ontwikkelingen in de realisering van de hostels en de dagopvang. Er is aandacht voor de beleidsmatige inkadering van de opvang en de ontwikkeling van dit beleid. Zo komen de nota's Mensen van de straat en de Visienota in de documenten aan bod. Volledigheid blijkt ook uit het feit dat de relaties met externe partijen - reguliere zorgaanbieders en het Zorgkantoor - in de verschillende documenten worden besproken. De effecten van het beleid komen in de reguliere verantwoordingsinformatie niet aan de orde. Een opmerking kan daarnaast gemaakt worden over de manier waarop de knelpunten in de informatie aan de orde komen: dit wordt over het algemeen op een vrij bedekte wijze gedaan door bijvoorbeeld wel de aanpak of oplossing te presenteren maar niet het probleem waarop het de reactie vormt (bijvoorbeeld: ontwikkeling van overlegstructuren, ontwikkeling van de regierol van de GG&GD, en structurele financiering door het Zorgkantoor). Evaluatie Er is niet voorzien in een evaluatie van de met de belofte samenhangende voorzieningen en het achterliggende integrale beleid aan het einde van de collegeperiode. Een onafhankelijk en integraal beeld van de beleidsprestaties en effecten ontbreekt daardoor aan het eind van de collegeperiode. Op andere niveaus vindt wel monitoring en evaluatie plaats: de door de DMO en GG&GD gesubsidieerde instellingen worden jaarlijks afzonderlijk geëvalueerd aan de hand van hun jaarverslagen. Daarnaast vindt evaluatie en monitoring plaats op het niveau van de individuele hostels en de dagopvang rond Hoog Catharijne. Hierbij is enerzijds oog voor de invloed van de hostels en de dagopvang op de omgeving en anderzijds voor de levensomstandigheden van de verslaafden. Een voorbeeld is het onderzoek naar het welzijn en welbevinden van de bewoners van de hostels De Hoek en Habi Tante dat in opdracht van Zorgonderzoek Nederland wordt gedaan. Van de hand van het Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen en Verslaving (IVO) zijn een aantal monitors over drugsgebruik verschenen en in het Hoog Catharijnegebied is een Veiligheid Effect Rapportage uitgevoerd om de invloed van de gebruiksruimten en dagopvang te meten. In het traject van de ontwikkeling van hostels vinden er verschillende effectmetingen plaats om de neveneffecten te monitoren. Voor de opening van een hostel vindt er een nulmeting plaats waarin de veiligheid en leefbaarheid van de omgeving worden bepaald. Na opening wordt de meting twee keer herhaald om te kijken welk effect het hostel op de omgeving heeft op het gebied van bijvoorbeeld overlast. Tot nu toe kan worden geconstateerd dat de reeds geopende hostels geen negatieve invloed hebben op de omgeving.
23
3.4 CONCLUSIES "ER KOMEN MEER OPVANGVOORZIENINGEN VOOR DAKLOZEN EN VERSLAAFDEN" Met betrekking tot belofte 3 "Er komen meer opvangvoorzieningen voor daklozen en verslaafden" kunnen de volgende conclusies worden getrokken: 1.
2. 3.
4.
5. 6.
belofte 3 wordt ingelost: inmiddels zijn vier hostels geopend en aan de voorbereiding van drie andere wordt door de GG&GD gewerkt. Ook de dagopvang is uitgebreid; er is samenwerking tussen de gemeente en het Zorgkantoor gerealiseerd om de financiering van een belangrijk deel van de opvang via AWBZ-gelden te regelen; het beleid met betrekking tot de opvang van verslaafden en daklozen is in de beleidsnota's goed onderbouwd. Gestreefd wordt naar inpassing in een integrale zorgketen, dat wil zeggen dat verslaafden en daklozen een traject doorlopen dat gericht is op resocialisering en terugkeer in de samenleving; er wordt door de betrokken gemeentelijke diensten veel geïnvesteerd in evaluatie en monitoring van het beleid op het niveau van locaties en specifieke probleemgroepen. Dit vergroot het inzicht in de uitwerking van het beleid op de diverse locaties; onduidelijkheid in de samenwerking tussen diensten is opgelost door verantwoordelijkheden vast te leggen in een onderlinge overeenkomst; de rollen en verantwoordelijkheden van de bij de exploitatie van een hostel betrokken partijen zijn controleerbaar vastgelegd in een beheerovereenkomst.
Maar ook: 7.
gebrek aan ruimte/doorstroom in de verschillende onderdelen van de zorgketen vormt een risico voor het beleid gericht op sociaal kwetsbaren. De uiteinden van de zorgketen, zoals de ambulante woonvormen, vragen om aandacht van de gemeente; 8. de zorg voor daklozen en verslaafden sluit niet optimaal aan op de AWBZ-zorg. Dit levert gevaar op voor de financiering van de opvang en daarmee voor de nakoming van de belofte; 9. het opvangbeleid is voor een deel gebaseerd op beleidsinformatie over daklozen en verslaafden uit 1998; 10. er is niet voorzien in een integrale en onafhankelijke eindevaluatie van de belofte of van het achterliggende beleid op het gebied van sociaal kwetsbaren; 11. de belofte is niet resultaatgericht, meetbaar en nauwelijks specifiek geformuleerd. Het College verwoordt het beoogde maatschappelijk effect niet, en geeft niet aan hoeveel opvangvoorzieningen het wil realiseren. Het Collegeprogramma geeft een beter beeld van het met de opvang beoogde maatschappelijk effect.
24
4 BELOFTE 4 "GROTE STADSPARKEN KRIJGEN EEN OPKNAPBEURT" 4.1 DE STAND VAN ZAKEN ROND HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 1.a Wat is de stand van zaken rond het nakomen van de belofte? 1.b Welke activiteiten worden verricht en wat zijn de eventuele knelpunten? Stand van zaken Het volledig inlossen van de belofte binnen de collegeperiode lukt niet, maar er wordt gewerkt aan (het plannen van) alle opknapbeurten van de grote parken. Het gaat hierbij om de volgende parken: Julianapark, Wilhelminapark, Zocherplantsoen, Park Transwijk, Park De Gagel, Park De Watertoren en het Vechtzoompark. De werkzaamheden in het Julianapark en Park Transwijk zijn in het najaar van 2003 gestart en zullen respectievelijk in de zomer van 2004 en 2005 worden afgerond. Naar verwachting gaat in Park De Gagel, Park De Watertoren en het Zocherplantsoen in het najaar van 2004 de spa de grond in. Volgens de huidige planning van de DSB is de opknapbeurt van zes van de zeven grote parken nog binnen de collegeperiode voltooid of een heel eind op weg in die richting. De planning van de opknapbeurt van het zevende park, het Zocherplantsoen, is het langst in de tijd uitgesmeerd, maar in 2007 moeten alle parken volgens de DSB de beloofde opknapbeurt hebben gehad. Activiteiten Uit de formulering van de belofte blijkt niet wat het ambitieniveau is. In de nota Paar'len in het groen. De Utrechtse parken nader bekeken die in het najaar van 2000 is vastgesteld, was nog sprake van een relatief voorzichtige planning van het onderhoud: men wilde destijds voor een aantal nader aan te wijzen klassieke parken het wat sobere onderhoudsniveau verhogen zodat de uitstraling van de parken weer "klassiek" wordt. Daarnaast wilde men de sociale veiligheid en netheid van de parken verbeteren. Het huidige ambitieniveau dat wordt nagestreefd ligt veel hoger. Vrij snel nadat de belofte gedaan is, is een Stadsparkenagenda gemaakt waarin voor de zeven grote parken is geïnventariseerd wat er moet gebeuren aan onderhoud en wat daar - los van het beschikbare budget - aan financiën voor nodig zou zijn. Toch is het beleid van na de belofte niet los te zien van het beleid dat al vóór deze collegeperiode in gang was gezet. Men was bijvoorbeeld al met het Julianapark aan de slag en de planvoorbereiding voor de eerste fase van de aanpak van Park Transwijk was al in volle gang. De tweede fase - de meer ambitieuze herinrichting met een ambitieniveau overeenkomstig het op dat moment net gerenoveerde Griftpark - was echter voor 2003 gepland. Ook lijkt men zich, getuige het door de afdeling Bestuursinformatie uitgevoerde onderzoek Utrechtse parken en de bezoekers uit de buurt (september 2000), al in de vorige collegeperiode bewust te zijn geworden van het belang van het betrekken van gebruikers en buurtbewoners bij de planontwikkeling van de parken. Burgers worden tegenwoordig bij de planvorming betrokken door middel van klankbordgroepen en workshops. Voor omwonenden worden informatieavonden gehouden. Daarnaast wordt informatie verspreid via de website, kranten en vitrines in
25
de parken zelf. Geregeld wordt een up-to-date parkenagenda uitgegeven om betrokkenen te informeren over de voortgang en plannen. Per park wordt in eerste instantie een beheervisie gemaakt. In deze beheervisie staat het ambitieniveau beschreven dat men bij het onderhoud van een park idealiter wil halen. Deze beheervisie wordt vervolgens uitgewerkt tot een concrete planidentificatie. Deze planidentificatie is financieel onderbouwd op basis van de beschikbare budgetten. In het geval van bijvoorbeeld Park Transwijk is een ambitieuze beheervisie geschreven, die aansluit op het Masterplan Kanaleneiland, de Structuurvisie Kanaleneiland en het Wijkontwikkelingsprogramma. Door de koppeling van fysieke maatregelen aan de maatschappelijke problemen in Kanaleneiland is het vervolgens gelukt om veel middelen beschikbaar te maken: naast gemeentelijke gelden (onder meer de gelden uit de verkoop van UNA), bijvoorbeeld subsidies in het kader van het GSB (Grotestedenbeleid), het ISV (Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing) en EUD2 (Europese Unie doelstelling 2, subsidie voor achterstandsgebieden). Dit heeft het mogelijk gemaakt de planidentificatie - ook voor de tweede fase - uit te werken op het niveau van de ambitieuze beheervisie. In Overvecht zijn het Masterplan en de Structuurvisie nog in de maak, waardoor het aanvragen van subsidie moeilijker is. Gevolg is dat er in dit geval spanning ontstaat tussen de beheervisie en de planidentificatie: elementen uit de beheervisie moeten in de planidentificatie noodgedwongen worden gepresenteerd als "lange termijn plannen". Het voor handen zijnde budget maakt het niet mogelijk om het ambitieniveau van de beheervisie van deze twee parken te realiseren, tenzij voor de parken in Overvecht alsnog EUD2subsidie wordt verkregen. De aanvragen daarvoor zijn verstuurd (Park De Watertoren) of in de maak (Park De Gagel). Het eerste project dat na de belofte en het opstellen van de stadsparkenagenda is opgeknapt - Park Vechtoever -, is gedaan door het bureau Regie van de afdeling Beleid Buitenruimte van de DSB. Vervolgens is binnen de DSB het bureau Grootstedelijke Projecten opgericht en zijn de projecten daar ondergebracht. Men streeft naar een integrale aanpak van de parken en er zitten dan ook vertegenwoordigers van de andere betrokken diensten in het projectteam dat met een park aan de slag gaat. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om de DMO (daarbinnen bijvoorbeeld de afdeling Sport en Recreatie over de sportfaciliteiten in de parken), de DSO (daarbinnen de afdelingen Milieu en Duurzaamheid en Ruimtelijke Ordening en Ontwerp) en de Dienst Wijken. De Dienst Wijken kan bijvoorbeeld een rol spelen bij het verwerven van subsidies en daarnaast wordt tijdens de planontwikkeling regelmatig teruggekoppeld in de richting van de Dienst Wijken. Knelpunten Uit het gesprek met de verantwoordelijke ambtelijke opdrachtgever kwam naar voren dat de samenwerking tussen de verschillende betrokken diensten en afdelingen in de praktijk knelpunten oplevert. In parken worden verschillende faciliteiten gerealiseerd (speeltuin, sportvoorziening, jongerenwerk, kinderopvang, etc.) waarvoor de betrokkenheid van verschillende diensten is vereist. Planningen zijn soms moeilijk op elkaar aan te sluiten en de verschillende betrokken partijen kunnen uiteenlopende prioriteiten hebben. Ook kan de investeringsplanning voor de parken botsen met de financiële taakstelling van de betrokken diensten.
26
4.2 DE WAARBORGING VAN HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 2.a Is de belofte resultaatgericht, specifiek, meetbaar en tijdgebonden? 2.b Is de belofte consistent met het Collegeprogramma? 2.c Wordt er door het College geïnvesteerd in het nakomen van de belofte (beschikbaar stellen van mensen en middelen)? Formulering belofte Belofte 4 is in feite niet resultaatgericht. Het is duidelijk dat het College zich heeft voorgenomen de grote stadsparken op te knappen, maar deze opknapbeurt is een prestatiedoel. Dit prestatiedoel is het instrument waarmee het College een niet nader gedefinieerd achterliggend doel, een beoogd maatschappelijk effect, wil bereiken. De belofte was resultaatgericht geweest wanneer het opknappen met dit beoogde doel was verbonden. Ook als prestatiedoel is de belofte vaag geformuleerd: "opknappen" is weinig specifiek. Er worden geen indicatoren of streefwaarden genoemd en feitelijk is dan ook niet te meten wanneer de grote parken zijn opgeknapt en de belofte is ingelost. De Rekenkamercommissie gaat er vanuit dat het de intentie van het College is de belofte binnen de collegeperiode in te lossen; daarmee is de belofte tijdgebonden. Relatie Collegeprogramma De belofte is consistent met het Collegeprogramma. In het Collegeprogramma is niet direct duidelijk aan welk maatschappelijk effect de belofte of het daarmee samenhangende beleid bijdraagt. Het opknappen van de parken komt aan de orde onder het kopje Groen in subparagraaf 1.2.2 "Beheer openbare ruimte". Wordt de paragraaftitel 1.2 "Veilige en leefbare wijken" - waar de belofte onder valt - als door het College beoogd maatschappelijk effect beschouwd, dan kan het opknappen van de Utrechtse parken gezien worden als één van de maatregelen die daartoe bijdragen. Streefwaarden, bijvoorbeeld met betrekking tot het aantal op te knappen parken, worden in het Collegeprogramma niet genoemd. De op te knappen stadsparken worden wel benoemd in de Stadsparkenagenda die sinds 2002 vier keer per jaar verschijnt. Maatschappelijke effecten en daarmee samenhangende meetbare doelen worden geformuleerd in het geval van de individuele parken waarvoor een subsidie vanuit GSB of EUD2 wordt ontvangen. Het gaat dan om aspecten als het geven van een economische impuls, het scheppen van werkgelegenheid, het vergroten van de biodiversiteit en het verbeteren van de sociale infrastructuur en veiligheid. Middelen Voor het inlossen van de belofte zijn door het vorige College financiële middelen vrijgemaakt, bijvoorbeeld € 16 miljoen uit de UNA-gelden. Deze zijn echter niet voldoende om het aanvankelijke ambitieniveau dat het resultaat was van de belofte volledig waar te maken. Het blijft noodzakelijk andere geldstromen zoals rijks- en Europese subsidies bij elkaar te krijgen (Park Transwijk). Lukt dit niet dan is het realiseren van het ambitieniveau niet haalbaar, zoals bijvoorbeeld bij de Overvechtse parken kan gebeuren (De Gagel en De Watertoren).
27
4.3 DE VERANTWOORDING OVER DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 3.a Wat is de kwaliteit van de verantwoording over de belofte? 3.b Vindt er evaluatie van de uitvoering van de belofte plaats en is er voorzien in een eindevaluatie? Verantwoording De informatie voor de Raad en de burgers van Utrecht over belofte in de begrotings- en verantwoordingsdocumenten zoals voorjaarsnota's en nota's van aanbieding is niet uitgebreid maar wel van goede kwaliteit. Er wordt verslag gedaan van de voortgang van de planvorming en het daadwerkelijke opknappen van de parken waarbij aandacht is voor de stand van zaken met betrekking tot de individuele parken. Ook worden concrete bedragen genoemd die voor de opknapbeurten zijn gereserveerd. Effecten van het beleid komen niet aan bod. Evaluatie In een eindevaluatie van de belofte is niet voorzien. Een onafhankelijk en integraal beeld van de beleidsprestaties en effecten ontbreekt daardoor aan het eind van de collegeperiode. Wel wordt op verschillende manieren de waardering voor het beheer van de afzonderlijke parken onderzocht. In de wijkenmonitor 2002 en het Nieuw Utrechts Peil (NUP) wordt de waardering voor verzorging van openbaar groen door bewoners per wijk gemeten. In het kader van de EUD2-subsidie wordt onderzocht of de gestelde doelen worden gehaald.
4.4 CONCLUSIES "GROTE STADSPARKEN KRIJGEN EEN OPKNAPBEURT" Met betrekking tot belofte 4 "Grote stadsparken krijgen een opknapbeurt" kunnen de volgende conclusies getrokken worden: 1. 2. 3. 4. 5.
er wordt gewerkt aan het opknappen van de parken, maar het volledig inlossen van de belofte zal binnen de collegeperiode niet slagen; de belofte leidde tot een hoog ambitieniveau ten aanzien van het opknappen van de parken en het College heeft middelen vrijgemaakt voor het inlossen van de belofte; er wordt door de gemeente gebruik gemaakt van Europese subsidies en GSB- en ISV-gelden, om de ambities te kunnen waarmaken; gebruikers en omwonenden worden op verschillende manieren bij de planvorming betrokken, waarmee beoogd wordt draagvlak voor de opknapbeurt te creëren; de belofte is redelijk specifiek geformuleerd: het opknappen van parken is een concreet prestatiedoel.
Maar ook: 6.
7.
28
de belofte is niet resultaatgericht en meetbaar geformuleerd. Het College geeft niet aan welk doel het met de opknapbeurt wil bereiken en maakt ook niet duidelijk hoeveel parken het tot welk niveau wil opknappen; door gebrek aan informatie over het met de belofte beoogde maatschappelijk effect is de keuze van het College voor specifiek het instrument "opknappen van parken"
8.
9.
niet sterk gemotiveerd. Wordt "Veilige en leefbare wijken" - de titel van de paragraaf waar de belofte onder valt - als het door het College beoogde maatschappelijk effect beschouwd, dan kan het opknappen van de Utrechtse parken gezien worden als één van de instrumenten die daartoe mogelijk bijdragen; wanneer het gebruik van Europese gelden of GSB- en ISV-gelden niet mogelijk blijkt, moet het ambitieniveau voor het opknappen van betreffende parken naar beneden worden bijgesteld; er worden knelpunten ervaren (bijvoorbeeld met betrekking tot de samenwerking tussen de diensten), maar er is niet voorzien in een (eind)evaluatie van de belofte; uit een evaluatie zouden aanbevelingen kunnen voortvloeien over hoe knelpunten in de toekomst kunnen worden bestreden.
