Algemene economie en bedrijfsomgeving
Bronvermelding Titel : Druk : Auteur : Uitgever : ISBN (boek) :
Algemene economie en bedrijfsomgeving 2e druk, 2009 W. Hulleman; A.J. Marijs Noordhoff Uitgevers B.V. 9789001713782
Aantal hoofdstukken (boek) : 27 Aantal pagina’s (boek) : 556
De inhoud van dit uittreksel is met de grootste zorg samengesteld. Incidentele onjuistheden kunnen niettemin voorkomen. Je dient niet aan te nemen dat de informatie die Students Only B.V. biedt foutloos is, hoewel Students Only B.V. dat wel nastreeft. Dit uittreksel is voor persoonlijk gebruik en is bedoeld als wegwijzer bij het originele boek. Wij raden aan altijd het bijbehorende studieboek te kopen en dit uittreksel als naslagwerk erbij te houden. In dit uittreksel staan diverse verwijzingen naar het studieboek op basis waarvan dit uittreksel is gemaakt. Dit uittreksel is een uitgave van Students Only B.V. Copyright © 2011 StudentsOnly B.V. Alle rechten voorbehouden. De uitgever van het studieboek is op generlei wijze betrokken bij het vervaardigen van dit uittreksel. Voor vragen kun je je per email wenden tot
[email protected].
Inhoudsopgave Hoofdstuk 1
De onderneming en algemene economie
3
Hoofdstuk 2
Markten
4
Hoofdstuk 3
De vraag
5
Hoofdstuk 4
Het aanbod
7
Hoofdstuk 5
Concurrentie-intensiteit en concurrentiepositie
9
Hoofdstuk 6
De structuur van de markt
11
Hoofdstuk 7
Meso-economie en onderneming
14
Hoofdstuk 8
Produceren
15
Hoofdstuk 9
Productiefactoren
16
Hoofdstuk 10
De structuur van de economie
18
Hoofdstuk 11
Bestedingen
20
Hoofdstuk 12
Inkomensverdeling
22
Hoofdstuk 13
De overheid
24
Hoofdstuk 14
Conjunctuur
26
Hoofdstuk 15
Economische crisis
28
Hoofdstuk 16
Macro-economie en onderneming
29
Hoofdstuk 17
Aanbod van geld
31
Hoofdstuk 18
Vraag naar geld en monetair beleid
33
Hoofdstuk 19
De vermogensmarkten
34
Hoofdstuk 20
Renterisico en rentebeleid
37
Hoofdstuk 21
Internationale economische ontwikkelingen
39
Hoofdstuk 22
Vrijhandel en protectionisme
41
Hoofdstuk 23
Internationale samenwerking
43
Hoofdstuk 24
Valutamarkt
45
Hoofdstuk 25
Valutarisico en valutabeleid
48
Hoofdstuk 26
Landenselectie
50
Hoofdstuk 27
Landenrisico
51
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
2
Hoofdstuk 1
De onderneming en algemene economie
1.1 Welvaart is het beschikken over goederen en diensten voor de bevrediging van behoeften. Er is een spanning tussen de behoeften en de middelen, omdat ze respectievelijk oneindig en beperkt zijn. Er is dus sprake van schaarste van middelen. Als met schaarse middelen wordt gestreefd naar maximale welvaart, dan wordt dat economisch handelen genoemd. Het economisch handelen wordt onderzocht in de economische wetenschap. Dit kan op meerdere niveaus plaatsvinden, namelijk: de meso- en micro-economie, de macro-economie, monetaire economie en internationale economische betrekkingen. Al deze onderwerpen maken deel uit van de algemene economie. De meso- en micro-economie draaien om de kenmerken van markten en bedrijfstakken rondom een onderneming, de vraag naar en het aanbod van goederen en de veranderingen in vraag en aanbod als gevolg van prijsveranderingen. De macro-economie beschrijft en analyseert allerlei verschijnselen voor een heel land, zoals de totale consumptie. De monetaire economie heeft betrekking op het verschijnsel geld en de rol van banken in de economie. Bij internationale economische betrekkingen gaat het om de bestudering van de buitenlandse handel van landen, internationale kapitaalstromen en monetaire betrekkingen. In dit boek worden veel gegevens gebruikt die betrekking hebben op de Europese Unie. 1.2 De directe omgeving van een onderneming bestaat uit leveranciers en afnemers. Deze marktpartijen bevinden zich in de in- en verkoopmarkten van de onderneming en staan in voortdurend contact met de onderneming. Er zijn verschillende afzetmarkten waar bedrijven hun producten of diensten kunnen leveren. Deze hebben allemaal verschillende kenmerken m.b.t. de aard van de concurrentie en de soort afnemers. De indirecte omgeving bestaat uit werknemers- en werkgeversorganisaties, de overheid en culturele omgevingsfactoren (zoals de publieke opinie). De onderneming heeft een geringe invloed op deze indirecte omgevingsfactoren. Daarnaast zijn de sociale omgeving en de invloed van technologie belangrijk. Ten slotte is er de macro-omgeving, bestaande uit de conjuncturele ontwikkeling, de ontwikkeling van wisselkoersen en prijzen van grondstoffen en demografische ontwikkelingen. De resultatenrekening wordt beïnvloed door algemeen-economische variabelen. Zie: hfst. 1; blz. 24; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht van deze variabelen en hun relatie tot de resultaten van een onderneming. Bij het oplossen van problemen moeten managers rekening houden met veranderingen in de omgeving. Dit kan door omgevingsvariabelen te voorspellen en hier een beleid voor te voeren. 1.3 Een nominale stijging is de waardestijging van een variabele, terwijl een reële stijging de volumeverandering is. Deze twee hebben invloed op de loonsom (aantal werknemers vermenigvuldigd met het loon per werknemer).
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
3
Hoofdstuk 2
Markten
2.1 De markt van een product bestaat uit de betrekkingen tussen vragers en aanbieder rondom een bepaald product. Hierin zijn prijzen erg belangrijk, aangezien ze een signaalfunctie hebben voor vraag en aanbod. De communicatie op de markt kan direct zijn, zoals in een winkel, maar ook afstandelijk, zoals op effectenmarkten. Er zijn veel markten die o.a. kunnen worden onderverdeeld op basis van de geografische omvang. Op een wereldmarkt gelden de prijzen voor alle vragers en aanbieders en komen ze tot stand op wereldschaal. Een lokale markt is het tegenovergestelde van een wereldmarkt. Er zijn ook producten die bestaan in nationale markten, zoals ziektekostenverzekeraars. Ten slotte is er de relevante markt, wat een belangrijk begrip is voor ondernemingen. Dit is namelijk het deel van de markt dat zij bedienen. Een productgroep is een groep producten die een bepaalde behoefte kan bevredigen, zoals frisdranken dorst lessen. 2.2 Een bedrijfstak bedient meestal een groep van markten. De ondernemingsgrootte is belangrijk voor de analyse van de kracht van het bedrijfsleven. Grote ondernemingen hebben voordelen t.o.v. kleine ondernemingen, zoals het kunnen bedingen van betere inkoopprijzen. In de EU wordt het aantal werknemers gebruikt als criterium voor de indeling naar ondernemingsgrootte. Om bedrijven te groeperen naar economische activiteit wordt de NACE (Nomenclature Statistique des Activés économiques dans la Communauté Européenne) gebruikt. Zie: hfst. 2; blz. 35-37; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor de classificatie van de bedrijfstakken. Een bedrijfskolom is een opeenvolging van bedrijfstakken, van oerproducent tot consument. Elke bedrijfstak voegt waarde toe. Dit wordt het waardesysteem genoemd. 2.3 De economische orde bestaat uit collectieve waarden, normen en instituties. Waarden zijn de doelstellingen voor het gedrag, zoals zedelijke waarden en winstgevendheid. Hiervan afgeleid zijn de normen die in concrete situaties de leidraad vormen voor het menselijk gedrag. Instituties bestaan uit de wet- en regelgeving en instellingen die worden opgesteld en uitgevoerd door talloze organen. Zie: hfst. 2; blz. 39; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een tabel met het verband tussen de waarden, normen en instituten.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
4
Hoofdstuk 3
De vraag
3.1 Het aankopen van goederen wordt vooral gedaan om behoeften te bevredigen. Hoe het consumptiepakket hiervoor wordt samengesteld, bepaalt het consumptiepatroon. Individuele consumenten bevredigen hun behoeftes op verschillende manieren. Er is dus sprake van individuele consumptiepatronen. Het consumentenpatroon wordt vooral bepaald door de preferenties (consumentenvoorkeuren). Mode is een verschijnsel dat erg wordt beïnvloed door consumentenvoorkeuren. Veranderingen in de consumentenvoorkeuren beïnvloeden de afzet van ondernemingen en kunnen desastreus zijn. Veel producten hebben een leeftijdgebonden karakter. Een voorbeeld is dat de consumptie van bier daalt naarmate mensen ouder worden en de consumptie in de toekomst dus lager zal worden door de vergrijzing. Daarnaast speelt de levensstijl (life-style) ook een belangrijke rol, omdat deze wordt gevormd door samenhangende normen en waarden. De individualisering is een belangrijke trend, omdat er steeds meer behoefte is aan producten voor individueel gebruik. Ondernemingen passen ‘maatwerk door massa-individualisering’ toe om producten af te stemmen op de behoeften van de consumenten. In de marketing moet rekening worden gehouden met vernieuwing, omdat de consumentenvoorkeuren voortdurend veranderen. Ook hebben het seizoen, het klimaat en overheidsmaatregelen invloed op de vraag naar producten. 3.2 De vraagcurve is een grafiek van de vraagfunctie (verband tussen prijs en gevraagde hoeveelheid). Zie: hfst. 3; blz. 49; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een figuur van een vraagcurve. Als de prijs van een product daalt, zullen consumenten meer van dit product consumeren ten koste van substituutproducten die niet in prijs zijn gedaald (substitutie-effect). Door de prijsdaling is de koopkracht van de consumenten toegenomen, wat ook wel inkomenseffect wordt genoemd. De elastische vraag is het prijselastische deel van de vraagcurve. De prijselasticiteit geeft aan hoe de gevraagde hoeveelheid relatief verandert t.o.v. een relatieve verandering in prijs. De inelastische vraag heeft betrekking op het deel van de vraagcurve waar de relatieve verandering in de gevraagde hoeveelheid kleiner is dan de relatieve verandering in prijs. Meestal stijgen prijzen maar met een paar procenten per jaar, waardoor er een relevant deel van de curve kan worden onderscheiden. Daarnaast is elasticiteit afhankelijk van de helling van de vraagcurve: hoe vlakker het verloop, hoe elastischer de curve is. De prijselasticiteit van luxegoederen is veel groter dan die van basisgoederen, omdat consumenten hun consumptie van luxegoederen makkelijker kunnen aanpassen. De ligging van de vraagcurve kan veranderen doordat de behoeften van consumenten veranderen. Frisdranken worden meer verkocht bij een hittegolf, ook al blijft de prijs hetzelfde. 3.3 Als de vraag van een goed toeneemt bij de prijsstijging van een ander goed, dan is er sprake van een positieve kruislingse elasticiteit. Bij negatieve kruislingse elasticiteit daalt de gevraagde hoeveelheid juist. Ten slotte kan de kruislingse elasticiteit van 0 worden onderscheiden, waarbij de twee goederen volledig onafhankelijk zijn van elkaar.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
5
3.4 Inkomensontwikkelingen zijn belangrijk voor de vraag naar goederen en diensten. De inkomenselasticiteit geeft aan wat de procentuele verandering in de gevraagde hoeveelheid is als het inkomen procentueel verandert. Bij basisgoederen is de inkomenselasticiteit kleiner dan 1, wat betekent dat de verandering in vraag kleiner is dan de verandering van het inkomen. Als de inkomenselasticiteit negatief is, dan is er sprake van inferieure goederen.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
6
Hoofdstuk 4
Het aanbod
4.1 Er worden verschillende soorten kosten gemaakt om productiefactoren, zoals kapitaalgoederen aan te trekken. Constante of vaste kosten zijn onafhankelijk van de productieomvang. In de meeste ondernemingen is er een vaste kern werknemers die een grote waarde hebben voor de onderneming. Omdat specialisten zich onderscheiden van andere werknemers door hun aparte waarde voor de onderneming, wordt er ook wel gesproken van heterogene arbeid. In veel productieprocessen is kennis min of meer de enige productiefactor die van betekenis is. De wet van de toe- en afnemende meerproductie is op de korte termijn geldig in de meeste ondernemingen. De kapitaalgoederenvoorraad kan niet worden uitgebreid op de korte termijn, waardoor de vaste kosten gelijk blijven. Zie: hfst. 4; blz. 61-62; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een voorbeeld waarin wordt uitgelegd wat de oorzaak is van de stijging en daling van de gemiddelde variabele kosten. Het bedrijfsoptimum is het laagste punt van de curve voor de gemiddelde totale kosten. Een lagere productie betekent onderbezetting en een hogere productie is overbezetting. De marginale-kostencurve is belangrijk voor de aangeboden hoeveelheid, aangezien deze afhangt van de prijs van het product. Zie: hfst. 4; blz. 64; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een figuur van de marginale-kostencurve. Als de prijs niet kan worden beïnvloed door een onderneming, dan zijn de (marginale) opbrengsten constant. Om de maximale winst te behalen moeten de marginale opbrengsten gelijk zijn aan de marginale kosten (MO=MK). Dit kan worden bewerkstelligd door een prijs en aangeboden hoeveelheid te kiezen die op de curve van de marginale kosten ligt, maar tegelijkertijd genoeg oplevert om de gemiddelde totale kosten en gemiddelde variabele kosten te dekken. Als niet aan deze voorwaarden wordt voldaan, dan zal een onderneming verlies lijden. De aanbodcurve is het verband tussen de aangeboden hoeveelheid en de prijs. De prijsafzetcurve is het verband tussen de prijs en de afzet. Deze valt samen met de vraagcurve, als een onderneming een monopoliepositie heeft. 4.2 De kostenstructuur is de verhouding tussen de diverse kostensoorten en kan sterk verschillen per bedrijf. Voor bedrijven die hoge vaste kosten hebben, is de bezettingsgraad erg belangrijk. Bedrijven met hoge variabele kosten kunnen hun kosten beter neerwaarts aanpassen. De hevigheid van de concurrentie-intensiteit hangt o.a. af van de verschillen in ondernemingsgrootte. Grotere bedrijven hebben vaak schaalvoordelen, omdat de gemiddelde kosten dalen naarmate de kapitaalgoederenvoorraad en de productieomvang toenemen. Het is ook mogelijk dat er kleine verschillen zijn tussen de gemiddelde kosten van grote en kleine ondernemingen. Hierbij is toetreding in de bedrijfstak eenvoudiger, omdat er met een kleine productieomvang kan worden begonnen. Ten slotte zijn er bedrijfstakken waarbij de gemiddelde kosten eerst sterk dalen bij een toename van de kapitaalgoederenvoorraad, waarna het een vlak verloop vertoont. In dit verband is de minimumefficiencyschaal (MES) belangrijk. Dit is de kleinste productieomvang met een minimaal kostenniveau. Als de marktomvang niet groter is dan enkele malen de MES, dan is er in de betreffende bedrijfstak slechts plaats voor enkele ondernemingen.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
7
4.3 Met de collectieve-vraag-en-aanbodcurve kan worden gekeken wanneer de markt in evenwicht is. Dit is het punt waarop vraag en aanbod aan elkaar gelijk zijn. Zie: hfst. 4; blz. 73; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een afbeelding van de collectieve-vraag-en-aanbodcurve. Om een marktevenwicht te bereiken, moet het aanbod worden aangepast aan de vraag. Dit proces kost echter tijd, waardoor er een tijdsverschil is tussen de gestegen vraag en de toename van het aanbod. Er zijn twee manieren waarop het aanpassingsproces kan verlopen, namelijk: een stabiel evenwicht (waarbij de productieomvang en prijs steeds worden veranderd tot het evenwicht is bereikt) en een instabiel evenwicht (dat kan voorkomen bij een sterk inelastische vraag met een aanbod dat een aanpassingstermijn nodig heeft). De overheid beschermt consumenten door een maximumprijs in te stellen. Als de maximumprijs onder het marktevenwicht ligt, dan betalen consumenten minder dan ze zouden doen in een vrije markt. Hierdoor is het aanbod ook kleiner en ontstaat er een vraagoverschot. De overheid past een vergunningssysteem toe om de vraag te rantsoeneren. Daarnaast wordt er een minimumprijs gehanteerd om producenten te beschermen. Hierdoor ontstaat er een aanbodoverschot, aangezien consumenten minder consumeren. Om de kosten voor het uit de markt nemen van deze producten laag te houden, kan de overheid productiequota verstrekken aan een beperkt aantal producenten om zo een toetredingsbelemmering te bewerkstelligen. De overheid heft accijnzen en omzetbelasting op de meeste producten. Dit verhoogt de marginale kosten en heeft dus invloed op de ligging van de aanbodcurve. Of producenten de belastingen kunnen afwentelen op consumenten hangt af van de prijselasticiteit van vraag en aanbod in het marktevenwicht. Er worden verschillende belastingtarieven toegepast, waardoor er een substitutie-effect kan ontstaan. Alcoholische dranken met hoge accijnzen zullen minder worden gekocht dan dranken met lage accijnzen. De overheid past ook subsidies toe. Deze belemmeren de marktwerking, waardoor er grote prijsverschillen kunnen ontstaan.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
8
Hoofdstuk 5
Concurrentie-intensiteit en concurrentiepositie
5.1 Binnen en tussen de bedrijfstakken in een bedrijfskolom vinden interne, externe en potentiële concurrentie plaats. Interne concurrentie vindt plaats binnen een bedrijfstak waar ondernemingen wedijveren om het marktaandeel. Ondernemingen concurreren ook binnen een bedrijfskolom met afnemers en toeleveranciers, wat externe concurrentie wordt genoemd. Deze vorm van concurrentie heeft als doel om een zo groot mogelijk aandeel in de toegevoegde waarde en de winstmarge te verwerven in de bedrijfskolom. Ten slotte kunnen ondernemingen worden bedreigd door ondernemingen die willen toetreden tot de bedrijfstak of ondernemingen die substituutproducten aanbieden. Dit wordt potentiële concurrentie genoemd. Hoe hevig de concurrentie is, is afhankelijk van concurrentiebepalende factoren, zoals de groei van de vraag, het aantal ondernemingen en de productdifferentiatie. 5.2 Ondernemingen proberen een zeker rendement te behalen over het geïnvesteerde vermogen. De winstmarge is de winst gedeeld door de omzet. De winstgevendheid is niet de enige maatstaf voor de concurrentiekracht. Een onderneming moet namelijk ook in staat zijn om alle belanghebbenden (zoals de werknemers en de overheid) tevreden te stellen. Er wordt ook gesproken van de concurrentiepositie van bedrijfstakken. Deze wordt vaak afgemeten aan o.a. de gemiddelde winst en de bijdrage aan werkgelegenheid. 5.3 M.E. Porter ontwikkelde het vijfkrachtenmodel en de analyse van de concurrentiekracht van een bedrijfstak t.o.v. dezelfde bedrijfstak in andere landen (‘de diamant’). In het vijfkrachtenmodel worden de belangrijkste concurrentiebepalende factoren gebruikt om een bedrijfstak te analyseren. Dit zijn: de onderhandelingskracht van leveranciers, de dreiging van substituten, interne concurrentie, de onderhandelingskracht van afnemers en potentiële toetreders. Het gaat hierbij vooral om de veranderingen in concurrentieverhoudingen als gevolg van nieuwe producten op de markt, fusies en bedrijven die zich terugtrekken uit een markt of zich op andere markten begeven. Zie: hfst. 5; blz. 84; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een afbeelding van het vijfkrachtenmodel van Porter. In de verpakkingsmarkt is de dreiging van substituten groot, omdat meerdere materialen kunnen worden gebruikt als verpakking. Daarnaast is er veel internationale concurrentie door verlaging van de transportkosten en de milieubelasting voor productie. In de diamant van Porter worden de omgevingsfactoren die de concurrentiekracht bepalen onderverdeeld in: de kwaliteit van productiefactoren, de invloed van de overheid, de economische orde en de mate waarin bedrijfstakken elkaar versterken d.m.v. netwerken. Deze zijn regionaal bepaald. Zie: hfst. 5; blz. 86; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een afbeelding van de diamant. Vooral de wederzijdse beïnvloeding is belangrijk in de diamant van Porter. Hierdoor is het model erg geschikt voor de bestudering van dynamische aspecten van bedrijfstakken. De diamant bestaat uit de volgende elementen: productiefactoren, de binnenlandse vraag, netwerken van bedrijfstakken, de economische orde, toevalsfactoren en de overheid.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
9
Productiefactoren worden onderscheiden in basisproductiefactoren (het klimaat, de locatie van een land, de aanwezigheid van grondstoffen, kapitaal en ongeschoolde arbeid) en geavanceerde productiefactoren (geschoolde arbeid, onderwijs, onderzoek, fysieke infrastructuur, e.d.). Het is belangrijk om met de kwaliteit van producten te concurreren. Voortdurende loonmatiging leidt namelijk tot een lage toegevoegde waarde en dus een gebrek aan concurrentiekracht om mee te kunnen komen in de internationale concurrentiestrijd. In de binnenlandse markt spelen kritische afnemers een belangrijke rol, omdat ze voortdurend hoge kwaliteit en productvernieuwing eisen. Om van schaalvoordelen te kunnen profiteren, moeten ondernemingen een grote thuismarkt bedienen. Voor een hoge concurrentiekracht zijn netwerken van bedrijfstakken nodig. Er moet een maximale waardevorming zijn in elke schakel van het productieproces. In netwerken vindt kennisuitwisseling plaats buiten markten om, waardoor er sneller en beter kan worden gereageerd op marktontwikkelingen. In een verticaal netwerk (in de bedrijfskolom) bevindt zich een eindproducent die producten levert aan finale afnemers. Meestal fabriceren ze alleen de strategische onderdelen van hun producten. Ze heten Original Equipment Manufacturer (OEM) en betrekken niet-strategische producten van een belangrijke toeleverancier of main supplier. De main supplier en de uitbesteder ontwikkelen samen producten (codesign). Vaak zijn de main suppliers gespecialiseerde toeleveranciers. Als er wordt samengewerkt om een product te maken, dan is er sprake van comakership. Gespecialiseerde toeleveranciers besteden hun productie uit aan jobbers (‘schroevendraaierfabrieken’). In ondernemingsnetwerken bevinden zich trekkers (initiëren de ontwikkeling) en volgers. De regionale dimensie speelt vooral een belangrijke rol bij de innovatie of verbetering van producten. Een cluster bestaat uit samenhangende bedrijven binnen een bedrijfstak die zowel kunnen samenwerken als concurreren. Hierin is de vernieuwing van producten belangrijker voor de concurrentiekracht dan verlaging van de productiekosten. De economische ordes bestaan uit de Verenigde Staten, Europa en China. Per gebied geldt een verschillend motivatiesysteem, omdat de culturen zo anders zijn. Ook de ondernemingsdoelen en strategieën verschillen per land. De economische orde bepaalt de concurrentieverhoudingen op de thuismarkt. Toevallige factoren kunnen het samenspel van de elementen in de diamant beïnvloeden. Het gaat vooral om technische doorbraken, wisselkoersveranderingen en het weer.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
10
Hoofdstuk 6
De structuur van de markt
6.1 Een structuurkenmerk is een omstandigheid, zoals het aantal aanbieders in een markt. Het gedrag van ondernemers wordt beïnvloed door het structuurkenmerk ‘aantal ondernemingen’. De structuurkenmerken vormen de randvoorwaarden waarbinnen ondernemingen hun activiteiten ontplooien om het beoogde resultaat te behalen. De concurrentiebepalende variabelen zijn: structuur, gedrag en resultaat. 6.2 Als er een groot aantal aanbieders is op een markt, dan heeft elke onderneming een klein marktaandeel, waardoor deze maar weinig invloed heeft op de marktprijs. De aanbieders hebben dus weinig marktmacht. De concentratiegraad is een maatstaf voor de marktmacht van de grootste ondernemingen in een bedrijfstak. Kleine ondernemers proberen vaak afnemers te vinden die geïnteresseerd zijn in producten die afwijken van de standaard. Er is dan sprake van marktniches. Homogene producten zijn gelijk. Bij heterogene producten zijn er onderlinge verschillen door productdifferentiatie. Het kan bijv. gaan om veranderingen in de technische eigenschappen. Als er een geheel nieuw product ontwikkeld wordt, is er sprake van productinnovatie. Verder kan productdifferentiatie worden bewerkstelligd door andere kenmerken, zoals de verpakking of reclame. Zie: hfst. 6; blz. 101; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht van de bedrijfstakkenmerken en productdifferentiatie van homogene en heterogene producten. Producten kunnen procesmatig worden geproduceerd m.b.v. grote installaties, zoals bij aardolie. Dit wordt ook wel massaproductie genoemd en er is weinig productdifferentiatie mogelijk. Grondstofintensieve producten staan meestal aan het begin van de bedrijfskolom en zijn doorgaans homogener dan eindproducten. In bedrijfstakken met hoge toetredingsbarrières wordt de winstgevendheid niet bedreigd door mogelijke toetreders. De aanmerkelijkste toetredingsbelemmering wordt gevormd door hoge vaste kosten. Daarnaast is productheterogeniteit belangrijk, omdat het klanten bindt met merknaamsbekendheid. Soms is het marktaandeel ook een toetredingsbelemmering door de aanwezigheid van een kostenleider. Verder kunnen bestaande patenten (als voorwaarde voor R&D) een toetredingsbelemmering vormen. Ook kunnen voor- en achterwaartse integratie (activiteiten in verschillende bedrijfstakken) ondernemingen belemmeren tot toetreding, omdat die activiteiten voor marktmacht zorgen. Ten slotte kan er strategische overcapaciteit bestaan, waardoor toetreders rekening moeten houden met een extra aanbod van bestaande ondernemingen die de prijzen sterk onder druk zet. De vraag heeft bepaalde kenmerken, zoals de groei van de vraag. Groeimarkten worden aantrekkelijk gevonden door ondernemingen omdat de afzet toeneemt bij gelijkblijvende marktaandelen. Ze hoeven dus geen prijsconcessies te doen. Doordat aanbieders een grotere marktmacht hebben dan vragers, is er sprake van verkopersmarkten.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
11