29
5 BELOFTE 5 "UTRECHT KRIJGT CULTURELE ZONDAGEN EN JAARLIJKS EEN WERELDFEEST " 5.1 DE STAND VAN ZAKEN ROND HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 1.a Wat is de stand van zaken rond het nakomen van de belofte? 1.b Welke activiteiten worden verricht en wat zijn de eventuele knelpunten? Stand van zaken De vijfde belofte is ingelost: direct met ingang van 2001 zijn in Utrecht Culturele Zondagen georganiseerd. In het startjaar waren het er 11, in 2002 17 en in 2003 hebben er 15 Culturele Zondagen plaats gevonden. Ook is er in 2001 en 2002 een wereldfeest georganiseerd. Het wereldfeest kreeg in eerste instantie een eigen programmabudget. Met ingang van 2003 is het wereldfeest niet meer in de begroting opgenomen. Inmiddels maakt het wereldfeest onderdeel uit van de programmering van de Culturele Zondagen. Activiteiten Toen het plan voor de Culturele Zondagen begin 2001 in het Collegeprogramma werd gepresenteerd en als belofte werd geformuleerd, was het idee niet ambtelijk ingebed. De ontwikkeling en praktische uitvoering van het idee, afkomstig van Leefbaar Utrecht, moest nog volledig van de grond komen. Met de praktische organisatie is in eerste instantie een ambtenaar van de afdeling Culturele Zaken van de DMO aan de slag gegaan. Oorspronkelijk was het de bedoeling om voor de Culturele Zondagen een eigen volwaardige organisatie op te zetten. Het bleek echter efficiënter en goedkoper te zijn om het management van de zondagen onder te brengen bij gemeentelijke diensten die al geworteld zijn in het culturele veld, namelijk het Muziekcentrum Vredenburg en de Stadsschouwburg. Dit is met ingang van 2002 gebeurd. Deze diensten hebben een projectleider in dienst genomen die belast is met de coördinatie en marketing van de Culturele Zondagen. Ook de formule moest nader worden ingevuld in de vorm van een programmering en een marketingstrategie. Voor de invulling van het programma zijn contacten gelegd met culturele instellingen in samenspraak waarmee de verschillende zondagen worden ingevuld en georganiseerd. Het eerste jaar was er weinig tijd voor het ontwikkelen van een eigen programmering. Culturele Zaken heeft er toen voor gekozen om vooral aansluiting te zoeken bij bestaande culturele activiteiten. Na de komst van de projectleider heeft de programmering een eigen karakter gekregen en inmiddels is het niet langer de bedoeling om bestaande evenementen onder het etiket "Culturele Zondag" in de programmering op te nemen. De huidige organisatie streeft naar duidelijke, aansprekende en steeds wisselende thema's. In principe heeft de programmering een open karakter: ook burgers kunnen via de website suggesties doen. De invulling van de Culturele Zondagen is in principe de verantwoordelijkheid van het culturele veld. In de praktijk laten deze instellingen het initiatief echter vaak liggen bij de organisatie van de Culturele Zondagen. Publiciteit voor de Culturele Zondagen
30
wordt gezocht met behulp van lokale media. Daarnaast spelen folders, billboards en de eigen website een belangrijke rol bij de marketing van de Culturele Zondagen. Ook de wijkwelzijnsorganisaties en wijkbureaus worden benut in de publiciteitscampagnes. Voor het bereiken van nieuw publiek worden regelmatig speciale acties ingezet, bijvoorbeeld in het kader van de etno-marketing. Inmiddels is de "Culturele Zondag" volgens de projectcoördinator een 'sterke merknaam' en bestaat er grote bekendheid en waardering bij burgers. Zij baseert dat op geluiden van de kant van de culturele instellingen, pers en publiek. Knelpunten De doelformulering van de Culturele Zondagen vroeg om een nadere invulling. Zonder duidelijk doel is het lastig om een doelgerichte vorm te kiezen; de organisatie heeft hier de eerste twee jaar mee geworsteld. Gaandeweg zijn de eerste ambities in een meer realistische en haalbare richting omgebogen en aangescherpt. Inmiddels is er een duidelijk idee over het kerndoel van de Culturele Zondagen, namelijk het presenteren van een hoogwaardig en laagdrempelig cultureel aanbod aan een brede doelgroep, met daarbij nadrukkelijk de ambitie een publiek te bereiken dat normaal weinig met cultuur en kunst in aanraking komt. Een tweede belangrijk doel is het tot stand brengen van samenwerking tussen verschillende Utrechtse organisaties en instellingen zowel binnen als buiten het culturele veld. Daarnaast spelen de zondagen een rol bij het verlevendigen van de binnenstad. Andere oorspronkelijke ambities zijn afgezwakt of heeft men laten varen. Zo is de uitstraling van de zondagen buiten Utrecht volgens de projectcoördinator een belangrijk bijeffect, maar geen hoofddoel en daarmee heeft de organisatie de oorspronkelijk door het College geformuleerde ambitie "Utrecht; culturele hoofdstad" laten varen. Ook de ambitie om de zondagen om de twee weken te houden wordt niet meer nagestreefd. De motivatie hiervoor is onder andere dat het huidige budget hiervoor niet toereikend is - zeker niet gezien het doel van hoogwaardige kwaliteit en eigen profilering. Ook doet een dergelijke frequentie afbreuk aan het bijzondere karakter van de evenementen en daarmee aan de inmiddels opgebouwde kracht van de merknaam "Culturele Zondag". Onderzoek heeft bevestigd dat ook publiek en instellingen deze mening zijn toegedaan. In de praktijk is de coördinatie en marketing van de Culturele Zondagen een eenmanszaak. Hier ligt een risico voor de continuïteit omdat veel afhangt van de eigen inzet en het persoonlijke netwerk van de projectcoördinator.
5.2 DE WAARBORGING VAN HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 2.a Is de belofte resultaatgericht, specifiek, meetbaar en tijdgebonden? 2.b Is de belofte consistent met het Collegeprogramma? 2.c Wordt er door het College geïnvesteerd in het nakomen van de belofte (beschikbaar stellen van mensen en middelen)? Formulering Belofte 5 is niet resultaatgericht. Het is duidelijk dat het College zich zal inspannen om gedurende de collegeperiode Culturele Zondagen en jaarlijks een wereldfeest te organiseren. Maar wat ontbreekt in de formulering van de belofte is het achterliggende
31
beoogde maatschappelijk effect. Met welk doel worden de Culturele Zondagen - in feite een instrument - nu eigenlijk ingezet? Met betrekking tot dit instrument is de belofte redelijk specifiek: het resultaat is gespecificeerd, Culturele Zondagen en een wereldfeest, maar er wordt bijvoorbeeld niets gezegd over de hoeveelheid Culturele Zondagen of het karakter van de evenementen. De Rekenkamercommissie gaat er vanuit dat het de intentie is van het College om de belofte binnen de collegeperiode in te lossen en dat de belofte daarmee tijdgebonden is. Relatie Collegeprogramma De belofte is consistent met het Collegeprogramma: de Culturele Zondagen worden in het Collegeprogramma gelanceerd en het is het eerste punt van de paragraaf 3.4 "Een stad vol kunst en cultuur". De Culturele Zondagen zijn bedoeld als bijdrage aan het hogere doel van de stad vol kunst en cultuur. Net als de belofte is het Collegeprogramma niet heel duidelijk over de doelen van de Culturele Zondagen. Een maatschappelijk effect wordt ook in het Collegeprogramma niet geformuleerd. Er wordt gesteld dat de Culturele Zondagen een service aan de bewoners van Utrecht zijn en dat het een alternatief is voor een commerciële invulling van de zondag in de vorm van koopzondagen. De Culturele Zondagen zouden ook een middel zijn om Utrecht op de meest levendige wijze te laten ervaren. In het Collegeprogramma worden daarnaast een aantal "doelstellingen" beschreven. Zo formuleert men de ambitie "Utrecht is om de twee weken op zondag culturele hoofdstad van Nederland". De andere genoemde doelstellingen zijn in feite ideeën over de manier waarop de Culturele Zondagen ingevuld zouden kunnen worden. Zo stelt het College dat er op deze zondagen een grote variëteit aan culturele en recreatieve evenementen plaatsvindt, dat de musea (voor zover dat financieel realiseerbaar is) gratis open zijn, dat er specifieke evenementen op grote en kleine culturele podia plaatsvinden en dat er door de zondagen meer spreiding over het jaar van activiteiten van de festivals ontstaat. Maar ook stelt het College dat een specifieke zondagmiddagprogrammering voor bioscopen wordt gestimuleerd, dat er rondleidingen plaatsvinden in/langs monumenten en dat de mogelijkheid tot openstelling van winkels met een toegevoegde culturele waarde wordt bekeken. Deze formulering van doelen en ideeën in het Collegeprogramma getuigt van een brede ambitie, maar is niet eenduidig. Middelen Op dit moment is voor de organisatie van de Culturele Zondagen per jaar een budget van € 540.000 beschikbaar. Dit budget maakt het mogelijk om een specifieke programmering vorm te geven. Met dit geld wordt ook de derving van inkomsten vergoed die partijen lijden doordat de programma's gratis toegankelijk moeten zijn. Daarnaast wordt dit geld gebruikt voor promotie en publiekswerving en de inhuur van externe free-lancers voor productie, organisatie en incidenteel advies. Daarnaast dragen Muziekcentrum Vredenburg - waar ook de projectleider gehuisvest is - en Stadsschouwburg Utrecht een groot deel bij uit eigen middelen. Per 2003 zijn de oorspronkelijke, aparte middelen (€ 136.134,06) voor het wereldfeest geschrapt en heeft het College het wereldfeest bij de Culturele Zondagen ondergebracht. Voor het organiseren van het wereldfeest heeft de organisatie van de Culturele Zondagen echter geen extra budget ontvangen.
32
5.3 DE VERANTWOORDING OVER DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 3.a Wat is de kwaliteit van de verantwoording over de belofte? 3.b Vindt er evaluatie van de uitvoering van de belofte plaats en is er voorzien in een eindevaluatie? Verantwoording De kwaliteit van de informatie voor de Raad en burgers van Utrecht in de reguliere begrotings- en verantwoordingsdocumenten over de Culturele Zondagen is redelijk te noemen. De informatie heeft vooral betrekking op het aantal Culturele Zondagen dat wordt gehouden en in een aantal gevallen wordt kort ingegaan op bijvoorbeeld de invulling die een reeks Zondagen heeft gehad. Weinig aandacht is er in deze documenten voor aspecten als de ontwikkeling van de doelstelling van de Culturele Zondagen en de keuzes die hierbij zijn gemaakt, de maatschappelijke effecten van de Culturele Zondagen en de knelpunten. Naast de reguliere verantwoordingsdocumenten zijn twee van de evaluaties die hierna worden besproken ter verantwoording over de organisatie van de Culturele Zondagen aan de Raad voorgelegd. Evaluatie De Culturele Zondagen als project zijn inmiddels drie keer geëvalueerd. Een eerste evaluatie door de afdeling Bestuursinformatie (BI), De Culturele Zondagen voor het voetlicht. Een tussentijdse evaluatie van het experiment culturele zondagen in Utrecht, verscheen al erg snel, namelijk in september 2001. Er waren toen nog maar vijf Culturele Zondagen geweest. De programmering van de Zondagen bestond toen nog uit reeds bestaande culturele evenementen. Een belangrijke conclusie was destijds dat bezoekers over het algemeen positief waren over het initiatief van de gemeente. Ook concludeerde BI dat tweederde van de Utrechtse bevolking één Culturele Zondag per maand voldoende vindt. Volgens BI waren sleutelfiguren uit het Utrechtse culturele veld over het algemeen van mening dat de organisatie in goede samenspraak met de gemeente tot stand is gekomen, maar dat het voor de nadere artistieke invulling in de toekomst van belang is dat duidelijker is wat de precieze doelstelling van de Zondagen is. Kanttekeningen werden vanuit het culturele veld destijds gezet bij de financiering. Men was bang dat de organisatie ten koste zou gaan van het budget van de culturele instellingen zelf en dat de Culturele Zondagen voor de instellingen daarmee een sigaar uit eigen doos zouden zijn. Door de projectleider is in november 2002 een intern evaluatierapport geschreven. In dit rapport wordt gesteld dat de reeks Culturele Zondagen tot dan toe succesvol was, maar dat het concept nog volop in ontwikkeling is. Drie specifieke knelpunten worden genoemd: in de eerste plaats is er behoefte aan een herkenbaar, eigen gezicht van de evenementenreeks. Op het moment dat de evaluatie geschreven werd hingen de Culturele Zondagen volgens het rapport nog te veel aan tegen bestaande evenementen en was er nog te weinig sprake van een nieuw en eigen gezicht. In de tweede plaats worden de organisatiestructuur en de planning als knelpunten aangemerkt. De organisatie is voor de realisatie van de Zondagen volledig afhankelijk van een goede samenwerking met culturele instellingen. De geringe omvang van de eigen organisatie -
33
de projectcoördinator staat er in feite alleen voor - zorgt er voor dat eigen initiatieven alleen met behulp van externe organisatiebureaus kunnen worden uitgevoerd. Qua planning lopen de culturele instellingen vooruit op de programmering van de Zondagen, zodat niet altijd een optimale aansluiting gevonden kan worden. Tenslotte worden de meerdere ambitieuze, uiteenlopende doelstellingen van de Culturele Zondagen als probleem ervaren. Deze staan niet in verhouding tot het relatief beperkte budget en de beperkte organisatiecapaciteit. En er zouden met betrekking tot de doelstelling en het ambitieniveau duidelijke keuzes moeten worden gemaakt. In het evaluatierapport worden vervolgens concrete suggesties gedaan om de knelpunten weg te werken. Zo wordt bijvoorbeeld voorgesteld om niet langer aan te sluiten bij bestaande activiteiten, en om het aantal Zondagen terug te brengen tot 12, hooguit 14 per jaar. Van de hand van de afdeling Bestuursinformatie verscheen opnieuw een evaluatie in december 2003. Deze evaluatie, met de titel Bereik, beleving & betekenis van de Culturele Zondagen in Utrecht, is positief van toon: de Culturele Zondagen mogen rekenen op waardering van het publiek en de culturele instellingen. Het succes hangt samen met de aansprekende thema's, het diverse aanbod en het feit dat de Culturele Zondagen veelal gratis zijn. De formule werkt drempelverlagend, terwijl de kwaliteit van het programma voldoende gewaarborgd blijft. Uit de evaluatie kan ook worden opgemaakt dat aan de belangrijkste doelstelling wordt voldaan: met de zondagen wordt een breed en deels nieuw publiek bereikt. Daarnaast trekken de zondagen publiek van buiten de stad (een op de drie bezoekers komt van buiten Utrecht). Het profiel van de bezoeker is gelijk aan dat van de gemiddelde Utrechter. Uit de evaluatie komt ook naar voren dat zowel publiek als culturele instellingen één Culturele Zondag per maand genoeg vinden. Culturele instanties vinden daarnaast dat de gemeente in de eerste plaats een faciliterende rol moet hebben en zich niet moet bemoeien met de programmering. Dit neemt niet weg dat de geïnterviewde medewerkers van de culturele instellingen tevreden zijn over de huidige organisatie en de projectleider. Deelname blijkt voordelen te hebben: belangrijkste is het vergroten van bekendheid en publieksbereik, de samenwerking met anderen. Belangrijke drempels voor deelname zijn de kosten, de grote tijdsinvestering en het gevaar van overaanbod. Het door de bezoekers geliefde zap-gedrag wordt door de instellingen minder gewaardeerd. Een ander knelpunt dat in de evaluatie aan bod komt is dat voor culturele instellingen het proces rondom de invulling van Culturele Zondagen onduidelijk is: er is behoefte aan meer structuur en een beter inzicht in de manier waarop artistieke, programmatische en budgettaire keuzes totstandkomen. Zij noemen het ontbreken van een gestructureerd overleg als knelpunt en enkele instellingen vinden het jammer dat zij pas betrokken worden bij een Culturele Zondag wanneer de artistieke uitdieping van een thema al heeft plaatsgevonden. Opvallend is dat uit de laatste evaluatie blijkt dat de culturele instellingen in 2001 bepaald niet tevreden waren met het initiatief, maar dat dit in de eerste BI-evaluatie in 2001, ondanks dat zij ook destijds mensen uit het culturele veld hebben geïnterviewd, nauwelijks aan de orde komt. Voor de culturele instellingen kwam het plan als een "donderslag bij heldere hemel" en het werd ervaren als impliciete kritiek: zij zouden onvoldoende aanbod hebben en een te eenzijdig publiek aanspreken. Daarnaast wordt uit deze evaluatie duidelijk dat men de introductie destijds onhandig vond: te snel, met te weinig visie en te veel topdown. Uit alle drie evaluaties komt naar voren dat de frequentie van de Culturele Zondagen te hoog gevonden wordt. Een andere constante in de evaluaties zijn de zorgen over de
34
organisatie. Structuur, continuïteit en planning zijn aspecten die in alle drie de evaluaties in één of andere vorm als knelpunt worden genoemd. Vanuit het perspectief van culturele instellingen blijft de financiering onduidelijk, al is deze onduidelijkheid wel van karakter veranderd: waar men in 2001 nog bang was dat de Culturele Zondagen voor de instellingen een sigaar uit eigen doos zouden zijn, vindt men het nu onduidelijk hoeveel geld er beschikbaar is, wie er beslist en op basis waarvan dit gebeurt. De doelstellingen van de Culturele Zondagen waren in de eerste BI-evaluatie en de interne evaluatie een belangrijk onderwerp. In de tweede evaluatie van Bestuursinformatie is het geen echt item meer. Blijkbaar kunnen de verschillende betrokken partijen zich inmiddels goed vinden in de geformuleerde doelstellingen en is de herijking door de projectorganisatie geslaagd.
5.4 CONCLUSIES "UTRECHT KRIJGT CULTURELE ZONDAGEN EN JAARLIJKS EEN WERELDFEEST " Met betrekking tot de belofte 5 "Utrecht krijgt Culturele Zondagen en jaarlijks een wereldfeest" kunnen de volgende conclusies worden getrokken: 1. 2.