De micro-economie deelt markten in op basis van het aantal aanbieders (één, weinig of veel) en de mate van productdifferentiatie (homogene of heterogene producten). Als er veel aanbieders zijn en homogene producten, dan is er sprake van volledig vrije mededinging. Bij de monopolistische concurrentie zijn er ook veel aanbieders, maar er wordt een heterogeen product aangeboden. In oligopolistische marktvormen zijn er weinig aanbieders die ieder een groot marktaandeel hebben. Deze markten zijn meestal star, omdat elke onderneming bang is voor tegenacties van de ander. Deze situatie kan worden verklaard met de speltheorie, die ook wel bekend staat als het prisoners’ dilemma. Door wantrouwen hebben alle ondernemingen een afwachtende houding. Het kan voorkomen dat twee ondernemingen meer winst kunnen halen door prijsverhoging en daarvoor hun gedrag op elkaar afstemmen. Dit kan leiden tot een kartel en is verboden. Een oligopolie kan heterogeen of homogeen zijn, afhankelijk van het onderscheid in producten. Daarnaast wordt onderscheid gemaakt in een nauw oligopolie (maximaal vijf aanbieders) en een breed oligopolie (meer dan vijf aanbieders). In een monopolie is er één producent, waardoor hij zelf de prijs van het product kan bepalen. 6.3 De meeste ondernemingen hanteren rendementseisen om een maximale winst na te streven. Ze kunnen de prijszetting gebruiken om hun winstgevendheid op de korte termijn op peil te houden. In welke mate dit kan, hangt af van de marktvorm van de onderneming. Dit prijszettingsgedrag is namelijk alleen mogelijk als de concentratie op een markt groot is. Bedrijven die met export en import te maken hebben, kunnen minder makkelijk hun kosten doorberekenen in de afzetprijzen. Dit komt doordat het moeilijk is om voldoende marktmacht op te bouwen op markten met een hoge internationaliseringsgraad. Bij het streven naar maximale winst kan een onderneming proberen om haar kostenniveau onder dat van concurrenten te houden (kostenleiderschap). Vooral bij schaalvoordelen is deze strategie toepasbaar. Er kan een hogere winstmarge worden verkregen, maar er is ook het gevaar van toetreding, omdat de hoge winst zo aanlokkelijk is. Bij het kostenleiderschap kan de prijs worden verlaagd tot onder het niveau van de concurrenten. Dit wordt limit pricing genoemd en kan het marktaandeel vergroten. Het nadeel hiervan is echter dat er winsterosie kan ontstaan in een bedrijfstak door prijsbederf. In een oligopolie zal eerder prijsstarheid optreden, wat een zekere stabiliteit geeft. Innovatief gedrag gaat ten koste van de winstgevendheid op de korte termijn, maar is beter voor de continuïteit van een bedrijf. Ondernemingen met een groot concurrentievermogen kunnen een marktwinst verkrijgen op buitenlandse markten. 6.4 Producten doorlopen een productlevenscyclus (een standaardpatroon) in vier fasen, namelijk: de introductie, de groeifase, de rijpheidsfase en de teruggang. Een bezwaar aan deze methode is dat zij vooral toepasbaar is voor industriële bedrijven. Zie: hfst. 6; blz. 116; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht van de productlevenscyclus en de bedrijfstakontwikkeling. Tijdens de introductie worden er hoge marketinguitgaven en R&D-uitgaven gedaan. Ook zijn er aanloopverliezen en is de onderneming een innovatiemonopolist. In de groeifase heeft het product een luxe karakter gekregen en begint de markt interessant te worden voor toetreders. De onderneming komt in een winstsituatie terecht en de marktvorm verandert in een breed oligopolie waarin product- en procesverbeteringen plaatsvinden. Daarnaast vindt er een kostendaling plaats, waardoor er prijsconcurrentie kan gaan plaatsvinden. www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
12
In de rijpheidsfase (de langste fase) is het product een gewoontegoed geworden, waardoor een groot deel van de markt bestaat uit vervangingsvraag. Er kan overcapaciteit ontstaan en bedrijven zullen proberen om hun concurrentiepositie te verbeteren met voor- en achterwaartse integratie. Ten slotte vindt de teruggangsfase plaats, waarin de afzet daalt door nieuwe substituutproducten. Er wordt weinig meer uitgegeven aan R&D en de winsten zijn meestal laag door een structurele overcapaciteit. Vaak roepen ondernemingen de hulp van de overheid in om de sanering te reguleren (stagnatiemonopolie). 6.5 Er is sprake van horizontale concentratie als bedrijven binnen een bedrijfstak uitbreiden ten koste van andere ondernemingen. Een belangrijke reden hiervoor is het vergroten van het marktaandeel. Bedrijven kunnen schaalvoordelen verwerven, overcapaciteit uitbannen en technologie opkopen. Ondernemingen kunnen ook activiteiten ontwikkelen buiten de bedrijfstak. Dit kan met vooren achterwaartse integratie, diversificatie en conglomeratie. Daarnaast bestaan er gespecialiseerde bedrijven die werkzaam zijn in één of enkele bedrijfstakken en een unieke deskundigheid bezitten. Ze hebben een aantal kernactiviteiten. Zie: hfst. 6; blz. 120; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht van de activiteiten in andere bedrijfstakken. Bij diversificatie vindt opname van goederen en diensten uit een andere bedrijfskolom in het productiepakket plaats. Als de goederen en diensten uit dezelfde geleding van de bedrijfskolom komen, dan is er sprake van parallellisatie. Diversificatie wordt gedaan om de efficiëntie te verhogen. Horizontale en verticale concentratie kan op verschillende juridische manieren worden bewerkstelligd, namelijk met: overname en fusie, een consortium (tijdelijk samenwerkingsverband), een coöperatie (samenwerking in een andere zelfstandige onderneming in een ander deel van de bedrijfskolom), inkoopcombinaties (voor kleine ondernemingen die worden bedreigd door grote ondernemingen), een vrijwillig filiaalbedrijf (detaillisten sluiten zich aan bij een grossier), een franchise (franchisenemer maakt gebruik van bepaalde rechten van de franchisegever die worden vastgelegd in een contract), een joint venture (gezamenlijke dochteronderneming van een aantal andere ondernemingen) en kartelvorming (afspraken maken tussen verschillende ondernemingen om de concurrentie te beperken).
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
13
Hoofdstuk 7
Meso-economie en onderneming
7.1 Bedrijven gebruiken vaak een bedrijfstakanalyse in hun strategisch managementproces. De omgevingsinformatie kan worden geanalyseerd met behulp van een SWOT-analyse (Strenghts, Weaknesses, Opportunities, Threats) om zo achter de kansen en bedreigingen van de onderneming te komen. Door het combineren van een kans en een sterkte kan een concurrentievoordeel worden behaald. Niet alle kansen en bedreigingen zijn echter even belangrijk, dus een onderneming moet bepalen welke kritische succesfactoren er zijn in de bedrijfstak. Aan de hand hiervan en de interne informatie kunnen de prestatie-indicatoren worden vastgesteld (doelstellingen voor de nabije toekomst). Zie: hfst. 7; blz. 129; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor de kritische succesfactoren van de modebranche. 7.2 In een bedrijfstakanalyse moeten vragen worden beantwoord. Zie: hfst. 7; blz. 130-132; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een checklist.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
14
Hoofdstuk 8
Produceren
8.1 Productie is het toevoegen van waarde aan producten in bedrijven en de overheid. Het bruto binnenlands product (BBP) is de totale productie binnen een land. Als het BBP wordt gedeeld door het inwonersaantal van het land, dan wordt de welvaart als BBP per hoofd van de bevolking berekend. Zie: hfst. 8; blz. 139; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht van de welvaart in verschillende landen. De meeste landen streven naar welvaartsgroei, wat een maatstaf is voor economische groei. Door de grote welvaartsverschillen (ook binnen een land) zijn er mensen die moeilijk hun basisbehoeften kunnen bevredigen. In de Verklaring van de rechten van de mens staan de normen waaraan een land moet voldoen voor een menswaardig bestaan. De welvaart wordt beïnvloed door de inkomensverdeling. Welzijn wordt ook beïnvloed door welvaart. Het geluk van mensen hangt af van de mate waarin mensen hun immateriële behoeften kunnen bevredigen. De human development index (HDI) van de Verenigde Naties is een maatstaf om het welzijn van een bevolking te meten. Zie: hfst. 8; blz. 145; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor de HDI-scores van enkele landen. 8.2 De BBP kan worden bepaald door het meten van de toegevoegde waarde, de inkomens en de bestedingen. De toegevoegde waarde kan worden gemeten op drie manieren: door alle toegevoegde waarde van ondernemingen en overheden in een land op te tellen (productiebenadering), door alle beloningen die de productiefactoren ontvangen op te tellen (inkomensbenadering) of door alle bestedingen voor de productie in een land te sommeren (bestedingsbenadering). Ondernemingen gebruiken de opbrengsten van verkoop om hun inkopen te betalen, maar ook om te voldoen aan de kostprijsverhogende belastingen en de afschrijvingen. De overheid verleent ook kostprijsverlagende subsidies aan ondernemingen. De restpost van de opbrengsten is de winst. Dit kan worden gezien als de vergoeding voor de productiefactor ondernemerschap. Naast het BBP bestaat ook het Bruto Nationaal Inkomen (BNI) dat betrekking heeft op het inkomen dat voortvloeit uit de productiefactoren die toebehoren aan de inwoners van een land. Een waardesysteem is een waardetoevoeging in een bepaalde bedrijfskolom. In een resultatenrekening worden de opbrengsten, de kosten en de winst opgenomen. De overheid produceert ook en voegt ook waarde toe. Zij is namelijk actief betrokken bij de productie en levering van allerlei goederen en diensten. Een doel kan zijn om veiligheid te creëren. De overheid oefent zelf vraag uit naar producten omdat zij de bestedingen verricht voor het gratis ter beschikking stellen van diensten aan de bevolking.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
15
Hoofdstuk 9
Productiefactoren
9.1 De kapitaalgoederenvoorraad wordt gevormd door alle goederen die worden gebruikt in het productieproces. Kapitaalgoederen die langer dan één periode meegaan, worden duurzame kapitaalgoederen genoemd. Ze zijn echter onderhevig aan slijtage, waardoor er vervangingsinvesteringen moeten worden gedaan. Vlottende kapitaalgoederen (zoals grondstoffen) worden in het eindproduct verwerkt en hulpstoffen (zoals energie) worden verbruikt tijdens het productieproces. Hoeveel kapitaalgoederen er nodig zijn voor het vervaardigen van een eenheid product wordt weergegeven met de kapitaalcoëfficiënt. De productiecapaciteit is de maximale hoeveelheid goederen en diensten die kan worden geproduceerd in een economie. 9.2 De productiefactor arbeid wordt verricht door de beroepsgeschikte bevolking. Hierbij is de participatiegraad belangrijk: het deel van de beroepsgeschikte bevolking dat deelneemt aan het arbeidsproces. De P/A-verhouding geeft aan hoeveel personen er nodig zijn voor het aantal arbeidsjaren. Een hoog getal geeft aan dat er veel parttimers werkzaam zijn in een land. Een persoon is werkloos als hij minstens 15 jaar is en geen baan heeft, maar wel werk zoekt. Langdurig werklozen lopen het risico om nooit meer deel te nemen aan het arbeidsproces, omdat hun kennis en vaardigheden snel verouderen. Conjuncturele werkloosheid verschijnt als de economische bedrijvigheid afneemt, maar daalt weer als de economie aantrekt. Structurele werkloosheid verloopt stabieler en is hardnekkiger. Het BBP is gelijk aan de arbeidsproductiviteit maal de arbeidsvraag of werkgelegenheid. Zie: hfst. 9; blz. 160; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor de BBP’s van 2004 t/m 2006 in Nederland. In een slechte economische situatie is er sprake van overcapaciteit, omdat niet alle kapitaalgoederen in het productieproces zijn ingeschakeld. Het verschil tussen de capaciteit en de productie wordt output-gap genoemd. Een groot deel van de toegevoegde waarde bestaat uit arbeidskosten. De concurrentiepositie wordt dan ook beïnvloed door loonstijging. Het brutoloon wordt beïnvloed door de structuur van de beroepsbevolking, zoals het opleidingsniveau en de leeftijd. Ten slotte wordt de loonvorming beïnvloed door belastingen en sociale premies. Als er een stijging van de prijzen is, dan wordt deze doorberekend in de lonen om te voorkomen dat de koopkracht daalt. Prijscompensatie en arbeidsproductiviteitsstijging vormen samen de loonruimte. De loonkosten bestaan uit het nettoloon, de werkgevers- en werknemerspremies en directe belastingen. Het verschil tussen de loonkosten en het nettoloon wordt aangeduid met wig. De belastingen en premies die worden geheven van de loonkosten worden bruto-nettotraject genoemd. De concurrentiepositie van een onderneming hangt af van de arbeidskosten per eenheid product en niet van de loonsom per werknemer. Hoe de arbeidskosten per eenheid product zich ontwikkelen, hangt af van de groei van de loonsom per werknemer en de arbeidsproductiviteit. De AIQ (arbeidsinkomensquote) is het deel van de bruto toegevoegde waarde dat als beloning wordt aangemerkt voor de productiefactor arbeid. De procentuele verandering van het AIQ www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
16
kan worden berekend door de procentuele verandering van de prijzen en de arbeidsproductiviteit af te trekken van de procentuele verandering van het loon per werknemer. 9.3 De productiefactor natuur is erg belangrijk, omdat deze grondstoffen levert. Welke grondstoffen het zijn, hangt af van de ligging van een land. De ligging beïnvloedt ook de natuurlijke transportmogelijkheden. Daarnaast bepalen het klimaat en de bodemgesteldheid de mogelijkheden voor de landbouwsector. Verder kan de natuur worden gebruikt voor recreatie. Het vervult ook onze behoeften aan water en lucht. Door de alarmerende situatie waarin het milieu verkeert, is de milieubelasting ingevoerd als grens aan de economische groei. Er moet worden uitgegaan van een duurzame economische groei voor een duurzaam nationaal inkomen. Daarom is duurzaam ondernemen steeds belangrijker geworden. Dit is winstgevend ondernemen (profit) zonder schade toe te brengen aan de maatschappij (people) en de natuur (planet).
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
17
Hoofdstuk 10
De structuur van de economie
10.1 De Europese economie bevat zes sectoren, namelijk: de publieke dienstverlening, de landbouw, de industrie, de bouw, de handel, transport en communicatie en de financiële en zakelijke dienstverlening. In de postindustriële samenleving wordt het BBP vooral gevormd door de dienstverlening. Zie: hfst. 10; blz. 180-181; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht van de werkgelegenheid en arbeidsproductiviteit per sector en ondernemingsgrootte. 10.2 Productiefactoren kunnen groeien in kwantiteit en in kwaliteit. Kwantitatieve groei betekent meer arbeid, kapitaal en natuur. Kwalitatieve groei betekent dat de arbeidsproductiviteit omhoog gaat. De hoeveelheid kapitaalgoederen die nodig is om een eenheid product te vervaardigen, wordt kapitaalcoëfficiënt genoemd. Hoeveel er kan worden bespaard, hangt af van de spaarquote en het nationaal inkomen. Hoe hoger de spaarquote, hoe meer er kan worden bespaard. De beschermde sectoren, zoals de bouw en de detailhandel, hebben weinig te vrezen van de internationalisering. In de open sector staan de ondernemingen bloot aan de internationale concurrentie. Hoe succesvol ondernemingen zijn in een open sector hangt o.a. af van het ontwikkelingsniveau van de economie. Er zijn drie niveaus die samenhangen met het BBP per persoon, namelijk: factorgedreven groei (landen met lage inkomens), investeringsgedreven groei (door buitenlandse investeringen) en innovatiegedreven groei (laatste en moeilijkste fase van groei). Er is regelmatige vernieuwing van producten en productieprocessen nodig om de concurrentieposities te behouden. Zie: hfst. 10; blz. 186; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht van de verschillende fasen van de economische ontwikkeling. 10.3 Het groeivermogen van een land wordt bepaald door de groei van de productiefactoren arbeid, kapitaal en natuur en de mate waarin ze kunnen worden ingezet in het productieproces. Deze twee aspecten worden beïnvloed door zes factoren: menselijk kapitaal, ondernemerschap, marktordening, innovatie, ruimtelijke inrichting en duurzaamheid. Het menselijk kapitaal is afhankelijk van demografische ontwikkelingen. Doordat het aandeel ouderen steeds meer zal toenemen en er dus relatief gezien minder beroepsgeschikte bevolking zal zijn, wordt er ook wel gesproken van een demografische tijdbom. Mogelijke oplossingen hiervoor zijn het verhogen van het aantal uren per werknemer, het inzetten van een groter deel van de beroepsgeschikte bevolking, het verhogen van de pensioengerechtigde leeftijd, het goed op orde houden van de overheidsfinanciën, het stimuleren van deeltijdwerknemers om fulltime gaan werken en het putten uit de reserves van werklozen. De arbeidsparticipatie van ouderen boven de 60 jaar is gering. Echter, ouderen hebben steeds vaker hogere inkomens en leven deels op de kosten van de jongere generatie. De intergenerationele verdeling wordt steeds ongelijker, waardoor de solidariteit steeds meer onder druk staat. Een andere verdeling van arbeid en vrije tijd zou het geluk van mensen kunnen schaden. Als alle beschikbare arbeid is ingezet in het productieproces, dan is productiviteitsgroei de enige bepalende factor voor het groeivermogen. Als het om menselijk kapitaal gaat, is het www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
18
belangrijk om te voorkomen dat goed opgeleid personeel een knelpunt wordt voor de economische groei. Het is belangrijk dat ondernemers genoeg bewegingsruimte hebben bij het oppakken van nieuwe activiteiten. De overheid kan ondernemers stimuleren om een scherp prijsbeleid te voeren en te innoveren door de marktwerking te verbeteren. Innovatie kan het beste worden bewerkstelligd door te investeren. Ondernemingen investeren meestal meer als ze hoge winsten hebben en dus een lage AIQ. Daarnaast kunnen er ook immateriële investeringen worden gedaan voor het vernieuwen van producten en productieprocessen. De R&D-uitgaven van een land nemen toe naarmate het BBP stijgt. R&D kan worden onderscheiden in technology-push (fundamenteel onderzoek waarin technologische ontwikkeling een autonoom proces is) en demand pull (toegepast onderzoek dat vraaggestuurd is). Het kennisdiffusieproces bestaat uit informatiestromen tussen een bedrijf en een klant. Hiervoor is een bewuste organisatie van de kennisstroom nodig. Producten en bedrijfstakken kunnen worden ingedeeld in hightech (zoals farmacie), mediumtech (zoals auto’s) en lowtech (zoals textiel).
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
19
Hoofdstuk 11
Bestedingen
11.1 Huishoudens, bedrijven, de overheid en het buitenland doen bestedingen. Elke sector heeft eigen marktkenmerken. Er zijn consumentenmarkten, zakelijke markten, de markt voor overheidsopdrachten en de buitenlandse markten. 11.2 Consumenten hebben verschillende voorkeuren voor producten om hun behoeften te bevredigen. De bestedingen die alle consumenten doen, vormen samen het macroeconomische consumptiepatroon. Zie: hfst. 11; blz. 203; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor het consumptiepatroon van de EU-25 in 2004. Ondernemingen moeten goed in de gaten houden welke veranderingen plaatsvinden in het consumptiepatroon. Hierbij speelt de inkomenselasticiteit een belangrijke rol. De verandering in koopkracht is de verandering in inkomen met een correctie voor de inflatie. Er wordt gesproken van een reële stijging van het inkomen als de koopkracht stijgt. Het inkomen, zonder te worden gecorrigeerd voor de prijsstijging, wordt het nominale inkomen genoemd. Of een inkomensstijging leidt tot een hogere afzet hangt af van de inkomensgroep waarin de stijging plaatsvindt. Hoeveel er van een extra euro wordt geconsumeerd, wordt weergegeven met de marginale consumptiequote. Voor lage inkomensgroepen is deze beduidend hoger. Een stijging in de koopkracht is echter niet voldoende om meer te consumeren, aangezien er ook consumentenvertrouwen moet zijn in de economische toekomst. Zie: hfst. 11; blz. 207; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een grafiek van het verloop van de Consumer Confidence Index voor de EU van 1985-2006. Consumptiegroei op de korte termijn is ook afhankelijk van de reële rente (bij het lenen van geld) en het vermogen (om mee te beleggen). 11.3 Investeren is het aanschaffen van kapitaalgoederen. Er zijn drie soorten investeringen, namelijk: vervangingsinvesteringen (afschrijvingen bij het aanschaffen van kapitaalgoederen vanwege slijtage), uitbreidingsinvesteringen (om de productiecapaciteit te vergroten) en voorraadinvesteringen (voor wijzigingen in de voorraden). Voorraadinvesteringen kunnen gedwongen zijn als de groei van de afzet te hoog wordt geschat. Vervangingsinvesteringen en netto-investeringen vormen samen de bruto-investeringen. Netto-investeringen worden gevormd door uitbreidingsinvesteringen in vaste activa en voorraadmutaties. Bij een diepte-investering gaat het om een kapitaalgoed met arbeidsbesparende technischontwikkelde kenmerken. Bij breedte-investeringen geldt dit niet. De investeringen die ondernemingen doen zijn gebaseerd op de afzetverwachtingen. Ook de bezettingsgraad speelt een rol: bij een hoge bezettingsgraad is productieverhoging alleen mogelijk door uitbreiding van de kapitaalgoederenvoorraad. Daarnaast spelen rente en winst een rol.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
20
11.4 Overdrachtsuitgaven zijn overheidsuitgaven voor uitkeringen. Overheidsbestedingen zijn bedoeld voor de productie van goederen en diensten. Materiële overheidsconsumptie heeft betrekking op producten die korter dan een jaar meegaan. Overheidsinvesteringen hebben meestal betrekking op producten die langer dan een jaar meegaan. De groei in deze investeringen hangt af van de groeiende behoeften van de bevolking aan overheidsdiensten. Doordat de uitgaven stabieler zijn dan de inkomsten, ontstaat er een overheidstekort. Hiervoor geldt een internationale tekortnorm, waardoor de uitgaven moeten worden ingeperkt. Daarnaast wordt de overheid beperkt door een schuldquote (voor de euro). 11.5 Intra-EU-handel is handel binnen de EU en extra-EU-handel is handel met landen buiten de EU. Zie: hfst. 11; blz. 216; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht van de extra-EU-27-handel naar regio. De veranderingen in export kunnen worden veroorzaakt door de wereldconjunctuur (zoals wisselkoersen) en het bedrijfsleven.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
21
Hoofdstuk 12
Inkomensverdeling
12.1 Inkomens die voortvloeien uit prestaties en tegenprestaties worden actieve of primaire inkomens genoemd. Inactieve inkomens komen voort uit belastingen en premies. De secundaire inkomensverdeling ontstaat na ingrijpen van de overheid in de primaire inkomensverdeling en is de verdeling van de besteedbare inkomens. Daarnaast bestaat er de tertiaire inkomensverdeling door subsidies, btw en accijnzen. Een inkomensverdeling wordt uitgevoerd op basis van de hoogte van de inkomens. Het bruto huishoudensinkomen bestaat uit inkomens uit arbeid, uitkeringsinkomens en inkomens uit vermogen. Als alle belastingen en premies hiervan worden afgetrokken, dan blijft het besteedbare inkomen of netto-inkomen over. Als het besteedbare huishoudensinkomen wordt gecorrigeerd voor het aantal personen per huishouden, dan wordt het gestandaardiseerde inkomen verkregen. De inkomensverdeling kan worden weergegeven in een Lorenz-curve. Zie: hfst. 12; blz. 227; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een afbeelding van deze grafiek voor Nederland in 2005. Mensen vergelijken hun inkomen vaak met dat van vroeger of het inkomen dat ze hopen te verdienen. Dit wordt het life-time inkomen genoemd. Het primaire inkomen bestaat uit het loon, de rente en de winst. Rente en winst vloeien voort uit vermogen. Zie: hfst. 12; blz. 230-231; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor twee afbeeldingen van de primaire inkomens per persoon en het besteedbaar inkomen in de EU. Er zijn verschillende oorzaken voor (primaire) inkomensverschillen. Om te beginnen zijn er productiviteitsverschillen. Werknemers met een grotere bijdrage aan arbeidsproductiviteit ontvangen een grotere beloning. Ook het opleidingsniveau en de leeftijd spelen een rol. Daarnaast spelen machtsfactoren een rol op de arbeidsmarkt. Helaas komt er ook discriminatie voor op de arbeidsmarkt, waardoor mensen kunnen worden benadeeld op basis van hun geslacht of huidskleur. 12.2 De overheid heeft een herverdelende taak, doordat zij een doorgeefluik is van inkomen. Gezinnen die geen arbeid, kapitaal of natuur kunnen aanbieden, ontvangen een uitkering van de overheid. Zie: hfst. 12; blz. 235; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een figuur van de sociale uitkeringen in de EU-25 in 2004. De grootste posten voor de overheid zijn de pensioenuitkeringen en de kosten voor de gezondheidszorg. Er wordt een omslagstelsel toegepast voor pensioenuitkeringen, aangezien mensen met een primair inkomen de uitkeringen voor ouderen betalen. Een ander deel van de pensioenuitkeringen wordt echter betaald via een kapitaaldekkingsstelsel, waarbij de collectieve besparingen van werknemers worden belegd en uitgekeerd wanneer ze pensioengerechtigd zijn. Ten slotte bestaat er ook een individueel stelsel waarbij mensen individueel sparen voor hun pensioen. Door de vergrijzing wordt de betaalbaarheid van pensioenen echter bedreigd. Ook de gezondheidszorg is een grote kostenpost van de overheid. Deze kosten zullen alleen maar gaan toenemen door de vergrijzing en een toename van de medische mogelijkheden. Het sociale systeem van een land wordt o.a. beoordeeld aan de hand van de I/A-ratio. Deze geeft aan wat de verhouding is tussen de inactieve en de actieve inkomens. Een hoge ratio betekent dat weinig actieve inkomens veel inactieve inkomens moeten ondersteunen.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
22