3.
de belofte is gerealiseerd: er worden Culturele Zondagen en jaarlijks een Wereldfeest georganiseerd; de Culturele Zondagen zijn al verschillende keren geëvalueerd. Uit de evaluaties komt naar voren dat gaandeweg een vorm voor de Culturele Zondagen is gevonden die kan rekenen op waardering van de betrokkenen; de belofte is redelijk specifiek geformuleerd: het College stelt zichzelf het prestatiedoel Culturele Zondagen en een wereldfeest te organiseren.
Maar ook: 4.
5.
6.
7.
8.
het oorspronkelijk apart gelanceerde Wereldfeest maakt inmiddels deel uit van de programmering van de Culturele Zondagen. Het budget dat voor het Wereldfeest was gereserveerd is niet meegegaan naar de organisatie van de Culturele Zondagen; bij het formuleren van de belofte lijkt men geen eenduidig idee te hebben gehad over het doel van de Culturele Zondagen: de belofte is niet resultaatgericht. Vooral in de eerste periode was het daarom zoeken voor de organisatie naar de meest doelgerichte invulling. De doelstelling en de daarbij behorende vorm zijn inmiddels gevonden. De betrokken partijen lijken zich hierin te kunnen vinden en uit de laatste BI-evaluatie lijkt te kunnen worden opgemaakt dat de gekozen doelen en vorm van de Culturele Zondagen werken; al sinds de eerste evaluatie wordt er door betrokkenen - culturele instellingen en projectorganisatie - gezegd dat een frequentie van gemiddeld één Culturele Zondag per maand ideaal is. Toch is men tot en met 2003 vast blijven houden aan een hogere frequentie; uit doelmatigheidsoverwegingen is ervoor gekozen om de organisatie van de Culturele Zondagen onder te brengen bij de Stadsschouwburg en het Muziekcentrum. Gevaar voor continuïteit schuilt in het feit dat de organisatie hierbinnen een "eenmanszaak" vormt; de manier waarop de lancering van het idee van de Culturele Zondagen is gebeurd en de wijze waarop men in eerste instantie aan de slag is gegaan heeft de
35
9.
36
samenwerking met en het enthousiasme van de culturele instellingen in de beginperiode geen goed gedaan; de wijze van programmering en financiering is voor de betrokken partijen nog niet helder. Dit kan worden opgemaakt uit de tegenstelling tussen het in de laatste BIevaluatie genoemde knelpunt dat voor culturele instellingen onduidelijk is hoe artistieke, programmatische en budgettaire keuzes tot stand komen, en de mening van de projectleider dat de culturele instellingen het initiatief vaak bij de projectorganisatie laten liggen.
6
BELOFTE 6 "SCHOOLGEBOUWEN EN SPORTACCOMMODATIES WORDEN OPGEKNAPT "
6.1 DE STAND VAN ZAKEN ROND HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 1.a Wat is de stand van zaken rond het nakomen van de belofte? 1.b Welke activiteiten worden verricht en wat zijn de eventuele knelpunten? 6.1.1 Stand van zaken Omdat er geen streefwaarden worden gegeven in de belofte kan niet worden vastgesteld of de belofte wordt ingelost. In de reguliere verantwoordingsdocumenten worden wel concrete projecten en aantallen genoemd, maar deze worden niet altijd gerelateerd aan de belofte. Het is duidelijk dat door dit College financiële middelen voor het onderhoud zijn vrijgemaakt. De Rekenkamercommissie kon niet constateren hoeveel financiële middelen er nu specifiek voor de inlossing van de belofte zijn vrijgemaakt en hoe deze zich verhouden tot reguliere bedragen voor onderhoud. De beschikbare (extra) budgetten worden niet direct gerelateerd aan de belofte. Bij het inlossen van de belofte zijn drie afdelingen van de DMO betrokken: het onderhoud van sportaccommodaties wordt gedaan door de afdeling Sport en Recreatie, de verantwoordelijkheid voor het onderhoud van de scholen ligt bij de sectie Onderwijshuisvesting van de afdeling Onderwijs en daarnaast is ook de afdeling Integraal Accommodatiebeleid betrokken bij het onderhoud van scholen en sportaccommodaties. 6.1.2 Onderhoud schoolgebouwen Activiteiten Het huidige gemeentelijke beleid op het gebied van het onderhoud van schoolgebouwen is ontstaan in 1997. Toen verschoof de verantwoordelijkheid voor de onderwijshuisvesting van het Rijk naar de Gemeente en sindsdien vallen de gebouwen van ruim 200 scholen onder de verantwoordelijkheid van de sectie Onderwijshuisvesting. Destijds constateerde de sectie dat er een grote achterstand was op het gebied van onderhoud en vanaf die tijd is de DMO bezig met een inhaalslag. In eerste instantie heeft Onderwijshuisvesting de onderhoudsgegevens van de scholen zelf verzameld en verwerkt in de vorm van een Meerjarig Onderhoudsplan (MOP). Dit bleek een flinke klus te zijn die uiteindelijk eind 2001 gereed kwam. Het MOP heeft een rol gespeeld als probleemanalyse: in de Voorjaarsnota van 2001 - het plan was toen nog niet klaar werd op basis van de toen al verzamelde gegevens gesteld dat het reguliere budget voor onderhoud van scholen niet toereikend was. De jaarlijkse structurele bijdrage werd daarom verhoogd. Het plan heeft dus een functie gehad in het politieke besluitvormingsproces. Als middel in een meer gestructureerde aanpak van het onderhoud oorspronkelijk één van de beoogde doelen van het MOP - heeft het MOP niet echt kunnen functioneren. Inmiddels inventariseert de sectie Onderwijshuisvesting de onderhoudstoestand niet meer: dit wordt overgelaten aan de schoolbesturen die dit doen in het kader van de jaarlijkse aanvragen voor onderhoud.
37
Jaarlijks vindt er een onderhoudscyclus plaats: schoolbesturen doen aanvragen voor onderhoud; vervolgens vindt er een schouw plaats en worden de aanvragen getoetst door de sectie Onderwijshuisvesting, die prioriteiten stelt. Op basis hiervan gaat een Programma voorzieningen huisvesting onderwijs naar de Raad. Na goedkeuring vormt dit het uitgangspunt voor het onderhoud voor een kalenderjaar. De uitgaven variëren per jaar omdat de schoolbesturen jaarlijks aanvragen doen om een huisvestingsprogramma op te kunnen stellen. Omdat ook de onderhoudscyclus bepalend is voor de hoogte van de uitgaven zal elk jaar een ander beeld te zien zijn. Het ene jaar moeten er bijvoorbeeld veel grote ingrepen worden bekostigd die 20 jaar mee moeten gaan, het andere jaar kan het weer "meevallen". Een onderscheid tussen uitgaven voor regulier onderhoud en de "inhaalslag" wordt niet gemaakt. Daarnaast is de sectie Onderwijshuisvesting bezig met de ontwikkeling van een meerjarenvisie op het onderhoud van scholen. Deze visie moet de jaarlijkse cyclus voor een belangrijk deel overbodig maken doordat er meer planmatig gewerkt kan worden. Hiertoe heeft men in 1997 het Integraal Huisvestingsplan (IHP) voor primair en voortgezet onderwijs opgesteld. Dit moest vervolgens concreet invulling krijgen. Voor het voortgezet onderwijs is hiertoe in 2002 het Masterplan Voortgezet Onderwijs door de Raad aangenomen. Hierin is een gemotiveerde onderhoudsplanning voor 6 jaar opgenomen. Voor het primair en (voortgezet) speciaal onderwijs wordt de meerjarenvisie uitgewerkt in het Integraal Huisvestingsplan Primair Onderwijs en (voortgezet) Speciaal Onderwijs. Naar verwachting verschijnt dit plan begin 2004. Bij het ontwikkelen van de meerjarenvisies worden de schoolbesturen intensief betrokken en de informatie over de stand van zaken van het onderhoud van de scholen wordt door de schoolbesturen aangeleverd. Knelpunten Het ontwikkelen van meerjarenvisies en -plannen zoals het Integraal Huisvestingplan of het Meerjarig Onderhoudsplan kost veel tijd, vaak meer dan gepland. Een mogelijke verklaring ligt in het feit dat er veel externe partijen zoals schoolbesturen bij de ontwikkeling betrokken zijn. 6.1.3 Onderhoud sportaccommodaties Activiteiten Het beleid op het gebied van het onderhoud van sportaccommodaties is geworteld in de vorige collegeperiode. In 2000 is door de afdeling Sport en Recreatie de nota Planmatig onderhoud sportaccommodaties aan het College voorgelegd waarin het eigenaarsonderhoud centraal staat (het functionele, gebruiksgebonden onderhoud). De basis voor deze nota is gelegd in 1997. De raadscommissie Maatschappelijke Ontwikkeling heeft naar aanleiding van deze nota destijds gevraagd om een rapportage over de sociale veiligheid rond sportaccommodaties. Dit heeft geresulteerd in de nota Sportaccommodaties 'alles onder controle?' die in maart 2002 verscheen. In deze nota's wordt een visie op het dagelijks onderhoud alsmede het beheer van sportaccommodaties geformuleerd. Op de meerjarenvisie die in de nota's Planmatig onderhoud sportaccommodaties en Sportaccommodaties, 'alles onder controle?' wordt beschreven, sluit een systematiek aan van jaarlijkse onderhoudsplannen. Op basis van een jaarlijkse schouw wordt vastgesteld wat er idealiter aan onderhoud zou moeten gebeuren. Binnen de budgettaire grenzen die door de Raad zijn gesteld wordt vervolgens een realistisch
38
jaarplan gemaakt. De voortgang van dit jaarplan wordt tijdens het jaar steeds gemonitord en zonodig bijgesteld wanneer de situatie wijzigt. 6.1.4 Integraal Accommodatiebeleid Activiteiten Met het daadwerkelijke onderhoud van scholen en sportaccommodaties heeft het Integraal Accommodatiebeleid (IAB) niet van doen: het IAB draait om het ontwikkelen van (nieuwe) integrale accommodaties, dat wil zeggen accommodaties die multifunctioneel zijn. Met het opzetten van het Integraal Accommodatiebeleid is men bij de DMO in 1999 begonnen. Oorspronkelijk was het vooral een zaak van de afdeling Welzijnszaken. Deze afdeling had geen accommodatiebeleid en maakte gebruik van door het OGU geëxploiteerde voorzieningen. In eerste instantie is een inventarisatie van alle bij de Wijkwelzijnsorganisaties in gebruik zijnde gebouwen gemaakt. Oorspronkelijk was het de bedoeling om via deze inventarisatie het aanbod van voorzieningen en de financiën evenwichtig te spreiden over de stad. Gaandeweg het proces is bij de DMO het besef ontstaan dat de kwaliteit van de accommodaties van grote invloed is op de kwaliteit en kwantiteit van de welzijnsactiviteiten en dat multifunctionele en flexibele accommodaties hiertoe bijdragen. Hiermee komen ook scholen en sporters in beeld als mogelijke gebruikers van een multifunctionele, integrale accommodatie. Sindsdien heeft het Integraal Accommodatiebeleid ook beleidsmatig een meer integraal karakter gekregen. De ontwikkeling van integrale accommodaties betekent efficiënter gebruik van middelen en maakt het mogelijk oude accommodaties af te stoten. Verkoop levert geld op en bespaart duur onderhoud van oude accommodaties. Op die wijze heeft het IAB wel een relatie met de belofte. Een concreet voorbeeld van een IAB-project dat ook doorgewerkt heeft op het gebied van het onderhoud van sportaccommodaties is de ontwikkeling van sportpark "Welgelegen". Knelpunten Het proces dat de kern vormt van het IAB -het afstoten van oude accommodaties en de ontwikkeling van multifunctionele nieuwe voorzieningen- is langzaam op gang gekomen. Dit kwam onder meer omdat eerst de juridische en beleidsmatige kaders moesten worden ontwikkeld. Zo heeft de DMO een beheermodel voor de integrale accommodaties moeten ontwikkelingen met daarin de specifieke rol van het OGU. Ook moesten er wijkvoorzieningenplannen opgesteld worden die worden gebruikt als toetsingskader voor nieuwe projecten.
6.2 DE WAARBORGING VAN HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 2.a Is de belofte resultaatgericht, specifiek, meetbaar en tijdgebonden? 2.b Is de belofte consistent met het Collegeprogramma? 2.c Wordt er door het College geïnvesteerd in het nakomen van de belofte (beschikbaar stellen van mensen en middelen)? 6.2.1 Formulering De formulering van belofte 6 is niet resultaatgericht: het is duidelijk dat het College binnen de collegeperiode scholen en sportaccommodaties wil opknappen, maar het College zegt niets over het beoogd maatschappelijk effect. Goede scholen en
39
sportaccommodaties hebben een intrinsieke waarde, maar een expliciet geformuleerd maatschappelijk effect functioneert als motivatie en onderbouwing voor de keuze waarom het College juist aan dit instrument geld en aandacht wil schenken. De elementen "schoolgebouwen", "sportaccommodaties" en "opknappen" uit de belofte zijn weinig specifiek en meetbaar: er worden geen indicatoren en streefwaarden genoemd. En "opknappen" is zonder een kwaliteitsnorm een breed begrip. Na afloop van de collegeperiode kan door gebrek aan specificiteit en meetbaarheid dan ook niet worden vastgesteld of het College de belofte heeft waargemaakt. De Rekenkamercommissie gaat er vanuit dat het de intentie van het College is om de schoolgebouwen en sportaccommodaties binnen de collegeperiode op te knappen; daarmee is de belofte tijdgebonden. 6.2.2 Relatie Collegeprogramma De belofte is consistent met het Collegeprogramma. Het onderhoud van sportaccommodaties en schoolgebouwen heeft in het Collegeprogramma een plaats gevonden in de subparagraaf 3.2.4 "Accommodatiebeleid". In het Collegeprogramma is niet direct duidelijk aan welk maatschappelijk effect de belofte of het daarmee samenhangende beleid bijdraagt. Wordt de paragraaftitel 3.2 "De stad sociaal en gezond" - waar het "Accommodatiebeleid" onder valt - als maatschappelijk effect van het Collegebeleid beschouwd, dan moet het opknappen van de sportaccommodaties en schoolgebouwen gezien worden als één van de maatregelen die daartoe bijdragen, maar het exacte verband is onduidelijk. De doelstellingen die in paragraaf 3.2.4 "Accommodatiebeleid" worden geformuleerd met betrekking tot het onderhoud zijn iets concreter dan de belofte. Over de schoolgebouwen stelt het College: "Er zal een inhaalslag worden gemaakt waarmee wordt gerealiseerd dat alle schoolgebouwen goed onderhouden en schoon zijn." Wat betreft de sportaccommodaties is het College minder ambitieus: "Aan het einde van de collegeperiode moet de achterstand in onderhoud van Utrechtse sportaccommodaties zijn teruggebracht." Duidelijk wordt in het Collegeprogramma dat de belofte betrekking heeft op alle scholen en sportaccommodaties. Naast de specifieke aandacht voor het onderhoud van scholen en sportaccommodaties is in het Collegeprogramma aandacht voor het "meerjarig accommodatiebeleid", oftewel het integraal accommodatiebeleid. 6.2.3 Middelen Schoolgebouwen Het budget dat beschikbaar is voor onderhoud en vervangende nieuwbouw/renovatie van schoolgebouwen wordt sinds 2002 structureel en incidenteel verhoogd. Alle uitgaven vallen binnen het jaarlijks op te stellen en door de Raad goed te keuren Onderwijshuisvestingsprogramma. Werd in 2001 voor onderhoud binnen dit programma bijvoorbeeld nog € 755.420 uitgegeven, in 2003 was dat 2003 € 1.227.456. Voor 2004 is een bedrag van € 2.185.919 beschikbaar voor onderhoud. Hetzelfde beeld is te zien bij de budgetten die beschikbaar zijn voor vervangende nieuwbouw/renovatie. In 2001 was dat een bedrag van € 907.560, in 2002 € 1.243.344 en in 2004 wordt voor een bedrag van € 2.600.000 nieuwbouw en renovatie gepleegd. In 2003 was dat € 5.202.000. Hiervan was € 1.700.000 afkomstig uit het budget voor het IAB en was € 750.000 een éénmalige toevoeging. Het budget voor de investeringsplanning is sinds 1998 ongewijzigd gebleven en bedraagt € 3.600.000.
40
Sportaccommodaties De financiële basis voor het onderhoudsbeleid met betrekking tot wegwerken en voorkomen van achterstallig onderhoud bij sportaccommodaties wordt gevormd door een bedrag van circa € 700.000 per jaar dat op basis van de nota Planmatig onderhoud door het vorige College al is aangemerkt voor onderhoud. Dit bedrag is ook door dit College weer voor onderhoud gereserveerd. Voor vandalismebestrijding is € 600.000 beschikbaar, waarvan ca. € 250.000 voor het herstellen van schade. Daarnaast is € 358.000 vrijgemaakt specifiek voor de uitvoering van de onderhoudsnota Sportaccommodaties, 'Alles onder controle?'. Voor de jaren 2003 en 2004 is daarnaast nog eens €1,25 miljoen voor onderhoud en verbeteren van veiligheid van sportaccommodaties gereserveerd. Integraal Accommodatiebeleid In het Collegeprogramma is € 22,6 miljoen voor het accommodatiebeleid gereserveerd. De bestemming van dit bedrag was niet duidelijk geoormerkt: over de besteding van dit geld bestond dan ook enige tijd discussie. Is het, zoals de sector Financiën stelde, bedoeld om knelpunten op het terrein van accommodaties op te lossen? Of is het, zoals de DMO en het OGU vonden, bedoeld om een extra impuls te geven aan het Integrale Accommodatiebeleid? Uiteindelijk is door het College gekozen voor de tweede bestemming: het geld is gebruikt voor het Integrale Accommodatiebeleid. In de praktijk is het tot nu toe enerzijds gebruikt om een aantal instrumenten en beleidskaders te ontwikkelen. Anderzijds is de financiering van een aantal concrete projecten uit dit budget gedaan.