Het socialeverzekeringssysteem zorgt ervoor dat mensen middelen voor hun levensonderhoud hebben. Veel regelingen zijn via een netto-nettokoppeling verbonden aan het minimumloon en sommige regelingen hebben een inkomens- en vermogenstoets. Sociale uitkeringen kunnen worden onderverdeeld in sociale verzekeringen en sociale voorzieningen. Sociale verzekeringen worden betaald uit de premies die inkomenstrekkers betalen. De volksverzekeringen bestaan uit de Algemene arbeidsongeschiktheidswet, de Algemene ouderdomswet en de Algemene nabestaandenwet. De werknemersverzekeringen bestaan uit de Werkloosheidswet, de Ziektewet en de Wet Inkomen naar Arbeidsvermogen. Doordat de premies, inkomens en uitkeringen aan elkaar zijn gerelateerd, wordt er ook wel van het equivalentiebeginsel gesproken. Sociale voorzieningen bestaan uit allerlei regelingen, zoals de Wet Werk en Bijstand en de Algemene Kinderbijslagwet. Deze worden betaald uit de algemene middelen en dus niet uit de premies. Bij de minimumuitkeringen geldt het solidariteitsbeginsel. Door de wig wordt er veel zwart gewerkt, omdat mensen een hoger nettoloon ontvangen en werkgevers lagere loonkosten hebben. Daarnaast vinden er afwentelingsprocessen plaats, omdat werknemers een verhoging van belastingen en premies zullen proberen af te wentelen op werkgevers. Omdat mensen met een minimumuitkering er nauwelijks op vooruitgaan als ze een baan met een minimumloon accepteren, zullen ze niet profiteren van de hogere loonschalen die zijn te behalen op de langere termijn. Hierdoor komen ze in een armoedeval terecht. Dit werkt demotiverend, waardoor vooral mensen aan de onderkant van de arbeidsmarkt werkloos zijn.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
23
Hoofdstuk 13
De overheid
13.1 De quartaire sector bestaat uit de collectieve sector (die op zijn beurt bestaat uit het rijk en lagere overheden en uitvoeringsorganisaties van de sociale verzekeringen) en de gepremieerde en gesubsidieerde sector (organisaties die de feitelijke overheidsdiensten uitvoeren). 13.2 Overheidstaken kunnen worden onderverdeeld in allocatieve, herverdelende en regulerende taken. De allocatieve taak draait om productie en toevoeging van waarde. Collectieve goederen kunnen worden onderscheiden in zuiver collectieve goederen (niemand kan ervan worden uitgesloten, zoals veiligheid) en quasicollectieve goederen (degenen die niet betalen worden uitgesloten van het genot). Als het nut van de voorziening zich uitstrekt tot een grotere groep dan de directe gebruikers, dan is er sprake van positieve externe effecten. Hierbij gaat het om merit-goederen (zoals onderwijs). Bij demerit-goederen zijn er negatieve externe effecten (zoals drankmisbruik). De regulerende taak bestaat uit het ingrijpen in het economische proces met macroeconomische doelstellingen en het reguleren van markten in de breedste zin van het woord. Dit houdt o.a. in dat er voldoende concurrentie moet zijn en dat markten van bijzonder belang onder speciale ordeningen vallen. De collectieve uitgaven beslaan een groot deel van het bruto binnenlands product. Zie: hfst. 13; blz. 248; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht van de uitgaven van de overheid voor de EU-25 en Nederland in 2005. De overheid heeft een regulerende taak (met openbaar bestuur), maar ook een productietaak (om voorzieningen aan te bieden onder de kostprijs) en een herverdelende taak (met sociale uitkeringen). 13.3 De collectieve sector heeft een bepaalde bron van inkomsten: belasting- en premieheffing op inkomsten van burgers en bedrijven. De belastingen die worden geheven kunnen worden onderscheiden in directe belastingen (van inkomen, winst en vermogen) en indirecte belastingen (bij de verkoop van producten). De overheid heft ook accijnzen op goederen en diensten. Dit kan leiden tot een substitutieeffect, omdat consumenten eerder producten zullen kopen die lager zijn geprijsd. Daarnaast hanteert de collectieve sector ook niet-belastingmiddelen, zoals leges van vergunningen. De overheid kan verschillende principes hanteren bij belastingheffing, namelijk: het profijtbeginsel (gebruikers betalen), het draagkrachtbeginsel (belastingbetaling neemt evenredig toe met het inkomen) en het solidariteitsbeginsel (de belastingdruk neemt toe naarmate het inkomen hoger is, bijv. met een schijvensysteem). De collectieve lastendruk is het percentage collectieve lasten van het BBP. Als het inkomen van de overheid lager is dan de uitgaven, dan ontstaat er een financieringstekort. Dit leidt weer tot een staatsschuld. De staatsschuldquote is het percentage van de schuld ten opzichte van het BBP en wordt gebruikt voor internationale vergelijkbaarheid.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
24
Belastingheffing heeft als doel om de overheidsuitgaven te financieren, maar ook om de inkomensverdeling te nivelleren en de milieuvervuiling terug te dringen. Er zijn echter ook onbedoelde gevolgen van belasting- en premieheffing, zoals het beïnvloeden van de concurrentiepositie van bedrijven via loonkosten. Daarnaast ontstaan er ook bedrijfstakken als gevolg van de hoge collectieve lastendruk (zoals bedrijven voor fiscale advisering). De hoge collectieve lastendruk zet een aantal mechanismen in werking, namelijk: afwenteling, ontwijking en ontduiking. Het succes van afwenteling van belastingen hangt af van de marktmacht van de marktpartijen. De belasting zou uiteindelijk kunnen worden gedragen door de zwakste marktpartij. Ontwijking kan zich voordoen bij de toepassing van belastingbesparende constructies. Daarnaast kan het arbeidsaanbod worden aangepast om belasting te ontwijken. Afwenteling en ontwijking zijn legaal, maar ontduiking is wettelijk niet toegestaan. Soms wordt omzet verzwegen of wordt er zwart gewerkt. 13.4 De rol van de overheid in de economie kan worden bekeken vanuit de klassieke visie (de overheid heeft een zo klein mogelijke rol) en de keynesiaanse visie (de overheid is verantwoordelijk voor het bereiken van de doelstellingen van de economische politiek). In de klassieke visie moet de overheid zich beperken tot de veiligheid, het beschermen van bezit en het naleven van contracten. Een grote overheid leidt namelijk tot een bureaucratie die het particuliere initiatief belemmert. De natuurlijke werkloosheid is de werkloosheid die aanwezig is bij een balans tussen de vraag en het aanbod bij een bepaald loon. In de keynesiaanse visie moet de overheid zorgen voor een volledige werkgelegenheid en groei. Om de nadelen van een grote overheid te voorkomen, wordt er veel privatisering toegepast. Het terugdringen van de overheidstekorten in de EU is afgesproken en wordt beschreven in het Stabiliteitspact.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
25
Hoofdstuk 14
Conjunctuur
14.1 Er zijn drie verschillende soorten conjunctuurgolven, namelijk: Kondratieff, Juglar en Kitchin. Kondratieff heeft de langste duur en wordt veroorzaakt door grote doorbraken in de technologie. De economische groei vermindert weer als de mogelijkheden van de doorbraaktechnologie zijn uitgebuit. De Juglar duurt 7-11 jaar en hangt vooral af van het investeringsgedrag van ondernemingen. Dit laatste geldt ook voor Kitchin (3-5 jaar). Hierbij wordt de schommeling gevormd door voorraadinvesteringen. De conjunctuurcyclus doorloopt verschillende fasen, namelijk: de opgaande fase, de hoogconjunctuur, de neergang en de laagconjunctuur (recessie). In de opgaande fase is er een toename van de groei van de bestedingen, waardoor de productiegroei ook toeneemt. Er wordt ook wel van hoeveelheidsconjunctuur gesproken, omdat de hoeveelheden veranderen, maar de prijzen niet. In de hoogconjunctuur ontstaan er knelpunten in het productieproces, doordat de bezettingsgraad van de productiecapaciteit zo sterk is toegenomen. Omdat de vraag het aanbod overtreft, kunnen er hogere prijzen worden gevraagd. Er wordt dus ook wel van een prijsconjunctuur gesproken. In de hoogconjunctuur wordt de basis gelegd voor de omslag, omdat ondernemingen de markten overschatten en dus te veel investeren. Hierdoor ontstaat er een afnemende investeringsbereidheid. Uiteindelijk ontstaan de neergang (tegenovergestelde van opgaande fase) en de recessie (negatieve economische groei). Tijdens de recessie ontstaan er voorwaarden voor een conjunctureel herstel, zoals een lage rente. Er is sprake van een output gap als de bestedingen en de productie de productiecapaciteit overtreffen. Er is een positieve output gap als de vraag het aanbod overtreft, waardoor ondernemers de prijzen kunnen verhogen. Investeringen spelen een belangrijke rol in de conjunctuurgolf, omdat ze de omslagen van de hoog- naar laagconjunctuur en omgekeerd veroorzaken. In de laagconjunctuur verslijten machines en gebouwen, waardoor er nieuwe orders moeten worden geplaatst. Doordat de vraag zal groeien, worden er meer investeringen gedaan. Banken zijn bereid om de overnamekoorts van ondernemingen te ondersteunen. Als het vertrouwen van de marktpartijen daalt, dan ontstaat er een financiële crisis. Het kan voorkomen dat ondernemers de afzet overschatten en daardoor de afschrijvingen op de hoge kapitaalgoederenvoorraad moeten financieren met lage opbrengsten. 14.2 Het is belangrijk voor overheden en ondernemingen om de conjunctuur te kunnen voorspellen. Hiervoor kunnen indicatoren worden gebruikt die aangeven hoe een bepaalde variabele zich zal ontwikkelen in de nabije toekomst.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
26
14.3 Inflatie houdt in dat consumentenprijzen stijgen, waardoor er minder kan worden gekocht met een geldeenheid. Het kan ontstaan door: toenemende bestedingen die boven de productiecapaciteiten uitkomen (bestedingsinflatie), door stijgende loonkosten, door stijgende kosten van grondstoffen en halffabrikaten, door overheidsmaatregelen (rondom de tarieven van het btw, de accijnzen en de prijzen van overheidsdiensten) en door stijgende winst- en kapitaalkosten (rente en afschrijving). Ondernemers proberen de gestegen kosten altijd door te berekenen om de winstmarges op peil te houden (kosteninflatie). De voortdurende wisselwerking tussen prijzen en lonen om de koopkracht op hetzelfde niveau te houden, wordt loon-prijsspiraal genoemd. De feitelijke inflatie is de inflatie die nu geldt. Deze zet de toon voor wat consumenten accepteren aan inflatie. Werkgevers en werknemers hebben beiden baat bij inflatie. Als deze uit de hand loopt, dan kan er hyperinflatie ontstaat, waarbij looneisen en prijsstijgingen elkaar steeds gaan overtreffen. Ook de overheid heeft belangen bij inflatie, aangezien belastingen zijn gekoppeld aan de hoogte van de inkomens. Inflatie heeft gevolgen voor de inkomensverdeling, aangezien mensen met een vast inkomen een lagere koopkracht krijgen. Ook beïnvloedt het de aflossing van schulden, aangezien aflossingsbedragen minder waard worden (schuldontwaarding). Hierdoor ontstaat er een substitutie van arbeid door kapitaal. Daarnaast wordt de reële rente lager dan de nominale rente door inflatie. Een ander gevolg van inflatie is dat de onzekerheid in de economie wordt verhoogd, wat vooral belangrijk is bij investeringen (risico-effect van investeringen). 14.4 De belangrijkste doelstelling van het economische beleid is economische groei. Dit leidt echter tot inflatie. In het conjunctuurbeleid wordt geprobeerd om de uitslagen van de conjunctuur te dempen. Een automatische stabilisator hiervoor zijn de overheidsuitgaven. De overheid kan op twee wijzen de conjuncturele ontwikkelingen beïnvloeden, namelijk met een conjunctureel of anticyclisch begrotingsbeleid (afstemming van de belastingtarieven en uitgaven op de feitelijke conjunctuurontwikkelingen) of met een structureel begrotingsbeleid (op basis van structurele economische ontwikkelingen). De laatste methode heeft de voorkeur, omdat de eerste methode in de praktijk tegenvalt.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
27
Hoofdstuk 15
Economische crisis
15.1 Transacties zijn de geldstromen die gepaard gaan met de productie en bestedingen. In een economische kringloop zijn de uitgaande geldstromen van een bepaalde sector gelijk aan de ingaande geldstromen van een andere sector. Deze zijn in evenwicht. Zie: hfst. 15; blz. 285; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een afbeelding van de economische kringloop van de EU-27 in 2007. De linkerzijde bestaat uit het aanbod in de economie, het binnenlands product en import (productie) en de rechterzijde bestaat uit de bestedingen (consumptie van huishoudens, overheidsbestedingen, investeringen en export). De inkomensstroom naar de consumenten toe (NBPf) bestaat uit loon, winst en rente. Consumenten krijgen een beloning als ze productiefactoren beschikbaar stellen. De overheid ontvangt belastingen van de consumenten. Bedrijven ontvangen geld uit leveringen aan consumenten. Het buitenland ontvangt geld van de import, maar betaalt ook aan export. De macro-economische situatie wordt weergegeven met het uitvoersaldo, het particulier spaarsaldo en het overheidsspaarsaldo (overheidsbegroting). Aan de hand van de kringloop kan worden bekeken welke gevolgen een verandering in bestedingen heeft voor het inkomen. Een toename van de productie en het inkomen door een bestedingsimpuls wordt multiplier genoemd. De hoogte hiervan hangt af van de import, de belastingen en de besparingen. Als de belastinginkomsten stijgen door een toename van de overheidsbestedingen, dan is er sprake van een inverdieneffect. 15.2 Er kunnen modellen worden gebruikt om de groei van allerlei macro-economische variabelen te schatten. Zie: hfst. 15; blz. 290-291; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor afbeeldingen van de macro-economische relaties tussen volumebestedingen, productie en werkgelegenheid en de prijsontwikkeling. De outputgap is het verschil tussen de feitelijke productie en de productiecapaciteit. Het wereldhandelvolume in goederen wordt gevormd door de export van alle landen. De wereldhandelsprijs is de prijsstijging van de internationaal verhandelde goederen. De economische groei kan het beste worden gemeten aan de hand van het BBP. Een indicatie van de arbeidskosten kan worden verkregen met de loonsom per werknemer. De centrale bank meet de inflatie, gebaseerd op de prijsontwikkeling van de particuliere consumptie. De lange en korte rente is de prijs voor langlopende en kortlopende leningen. Het macro-economische beleid kan worden beoordeeld met de werkgelegenheid. De tegenhanger van de werkgelegenheid is het arbeidsaanbod.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
28
Hoofdstuk 16
Macro-economie en onderneming
16.1 Of ondernemers een stijging in de prijzen kunnen doorberekenen, hangt af van de marktvorm (hevigheid concurrentie), de internationaliseringsgraad (beperking doorberekening door hoge import- en exportquote), de aanwezigheid van overcapaciteit en de prijselasticiteit van de vraag. 16.2 De conjunctuurgevoeligheid wordt bepaald door de aard van de eindmarkt. Hierbij gaat het om het soort product dat wordt geleverd, de hoogte van de inkomenselasticiteit en de fase in de productlevenscyclus. Daarnaast bepaalt de fase in de bedrijfskolom waarin de onderneming opereert de conjunctuurgevoeligheid. Ook de kapitaalintensiteit is bepalend: hoe hoger de kapitaalintensiteit, des te groter het aandeel vaste kosten in de totale kosten is. Ten slotte is het investeringsbeleid een bepalende factor in de conjunctuurgevoeligheid. Een toename in procyclisch investeren en budgetteren vergroot de conjunctuurgevoeligheid in de bedrijfstak. Dit is echter wat in de praktijk vaak gebeurt. De conjunctuurgevoeligheid verschilt echter per bedrijfstak en zelfs binnen een bedrijfstak. De chemische industrie heeft specifieke bedrijfskenmerken die verklaren waarom er grote verschillen zijn in de conjunctuurgevoeligheid binnen de bedrijfstak. Er is namelijk sprake van productdiversificatie, geografische diversificatie en een dominante marktpositie. Om een conjunctuurfase goed door te komen, is het nodig dat ondernemingen flexibel zijn. Hiervoor is crisismanagement (o.a. personeelsstops en bezuinigingen) nodig. Ondernemingen financieren hun activiteiten uit eigen middelen of vanuit de financiële markten. Op de effectenbeurs worden cyclische fondsen (minder stabiele winst) en defensieve fondsen (stabieler) onderscheiden. 16.3 Bij internationaal zakendoen ontstaat het valutarisico (door wisselkoersen van vreemde valuta). Daarnaast heeft de koers van de dollar invloed op de concurrentiepositie van Nederland, aangezien een lage dollarkoers de concurrentiepositie van de VS versterkt en dus die van Nederland verzwakt. Omdat de valuta van een aantal landen is gekoppeld aan de dollar wordt er ook wel gesproken van een dollargebied. Een andere reden dat de dollar belangrijk is, is het feit dat hij in sommige markten de enige factureringsmunt is. Door de valutaopbouw van kosten en opbrengsten in kaart te brengen, kan de dollargevoeligheid van een onderneming worden bepaald. 16.4 Hoe sterk een stijging van de olieprijs de winst van een bedrijfstak of onderneming beïnvloedt, hangt af van de energie-intensiteit (mate waarin energie wordt gebruikt als hulpstof), de energiebesparing, de doorberekening en de bestedingseffecten. Olie kan ook worden gebruikt als grondstof. 16.5 De loongevoeligheid van een onderneming of bedrijfstak hangt af van: de arbeidsintensiteit van de productie, de productiviteitsverbetering, de mogelijkheid van doorberekening en het bestedingseffect van een loonstijging (stijgende lonen leiden tot een toename van afzet). www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
29
16.6 Rente is een macro-economische variabele die een relatie heeft met: financiële lasten (beïnvloedt de solvabiliteit (eigen vermogen gedeeld door totaal vreemd vermogen) en de liquiditeit (vermogen om aan de kortetermijnverplichtingen te voldoen)), de financiering (beïnvloedt financiering met vreemd vermogen door winstinhouding en aandelenuitgifte of eigen vermogen), de afzet en de valutakoersen. Als de aandeelkoersen dalen, dan zal een onderneming meer aandelen uitgeven om het gewenste bedrag binnen te halen. Hierdoor kan er dividendverwatering optreden. Leningen worden vooral gesloten om duurzame consumptiegoederen te financieren.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
30
Hoofdstuk 17
Aanbod van geld
17.1 Geld is een ruilmiddel om mee te betalen en is algemeen geaccepteerd. Door geld wordt de ruil opgesplitst in twee delen: een timmerman kan zijn tafel verkopen en het geld bewaren totdat hij vlees nodig heeft van de slager. Doordat je met geld in principe alles kunt kopen, wordt er ook wel gesproken van een ongedifferentieerde koopkracht. De ruilmiddelfunctie van geld wordt aangetast door een hoge inflatie. Geld heeft ook een functie als rekeneenheid om de waarde van goederen en diensten uit te drukken. Hierdoor is het aantal prijzen drastisch verminderd (een timmerman hoeft zijn meubels niet uit te drukken in kilo’s vlees). Bij een hoge inflatie wordt deze functie minder goed uitgeoefend, omdat de prijzen steeds veranderen. De derde functie van geld is die van oppotmiddel (vermogen opbouwen). Het geld dat wordt gespaard, wordt opgepot geld genoemd. Een hoge inflatie verlaagt de koopkracht van het opgepotte geld. 17.2 Er zijn verschillende geldsoorten, namelijk: munten, bankbiljetten en giraal geld. De intrinsieke waarde van geld is de marktwaarde van het materiaal waar het geld uit bestaat. De nominale waarde is de waarde die op de munt is aangebracht. De centrale bank heeft een monopoliepositie op het gebied van bankbiljettenuitgifte. Op giraal geld kan rente worden verdiend. Dit is een beloning voor het afstaan van liquide middelen. Een rekening-couranttegoed is een direct opeisbaar tegoed. De bank aanvaardt een direct opeisbare schuld aan de lener en de lener aanvaardt een schuld op de korte termijn aan de bank. Dit wordt wederzijdse schuldaanvaarding genoemd. 17.3 De drie geldsoorten worden primaire liquiditeiten genoemd. Munten en bankbiljetten worden chartaal geld genoemd. De Europese Centrale Bank analyseert de balansen van de monetaire financiële instellingen om zo de hoeveelheid geld in de eurozone te bepalen. De secundaire liquiditeitenmassa bestaat uit vorderingen van het publiek op de geldscheppende banken die in geld worden omgezet (kortlopende spaartegoeden en termijndeposito’s). De primaire en secundaire liquiditeitenmassa vormen samen de binnenlandse liquiditeitenmassa en deze wordt aangeduid met M3. 17.4 Het financiële systeem van een economie bestaat uit financiële instellingen, zoals banken. Banken passen geldschepping toe (wederzijdse schuldaanvaarding) om winst te maken. Dit is mogelijk, omdat de rentemarge (verschil tussen debet- en creditrente) groot is. De rentemarge die wordt verdiend met kredietverlening wordt rentebedrijf genoemd. Daarnaast geven financiële instellingen geld van partijen met een liquiditeitsoverschot door aan partijen met een liquiditeitstekort. Ook zorgen financiële instellingen ervoor dat het betalingsverkeer efficiënt verloopt. Ten slotte bieden financiële instellingen verschillende financiële diensten aan, zoals verzekeringen. Hiervoor berekenen zij provisies die zij tot het provisiebedrijf rekenen.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
31
De kengetallen liquiditeit, solvabiliteit en rentabiliteit zijn macro-economisch gezien belangrijk. Liquiditeit is de verhouding tussen de liquide middelen en de schulden van een bank en geeft de mogelijkheid van de bank weer om aan de verplichtingen tegenover de rekeninghouders te voldoen. De bank hanteert liquiditeitspercentages. Solvabiliteit is de mogelijkheid van de bank om garant te staan voor eventuele verliezen op debiteuren met het eigen vermogen. Internationaal zijn er solvabiliteitseisen vastgesteld in de vorm van de BIS (Bank for International Settlements)-ratio. De rentabiliteit is de verhouding tussen de winst en het eigen vermogen. De opbrengsten van de banken zijn vooral afkomstig uit rentemarges en provisies. De liquide activa worden gebruikt om de verplichtingen te dekken. De toevertrouwde middelen bestaan uit girale tegoeden, termijndeposito’s en spaargeld.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
32
Hoofdstuk 18
Vraag naar geld en monetair beleid
18.1 Er zijn verschillende motieven om geld aan te houden. Om te beginnen is er een transactiemotief, omdat mensen geld nodig hebben om producten te kopen. De vraag naar geld die hierdoor ontstaat, wordt vraag naar actief kasgeld genoemd. Daarnaast is er een voorzorgsmotief door eventuele ongunstige financiële ontwikkelingen. Ten slotte is er een speculatiemotief door beleggingsoverwegingen. De vraag naar geld die wordt veroorzaakt vanuit het voorzorgs- en speculatiemotief wordt vraag naar inactief kasgeld genoemd. Deze vraag wordt beïnvloed door de hoogte van de rente en de verwachte renteontwikkeling. De kwantiteitstheorie van de vraag naar geld stelt dat de benodigde hoeveelheid geld in een economie afhangt van de nominale waarde van de productie en de omloopsnelheid van geld (aantal malen per jaar dat een geldeenheid wordt gebruikt om producten mee te kopen). Deze theorie analyseert de behoefte aan liquide middelen in een economie. De omloopsnelheid van geld hangt af van de stand van de techniek, de betalingsgewoonten en de hoogte van de rente. Een lage rente leidt tot een lage omloopsnelheid van geld. 18.2 Het monetair beleid in de eurozone is gericht op prijsstabiliteit. Zie: hfst. 18; blz. 346; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht van de verschillen tussen het monetair beleid in het eurogebied (in handen van de Europese Centrale Bank (ECB)) en de VS. De ECB baseert het beleid op de inflatieverwachtingen en bepaalt elk jaar een referentiewaarde voor de groei van M3. Zie: hfst. 18; blz. 348; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht hiervan. De inflatie moet tussen de 0 en 2% zijn. Daarnaast behoren andere indicatoren voor inflatie, zoals de conjunctuur, de grondstoffenprijzen, de lonen, de wisselkoersen en de feitelijke inflatie tot het monetaire beleid van de ECB. De ECB zorgt ervoor dat Europese banken een permanent tekort aan liquide middelen hebben. Dit geldmarkttekort kunnen ze bijlenen bij de ECB. De beleidsinstrumenten die de ECB gebruikt, bestaan uit hoeveelheids- en prijsinstrumenten (om het geldmarkttekort te beïnvloeden en om de rente die banken moeten betalen te veranderen). Het belangrijkste hoeveelheidsinstrument van de ECB is de geldmarktkasreserve (bedrag dat banken verplicht zijn te storten aan de ECB). Een liquiditeitstekort zal eerst worden aangevuld via herfinancieringstransacties (als herfinancieringsstrategie). De ECB bepaalt de herfinancieringsrente. De Euro Interbank Offered Rate (Euribor) is de rente die Europese banken bij elkaar in rekening brengen. Bij een extra lening geldt een hogere rente: de marginale beleningsrente (bovengrens). De absolute bodem is de depositorente. Het verschil tussen deze twee rentes wordt de rentecorridor genoemd. De ECB kan de liquiditeitspositie van banken op korte termijn beïnvloeden met een vreemde valutaswap. Daarnaast kunnen ze ECB-certificaten gebruiken. Dit zijn schuldbekentenissen die zij verkopen aan banken als ze een te ruime liquiditeitspositie hebben.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