6.3 DE VERANTWOORDING OVER DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 3.a Wat is de kwaliteit van de verantwoording over de belofte? 3.b Vindt er evaluatie van de uitvoering van de belofte plaats en is er voorzien in een eindevaluatie? 6.3.1 Verantwoording Schoolgebouwen De kwaliteit van de informatie over het opknappen van de schoolgebouwen in de reguliere begrotings- en verantwoordingsstukken - de Voorjaarsnota's en de Nota's van aanbieding - is redelijk te noemen. Enerzijds wordt wel duidelijk gemaakt wat er op het gebied van onderhoud gebeurt, maar in de informatie maakt niet inzichtelijk hoe de belofte zich verhoudt tot regulier onderhoud. Dit hangt samen met het feit dat alle uitgaven voor onderhoud en nieuwbouw/renovatie vallen binnen het onderwijshuisvestingsbudget. Men kiest ervoor om de inspanningen en middelen die samenhangen met de belofte, of de "inhaalslag" niet expliciet te oormerken. Er wordt op twee manieren naar onderhoud verwezen. Er worden aantallen opgeknapte of op te knappen scholen genoemd: in bijvoorbeeld de Nota van aanbieding van 2003 wordt gemeld dat in 2001 50 scholen zijn opgeknapt en dat in 2003 40 scholen aan de beurt komen. Of het een inhaalslag of regulier onderhoud betreft is niet duidelijk. Een tweede manier om naar onderhoud te verwijzen is door het noemen van bedragen die aan het onderhoud worden besteed of daarvoor extra zijn vrijgemaakt. Uit de Nota van aanbieding 2003 kan worden opgemaakt dat voor 2003 incidenteel € 0.75 miljoen uit
41
gemeentelijke middelen voor onderhoud wordt vrijgemaakt en dat men in 2001 bijvoorbeeld € 2,5 miljoen en in 2002 € 2,4 miljoen beschikbaar heeft gesteld voor het opknappen van scholen. Met het vaststellen van de Programmabegroting 2004 is door de Raad € 10 miljoen gestoken in specifiek de bouw en renovatie van scholen. Het is niet inzichtelijk gemaakt hoe de belofte zich financieel verhoudt tot het reguliere onderhoud. De Raad wordt in de reguliere verantwoordingsstukken wel op de hoogte gehouden van de perikelen rond de ontwikkeling van het Integraal Huisvestingplan en het Meerjarig Onderhoudsplan. Het beleid op het gebied van de onderwijshuisvesting wordt ieder jaar in de Raad behandeld in de vorm van het Programma Voorzieningen Huisvesting Onderwijs. Achteraf wordt niet voor de Raad in beeld gebracht of het onderhoudsprogramma voor onderwijshuisvesting is gerealiseerd. Sportaccommodaties Ook met betrekking tot de informatie over het onderhoud van de sportaccommodaties moet worden geconstateerd dat de kwaliteit gemiddeld is. Duidelijk is dat er wat gebeurt: in de Nota van aanbieding bij de Gemeentebegroting 2003 wordt bijvoorbeeld een overzicht gegeven van een aantal aansprekende verbeteringen van sportaccommodaties zoals de aanleg van kunstgrasvelden en de renovatie van zwembaden. In de voorjaarsnota van 2003 wordt een lijst met geplande en afgeronde grootschalige renovaties van sportparken gepresenteerd. Maar uit de verantwoordingsstukken voor de Raad kan niet worden opgemaakt of men bezig is met het realiseren van een concrete, met de belofte samenhangende doelstelling. De afdeling Sport en Recreatie brengt eens in de twee jaar verslag uit van de stand van zaken en de plannen op het gebied van het onderhoudsbeleid aan de Commissie Maatschappelijke Ontwikkeling. Integraal Accommodatiebeleid De kwaliteit van de informatie over het IAB in de reguliere informatiedocumenten voor de Raad en de burgers van Utrecht is redelijk te noemen. Er wordt in de documenten verwezen naar concrete projecten die worden uitgevoerd. Daarnaast is er aandacht voor de beleidsmatige ontwikkelingen die in het kader van het IAB plaatsvinden. Het is moeilijk uit de informatie op te maken hoe het IAB samenhangt met het (reguliere) onderhoud van schoolgebouwen en sportaccommodaties. Ook wordt niet expliciet duidelijk gemaakt hoe het IAB bijdraagt aan het inlossen van de belofte terwijl het verband wel wordt gelegd. Met betrekking tot het IAB wordt de commissie Maatschappelijke Ontwikkeling op de hoogte gehouden van de besteding van de € 22,6 miljoen. 6.3.2 Evaluatie Een evaluatie van de inlossing van de belofte aan het einde van de collegeperiode is niet gepland. Met betrekking tot het IAB zal aan het einde van de collegeperiode wel een procesevaluatie worden gehouden. De prestaties en het effect van de belofte op de onderhoudstoestand van de scholen en sportaccommodaties worden dus achteraf niet vastgesteld.
42
6.4 CONCLUSIES "SCHOOLGEBOUWEN EN SPORTACCOMMODATIES WORDEN OPGEKNAPT " Met betrekking tot de belofte 6 "Schoolgebouwen en sportaccommodaties worden opgeknapt" kunnen de volgende conclusies worden getrokken: 1. 2.
er wordt gewerkt aan het opknappen van scholen en sportaccommodaties; het College maakt extra middelen vrij voor het onderhoud.
Maar ook: 3. 4.
5. 6.
de formulering van de belofte maakt het niet mogelijk te toetsen of het College de belofte aan het einde van de collegeperiode heeft ingelost; de manier waarop het beleid concreet wordt ingevuld en de verantwoording hierover maakt het niet mogelijk de voortgang of inlossing van de belofte te bepalen; op basis van de begrotings- en verantwoordingsstukken is niet duidelijk of de belofte betrekking heeft op regulier onderhoud of op extra onderhoud; de belofte is niet resultaatgericht, nauwelijks specifiek en niet meetbaar geformuleerd. Het College maakt niet duidelijk wat het met de opknapbeurt beoogde effect is en geeft ook niet aan wat zijn ambities zijn over de hoeveelheid op te knappen scholen en het beoogde onderhoudspeil.
43
7 BELOFTE 7 "ER WORDEN ALLEEN HUIZEN GESLOOPT ALS ER GOEDE ALTERNATIEVEN VOOR BEWONERS ZIJN" 7.1 DE STAND VAN ZAKEN ROND HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 1.a Wat is de stand van zaken rond het nakomen van de belofte? 1.b Welke activiteiten worden verricht en wat zijn de eventuele knelpunten? Stand van zaken De inlossing van de belofte is nog nauwelijks aan de orde geweest. Reden hiervoor is dat De Utrechtse Opgave (DUO), het proces van herstructurering van Utrechtse naoorlogse wijken, traag op gang komt en de behoefte aan verhuisalternatieven nog nauwelijks speelt. Met het vastleggen van het Algemeen Sociaal Projectplan is de inlossing van de belofte in opzet gewaarborgd. Centraal in DUO staat herstructurering in de (sub-)wijken Hoograven, Ondiep, Zuilen, Overvecht en Kanaleneiland. De herstructurering gaat verder dan stadsvernieuwing: in de eerste plaats willen de gemeente en de corporaties het Utrechtse huizenbestand aanpassen aan de hedendaagse vraag naar woningkwaliteit. En in de tweede plaats wil het College de sociale samenhang in de wijken bijsturen en stimuleren. In het kader van deze herstructurering moeten mensen worden geherhuisvest omdat hun huizen worden gesloopt of gerenoveerd. Op deze problematiek is de belofte gericht. De ambities van DUO en de onderlinge afspraken tussen de gemeente en de woningcorporaties verenigd in de Stichting Utrechtse Woningcorporaties (STUW) zijn vastgelegd in de Raamovereenkomst en getekend in juli 2001. Onderdeel van deze Raamovereenkomst is het Protocol Overleg waaronder het Algemeen Sociaal Projectplan valt. Hierin is de procedure voor het herhuisvesten van bewoners vastgelegd. Voor zover het de uitvoering van het protocol betreft is ook De Bundeling, de stedelijke huurdersorganisatie, gesprekspartner. In september 2003 heeft de Raad in een motie het College verzocht een "Actieprogramma Wonen" aan de Raad voor te leggen waarin in overleg met de partners in de volkshuisvesting knelpunten in de woningmarkt in beeld worden gebracht en voorstellen voor oplossingen worden gedaan. Activiteiten Het kader van DUO wordt gevormd door de in 2000 door het vorige College vastgestelde nota Wonen naar wens. Hierin zijn de beleidsvoornemens van de gemeente voor de periode tot 2015 vastgelegd en DUO vormt hiervan de belangrijkste uitwerking. Daarnaast kunnen DUO en de daarin centraal staande ambities geplaatst worden tegen de achtergrond van de prestatieafspraken tussen woningcorporaties en de gemeente die in 1996 zijn vastgelegd en die de periode 1996-2000/2001 besloegen. Uit de evaluatie van het functioneren van de prestatieafspraken in 2001 kwam onder andere naar voren dat de kernvoorraad sociale huurwoningen niet evenwichtig over de stad is verdeeld,
44
dat de afspraak om een gezamenlijke inspanning te leveren om het begrip 'leefbaarheid' handen en voeten te geven weinig heeft opgeleverd en dat de overlegstructuur tussen gemeente en corporaties als te ingewikkeld is ervaren door betrokkenen. De ambities en afspraken van DUO zoals vastgelegd in de Raamovereenkomst behelzen tot 2015 de sloop van 9500 woningen en de herbouw van 9000, waarvan 6000 koop- en 3000 sociale huurwoningen. Daarnaast zullen er in deze periode 3000 woningen worden gerenoveerd. De Raamovereenkomst bevat daarnaast een protocol waarin de afspraken over overleg tussen de verschillende betrokken partijen - gemeente, woningcorporaties, maar ook bewoners - zijn vastgelegd. De Raamovereenkomst is uitgewerkt in concrete afspraken tussen de gemeente en corporaties en een planning tot en met 2004. Deze zijn vastgelegd in het Mantelcontract tot uitwerking van de Raamovereenkomst en getekend in juni 2002. Dit Mantelcontract zal in 2004 worden vernieuwd voor vier jaar. De procedure die het herhuisvesten van bewoners moet waarborgen (belofte 7), het Algemeen Sociaal Projectplan, maakt deel uit van het protocol dat is vastgelegd in de Raamovereenkomst. De Regionale Huisvesting Verordening biedt de mogelijkheid de te herhuisvesten bewoners een urgentie met een volkshuisvestelijke indicatie te verlenen, waarmee ze gedurende minimaal een jaar een urgentie krijgen om in de stad Utrecht of elders in de regio een woning te vinden. De gemeente wil de mensen echter ook de mogelijkheid bieden om in de eigen wijk te kunnen blijven. In het Algemeen Sociaal Projectplan is daartoe onder meer de bepaling opgenomen dat mensen het recht hebben om in de nieuwbouw in de eigen wijk terug te komen. Bij het uitvoeren van DUO is de gemeente in belangrijke mate afhankelijk van de andere partners: de woningcorporaties en projectontwikkelaars. Hiertoe is een overlegstructuur opgebouwd waarvan onder andere een Projectgroep DUO, een Stuurgroep DUO, verschillende werkgroepen en het projectbureau deel uitmaken. Het projectbureau valt onder de DSO; in de andere groepen zijn alle betrokken partners vertegenwoordigd. De Bundeling wordt regelmatig op de hoogte gehouden van de stand van zaken van DUO in het Drie Partijen Overleg en in het Bilateraal Overleg. Knelpunten Wanneer een project niet goed loopt wordt het projectbureau DUO, een onderdeel van de DSO, afdeling Wonen, ingeschakeld om de zaak weer vlot te trekken. Daarnaast houdt het projectbureau de DUO-planningen actueel. Van de projectplanningen maken ook tussenevaluaties deel uit, waarin verklaringen voor de vertraging van DUO worden gegeven, en concrete aanbevelingen tot verbeteringen worden gedaan. Een aantal knelpunten is extern en niet door de betrokken partners te beïnvloeden, zoals een onzekere woningmarkt, een nog onduidelijke positie van het Rijk in de herstructurering en ingewikkelde regelgeving. Ook de verslechterende economie beïnvloedt DUO negatief. Daarnaast hangt een groot aantal factoren samen met de organisatie van DUO en de situatie in Utrecht. Een belangrijk knelpunt in het herstructuringsproces dat uit de DUO-planningen naar voren komt is dat de oorspronkelijke planningen van DUOprojecten in veel gevallen te optimistisch zijn geweest. Veel planningen gingen uit van het scenario waarin alle onderdelen in het herstructureringsproces op zijn snelst gingen. In de praktijk blijkt dat er in alle fases van het traject knelpunten kunnen ontstaan zoals bijvoorbeeld: bouwplannen die niet in het juridisch-planologisch kader passen, stedenbouwkundige problemen, onvoorziene onderzoekswerkzaamheden, vertraging
45
door ontwikkeling/aanpassing bestemmingsplannen en/of (wijk)visies, vertraagde planidentificatie en problemen rond planning van parkeergelegenheid. Een tweede vertragende factor ligt in de samenwerking tussen de betrokken partners. De volgende knelpunten worden in de DUO-planningen genoemd: onduidelijke verantwoordelijkheden van de betrokken partners, onduidelijke mandaten van projectleiders en vertraagde besluitvorming. Een derde vertragende factor die in de DUO-planningen wordt genoemd is dat, voor zover dat nog niet bij aanvang duidelijk was, de betrokken partijen merken dat DUO meer kost dan het, in ieder geval op korte termijn, oplevert. De gevreesde vraaguitval naar bijvoorbeeld naoorlogse portiekwoningen is uitgebleven en vervangen door een dringende vraag. Omdat herstructurering onrendabele investeringen vraagt is een corporatie op korte termijn financieel niet gebaat bij DUO. Specifiek met betrekking tot de belofte kunnen twee belangrijke knelpunten worden genoemd die zowel in de DUO-planningen als in een interview met een ambtenaar naar voren komen. Een groot knelpunt is het gebrek aan locaties voor nieuwbouw binnen de stad waardoor de voor herstructurering noodzakelijke doorstroom (en de daarmee gepaard gaande herhuisvesting) niet op gang komt. Op dit moment richten de bij DUO betrokken partners zich bijvoorbeeld op de oostkant van de stad: daar zou men graag sociale woningbouw willen plannen juist omdat de sociale balans daar - met veel huizenbezitters en dure huurwoningen - momenteel naar de andere kant uitslaat. Er kijken op dit moment echter veel partijen naar de oostkant van de stad en op zo'n moment gaan ook de tegengestelde belangen van betrokken diensten binnen de gemeente opspelen: het OGU wil de grond zo duur mogelijk verkopen, zeker nu het College, zoals blijkt uit de programmabegroting 2004, streeft naar winstgevende grondexploitaties. Sociale woningbouw vraagt juist om een lage grondprijs. Ook de herhuisvesting zelf is een problematische schakel in het proces: het levert onrust op bij te herhuisvesten huurders en het kost herhuisvesters tijd om een passende en gewenste woning te vinden die tot vertragingen ten opzichte van de planning kunnen leiden. Met betrekking tot de herhuisvesting zijn inmiddels een aantal verbeteringen doorgevoerd. Om de onrust te verkleinen is de peildatum waarop urgentieverklaringen op volkshuisvestelijke indicatie worden verstrekt, vervroegd van het moment waarop de planidentificatie door de Raad wordt aangenomen naar het moment waarop het College een besluit neemt over de planidentificatie. Herhuisvesters hebben zo een grotere kans om een woning naar hun wens te vinden. Om de herhuisvesting te versoepelen zijn de drie betrokken partijen - de gemeente, de corporaties en De Bundeling (de koepel van bewonersorganisaties) - daarnaast overeengekomen om, in aanvulling op het Algemeen Sociaal Projectplan, een nieuwe vorm van urgentie in gebruik te gaan nemen. Deze urgentie is specifiek bedoeld voor bewoners die in het kader van DUO moeten verhuizen; de "DUO-urgentie". Deze vorm van urgentie geldt alleen voor de eigen wijk en is langdurig geldig. De DUO-urgentie biedt absolute voorrang voor alle woningen, zowel huurwoningen mits passend wat betreft grootte en huurprijs, als nieuwbouwkoopwoningen beneden de vrije sectorgrens. Daarnaast wordt onderzocht of het mogelijk is meer maatwerk te leveren in het geval van specifieke projecten. Dit zou de betrokkenheid bij en het draagvlak voor de herstructurering kunnen stimuleren. Zo organiseren de woningcorporaties in de pilot Lauwerecht bij wijze van experiment "doorverhuistrajecten": huurders die zelf niet rechtstreeks bij DUO zijn betrokken maar
46
wel graag naar een duurdere woning willen verhuizen krijgen daartoe de gelegenheid, waardoor er plaats vrijkomt voor mensen die in aanmerking willen komen voor herhuisvesting in de eigen wijk. Kenmerkend is dat dit een collectieve aanpak is in plaats van een aanpak per individuele bewoner. In een interview kwam naar voren dat door de corporaties meer de vrije hand te geven, de gemeente een van zijn belangrijkste sturingsmiddelen, namelijk de urgentieverlening, uit handen geeft. Dit brengt als risico met zich mee dat de gemeentelijke ambitie om de sociale stabiliteit in de wijken door middel van herstructurering te versterken, onder druk kan komen te staan.
7.2 DE WAARBORGING VAN HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 2.a Is de belofte resultaatgericht, specifiek, meetbaar en tijdgebonden? 2.b Is de belofte consistent met het Collegeprogramma? 2.c Wordt er door het College geïnvesteerd in het nakomen van de belofte (beschikbaar stellen van mensen en middelen)? Formulering De belofte is niet resultaatgericht geformuleerd; feitelijk betreft het een randvoorwaarde voor de uitvoering van veel breder beleid. Op grond van de belofte mag worden verondersteld dat alleen wordt gesloopt bij alternatieven voor bewoners. Er kan vanuit worden gegaan dat het voor alle te herhuisvesten bewoners geldt, waardoor de belofte wel specifiek en meetbaar is. Minder specifiek is de omschrijving "goede alternatieven". De Rekenkamercommissie gaat er vanuit dat het de intentie is van het College om de belofte binnen de collegeperiode in te lossen; daarmee is de belofte tijdgebonden. Op het eerste gezicht oogt de belofte merkwaardig: het is toch vanzelfsprekend dat er geen mensen op straat worden gezet? In een interview kwam naar voren dat de belofte geïnterpreteerd kan worden als een poging het perspectief van de bewoners te kiezen. Het gaat niet om een abstracte doelstelling over slopen en bouwen, het gaat om het bieden van goede alternatieven aan Utrechtse burgers. In deze richting moet het beoogde maatschappelijk effect worden gezocht. De belofte fungeert ook als geruststellende - boodschap in de richting van de betrokken burgers: het College staat er voor in dat er goede (nieuwbouw) alternatieven komen voordat hun woningen gesloopt worden. Daarnaast kwam in het gesprek naar voren dat de belofte aansluit bij de instrumenten van de gemeente: de gemeente kan veel ambities hebben op het gebied van slopen en bouwen, maar het zijn de corporaties en projectontwikkelaars die het moeten uitvoeren. Op de herhuisvesting heeft de gemeente meer directe invloed, bijvoorbeeld door middel van het verlenen van urgenties. In die zin is de belofte beperkt tot reële sturingsmogelijkheden van de gemeente. Relatie Collegeprogramma De belofte is consistent met het Collegeprogramma. In subparagraaf 2.2.4 "Wonen in de stad" wordt vermeld dat fysieke ingrepen in de woningvoorraad alleen mogen plaatsvinden als er voor de bewoners alternatieven zijn gerealiseerd. In het
47
Collegeprogramma is niet duidelijk aan welk maatschappelijk effect de belofte bijdraagt. In de subparagraaf "Wonen in de stad" worden de ambities van het College met betrekking tot het huisvestingsbeleid beschreven en het gaat daarbij vooral om zaken als de kernvoorraad sociale huurwoningen, de verhouding tussen de sociale sector en de marktsector en nieuwbouw in onder meer Leidsche Rijn. De opmerking dat er pas fysieke ingrepen in de woningvoorraad mogen plaatsvinden als er voor de betreffende bewoners alternatieven zijn gerealiseerd vormt maar een fractie van de subparagraaf. Middelen De financiering van DUO en de daaruit voortvloeiende herhuisvesting ligt voor een groot deel bij de corporaties. Zij betalen bijvoorbeeld de ontwikkelkosten en ook de verhuiskosten voor herhuisvesters. De kosten voor de gemeente liggen in de gederfde inkomsten die voortvloeien uit gebruik van grond voor sociale woningbouw, in de kosten voor de planontwikkeling en het opstellen van Planidentificaties, de organisatie en bijvoorbeeld de uitvoering van evaluaties. Daarnaast stelt de gemeente middelen en capaciteit beschikbaar voor het maken van de voortgangsrapportages van DUO, het vlottrekken van projecten en voor bewonersondersteuning bij herstructurering. De gemeente krijgt voor de herstructurering in het kader van de ISV (Investeringsbudget Stedelijke Vernieuwing) subsidie van het Rijk.
7.3 DE VERANTWOORDING OVER DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 3.a Wat is de kwaliteit van de verantwoording over de belofte? 3.b Vindt er evaluatie van de uitvoering van de belofte plaats en is er voorzien in een eindevaluatie? Verantwoording De kwaliteit van de informatie over het huisvestingsbeleid in de reguliere verantwoordings- en begrotingsdocumenten aan de Raad en de burgers van Utrecht is van redelijk goede kwaliteit. Er is ruime aandacht voor de beleidsmatige ontwikkeling van het huisvestingsbeleid en de belangrijkste doelen uit de nota Wonen naar wens en de DUO-afspraken worden weergegeven. Ook aspecten als het Algemeen Sociaal Projectplan en herhuisvesting komen aan de orde. Minder uitgebreid is de informatie over de daadwerkelijke voortgang van DUO en de vertragingen hierin. Er wordt bijvoorbeeld wel vermeld dat de ontwikkeling van het DUO-traject meer tijd kostte dan geraamd. En uit de opmerking dat er hard wordt gewerkt aan het op gang brengen van doorstroming binnen de wijk blijkt in bedekte termen dat DUO moeilijk op gang komt. Daadwerkelijke huisvesting en eventuele resultaten komen in de verantwoordingsinformatie niet aan de orde. Evaluatie Met ingang van 2003 verschijnt er eens per kwartaal intern een actuele DUO-planning die wordt opgesteld door het projectbureau DUO. Deze frequentie is van belang omdat de cijfers voortdurend veranderen: in Kanaleneiland waren oorspronkelijk bijvoorbeeld minder nieuwe huizen gepland, maar dit aantal is onder druk van de bewoners verhoogd. Naast de planning is er in deze rapportage ook plaats voor de analyse van
48
knelpunten in de voortgang en worden er aanbevelingen gedaan om individuele projecten, maar ook het hele DUO-proces op gang te houden. Op deze manier werken de rapportages ook als een interne evaluatie. De evaluatie wordt uitgevoerd door de procesmanager DUO en de projectplanner. Zij geven expliciet aan te streven naar objectiviteit en niet het perspectief van één der partners te kiezen. Er is daarnaast een evaluatie van het DUO-protocol gepland. Een belangrijke vraag daarbij is die naar de tevredenheid onder geherhuisveste bewoners; een indicator van succes of falen in het nakomen van de belofte. Oorspronkelijk zou een eerste evaluatie al in 2003 gehouden worden. Omdat er nog maar weinig mensen daadwerkelijk zijn geherhuisvest is de geplande evaluatie vooruitgeschoven naar 2004. Er is wel een beperkte tussentijdse evaluatie gedaan van het gebruik van het in de Raamovereenkomst vastgelegde Stedelijk Protocol DUO door de projectleiders. Men richt zich hierbij niet alleen op het gebruik bij DUO-projecten, maar ook op de manier waarop het protocol is gebruikt bij pré-DUO- en overgangsprojecten, bij elkaar circa veertien projecten. Uit de evaluatie komt naar voren dat de projectleiders redelijk tevreden zijn en dat de woningcorporaties het protocol redelijk vaak gebruiken.
7.4 CONCLUSIES "ER WORDEN ALLEEN HUIZEN GESLOOPT ALS ER GOEDE ALTERNATIEVEN VOOR BEWONERS ZIJN" Met betrekking tot belofte 7 "Er worden alleen huizen gesloopt als er goede alternatieven voor bewoners zijn" kunnen de volgende conclusies worden getrokken: 1.
2.
3.
de inlossing van belofte 7 is in opzet gewaarborgd door het in de Raamovereenkomst vastgelegde Algemeen Sociaal Projectplan. In de praktijk echter is herhuisvesting nog nauwelijks aan de orde geweest omdat de stedelijke herstructurering -De Utrechtse Opgave- moeizaam op gang komt; de DSO heeft zich ingespannen om knelpunten te identificeren die het vastlopen van DUO veroorzaken. Een aantal daarvan is aangepakt, met name die knelpunten die betrekking hebben op het mogelijk maken van de herhuisvesting waarmee de bewoners tevreden zijn (de DUO-urgentie); de belofte is meetbaar en redelijk specifiek geformuleerd: er kan van worden uitgegaan dat het de ambitie is van het College om alle herhuisvesters goede alternatieven te bieden.
Maar ook: 4.
5.
6.
de belofte beslaat een beperkt onderdeel van een veel breder beleid en komt daardoor willekeurig over. Overigens sluit de belofte wel goed aan op reële sturingsmogelijkheden van de gemeente. Door de woningcorporaties meer ruimte te geven in het huisvestingsbeleid loopt de gemeente het risico dat een van haar "harde" sturingsinstrumenten, namelijk de urgentieregeling, aan kracht verliest; het projectbureau heeft veel knelpunten in de uitvoering van DUO geïdentificeerd en doet concrete aanbevelingen in de planningen en tussenevaluaties van de voortgang van DUO. Niet duidelijk is wat daar mee wordt gedaan; een risico voor de voortgang van DUO zijn tegengestelde belangen tussen gemeentelijke diensten en bijvoorbeeld de spanningen binnen het gemeentelijk
49
7.
50
beleid (realiseren sociale woningbouw waarvoor lage grondprijzen vereist zijn versus de taakstelling voor OGU om de grondexploitatie te optimaliseren). Ook bij de corporaties kan ambivalentie ten opzichte van de met DUO samenhangende verplichtingen ontstaan, door bijvoorbeeld de hoge kosten die de herstructurering voor hen met zich meebrengt; de belofte is niet resultaatgericht geformuleerd. Het College maakt in de formulering niet duidelijk wat het met de belofte beoogd effect is.
8 BELOFTE 8 "U KUNT MEEPRATEN OVER UW EIGEN WIJK" 8.1 DE STAND VAN ZAKEN ROND HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 1.a Wat is de stand van zaken rond het nakomen van de belofte? 1.b Welke activiteiten worden verricht en wat zijn de eventuele knelpunten? Stand van zaken Met het opzetten van de wijkraden heeft het College voor een structurele oplossing gekozen voor het betrekken van wijkbewoners bij het bestuur. In de wijkraden kan niet iedereen meepraten, maar er wordt wel gestreefd naar een representatieve afspiegeling van de wijk. Met de wijkraadpleging, het instrument waarmee de wijkraad de inwoners van de wijk actief kan consulteren, heeft de wijkraad een middel in handen om voeling te houden met wat in de wijk leeft. Het College heeft de belofte in opzet ingelost. Of de wijkbewoners zich bewust zijn van deze constructie met wijkraden, en of zij zich "gehoord" voelen is onbekend. Activiteiten De wijkraden maken deel uit van een pakket aan maatregelen dat dit College heeft gepresenteerd in het kader van bestuurlijke vernieuwing. Hiertoe behoren - naast de wijkraden en de wijkraadpleging - onder meer de invoering van het wijkwethouderschap, tien raadscommissies voor de wijken en een wethouder wijkgericht werken. De invoering van het pakket heeft vertraging opgelopen. Zo kostte de besluitvorming door de Raad en het oprichten van de 10 wijkraden meer tijd dan was voorzien. Inmiddels is het pakket aan maatregelen ingevoerd en de proefperiode van twee jaar is eind 2003 afgesloten met een evaluatie door Bestuursinformatie en het Verwey-Jonker Instituut. In maart 2004 is door de Raad besloten over de voortzetting van onder meer de wijkraden. De verschillende onderdelen van de wijkaanpak vallen onder het deelprogramma "Bestuurlijke vernieuwing" van het programma "Bestuurlijke vernieuwing en Organisatie Ontwikkeling" (BV&OO). Bestuurlijke vernieuwing heeft een lange voorgeschiedenis: al vanaf de jaren '80 wordt er gewerkt aan vormen van een meer wijkgerichte aanpak. Het streven is sinds eind jaren '90 om het gemeentelijk beleid te richten op de combinatie van twee aspecten: enerzijds het vormgeven van een meer wijkgericht werkend ambtelijk apparaat en anderzijds het vergroten van de invloed van de burgers. Het is de bedoeling dat de "plancirkel" - het traject dat een plan doorloopt van het meest prille ontstaan, via besluitvorming en uitvoering, tot evaluatie - op dit streven wordt aangepast. De achterliggende ambitie is om meer vraaggericht te werken. Er is in Utrecht gekozen voor een model met een "dubbele ingang": enerzijds wordt het systeem van vakdiensten met hun sectorale manier van werken gehandhaafd, anderzijds ontstaat op wijkniveau nieuwe input door bewoners, organisaties en ondernemers. Het doel van dit systeem is dat de gemeentelijke organisatie (ambtelijk en bestuurlijk) en de wijken dichter tot elkaar komen. Waar het programma "Bestuurlijke vernieuwing" zich
51
richt op de ontwikkeling van de verschillende onderdelen van de wijkaanpak in de stad en de wijken, daar vormt het programma "Versterken Wijkgericht werken" de tegenhanger die zich richt op de omvorming van het gemeentelijk apparaat. Naast de wijkraden - die de kern vormen van het wijkgericht werken - zijn ook de wijkraadpleging, het wijkwethouderschap, en de wethouder "wijkgericht werken" ingevoerd. Daarnaast is de rol van twee bestaande instrumenten, de raadscommissies voor de wijken en het wijkprogramma, vernieuwd. De plannen voor deze maatregelen zijn vastgelegd in De wijkaanpak in uitvoering (april 2001) en zijn vervolgens in een consultatieronde voorgelegd aan burgers. Hieraan hebben circa 1500 mensen meegedaan. De houding tegenover de plannen van het College wordt in het verslag van de consultatieronde samengevat als kritisch maar constructief: er bleek vooral behoefte aan het vastleggen van de wederzijdse rechten en plichten en dan vooral de plichten van de gemeente. Deze consultatieronde heeft geleid tot de opstelling van de Spelregels. Deze zijn in december 2001 door de Raad vastgesteld en vormen het kader voor de proefperiode van twee jaar die in 2002 is ingegaan. Vervolgens is gewerkt aan het opzetten van het systeem. In oktober 2002 ging de tiende wijkraad van start waarmee alle wijken voorzien waren. Ook hebben op één na alle wijkraden inmiddels 1 tot 3 wijkraadplegingen gehouden. Eind 2003 was de proefperiode afgelopen. Knelpunten Aan het begin van de collegeperiode is er voor gekozen om niet het hele systeem eerst volledig op papier uit te werken. Het College wilde, na een korte aanloopperiode, direct met de Wijkaanpak aan de slag. Gaandeweg zou de ontwikkeling en bijsturing plaats kunnen vinden. De keuze om direct met de Wijkaanpak aan de slag te gaan heeft als keerzijde dat men in de uitvoering op verrassingen zou kunnen stuiten en dat is ook gebeurd. In documenten en in een interview kwam een aantal knelpunten aan de orde. Een eerste knelpunt is dat het opzetten van de verschillende onderdelen, zoals de wijkraden, meer tijd vroeg dan vooraf was begroot. Een ander knelpunt dat tijdens het gesprek aan de orde kwam was bijvoorbeeld het onverwachte succes van het "Ongevraagde advies". Hiervan kwamen er in de eerste 10 maanden van 2003 85 binnen. Hier was niet op gerekend en er moest ad hoc een werkwijze worden ontwikkeld waarin vastgelegd is op welke manier het gemeentelijk apparaat met deze adviezen om dient te gaan. Inmiddels is deze werkwijze vastgelegd. Een belangrijk knelpunt is dat het lastig blijkt te zijn om de gemeente - bestuurlijk en ambtelijk - meer vraaggestuurd te laten werken. Het is moeilijk om de vakdiensten op de wijken georiënteerd te krijgen. 1 In een gesprek met een betrokken ambtenaar kwam naar voren dat dit vermoedelijk samenhangt met het feit dat de diensten door de portefeuillehouder met name op de sectorale productie worden aangesproken en aangestuurd. Ook de Collegeleden worden door de Raad in de eerste plaats op de sectorale portefeuilles aangesproken en minder op hun wijkwethouderschap. Eind 2003 publiceerde Bestuursinformatie de eindrapportage over de proefperiode "Wijkaanpak in Uitvoering". Hierin zijn ook de uitkomsten verwerkt van de evaluatie van de wijkraden door het Verweij-Jonker Instituut. Uit de eindrapportage komt naar voren dat het functioneren van de wijkraden nog niet voldoet aan de verwachtingen die wijkraadsleden aanvankelijk hadden. Wijkraden zien naar hun mening te weinig terug 1
Zie ook de Rekenkamercommissiebrief 2003-3 Wijkgericht werken - wordt gevolgd, 17 december 2003.
52
van hun inbreng. Deze inbreng verliest zijn herkenbaarheid in het gemeentelijk besluitvormingsproces en er wordt niet duidelijk teruggerapporteerd aan de wijkraden wat er gedaan is met de adviezen. Om dit te verbeteren heeft het College in het najaar van 2003 de werkwijze voor de afhandeling van adviezen van de wijkraden vastgesteld. Uit de eindrapportage komt ook naar voren dat de wijkraden over het algemeen vinden dat zou moeten worden doorgegaan op de ingeslagen weg. Als de condities verbeteren staan de wijkraden achter het concept van wijkraden en zien zij legitimiteit voor hun bestaan. Wijkraden willen meer duidelijkheid over hun eigen rol en positie ten opzichte van andere belangenorganisaties. Wijkraden willen hun eigen agenda bepalen en in een vroeg stadium bij de beleidsontwikkeling betrokken worden.
8.2 DE WAARBORGING VAN HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 2.a Is de belofte resultaatgericht, specifiek, meetbaar en tijdgebonden? 2.b Is de belofte consistent met het Collegeprogramma? 2.c Wordt er door het College geïnvesteerd in het nakomen van de belofte (beschikbaar stellen van mensen en middelen)? Formulering De belofte is niet resultaatgericht. Het in de belofte geformuleerde doel - "u kunt meepraten over uw eigen wijk" - is een instrument om een ander, niet expliciet verwoord maatschappelijk effect te bewerkstelligen. De belofte is niet specifiek en meetbaar omdat verder niet wordt toegelicht hoe "meepraten" vorm gaat krijgen. De Rekenkamercommissie gaat er vanuit dat het de intentie is van het College om de belofte binnen de collegeperiode in te lossen; de belofte is daarmee tijdgebonden. Relatie Collegeprogramma De belofte is consistent met het Collegeprogramma: in subparagraaf 1.1.1 "De wijken besturen" staat dat er wijkraden zullen worden ingesteld. Het Collegeprogramma is ook duidelijk over het beoogd maatschappelijk effect. In de inleiding op paragraaf 1.1 "Complete wijken" stelt het College: "Dit programma zet in op het herstel van vertrouwen in de wijken en een versterking van de leefbaarheid…". Ook in de inleiding op het gehele Collegeprogramma wordt verwezen naar de wijkaanpak: er wordt onder andere gesteld dat de lokale democratie beter toegankelijk dient te worden gemaakt voor nieuwe vormen van participatie, dat wijken worden versterkt en dat het College een aantal stappen gaat zetten op het punt van de deelname van de bevolking aan het bestuur van de stad. Middelen Ten behoeve van de invoering van de wijkaanpak levert de Dienst Wijken de organisatie en ondersteuning voor de wijkaanpak. Op jaarbasis wordt € 1.2 miljoen van de dienstbegroting hiervoor ingezet. De tien wijkraden ontvangen per jaar een bedrag voor hun organisatiekosten (€ 6.807) en wijkraadplegingen (€ 15.882); het totaalbedrag op jaarbasis voor de tien wijken is € 226.000.