33
Hoofdstuk 19
De vermogensmarkten
19.1 Op de vermogensmarkt worden schuldbekentenissen geruild voor geld. De belangrijkste functie hiervan is het bij elkaar brengen en op elkaar afstemmen van liquiditeitstekorten en -overschotten. Daarnaast stemmen ze de wensen van de vermogensverschaffers (over de omvang, de termijn en het risico van de toevertrouwde middelen) af op de wensen van de vermogensvragers. Vermogensmarkten kunnen worden ingedeeld op basis van de resterende looptijd van de schuldbekentenis of de vraag of er nieuwe of bestaande schuldbekentenissen worden verhandeld. De resterende looptijd van een schuldbekentenis bepaalt de indeling van de vermogensmarkt in de geldmarkt (resterende looptijd van maximaal twee jaar) en de kapitaalmarkt (resterende looptijd van meer dan twee jaar). De vermogensmarkt kan ook worden onderscheiden in de primaire markt (verhandelen van nieuwe schuldbekentenissen) en de secundaire markt (waarop marktpartijen met een tijdelijk liquiditeitsoverschot waardepapieren met een lange looptijd kunnen kopen). 19.2 De geldmarkt kan worden onderscheiden in de groothandelsmarkt (alleen voor grote marktpartijen) en de detailhandelsmarkt (voor het midden- en kleinbedrijf en huishoudens). De rente op de groothandelsmarkt wordt bepaald door Euribor. Meestal wordt de driemaands Euribor gebruikt als maatstaf voor de hoogte van de geldmarktrente. De hoogte van de geldmarktrente wordt bepaald door het monetair beleid van de ECB, de internationale geldstromen en de fundamentele economische ontwikkeling (economische variabelen zoals inflatie). Bij internationale geldstromen stijgt de rente in de eurozone door uitstroom van geld uit de eurozone. Daarnaast spelen renteontwikkelingen en wisselkoersverwachtingen een rol. Ook beïnvloeden de politiek en het economische nieuws de richting van de internationale geldstromen. De bancaire rentetarieven worden bepaald door Euribor (de basis voor credit- en debetrentes), de rentemarge (afhankelijk van de concurrentieverhoudingen in de markt) en een kredietrisico-opslag (kredietwaardigheid van een onderneming). 19.3 De kapitaalmarkt kan worden onderscheiden in de openbare of effectenmarkt (handel in aandelen en obligaties) en de onderhandse markt (transacties tussen vermogensvragers en vermogensverschaffers door rechtstreekse onderhandeling). Een winstuitkering aan een aandeelhouder wordt een dividend genoemd. De AEX-index is de belangrijkste graadmeter voor de koersontwikkeling op de Amsterdamse aandelenbeurs. Een obligatie is een schuldbekentenis die onderdeel is van een lening die is uitgegeven door de overheid, een bedrijf of een instelling. Bank- en pandbrieven behoren tot de obligaties en worden uitgegeven door (hypotheek)banken. De leningsvoorwaarden op de onderhandse markt komen niet in de openbaarheid. Daarnaast zijn leningen op deze markt minder verhandelbaar dan leningen op de openbare markt, omdat ze worden gesloten tussen een beperkt aantal partijen. Ten slotte is de prijsvorming anders: er is alleen een nominaal rendement (de rente), terwijl er op de effectenmarkt ook nog een beurskoers is. Het dividendrendement op een aandeel is het dividend gedeeld door de beurskoers. Dit bepaalt samen met de mogelijke koerswinst het beleggingsresultaat op een aandeel. www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
34
De couponrente is de rente op een obligatie die een obligatiebezitter jaarlijks krijgt. Het couponrendement wordt gevormd door de jaarlijkse renteontvangsten op een obligatie gedeeld door de obligatiekoers. Het effectief rendement is het verschil tussen de koers van een obligatie en de nominale waarde. Zie: hfst. 19; blz. 369-370; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een voorbeeld waarin het effectief rendement wordt berekend. Een daling in de marktrente leidt tot een stijging van de koersen op bestaande, hoogrentende obligaties. De maatstaf voor de kapitaalmarktrente is het effectief rendement op de meest recente tienjarige staatslening. De kapitaalmarktrente hangt vooral af van marktfactoren, in tegenstelling tot de geldmarktrente. De lange rente wordt o.a. bepaald door de spaar- en investeringsgeneigdheid in een economie en de inflatie (hoe langer de looptijd van een belegging, hoe groter het inflatierisico voor de vermogensverschaffer). De spaar- en investeringsgeneigdheid van particulieren wordt beïnvloedt door de fase in de conjunctuur. Bij de overheid uit de spaar- en investeringsgeneigdheid zich in de omvang van het begrotingstekort. Het saldo op de lopende rekening van een betalingsbalans is een belangrijke indicator voor de spaar- en investeringsgeneigdheid in een land. De in- en uitstroom van geld is afhankelijk van de ontwikkeling in het renteverschil met het buitenland, de risicoverschillen, de wisselkoersverwachtingen en het economische en politieke nieuws. Voor een lage kapitaalmarktrente is het nodig dat de ECB een geloofwaardig monetair beleid voert. Zie: hfst. 19; blz. 374; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht van de factoren die de rente op de kapitaalmarkt bepalen. De marktliquiditeit heeft invloed op de verhandelbaarheid van obligaties (een grotere marktliquiditeit betekent een hogere verhandelbaarheid). De kredietwaardigheid van de overheid wordt bepaald door de financiële positie van de overheid (een grotere schuld betekent een lagere kredietwaardigheid). De creditrating is een maatstaf voor de kredietwaardigheid voor grote marktpartijen op de financiële markten. In de ‘triple-A rating’ bevinden zich de acht overheden in de eurozone met de hoogst mogelijke kredietwaardigheid. 19.4 Vermogensverschaffers vragen een hogere liquiditeitspremie voor langlopende leningen, omdat ze een langere tijd niet kunnen beschikken over het geleende geld. Ook de risicopremie die beleggers vragen wordt hoger naarmate de looptijd van een lening toeneemt. Er kan dus worden geconcludeerd dat een stijgende looptijd leidt tot een stijgende rente. Bij een normale rentestructuur stijgt de rente naarmate de resterende looptijd toeneemt. Deze wordt weergegeven in een yieldcurve. Zie: hfst. 19; blz. 376; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een afbeelding van een yieldcurve.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
35
De verwachtingentheorie kan worden gebruikt om de rentestructuur in een land te verklaren. Hierin wordt ervan uitgegaan dat vermogenstitels op de geld- en kapitaalmarkt substituten van elkaar zijn. De hoogte van de kapitaalmarktrente is afhankelijk van de huidige en de verwachte geldmarktrente. Geld- en kapitaalmarktbeleggingen zijn echter geen perfecte substituten van elkaar, omdat beleggingen op de kapitaalmarkt een lagere liquiditeit hebben. Als er een (sterke) daling wordt verwacht in de geldmarktrente, dan is er sprake van een omgekeerde rentestructuur. Dit kan worden veroorzaakt door onrust op de valutamarkt, maar ook door een verschil tussen de inflatieverwachting op de korte en de lange termijn.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
36
Hoofdstuk 20
Renterisico en rentebeleid
20.1 Het renterisico is afhankelijk van de rentegevoeligheid van een onderneming (tot welk bedrag een onderneming blootstaat aan de invloed van renteschommelingen) en de beweeglijkheid van de rente. 20.2 Om de ongunstige invloed van de rente op de winst tegen te gaan, kan rentemanagement (actief rentebeleid) worden toegepast. Er zijn ook ondernemingen die een passief rentebeleid voeren. Het is namelijk niet eenvoudig om de rentegevoeligheid van een onderneming precies te bepalen en dat geldt ook voor de rente. 20.3 De rentegevoeligheid is afhankelijk van de huidige financiële structuur van de onderneming en van de toekomstige geldstromen. Zie: hfst. 20; blz. 384; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een afbeelding van de financiële structuur en de relatie tot de rentegevoeligheid. 20.4 Het monetair beleid van de centrale banken beïnvloedt de geldmarktrente, aangezien hun herfinancieringsrente de basis is voor Euribor. De grootte van het verschil tussen de herfinancieringsrente en de Euribor wordt beïnvloed door de internationale geldstromen. Daarnaast wordt de geldmarktrente beïnvloed door de marktstemming. De binnenlandse spaar- en investeringsgeneigdheid beïnvloeden de reële kapitaalmarktrente op de lange termijn in een grote economie. De hoogte van de reële rente kan op de korte termijn afwijken van het niveau dat afkomstig is van de spaar- en investeringsgeneigdheid, vooral bij internationale geldstromen. Beleggers op de kapitaalmarkt willen een vergoeding voor de verwachte inflatie bovenop de reële rente. 20.5 Voor een effectief rentebeleid kunnen verschillende instrumenten worden gebruikt. Het renterisico hangt af van het type lening van de onderneming (variërend in looptijd en rentetype (vaste of variabele rente)). Een roll-overlening heeft een lange looptijd en een variabele rente. Ook floating rate notes hebben een looptijd van meer dan 2 jaar en de rente is ook variabel, maar deze leningen zijn wél verhandelbaar. Met de vervroegde aflossingsclausule kunnen ondernemers beter inspelen op de renteontwikkelingen, omdat schulden kunnen worden afgelost als de marktrente laag is. Dit levert extra flexibiliteit op. De rentegevoeligheid kan ook worden verminderd met een gespreide looptijdstructuur van de kredietportefeuille. Daarnaast kan een onderneming de rente op een toekomstige lening of ontvangst op een toekomstig deposito van te voren vastleggen in een termijncontract (forward rate agreement). Verder kan voor een renteoptie worden gekozen, waarbij de verkoper de koper het recht geeft op een bepaalde rente. De renteoptie bestaat in twee hoofdvormen: de interest rate cap (een vergoeding voor de koper als de rente boven het afgesproken plafond stijgt) en de interest rate floor (een vergoeding voor de koper als de rente onder de afgesproken bodem daalt). Ten slotte kunnen ondernemingen renteswap toepassen als onderdeel van hun rentebeleid. Dit is een overeenkomst om een variabele renteverplichting te ruilen tegen een vaste www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
37
renteverplichting. Zie: hfst. 20; blz. 392-393; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een voorbeeld. 20.6 Er dient een evaluatie plaats te vinden van het rentemanagement. Tijdens de evaluatie kan blijken dat de rente-exposure verkeerd is ingeschat. De evaluatie van de renteverwachtingen moet zijn gericht op de kwaliteit van de renteprognoses. Daarnaast moeten de ingezette instrumenten worden geëvalueerd. Als uit deze drie evaluaties niet blijkt waarom de doelstellingen niet zijn behaald, dan kan de oorzaak te ambitieuze doelstellingen zijn.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
38
Hoofdstuk 21
Internationale economische ontwikkelingen