53
8.3 DE VERANTWOORDING OVER DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 3.a Wat is de kwaliteit van de verantwoording over de belofte? 3.b Vindt er evaluatie van de uitvoering van de belofte plaats en is er voorzien in een eindevaluatie? Verantwoording Cruciale onderdelen van de wijkaanpak zoals de nota's De wijkaanpak in uitvoering en de Spelregels, maar ook het verslag van de consultatieronde, zijn in de Raad vastgesteld. Daarnaast worden de Raad en de burgers van Utrecht uitgebreid op de hoogte gehouden van de voortgang van de wijkaanpak in de reguliere verantwoordingsdocumenten zoals de voorjaarsnota's en de nota's van aanbieding. De kwaliteit van deze informatie is goed. Er wordt aandacht besteed aan de beleidsmatige ontwikkeling, de belangrijkste prestatiedoelen worden beschreven en er wordt verslag gedaan van de concrete stand van zaken rond de invoering van het wijkgericht werken. Ook wordt steevast duidelijk gemaakt dat het wijkgericht werken zich in een proeffase bevindt. Tenslotte is er aandacht voor het oplossen van knelpunten in de ontwikkeling en uitvoering van het wijkgerichte werken die bijvoorbeeld uit de tussenevaluatie naar voren kwamen. Effecten van de wijkraden en wijkraadplegingen, zoals de mate van betrokkenheid van de burgers bij het bestuur, komen in de verantwoordingsdocumenten niet aan de orde. Evaluatie De "Wijkaanpak in Uitvoering" is in 2002 begonnen met een proefperiode van twee jaar. Bij aanvang van deze proefperiode zijn twee evaluatiemomenten gepland. Om de evaluaties van de wijkaanpak doelgericht te kunnen uitvoeren is in maart 2002, aan het begin van de proefperiode, een lijst met meetbare doelstellingen geformuleerd. De vijf hoofddoelstellingen van de wijkaanpak zijn hier in vier niveaus ondergebracht waarop de wijkaanpak tijdens de evaluaties moet worden beoordeeld: 1. het in werking treden van het apparaat; 2. de mening van de wijkraadsleden; 3. het doorwerken van de Wijkaanpak in de gemeentelijke organisatie; 4. de beleving van het wijkgerichte werken door de inwoners van de wijken. Deze evaluaties zijn verricht door het Verwey-Jonker Instituut en de afdeling Bestuursinformatie van de gemeente Utrecht (BI). Een eerste evaluatiemoment vond plaats in 2002. De resultaten van de verschillende deelonderzoeken zijn gepubliceerd in het rapport De wijkaanpak op weg. Een tweede evaluatie heeft eind 2003 plaatsgevonden en de onderzoeken die in het kader van deze evaluatie zijn verricht leidden tot het rapport De oogst van twee jaar wijkaanpak. In de praktijk is geschoven met de evaluatiemomenten omdat de verschillende instrumenten vertraagd op gang zijn gekomen en het systeem later dan gepland operationeel was. De Raad wilde in verband met zijn besluitvorming toch begin 2004 informatie over de huidige werking van het systeem. De evaluatierapporten moesten daarvoor eind 2003 klaar zijn. De feitelijke evaluatieperiode duurde als gevolg daarvan circa 1 jaar. Omdat de evaluatieperiode korter is dan oorspronkelijk gepland is in de evaluatie aandacht voor de drie eerste niveaus uit de brief met meetbare doelen. Het
54
vierde niveau, de beleving van het wijkgerichte werken bij de inwoners van de wijken, is verschoven naar 2005, het einde van de collegeperiode. Uit de evaluatie komt naar voren dat de wijkraden, ondanks een trage start, zeer actief zijn geweest en dat de wijkraden overwegend positief zijn over de resultaten van de wijkraadplegingen. Vraagtekens plaatsen de wijkraden bij de vertaling van de resultaten van de wijkraadplegingen in nieuw beleid. Wat betreft de overige instrumenten van de Wijkaanpak kwam uit de evaluatie onder meer naar voren dat de wijkwethouder en het wijkspreekuur over het algemeen positief worden beoordeeld. Uit de evaluatie komen ook punten aan de orde die verbetering behoeven. Zo vinden veel wijkraadsleden dat er nog (te) weinig bereikt is, en dat er voor de wijkraden meer ruimte moet zijn om onderwerpen op de agenda te zetten die zij zelf belangrijk vinden. Ook blijkt uit de evaluatie dat de gemeente nog niet goed genoeg is ingericht op wijkgericht werken. Deze geluiden worden van de kant van de wijkraden, maar ook binnen het ambtelijk apparaat gehoord. De afstemming van de wijkraden met de andere instrumenten van de Wijkaanpak is een ander verbeterpunt blijkens de evaluatie. De verschillende rollen binnen het systeem zijn voor de verschillende actoren, maar ook voor de burgers, nog niet duidelijk genoeg. Ook de positie van de wijkraden ten opzichte van andere bewonersorganisaties is nog onduidelijk. Met betrekking tot de meetbare doelen wordt in de evaluatie geconcludeerd dat van de 30 geformuleerde doelstellingen er één is gehaald en zeven deels. Drie doelstellingen zijn grotendeels niet en zes niet gehaald. Op basis van het verrichte evaluatieonderzoek was het niet mogelijk van 13 meetbare doelstellingen vast te stellen of ze al dan niet gehaald zijn. Dit betreft de doelstellingen die draaien om de beleving van het wijkgerichte werken door de inwoners van de wijken waarvan de evaluatie is verschoven naar 2005. Op basis van de evaluaties heeft het College in maart van 2004 aan de Raad aanpassingen in het systeem voorgelegd. De aanpassing bestaat onder meer uit het verhelderen van de positie van de wijkraden. Daarnaast krijgen de wijkraden meer ruimte om hun eigen agenda in te vullen en zelf te bepalen waarover zij de gemeente willen adviseren. De gemeenteraad heeft op 4 maart 2004 besloten door te gaan met de Wijkaanpak in uitvoering (35 van de 40 stemmen voor) en de voorgestelde verbeterpunten aan te pakken. Tijdens deze vergadering is naar aanleiding van een amendement ook besloten de raadscommissies voor de wijken op te heffen. Tenslotte is besloten een werkgroep op te richten die gaat nadenken over een nieuwe vorm van wijkgericht werken ten behoeve van de Raad.
8.4 CONCLUSIES "U KUNT MEEPRATEN OVER UW EIGEN WIJK" Met betrekking tot de belofte 8 "U kunt meepraten over uw eigen wijk" kunnen de volgende conclusies worden getrokken: 1.
2.
met de invoering van de wijkraden en de wijkraadpleging heeft het College de belofte ingelost. Of de wijkbewoners zich bewust zijn van deze constructie met wijkraden, en of zij zich "gehoord" voelen is echter onbekend; er is gekozen voor een snelle invoering van de wijkaanpak in de vorm van een tweejarige proefperiode. De relatief snelle planvorming en introductie van de
55
3. 4.
wijkaanpak hebben het risico op knelpunten vergroot, maar door de proefperiode is de mogelijkheid tot bijsturen ingebouwd; de invoering van de Wijkaanpak is tijdens de proefperiode op twee momenten uitgebreid geëvalueerd, en op basis van de evaluaties vindt bijsturing plaats; de Raad wordt tijdens het proces geïnformeerd over de opzet van de wijkaanpak in uitvoering.
Maar ook: 5.
6.
7. 8.
56
de wijkraden kunnen gevraagde en ongevraagde adviezen uitbrengen, maar ervaren de mate waarin deze worden opgepakt door de gemeente als onvoldoende. Voor de wijkraden is het onvoldoende duidelijk hoe hun adviezen worden gebruikt; de vertraging in de invoering van de Wijkaanpak heeft geleid tot een effectief kortere proefperiode. Dit heeft onder meer tot gevolg gehad dat de tijd te kort was om de meetbare doelen met betrekking tot bijvoorbeeld de beleving van het wijkgerichte werken door de inwoners van de wijken te realiseren; de beleving van het wijkgerichte werken door de inwoners van de wijken is nog niet onderzocht. Dit zal gebeuren in 2005; de belofte is niet resultaatgericht, specifiek en meetbaar geformuleerd. Het College maakt niet duidelijk wat het met meepraten beoogde maatschappelijk effect is, en met welke instrumenten dit moet worden gerealiseerd. Het Collegeprogramma verschaft meer duidelijkheid over het maatschappelijk effect en de instrumenten.
9 BELOFTE 9 "ER KOMT MEER GELD BESCHIKBAAR VOOR DE BESTRIJDING VAN DE ARMOEDE" 9.1 DE STAND VAN ZAKEN ROND HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 1.a Wat is de stand van zaken rond het nakomen van de belofte? 1.b Welke activiteiten worden verricht en wat zijn de eventuele knelpunten? Stand van zaken Bij aanvang van de collegeperiode is door het College meer geld beschikbaar gesteld voor armoedebestrijding. Daarmee werd de belofte ingelost. Hierbij moet worden opgemerkt dat er geen kwantitatieve streefwaarde wordt genoemd in de belofte, dus in feite is met elke euro méér voor bestrijding van armoede de belofte al ingelost. Activiteiten In de Voorjaarsnota 2001, de eerste die het nieuwe College deed verschijnen, werd "verruiming van de mogelijkheden van het minimabeleid" aangekondigd. In de Gemeentebegroting 2002 werd dit nader uitgewerkt. Er werd vanaf 2002 €0,45 miljoen extra beschikbaar gesteld voor het minimabeleid. Hiermee konden nieuwe voorzieningen worden getroffen en al bestaande voorzieningen structureel gemaakt worden. Het betreft de categoriale verstrekking duurzame gebruiksgoederen, de uitbreiding van het U-pas-aanbod en de uitbreiding van de ziektekostenverzekering voor minima. Daarnaast werd in de Gemeentebegroting 2002 voorgesteld de korting op de middelen voor de bijzondere bijstand van €0,8 miljoen per jaar ongedaan te maken. Nieuwe wet- en regelgeving en een substantiële bezuiniging op de bijzondere bijstand door het Rijk (een lagere uitkering uit het Gemeentefonds), hebben tot gevolg dat het budget voor het armoedebestrijdingbeleid vanaf 2004 inkrimpt. De gemeente ontvangt geld uit het Gemeentefonds. Een percentage van dat totaalbedrag (2,4%) is bestemd voor het armoedebestrijdingbeleid (de bijzondere bijstand). Met de lagere uitkering uit het Gemeentefonds is het budget voor armoedebestrijding afgenomen. In 2003 bedroeg het totale budget nog € 11,2 miljoen; voor 2004 bedraagt het budget € 7,8 miljoen. De € 0,45 miljoen van de belofte is door het College gebruikt om de bezuiniging via het Gemeentefonds gedeeltelijk op te vangen. Indertijd was het structureel beschikbaar stellen van budget voor de categoriale verstrekking de voornaamste reden om de belofte te doen. Het geld van de belofte wordt echter met ingang van 2004 niet meer gebruikt voor de categoriale verstrekking. Deze is door het Rijk onmogelijk gemaakt. In plaats van de categoriale verstrekking is er nu een door het Rijk gedekte langdurigheidstoeslag in het leven geroepen. De doelgroep hiervoor is kleiner. De maatregel van het Rijk betekent een vermindering op het totale budget voor het armoedebestrijdingbeleid van circa € 1,6 miljoen. De € 0.45 miljoen van de belofte wordt nu onder andere aangewend voor de ziektekostenverzekering (Optimaal) voor minima. Andere posten om de bezuiniging te
57
compenseren zijn onder meer: een lagere bijdrage aan maatschappelijke opvang en een lager budget voor de U-pas en het Woonlastenfonds. In het beleidsplan Werk en Bijstand (december 2003) wordt gesteld dat de bezuinigingen tot gevolg hebben dat de uitvoering van het Collegeprogramma, met name de voortzetting van het armoedebestrijdingbeleid, wordt bedreigd. Er is een egalisatiefonds in het leven geroepen, waarin de meevallers van 2003, onder meer veroorzaakt door een dalend cliëntenbestand van bijstandsgerechtigden in de afgelopen jaren, worden gestort (stand per 31-12-2003: € 1,6 miljoen). De bij de uitvoering van het beleid betrokken ambtenaar stelt dat met het egalisatiefonds de continuïteit van het armoedebestrijdingbeleid binnen de nieuwe wet en regelgeving kan worden gewaarborgd tot 2008.
9.2 DE WAARBORGING VAN HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 2.a Is de belofte resultaatgericht, specifiek, meetbaar en tijdgebonden? 2.b Is de belofte consistent met het Collegeprogramma? 2.c Wordt er door het College geïnvesteerd in het nakomen van de belofte (beschikbaar stellen van mensen en middelen)? Formulering Belofte 9 is resultaatgericht: met behulp van meer geld - waarmee prestatiedoelen of instrumenten kunnen worden gefinancierd - wil men de armoede verminderen, wat als beoogd maatschappelijk effect kan worden aangemerkt. Specifiek is de belofte onvoldoende omdat de instrumenten niet worden benoemd. De belofte is onvoldoende meetbaar geformuleerd. Achteraf kan wel worden nagegaan of er meer geld beschikbaar is gesteld, maar het begrip 'meer geld' is niet gekwantificeerd in de belofte. Ook bevat de belofte geen streefwaarde voor de bestrijding van armoede. De belofte is wel tijdgebonden, als er vanuit gegaan wordt dat het extra geld voor armoedebestrijding structureel is voor de hele collegeperiode. Relatie Collegeprogramma In het Collegeprogramma wordt summier ingegaan op armoedebestrijding en het minimabeleid in de subparagraaf 3.2.2 "Sociale zaken". De belofte is consistent met het Collegeprogramma. De belofte over armoedebestrijding verwijst via de titel van de subparagraaf "Sociale zaken" naar het maatschappelijk effect dat in de titel van de paragraaf "De stad sociaal en gezond" word beschreven. De volgende acties met betrekking tot extra in te zetten middelen worden in de subparagraaf "Sociale zaken" genoemd: – de korting op middelen voor de bijzondere bijstand van 1,8 miljoen gulden per jaar wordt ongedaan gemaakt; – de mogelijkheden van de U-pas worden uitgebreid; – de schuldhulpverlening aan dak- en thuislozen wordt uitgebreid.
58
Middelen Zoals gezegd zijn er structureel extra middelen beschikbaar gesteld voor het armoedebestrijdingbeleid bij aanvang van de collegeperiode, maar is het totaalbudget voor het armoedebestrijdingbeleid in omvang afgenomen. Bezuinigingen op rijksniveau zijn hiervan de oorzaak. Door het College is geïnvesteerd in het nakomen van de belofte. Toen de categoriale verstrekking onmogelijk werd gemaakt door het Rijk, waar het geld van de belofte met name voor was bedoeld, is het geld van de belofte wel beschikbaar gebleven voor het armoedebestrijdingbeleid. Hiermee kon een deel van de bezuiniging worden opgevangen. Bovendien werd een egalisatiefonds opgericht om de continuïteit van de armoedebestrijding te waarborgen.
9.3 DE VERANTWOORDING OVER DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 3.a Wat is de kwaliteit van de verantwoording over de belofte? 3.b Vindt er evaluatie van de uitvoering van de belofte plaats en is er voorzien in een eindevaluatie? Verantwoording De kwaliteit van de verantwoording over de belofte is redelijk goed te noemen, als de beperkingen van de formulering van de belofte daarbij in acht genomen worden. De belofte heeft betrekking op het budget voor armoedebestrijding. In de formulering wordt niets gezegd over de extra prestaties die daarmee worden beoogd of de extra resultaten die hiermee kunnen worden geboekt. Niettemin wordt in de verantwoordingsinformatie wel summier ingegaan op de activiteiten die met het extra geld zijn gerealiseerd. Bijvoorbeeld in de Gemeentebegroting 2003 wordt een overzicht gegeven van extra activiteiten: – wachtlijsten voor het in aanmerking komen van voorzieningen zijn weggewerkt (extra hulp verleend aan dak- en thuislozen); – het aanbod U-pas is uitgebreid met een maaltijdenservice; – tienermoeders krijgen een toeslag; – de ziektekostenverzekering is uitgebreid met brillen; – categoriale verstrekking wordt regulier. Kwantitatieve informatie over de extra activiteiten en beleidseffecten ontbreekt. In het beleidsplan Werk en Bijstand (december 2003) wordt beschreven wat de gevolgen zijn van de bezuiniging en de wetswijziging op rijksniveau voor het armoedebestrijdingbeleid. Evaluatie Het armoedebestrijdingbeleid in den brede wordt geëvalueerd door Nibud (Armoedeeffectrapportage). Door middel van rekenmodellen wordt onderzocht hoeveel verschillende typen huishoudens er in koopkracht op vooruitgaan. Ook Bestuursinformatie schetst in de Armoedemonitor een beeld van de resultaten (met name het doelgroepbereik) van het armoedebeleid, voor zover daarover gegevens beschikbaar zijn.
59
9.4 CONCLUSIES "ER KOMT MEER GELD BESCHIKBAAR VOOR DE BESTRIJDING VAN ARMOEDE " Met betrekking tot belofte 9 "Er komt meer geld beschikbaar voor de bestrijding van armoede" kunnen de volgende conclusies worden getrokken: 1.
2.
3.
de belofte is ingelost. Het College stelde structureel een extra bedrag van € 0,45 miljoen beschikbaar voor het armoedebestrijdingbeleid. Hierbij moet worden opgemerkt dat de formulering van de belofte - zonder streefwaarde - inlossing makkelijk maakt; de verantwoording hierover is kwalitatief redelijk goed. In de reguliere verantwoordingsdocumenten wordt voor de Raad een beeld geschetst van wat met dit geld aan extra mogelijkheden voor de doelgroep is geschapen. Kwantitatieve informatie ontbreekt. Het armoedebeleid in den brede wordt periodiek geëvalueerd door Nibud. Door middel van de Armoedemonitor wordt de Raad een overzicht gegeven van de maatregelen en bereikte groepen; de belofte is resultaatgericht geformuleerd: het College wil de armoede verminderen.
Maar ook: 4.
5.
6.
60
hoewel de belofte consistent is met het Collegeprogramma, wordt ook in het Collegeprogramma niet concreet aangegeven welke prestaties en effecten worden beoogd; door nieuwe wetgeving op rijksniveau en de noodzaak te bezuinigen is het totaalbudget voor het armoedebestrijdingbeleid sterk afgenomen. Het College heeft zich ingespannen om de continuïteit van het armoedebestrijdingbeleid te waarborgen door het geld van de belofte anders in te zetten en door een egalisatiefonds in het leven te roepen; de belofte is niet specifiek en meetbaar geformuleerd: het College maakt niet duidelijk met welke instrumenten de armoede wordt aangepakt en welk budget extra beschikbaar zal komen.
10 BELOFTE 10 "WE NEMEN MEER MAATREGELEN OM DE VEILIGHEID TE VERGROTEN" 10.1 DE STAND VAN ZAKEN ROND HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 1.a Wat is de stand van zaken rond het nakomen van de belofte? 1.b Welke activiteiten worden verricht en wat zijn de eventuele knelpunten? Stand van zaken Het College geeft geen streefwaarde aan in de belofte voor 'meer maatregelen' of voor 'veiligheid vergroten', waardoor een ijkpunt ontbreekt om de belofte concreet te kunnen beoordelen op resultaat. Op het gebied van veiligheid worden veel activiteiten en projecten uitgevoerd. Het streven naar meer veiligheid is door het College ingebed in een integraal veiligheidsbeleid. In de Programmabegroting 2004 is in dit kader voor het eerst een programma Openbare Orde en (wijk)Veiligheid (OOV) opgenomen dat zowel de sociale als de fysieke veiligheid omvat. Activiteiten Een centraal document in het streven naar een integraal beleid is het Stadsveiligheidsplan 2001 - 2006: Veiligheid in uitvoering dat begin 2002 door de Raad is vastgesteld. In het Stadsveiligheidsplan zijn vanuit de invalshoek van de sociale veiligheid de doelen en activiteiten van het gemeentelijk veiligheidsbeleid voor de periode 2001-2006 vastgelegd. Het veiligheidsplan moet fungeren als richtinggevend kader voor een integraal veiligheidsbeleid waar alle activiteiten onder horen te vallen. De doelstelling die in het Stadsveiligheidsplan centraal staat is "Het realiseren van een veilige stad". Met betrekking tot deze doelstelling worden in het stadsveiligheidsplan zeven overkoepelende indicatoren met streefwaarden genoemd. De doelstelling is onderverdeeld in vier subdoelstellingen die vier verschillende terreinen beslaan. De eerste is "In Utrecht is het veilig wonen", welke betrekking heeft op de woonomgeving. De tweede is "In Utrecht kunnen jongeren veilig opgroeien". Deze doelstelling is gericht op jongeren en de omgeving waarin zij opgroeien, en in het bijzonder op jongeren die buiten de boot dreigen te vallen. De derde doelstelling is "In Utrecht kun je je vrije tijd veilig besteden". Deze doelstelling richt zich op veiligheid in en om bijvoorbeeld de uitgaansgebieden en plaatsen waar wordt gesport. De vierde doelstelling is "Utrecht staat voor veilig ondernemen". Deze doelstelling is gericht op veiligheid in winkelgebieden en op bedrijventerreinen. Op het niveau van de subdoelen wordt in het Stadsveiligheidsplan de stand van zaken gegeven en vervolgens is voor ieder subdoel een overzicht gegeven van de activiteiten (projecten) die aan het bereiken van de subdoelstellingen moeten bijdragen. Bij de beschrijving van de activiteiten worden vaak de indicatoren en streefwaarden gegeven. Tien van de geformuleerde subdoelen en streefwaarden zijn vastgelegd in de afspraken die in het kader van het GroteStedenBeleid (GSB-afspraken) zijn gemaakt. Onderdelen die niet in het Stadsveiligheidsplan maar wel in het programma OOV zijn opgenomen zijn brandveiligheid, rampenbestrijding en openbare orde.
61
Het stadsveiligheidsplan wordt jaarlijks uitgewerkt in Wijkveiligheidsprogramma's. In deze programma's komen de vier subdoelen en de achterliggende terreinen aan bod. Voor een jaar worden voor alle wijken de doelstellingen geformuleerd. Ook de activiteiten waarmee deze doelen moeten worden bereikt worden behandeld. Voor de subdoelen met betrekking tot veilig opgroeien en veilig ondernemen verschijnen daarnaast deelprogramma's voor ieder jaar: Veilig opgroeien wordt sinds 2002 uitgewerkt in het Jaarprogramma Jeugd en Veiligheid. Veilig ondernemen verscheen voor het eerst voor het jaar 2004. De coördinatie van het programma OOV ligt bij de afdeling Openbare orde, Veiligheid en Bestuurlijke organisatie (OVB). De volgende diensten zijn betrokken bij het veiligheidsbeleid: de DMO (onder meer het Jeugd en Veiligheidsbeleid, Onderwijsbeleid, Welzijn en Arbeid), de DSO (Inrichting openbare ruimte en Volkshuisvestingsbeleid), de GG&GD (Gezondheid en Drugsbeleid) en de DSB (Beheer openbare ruimte). De Dienst Wijken is een centrale speler in het wijkveiligheidsbeleid. De Wijkveiligheidsprogramma's worden opgesteld door de Dienst Wijken. De assistent-wijkmanagers op de wijkbureaus zijn programmamanager van de Wijkveiligheidsprogramma's. Vanaf 2004 heeft de Dienst Wijken - die meestal een procesrol heeft - ook de coördinatie bij de uitvoering van het Wijkveiligheidsprogramma. De afdeling OVB is opdrachtgever; zij bewaakt de inhoud en financiën. Daarnaast heeft de gemeente bij het uitvoeren van haar veiligheidsbeleid te maken met externe partners zoals de politie, het Openbaar Ministerie, Bureau Jeugdzorg en de wijkwelzijnsorganisaties. De partners werken sinds 2003 samen onder de titel "Utrecht Veilig! Dat doen we samen". Dit is een stadsbrede aanpak waarbij men het huidige veiligheidsniveau in alle wijken wil handhaven en naast het Stationsgebied nog twee urgentiegebieden heeft aangewezen, Nieuw Hoograven en Kanaleneiland Noord, waar extra wordt ingezet op veiligheid. De belofte impliceert dat door de maatregelen de veiligheid in de stad toeneemt. Een middel om dit te constateren zijn de cijfers van de aantallen geregistreerde criminaliteit. Op basis van cijfers van de Politie brengt de afdeling Bestuursinformatie (BI) jaarlijks een Veiligheidsmeting uit. Hieruit kan worden opgemaakt dat de totale criminaliteit in 2002 is gedaald. Het onderdeel geweld is volgens de cijfers wel gestegen. Ook de cijfers over 2003 laten een positieve ontwikkeling zien. De trend van de eerste helft van 2003 heeft zich voortgezet: de totale geregistreerde criminaliteit is in 2003 met 20% gedaald. Dit is vooral te danken aan een afname van het aantal geregistreerde autokraken, fietsendiefstallen en woninginbraken. Het aantal geregistreerde gevallen van roof en oplichting is ten opzichte van 2002 gestegen. De relatie tussen de cijfers en het veiligheidsbeleid is complex: in de eerste plaats betreft het cijfers over het aantal geregistreerde gevallen van criminaliteit. Hiermee is maar een deel van de daadwerkelijke criminaliteit afgedekt. Overigens kan wel worden opgemerkt dat de aangiftebereidheid ongeveer constant is en dus de verhouding tussen het aantal aangiftes en de daadwerkelijke criminaliteit gelijk blijft. Met betrekking tot bijvoorbeeld de cijfers over jeugdcriminaliteit bestaat op dit moment een informatieachterstand bij de politie waardoor ze gunstig uitvallen. In de tweede plaats is er de veiligheidsbeleving en dit is een subjectief gegeven waarop de invloed van de gemeente beperkt is. De beleving van (on)veiligheid wordt iedere twee jaar door BI onderzocht, waarover wordt gerapporteerd in de Enquête leefbaarheid en veiligheid.
62
Hieruit blijkt dat in 2002 (met name in de tweede helft van het jaar) de feitelijke veiligheid toenam maar ook het gevoel van onveiligheid steeg. De invloed van de gemeente op het gevoel van veiligheid is beperkt. In de derde plaats is het moeilijk vast te stellen hoe groot de invloed is van de door het College genomen maatregelen op de feitelijke veiligheid. Knelpunten Uit een gesprek met bij de uitvoering van het veiligheidsbeleid betrokken ambtenaren bleek dat een knelpunt bij het realiseren van de belofte ('meer maatregelen') is dat niet alle bestaande projecten en activiteiten die betrekking hebben op veiligheid centraal (bij OVB) in beeld zijn. Het overzicht in het Stadsveiligheidsplan van eind 2001 was niet compleet. De beschrijving van het programma OOV in de programmabegroting van 2004 geeft al een beter beeld van wat er gebeurt. Een risico voor de doelmatigheid van het veiligheidsbeleid ligt in het grote aantal betrokken gemeentelijke en externe spelers op het veld van het veiligheidsbeleid. De regierol in het veiligheidsbeleid ligt bij de gemeente, maar de gemeente heeft geen sterke instrumenten waarmee de regierol inhoud kan worden gegeven. Op het veiligheidsprogramma van OVB zelf is door de gemeente niet bezuinigd, maar bezuinigingen bij diensten zoals de DMO, en bezuinigingen op rijksniveau op bijvoorbeeld toezicht en reclassering brengen het risico met zich mee dat verschillende schakels uit de keten verzwakken of verdwijnen. Dit vormt een risico voor de doeltreffendheid van het veiligheidsbeleid.
10.2 DE WAARBORGING VAN HET NAKOMEN VAN DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 2.a Is de belofte resultaatgericht, specifiek, meetbaar en tijdgebonden? 2.b Is de belofte consistent met het Collegeprogramma? 2.c Wordt er door het College geïnvesteerd in het nakomen van de belofte (beschikbaar stellen van mensen en middelen)? Formulering De belofte is indirect resultaatgericht: het College maakt met de belofte duidelijk dat het activiteiten wil ondernemen om de veiligheid in Utrecht te vergroten. Een indicator met streefwaarde voor het beoogd maatschappelijk effect ontbreekt. Daarmee is de belofte niet meetbaar. De belofte is niet specifiek omdat niet duidelijk wordt welke maatregelen het College wil gaan nemen. De Rekenkamercommissie gaat er vanuit dat het de intentie is van het College om de belofte binnen de collegeperiode in te lossen; de belofte is daarmee tijdgebonden. Relatie Collegeprogramma De belofte is consistent met het Collegeprogramma: in subparagraaf 1.2.1 "Veiligheid" verwoordt het College zijn ambitie op het gebied van het veiligheidsbeleid. Het met de belofte of het daarmee samenhangende beleid beoogde maatschappelijk effect kan uit de paragraaftitel 1.2 worden opgemaakt: "Veilige en leefbare wijken".
63
Het College formuleert zijn ambities in de subparagraaf 1.2.1 in de vorm van een reeks activiteiten en plannen waarin het (extra) wil investeren. Ook wordt relatief uitgebreid stil gestaan bij beoogde veranderingen bij de politie. In punt drie van deze paragraaf wordt het Stadsveiligheidsplan met uitwerkingen per wijk geïntroduceerd. Hierin moeten volgens het Collegeprogramma de activiteiten op het gebied van preventie en repressie worden opgenomen en moet de samenhang tussen veiligheid en verantwoording van de betrokken autoriteiten worden aangegeven. Het Collegeprogramma is wat specifieker dan de belofte omdat er activiteiten worden beschreven. Het geheel aan geschetste maatregelen heeft een hoog detailniveau en maakt een willekeurige indruk doordat de onderlinge samenhang en achterliggende motivatie voor de activiteiten ontbreken. Door het ontbreken van indicatoren met streefwaarden is ook het Collegeprogramma niet meetbaar. Er gaat weinig sturing uit van het Collegeprogramma door de combinatie van het willekeurige karakter en het hoge detailniveau. Het College onderkent dat en probeert via het programma Openbare Orde en (wijk)Veiligheid meer samenhang en sturing te bewerkstelligen. Middelen Het College heeft middelen vrij gemaakt om het veiligheidsbeleid te bekostigen en daarmee de belofte na te komen. Het veiligheidsbeleid wordt voor een deel bekostigd uit de gemeentebegroting. Dit betreft de projecten die direct onder OVB vallen of waaraan OVB meebetaalt. Daarnaast worden er projecten via de diensten gefinancierd. Een aantal veiligheidsprojecten dat onder de verantwoordelijkheid van de DMO en de GG&GD valt, maar wel deel uitmaken van het Veiligheidsprogramma, wordt voor een belangrijk deel gedekt door GSB-gelden ('sociale pijler' van GSB II). Tijdens de bezuinigingsronde in 2003 is er niet bezuinigd op het budget van het programma OOV.
10.3 DE VERANTWOORDING OVER DE BELOFTE Onderzoeksvragen: 3.a Wat is de kwaliteit van de verantwoording over de belofte? 3.b Vindt er evaluatie van de uitvoering van de belofte plaats en is er voorzien in een eindevaluatie? Verantwoording In de reguliere begrotings- en verantwoordingsinformatie voor de Raad en de burgers van Utrecht, de voorjaarsnota's en nota's van aanbieding, wordt uitgebreid verslag gedaan van het veiligheidsbeleid. De verslaglegging heeft een hoog detailniveau en een sterk verhalend karakter. Duidelijk wordt dat het College veel onderneemt op het gebied van het veiligheidsbeleid, maar de wijze van presentatie maakt het moeilijk om overzicht te krijgen in het totaal en de samenhang van de activiteiten en concrete resultaten. Overigens zijn de teksten in de Nota van aanbieding 2003 - waar het verhaal over Openbare Orde en (wijk)Veiligheid al de vorm heeft van een programmatekst - en de Programmabegroting 2004 overzichtelijker geformuleerd met indicatoren, streefwaarden en activiteiten. Evaluatie Veiligheid in Utrecht wordt gemonitord door BI: op basis van politiecijfers verschijnt jaarlijks een Veiligheidsmeting. Iedere twee jaar wordt de beleving van veiligheid door
64
de burgers in kaart gebracht in de Enquête leefbaarheid en veiligheid. Daarnaast is er aandacht voor veiligheid in de jaarlijkse Wijkenmonitor. Een evaluatie van specifiek de belofte is niet gepland. Evaluatie vindt plaats op onderdelen van het veiligheidsbeleid. Het gaat daarbij bijvoorbeeld om evaluatie van projecten die vallen onder de onderdelen Veilig wonen, Veilig uitgaan en Veilig opgroeien. De afdeling Bestuursinformatie deed in 2003 (afgerond in 2004) onderzoek naar het stadsveiligheidsplan Veiligheid in uitvoering. Uit het onderzoek blijkt dat 16 van de 29 doelen die hierin in 2001 zijn gesteld de afgelopen jaren zijn gehaald of in zicht zijn, maar ook dat realisatie van 9 van de 29 doelstellingen nog ver weg lijkt. Van vier doelstellingen zijn geen meetgegevens beschikbaar. De meeste doelstellingen ten aanzien van geregistreerde criminaliteit zijn gerealiseerd. Na een jarenlange stijging in de criminaliteit vond in 2002 een trendbreuk plaats, die zich in 2003 versterkt voortzette. BI stelt ook dat de geschetste aanpak in het veiligheidsplan goeddeels gerealiseerd is en dat de aanpak - oftewel de in het plan geschetste activiteiten - voor een deel succesvol is, hoewel het volgens BI moeilijk is harde verbanden te leggen tussen genomen maatregelen en geboekte successen. Voor de aanpak van woninginbraak en autokraak lijken de maatregelen effectief. Het is volgens de onderzoekers aannemelijk dat de dalende tendens in incidenten op deze gebieden het gevolg is van de getroffen maatregelen. BI concludeert dat de afgelopen jaren veel is bereikt en dat er meer en betere samenwerking is tussen de verschillende bij het veiligheidsbeleid betrokken partijen. BI plaatst ook kanttekeningen bij het stadsveiligheidsplan. Met betrekking tot de geformuleerde doelen en indicatoren vraagt BI zich af of een aantal van de meetbare doelstellingen wel de juiste zijn en of er gemeten wordt wat er gemeten moet worden. Een deel van de geformuleerde doelstellingen is bovendien niet rechtstreeks door de gemeente te beïnvloeden, bijvoorbeeld het gevoel van veiligheid onder de burgers. Met betrekking tot de in het stadsveiligheidsplan geformuleerde aanpak stelt BI dat deze beschrijvingen vaak heel summier zijn en dat concrete resultaatafspraken met betrekking tot meetbare doelstellingen vaak ontbreken. BI concludeert ook dat er maatregelen zijn die minder effectief lijken te zijn, vooral op het gebied van geweldscriminaliteit en jongerenoverlast. Het beleid gericht op geweld in de stad lijkt volgens BI versnipperd en heeft de groei van geweldscriminaliteit niet kunnen keren. En ook de gerichte aanpak van jongerenoverlast heeft nog niet geleid tot een terugdringen ervan en kent volgens BI een aantal knelpunten. Specifiek met betrekking tot het stadsveiligheidsplan concludeert BI dat het plan niet naar verwachting werkt. Het is onvoldoende bekend, duidelijke resultaatafspraken ontbreken en verantwoordelijkheden zijn niet duidelijk toegekend, waardoor de regie niet voldoende is. Er gaat van het plan maar in beperkte mate een richtinggevende rol uit. Dit werkt belemmerend voor de integrale aanpak.
65
10.4 CONCLUSIES "WE NEMEN MEER MAATREGELEN OM DE VEILIGHEID TE VERGROTEN" Met betrekking tot belofte 10 "We nemen meer maatregelen om de veiligheid te vergroten" kunnen de volgende conclusies worden getrokken: 1.
2.
3.
4. 5.
Het is niet vast te stellen of het College de belofte heeft ingelost. In de belofte ontbreekt hiertoe een ijkpunt. Ook in de praktijk is het door de combinatie van het grote aantal activiteiten en projecten en het ontbreken van een compleet beeld moeilijk vast te stellen of de belofte wordt ingelost; de formulering van de belofte is niet meer actueel: het streven is van 'meer maatregelen' omgeslagen naar een streven naar integraliteit. Dit krijgt vorm in het programma Openbare Orde en (wijk)Veiligheid; uit de cijfers kan worden opgemaakt dat Utrecht de laatste twee jaar veiliger is geworden. Er moeten echter kanttekeningen worden geplaatst bij het karakter van het cijfermateriaal; er heeft een evaluatie van het Stadsveiligheidsplan plaatsgevonden; de belofte is resultaatgericht geformuleerd: het College wil de veiligheid vergroten.
Maar ook: 6.
7. 8.
66
uit de BI-evaluatie blijkt dat het Stadsveiligheidsplan, dat kan worden beschouwd als het werkdocument voor de uitvoering van de belofte, slechts in beperkte mate richtinggevend is voor de vorming van een integraal beleid dat met het plan was beoogd; het centrale overzicht over alle bestaande activiteiten en projecten op het gebied van veiligheidsbeleid is nog niet compleet; de belofte is niet specifiek en meetbaar geformuleerd: het College maakt niet duidelijk met welke instrumenten het de veiligheid wil vergroten. Ook ontbreken een indicator en streefwaarde voor het beoogde maatschappelijk effect of de instrumenten.
BIJLAGE I INBEDDING VAN DE TIEN BELOFTEN Nieuw of voortgezet beleid Nieuw beleid Voortzetting/ stimulans
Verantwoordelijk wethouder Gispen/ Lenting Van den Bergh
Verantwoor- Betrokken delijke diensten dienst Secretarie POS
Voortzetting/ stimulans
Spekman
GG&GD, DMO
4. Opknappen parken 5. Culturele Zondagen
Voortzetting/ stimulans Nieuw beleid
Van Zanen
DSB
6. Opknappen scholen/ sportaccommod aties 7. Eerst bouwen dan slopen
Voortzetting/ stimulans
Verhulst/ Spekman
DMO, DSO, Dienst Wijken oa: culturele Stadsschouw Bibliotheek, instellingen burg/Muziek Dienst Wijken centrum DMO OGU schoolbesturen
Voortzetting/ stimulans
Van Kleef
DSO
8. Meepraten over eigen wijk 9. Geld voor armoedebestrijding 10. Maatregelen om veiligheid te vergroten
Nieuw beleid
Gispen
Secretarie
Voortzetting/ stimulans
Spekman
DMO
Nieuw beleid
Burgemeester/Verhulst
Secretarie
1. Referendum Stationsgebied 2. Parkeergarages/ transferia 3. Opvang verslaafden/ daklozen
Gispen
DSO
Dienst Wijken, DSB, DSO, RHD
Betrokken externe partijen oa.: Corio, NS, Jaarbeurs oa: grondeigenaren, omwonenden oa: omwonenden, Corio, NS, Politie omwonenden
OGU
oa: woningcorporaties, huurdersvereniging Dienst Wijken oa: bewoners, ondernemers Rijksoverheid, Kliëntenraad DMO, Dienst Wijken, DSB
oa: Politie, Justitie, wijkwelzijnsorganisaties
67
BIJLAGE II VERSLAG WORKSHOP TIEN BELOFTEN 4
MAART
2004
Op 4 maart heeft de Rekenkamercommissie voor de fractievoorzitters een workshop verzorgd over het onderzoek naar de Tien beloften. Tijdens deze workshop werden de voorlopige bevindingen en conclusies gepresenteerd. Aan de hand van stellingen werd gesproken over het functioneren van de Tien beloften. De belangrijkste opmerkingen van de aanwezige raadsleden naar aanleiding van de presentatie en de stellingen waren: 1. de bevindingen zijn een momentopname. In de raadsvergadering van vanmiddag (4 maart) komen verschillende onderwerpen aan de orde (wijkgericht werken, herhuisvesting en sloop, ontwikkeling transferia); 2. verschillende beloften hebben betrekking op beleid dat is ingezet door het vorige College. De vraag "wat was de stand van zaken bij de start van de huidige collegeperiode?" is daarom van belang; 3. volgens de aanwezigen zijn de beloften het resultaat van politieke compromissen. Dat kan de gebrekkige meetbaarheid en resultaatgerichtheid verklaren. Ze zijn zo geformuleerd dat het College zich er geen buil aan kan vallen. Het is politiek niet altijd wenselijk beloften al te concreet te formuleren. Het wordt door de aanwezigen wenselijk geacht dat beloften meetbaar zijn geformuleerd en dat een maatschappelijk effect is benoemd, maar het is geen absolute voorwaarde. Sommige onderwerpen zijn moeilijk meetbaar, maar daardoor niet van minder belang om aan te pakken (bijvoorbeeld 'veiligheid'); 4. ieder collegelid heeft één of twee beloften binnen zijn/haar portefeuille. Dit tekent het College waarin iedere wethouder zijn/haar eigen 'toko' heeft en weinig eenheid heerst. Dit had met de beloften juist doorbroken kunnen worden. Drie of vier beloften op 'visieniveau' waaraan alle collegeleden zich committeren is wenselijk volgens de aanwezigen; 5. met algemene instemming wordt gereageerd op de stelling: "de Raad moet beloften aan de burgers formuleren, niet het College. Het College hoeft maar één belofte te doen: 'wij voeren de doelstellingen uit zoals door de Raad zijn vastgesteld'"; 6. de aanwezigen worden het niet eens over de vraag of duidelijk moet zijn waarom juist voor dié belofte en niet voor een andere werd gekozen. Herkenbaarheid en aansprekendheid van de beloften voor een groot publiek zijn van belang. Maar ook voor degenen die belang hebben bij een andere prioriteitstelling moet duidelijk zijn waarom zij buiten de boot vallen. De gemeente moet de keuze van de beloften kunnen uitleggen als daarom wordt gevraagd; 7. de aanwezigen zijn 'onverschillig' en redelijk tevreden over de informatievoorziening over de voortgang op het terrein van de beloften. Zij hebben de beloften van begin af aan eigenlijk nauwelijks serieus genomen en beschouwden het als een 'marketinginstrument' van het College. In de verhouding tot het College hebben de raadsleden zich nauwelijks beziggehouden met de beloften. Wel wordt gesignaleerd dat de beloften steeds meer op de achtergrond geraken, bijvoorbeeld in documenten als de voorjaarsnota of programmabegroting.
68
8. alle aanwezigen zijn het erover eens dat de beloften moeten gaan over beïnvloedbare zaken. Een belofte moet betrekking hebben op iets dat je als gemeente eigenstandig waar kunt maken. Wanneer de gemeente afhankelijk is van andere partijen voor het inlossen van de belofte, is het doen van een belofte niet reëel. Dit idee wordt tot een zesde stelling geformuleerd: "Er moeten alleen beloften worden gedaan waartoe het College de mogelijkheden heeft om ze daadwerkelijk te realiseren"; 9. met de stelling dat de belofte een zinvol communicatiemiddel is in de richting van de burger, zijn de meeste gemeenteraadsleden het eens. Tegelijkertijd geeft men aan dat de beloften in de eerste plaats als "trouwbeloften" tussen de collegepartijen moeten worden beschouwd.
69
BIJLAGE III OVERZICHT GEÏNTERVIEWDE PERSONEN • • • • • • • • • • • • • • • •
70
Loes Hoogendoorn, voormalig projectleider projectgroep Raadplegend Referendum Stationsgebied, Secretarie Niek Tijhuis, programmamanager, Dienst Stadsontwikkeling Hans de Haan, projectleider Welzijnszaken, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling George Hille, directeur Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst Jan-Nico Wigboldus, projectleider Binnenplaats, Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst Gerard van der Meer, taakcoördinator dagopvang, Gemeentelijke Geneeskundige en Gezondheidsdienst Marian van Diem, projectmanager beleid buitenruimte, Dienst Stadsbeheer Mariëlle Pals, coördinator Culturele Zondagen, Muziekcentrum Dorine Lommen, projectleider Integraal Accommodatiebeleid, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Bas Stam, sport en recreatie, sportaccommodaties, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Peter van Bijsteren, onderwijs, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Harriët van Opheusden, beleidsmedewerker afdeling wonen, Dienst Stadsontwikkeling Annemarie Reintjes, programmamanager Wijkaanpak in Uitvoering, Secretarie Joke van der Meulen, integrale beleidsontwikkeling, Dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Annechien de Gast, Openbare Orde, Veiligheid en Bestuurlijke Vernieuwing, Secretarie (gedetacheerd vanuit Programmabureau) Mieke Teunissen, Openbare Orde, Veiligheid en Bestuurlijke Vernieuwing, Secretarie
BIJLAGE IV OVERZICHT BESTUDEERDE DOCUMENTEN Algemeen: • Collegeprogramma 2001-2006. Utrecht in Uitvoering. (december 2000). • Voorlichtingskrant Gemeente Utrecht (februari 2001). • • • • • •
Voorjaarsnota 2001 (maart 2001). Nota van Aanbieding bij gemeentebegroting 2002 (september 2001). Voorjaarsnota 2002 (maart 2002). Nota van Aanbieding bij gemeentebegroting 2003 (september 2002). Voorjaarsnota 2003 (maart 2003). Programmabegroting 2004 (september 2003).
• • •
Utrecht Monitor 2001. Bestuursinformatie (maart 2001). Utrecht Monitor 2002. Bestuursinformatie (maart 2002). Utrecht Monitor 2003. Bestuursinformatie (maart 2003).
Belofte 1: • Plan van aanpak Raadplegend referendum. Projectgroep Raadplegend referendum (april 2001). • Verordening raadplegend referendum gemeente Utrecht (vastgesteld juni 2001). • Startdocument. Raadplegend Referendum Stationsgebied Utrecht. Projectgroep Raadplegend referendum (januari 2002). • Participatieverslag referendum herontwikkeling stationsgebied Utrecht. Projectorganisatie stationsgebied (2001). • Eindrapportage planontwikkeling stationsgebied 1 en A. Projectorganisatie stationsgebied (februari 2002). • Evaluatie van het eerste Utrechtse referendum. ASCoR (januari 2003). • Interne evaluatie "Gouden Tips" (mei 2003). Belofte 2: • Transferium Westraven. Evaluatieonderzoek. Traffic Test (mei 2002). • Voortgangsverslag parkeergarages Lucasbolwerk en Spoorwegmuseum voor Commissie Stationsgebied, Leidsche Rijn, Verkeer en Vervoer (december 2002). • Parkeren. Een kwestie van kiezen. Parkeernota 2003. Deel A en B. DSO (maart 2003, vastgesteld december 2003). • Werkplan 2003 PSO (Programmamanagement Stedelijke Ontwikkeling). Belofte 3: • Opgevangen in Utrecht. Dakloosheid en zelfverwaarlozing in de regio MiddenWestelijk Utrecht. Trimbosinstituut (Utrecht 1998). • Mensen van de straat. Actieplan 2000-2002. DMO (Utrecht 1999). • Utrechtse druggebruikers: een jachtig bestaan. Verslag van twee jaar Drug Monitoring Systeem onder Utrechtse (bijna) dagelijkse gebruikers van heroïne, cocaïne en andere drugs. Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen & Verslaving (IVO) (Utrecht 2000). • Zorg op straat. Naar een gemeenschappelijke aanpak van de dak- en thuislozenproblematiek in de binnenstad van Utrecht. Stuurgroep Zorg op straat (Utrecht december 2000).
71
•
• • •
• • • • •
• • • • • • • •
"Zo'n beetje alles staat in het teken van de wit". Een verkennend onderzoek naar (base)cocaïne in de Utrechtse gemarginaliseerde gebruikersscène. Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen & Verslaving (IVO) (Rotterdam 2001). Voorzieningen ja, overlast nee. De zorg voor (dakloze) verslaafden en het terugdringen van overlast in de gemeente Utrecht. GG&GD (Utrecht 2001). Straatgroep Utrechtse druggebruikers rondom Hoog Catharijne. Instituut voor Onderzoek naar Leefwijzen & Verslaving (IVO) (Utrecht 2001). Protocol gemeentelijke diensten gemeente Utrecht voor het omgevingsbeheer van opvangvoorzieningen resp. dagopvang voor al dan niet verslaafde dak- en thuislozen in Utrecht (Utrecht januari 2002). Van zand tot klant. Plan van aanpak voor het projectmanagement van deelproject binnenplaats. Projectmanagementbureau (Utrecht mei 2002). Voortgangsrapportage grotestedenbeleid. Voorjaar 2002 (Utrecht juni 2002). Voor een gezonder Utrecht. Sluitende zorg voor zorgbehoevenden. GG&GD (Utrecht juli 2002). Onderzoek veiligheidsgevoel Hoog Catharijne/Stationsgebied (nameting). Intomarkt (Hilversum september 2002). Visienota maatschappelijke opvang en sociale verslavingszorg voor sociaal kwetsbaren in Utrecht. Aanzet voor een gemeentebreed actieprogramma 20032006. DMO en GG&GD (Utrecht november 2002). Zorg op straat II. Stuurgroep Zorg op straat (Utrecht december 2002). Tussenrapportage evaluatieonderzoek van de 24 uur woonvoorzieningen voor Utrechtse druggebruikers: hostel de Hoek. GG&GD (Utrecht februari 2003). Leefbaarheid en veiligheid in het beheergebied Sartreweg. 1-meting. Seinpost adviesbureau (Arnhem februari 2003). Voortgangsrapportage grotestedenbeleid. Voorjaar 2003 (Utrecht juli 2003). Onderzoek veiligheidsgevoel Hoog Catharijne/Stationsgebied derde meting. Intomarkt (Hilversum september 2003). Evaluatie komst hostel Baden Powellweg (Habi Tante). 1e nameting. DSP-groep BV (Amsterdam september 2003). Beknopt overzicht resultaten collegebelofte "Meer opvang voor daklozen". DMO (Utrecht november 2003). Informatie van de website: www.binnenplaats.nl
Belofte 4: • "Paar'len in het Groen". De Utrechtse parken nader bekeken. DSB (Utrecht september 2000). • Utrechtse parken en de bezoekers uit de buurt. Bestuursinformatie (Utrecht september 2000). • Stand van zaken. Park Transwijk. Interne voortgangsrapportage DSB (Utrecht oktober 2003). • Stadsparken opknappen. DSB (Utrecht, december 2003, jaargang 2, no. 4). Belofte 5: • Investeren in makers en publiek. Cultuurnota 2001-2004. Gemeente Utrecht. • De Culturele Zondagen voor het voetlicht. Een tussentijdse evaluatie van het experiment culturele zondagen in Utrecht. Bestuursinformatie (september 2001). • Jaarverslag Culturele Zondagen 2002. • Interne Tussenevaluatie (november 2002).
72
• • • • • • •
Verslag Culturele Zondag "30 stappen voor UIT" 5 januari 2003. Verslag Culturele Zondag "De Uithof danst" 30 maart 2003. Universiteit Utrecht (mei 2003). Verslag Culturele Zondag "Neusje van de Zalm" 15 juni 2003. ZIMIHC (juli 2003). Verslag Culturele Zondag "U mix 4 U" 24 november 2003. Stichting U-pop (z.j.). Bereik, beleving & betekenis van de Culturele Zondagen in Utrecht. Bestuursinformatie (december 2003). Promotiemateriaal voor verschillende Culturele Zondagen. Informatie van de website www.culturelezondag.nl.
Belofte 6: • Sportaccommodaties. Planmatig onderhoud. DMO (Utrecht maart 1999). • Programma en overzicht voorzieningen huisvesting onderwijs 2002. DMO (oktober 2001). • Betere tijden! Beleidsplan Sport 2002 - 2006 Gemeente Utrecht. Concept. DMO (Utrecht januari 2002). • Sportaccommodaties, "alles onder controle?". Rapportage over sociale veiligheid, gebruiksgebonden onderhoud, toezicht en vandalisme in en rond de gemeentelijke sportaccommodaties. DMO (Utrecht maart 2002). • Programma en overzicht voorzieningen huisvesting onderwijs 2003. DMO (september 2002). • Masterplan voortgezet onderwijs Utrecht. Vastgoed en projectontwikkeling locatieonderzoek. Project management bureau (Utrecht oktober 2002). • Werkplan 2003. Utrecht bruisend sportcentrum. DMO (Utrecht 2002). • Wijkvoorzieningenplan Utrecht-Noordoost. Hospitality consultants (Amersfoort juli 2003). • Programma en overzicht voorzieningen huisvesting onderwijs 2004. DMO (Utrecht september 2003). • Plan van aanpak Integraal Huisvestingsplan Primair Onderwijs en (Voortgezet) Speciaal Onderwijs. DMO (Utrecht z.j.). Belofte 7: • Wonen naar wens: wonen in Utrecht in de 21e eeuw (Utrecht augustus 2000). • Raamovereenkomst. De Utrechtse Opgave. Integrale tekst met toelichting (2e gewijzigde druk; Utrecht december 2002. Oorspr.: september 2001). • Voorstel instellen werkgroep herhuisvesting (september 2002). • Woningmarktmonitor Utrecht 2002. Bestuursinformatie (Utrecht juni 2002). • Mantelcontract tot uitwerking van de Raamovereenkomst. De Utrechtse Opgave. Tekst met toelichting (Utrecht december 2002). • Rapportage over de planning van de DUO-projecten. Projectbureau DUO (januari 2003). • Voorstel m.b.t. peildatum volkshuisvestelijke indicatie (januari 2003) • De Utrechtse Opgave. Rapportage en planning. Projectbureau DUO (mei 2003). • Voorstellen "verhuizen via de band" Pilot Lauwerecht (juni 2003). • DUO voortgangsanalyse september 2003. Projectbureau DUO (september 2003). • Tussentijdse evaluatie stedelijk protocol herstructurering (Concept). Werkgroep evaluatie Stedelijk Protocol (november 2003).
73
Belofte 8: • De wijkaanpak in uitvoering. Deelprogramma 1: bestuurlijke vernieuwing. Luisteren naar de hartslag van de samenleving. BV&OO (Utrecht april 2001). • Wijkaanpak in Uitvoering. Samenvatting verslag consultatieronde 9 mei - 14 juni. Betrokken stad (Utrecht 2001). • Spelregelboekje. Wijkaanpak in uitvoering. Betrokken stad (Utrecht november 2001). • Spelregels. Wijkaanpak in uitvoering. Samenwerken aan uw wijk. Betrokken stad (Utrecht januari 2002). • Wijkaanpak in uitvoering. Samenwerken aan uw wijk. Betrokken stad (Utrecht januari 2002). • Brief met meetbare doelen aan de Commissie Algemene zaken, Veiligheid, Wijkgericht werken en Financiën (Utrecht maart 2002). • De wijkaanpak op weg. Samenvattende tussenrapportage voortgang wijkaanpak. Bestuursinformatie (Utrecht februari 2003). • Wijkaanpak in uitvoering. Wie doet wat in de wijkaanpak. Instrumenten en actoren in schema. BV&OO (Utrecht juli 2003). • De oogst van twee jaar wijkaanpak. Samenvattende eindrapportage proefperiode "Wijkaanpak in Uitvoering". Bestuursinformatie (Utrecht december 2003). • Informatie van website: http://unet.utrecht.nl/bvoo Belofte 9: • Utrecht Extra. Lokaal minimabeleid in de komende jaren (Utrecht mei 2001). • Armoede in beleid. Een quick-scan van het Utrechtse minimabeleid. Rekenkamercommissie gemeente Utrecht (december 2001). • Armoedemonitor Utrecht 2002. Bestuursinformatie (juni 2002). • Minima-effectrapportage gemeente Utrecht 2002. Nibud (juni 2002). • Utrecht extra 2003 (Gereviseerd). Armoedebestrijding door middel van financiële ondersteuning. • Beleidsplan Werk & Inkomen, aldaar hoofdstuk 7, "Armoedebestrijding" en 8, "Meerjarenbegroting" , p. 43-65. Belofte 10: • Veiligheid in Uitvoering. Stadsveiligheidsplan 2001-2006 (januari 2002). • Veiligheidsmeting. Werkdocument. Bestuursinformatie (september 2002). • Veiligheid in de wijken 2002. Werkdocument. Bestuursinformatie (april 2003) • Veilig ondernemen programma 2004 (oktober 2003). • Veiligheid in de wijken 2004 (najaar 2003). • Veilig opgroeien jaarprogramma 2004 (september 2003). • Analyse van de halfjaarcijfers van de politie over de eerste helft van 2003 door Bestuursinformatie. • Een kapstok voor het veiligheidsbeleid? Tussenevaluatie van het stadsveiligheidsplan. Bestuursinformatie (februari 2003).
74