21.1 De industrielanden domineren de wereldeconomie. Echter, het grootste deel van de wereldbevolking leeft in opkomende industrielanden en de ontwikkelingslanden. Zie: hfst. 21; blz. 400; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor de kerngegevens van de wereldeconomie in 2006. In Azië zijn de groeicijfers erg hoog binnen de categorie opkomende industrielanden. Zie: hfst. 21; blz. 401; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor de cijfers van de mondiale economische groei van 1987-2006. Ondanks de snelle economische groei in de opkomende industrielanden en ontwikkelingslanden is er nog veel armoede. Het verschilt per land bij welk inkomen iemand arm is. In Azië worden twee generaties van ‘emerging markets’ onderscheiden: de nieuwe industrielanden of newly industrialised countries en de opkomende industrielanden of newly industrialising countries. Zie: hfst. 21; blz. 404; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht van de landen die bij elk van de generaties horen. De opkomst van Oost-Azië komt door de lage lonen in de regio, door het onderwijsbeleid dat is gericht op alle lagen van de bevolking, door de hoge binnenlandse besparingen en investeringen en het overheidsbeleid dat geheel is gericht op economische groei. Oost-Azië heeft goede marktkansen door de enorme bevolkingsconcentratie. Er zijn echter ook bedreigingen door politieke, religieuze en etnische conflicten. Daarnaast houdt de ontwikkeling van de fysieke, financiële en juridische infrastructuur de economische ontwikkelingen niet bij. Ten slotte is de groei gebaseerd op meer transpiratie (schaalvergroting) en niet op inspiratie (innovatie), waardoor de groei snel zal stoppen. 21.2 Globalisering is te zien als de ‘ontgrenzing van de aarde’. Het heeft meerdere dimensies, namelijk: een economische dimensie (snelle toename van handels-, investerings- en geldverkeer), een sociale dimensie (groei van toerisme, migratie en persoonlijke contacten) en een politieke dimensie (samenwerking tussen nationale overheden). De vordering van de globalisering in een land kan worden gemeten met de globaliseringsindex. In kleine, rijke industrielanden is de globalisering het verst gevorderd. Zie: hfst. 21; blz. 409; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht van de globaliseringsindices in 2007. Er is een versnelling opgetreden in het proces van internationale integratie. Dit wordt gemeten met de wereldexportquote (wereldhandel gedeeld door wereldproductie). Hierdoor is het aandeel intraregionale handel in de totale handel echter niet afgenomen, maar juist toegenomen. Zie: hfst. 21; blz. 410; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht van de groei van de wereldhandel en -productie in goederen. Als een onderneming de productie (voor een deel) wil verplaatsen naar het buitenland, dan kan zij kiezen voor internationale outsourcing (internationale uitbesteding) of offshoring (zelf producten maken in het buitenland). Bij offshoring is een directe investering nodig (verwerving van een belang in een onderneming in het buitenland). Investeren in het buitenland kan worden gedaan vanwege de toegang tot een buitenlandse afzetmarkt, vanwege de toegang tot productiefactoren (zoals grondstoffen en geschoolde www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
39
arbeid) en vanwege het efficiënter produceren (door goedkope arbeid). ‘Toegang tot de markt’ is de hoofdreden voor ondernemers. Directe investeringen zijn een belangrijke motor voor economische groei in opkomende industrielanden. Buitenlandse investeringen hebben een sterk regionaal karakter, aangezien de investeringen de industrielanden als oorsprong en bestemming hebben. Globalisering is ontstaan door verbeteringen in de transporttechnologie, door ontwikkelingen in de informatie- en communicatietechnologie (ICT) en door een toename van internationaal economisch verkeer door deregulering en liberalisering. Voorstanders van globalisering vinden dat het de welvaart van landen vergroot. Er is echter ook weerstand tegen globalisering (antiglobalisme) door het verlies van nationale soevereiniteit en culturele identiteit en door de eenzijdige nadruk op economie waardoor een schevere inkomensverdeling op de wereldschaal ontstaat (sociale gevolgen). Het is dus zaak om de grote voordelen van globalisering te combineren met de behoefte aan eerlijkheid en gelijkwaardigheid.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
40
Hoofdstuk 22
Vrijhandel en protectionisme
22.1 Een absoluut kostenvoordeel houdt in dat een land lagere absolute kosten heeft voor een bepaald product dan een ander land. Specialisatie zorgt dus voor een toename in de welvaart. Om te berekenen of een land een kostenvoordeel kan behalen bij een specialisatie moeten de absolute kosten worden omgezet in de relatieve kosten. Zie: hfst. 22; blz. 423; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een voorbeeld met Polen en Frankrijk. Op basis van de relatieve kostenverschillen kan worden bepaald in welk product een land zich moet specialiseren. Als de internationale ruilverhouding ligt tussen de maximale hoeveelheden product die beide landen bereid zijn te leveren, dan profiteren beide landen van handel. De conclusies die kunnen worden getrokken zijn dat de internationale handelsstromen worden bepaald door relatieve kostenverschillen en dat de absolute kostenverschillen aangeven welke welvaart een land kan bereiken met de gegeven hoeveelheid productiefactoren. De resultaten die volgen uit de comparatieve kostentheorie vormen een krachtig pleidooi voor vrijhandel, maar houden geen rekening met aanpassingskosten. Comparatieve kostenverschillen kunnen worden veroorzaakt door verschillen in de prijzen of de productiviteit van de productiefactoren. De prijs van een productiefactor hangt met name af van de beschikbaarheid ervan. Deze beïnvloedt de loonkosten per eenheid product, maar de kwaliteit van de productiefactor arbeid is ook belangrijk. Relatieve kostenvoordelen worden beïnvloed door de ontwikkelingen in de prijs en productiviteit. Hierdoor verschuiven handelspatronen voortdurend. Dit heeft te maken met de productlevenscyclus. In de introductiefase is het productiviteitsvoordeel het grootst. In de groei- en verzadigingsfase wordt het productieproces vaak verplaatst naar opkomende industrielanden. In de teruggangsfase is slechts ongeschoolde arbeid nodig. 22.2 Protectionisme is het beschermen van binnenlandse producenten tegen de gevolgen van internationale concurrentie. De belangrijkste reden hiervoor is internationale prijsdiscriminatie of dumping (verkoop van producten in het buitenland tegen een prijs die lager is dan in het binnenland). Daarnaast wordt protectionisme toegepast vanwege de lage lonen in het buitenland. Hieraan verwant is sociale dumping, waarbij een verschil in de normen en waarden ertoe leidt dat het ene land goedkoper produceert dan een ander (bijv. door kinderarbeid). Dit vloeit vaak voort uit verschillende opvattingen over de rol van de overheid. Soms worden protectionistische maatregelen genomen als represaille tegen maatregelen die een ander land heeft genomen. Protectionisme zorgt ook voor onafhankelijkheid ten opzichte van het buitenland. Dit is een politiek argument en kan plaatsvinden in de vorm van strategische handelspolitiek. Hieraan verwant is het infant-industry-argument (hoge aanloopkosten bij het ontwikkelen van een bedrijfstak). Er zijn verschillende vormen van protectionisme, namelijk: het invoertarief (belasting voor buitenlandse aanbieders die producten op de markt willen brengen), non-tarifaire belemmeringen (importquota, vrijwillige exportbeperkingen, productvoorschriften, (export)subsidies en het aankoopbeleid van de overheid). Bij een prohibitief tarief is het invoertarief zó hoog dat import niet meer rendabel is.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
41
Er kleven ook bezwaren aan protectionisme. Consumenten moeten een hogere prijs betalen, ze hebben minder keuzevrijheid, ze geven minder geld uit aan onbeschermde bedrijfstakken en het belemmert de technische ontwikkeling. 22.3 De betalingsbalans bestaat uit de lopende rekening, de vermogensoverdrachtrekening en de financiële rekening zonder officiële reserves. De lopende rekening bestaat uit de goederen- en dienstenrekening, de inkomensrekening en de inkomensoverdrachtrekening. In de vermogensoverdrachtrekening bevinden zich grensoverschrijdende transacties in de vermogenssfeer waar geen directe tegenprestatie voor is. In de financiële rekening worden de veranderingen in de nettovorderingen op het buitenland geregistreerd. Deze bestaat uit de volgende drie deelrekeningen: directe investeringen, effectenverkeer en overige financiële transacties. De officiële reserves bestaan vooral uit vorderingen op buitenlandse banken in vreemde valuta en bevinden zich bij de centrale bank. De betalingsbalans is formeel en materieel altijd in evenwicht. Dit betekent dat de som van de lopende rekening, de vermogensoverdrachtrekening en de financiële rekening nul moet zijn. Als er een overschot is op de lopende rekening, dan is er sprake van een sterke concurrentiepositie. Een tekort duidt op een zwakke concurrentiepositie. Een overschot kan echter ook duiden op een zwakke concurrentiepositie, aangezien er een laag niveau van consumptie en investeringen kan zijn. Hoe ernstig een tekort op de lopende rekening is, hangt af van de financieringswijze van het tekort. Een directe investering is namelijk beter dan kortlopende leningen. Er kan ook sprake zijn van een buitenlandse schuld. Als er een tekort op de lopende rekening is, terwijl een land lage bestedingen heeft, dan is er sprake van een fundamentele onevenwichtigheid. In ontwikkelingslanden leidt dit in combinatie met een oplopende buitenlandse schuld vaak tot een vertrouwenscrisis.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
42
Hoofdstuk 23
Internationale samenwerking
23.1 Er zijn verschillende vormen van regionale samenwerking, namelijk: het vrijhandelsgebied, de douane-unie, de gemeenschappelijke markt en de economische en politieke unie. In het vrijhandelsgebied zijn er geen onderliggende tarieven, waardoor elk land zijn eigen importtarief gebruikt t.o.v. een ander land. Dit levert echter het probleem op dat landen gaan importeren via andere landen om hoge importtarieven te ontlopen (handelsomlegging). In de douane-unie schaffen de deelnemende landen niet alleen de onderlinge importtarieven af, maar ze passen ook een gemeenschappelijk tarief toe t.o.v. landen buiten de douane-unie. Hierdoor ontstaat er handelsschepping, omdat er minder productiefactoren nodig zijn voor dezelfde productie. Hier tegenover staat handelsverschuiving, die een negatieve invloed heeft op de welvaart. Import uit landen van buiten de unie wordt namelijk vervangen door import uit landen binnen de unie. In de gemeenschappelijke markt is er een vrij verkeer van productiefactoren. Het vormen hiervan is echter een moeizaam proces. In een economische unie is er een gemeenschappelijk economisch beleid. Dit kan uiteindelijk verworden tot een politieke unie. Zie: hfst. 23; blz. 445; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht van belangrijke regionale handelsblokken in de wereldeconomie. De Europese Unie begon als de EEG (Europese Economische Gemeenschap), maar had later als doel om een economische, monetaire en politieke unie te worden. Het subsidiariteitsbeginsel vormt de basis voor het bestuur van de EU, wat betekent dat de EU zich moet beperken tot grensoverschrijdende beleidsterreinen. Er kan ook wel worden gesproken van ‘in verscheidenheid verenigd’, aangezien nationale aangelegenheden worden geregeld door nationale overheden. De EU wordt bestuurd door het Europese Parlement (goedkeuring van Europese regels, toezicht op de Europese Commissie en vaststelling van de begroting), de Raad van de Europese Unie (politieke besluitvorming in de EU samen met het Europese Parlement) en de Europese Commissie (voorbereiding en uitvoering van het beleid). Andere belangrijke Europese instellingen zijn het Europese Hof van Justitie (voor conflicten rondom de naleving van EU-afspraken) en de Europese rekenkamer (houdt toezicht op de wettigheid en juistheid van ontvangsten en uitgaven in de EU). De Raad van de Europese Unie is een uitgavenplafond van 1,24% van het Europese BBP overeengekomen. De taken van de EU hebben betrekking op: de natuurlijke hulpbronnen, duurzame groei, een mondiale partner, burgerschap, vrijheid, veiligheid en recht en overige beleidsterreinen. Er is veel discussie over de EU-bijdrage, omdat men wat terug wil krijgen voor zijn financiële bijdrage. Zie: hfst. 23; blz. 451; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht van de mijlpalen in de Europese economische integratie. De EU kan zich in de toekomst richten op verdieping (verder stappen naar politieke eenwording) of verbreding (toetreding van meer landen tot de EU).
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
43
23.2 De Wereldhandelsorganisatie (WTO) heeft als belangrijkste doel de bevordering van vrijhandel. Ze passen non-discriminatie toe bij hun handelsregels en hebben ook wederkerigheid en transparantie als uitgangspunten. Er worden regelmatig bijeenkomsten georganiseerd om de vermindering van handelsbelemmeringen te bespreken. Deze worden handelsrondes genoemd. Daarnaast heeft de WTO een bemiddelende rol in handelsconflicten. Het Internationaal Monetair Fonds (IMF) heeft vier taken, namelijk: de bevordering van stabiele wisselkoersen, toerzicht op het internationale betalingsverkeer, de creatie van nieuwe internationale betaalmiddelen en kredietverlening aan lidstaten met een tijdelijk balanstekort. Het IMF wordt steeds minder populair door de strikte voorwaarden. Hierdoor moeten ze een wijziging in de machtsverdeling overwegen. De Wereldbank verleent kredieten aan ontwikkelingslanden om de economie te versterken. Een kritiekpunt op de Wereldbank is dat ze een beleid van ‘Washington consensus’ voeren, waarin alleen het Amerikaanse model voor markteconomieën wordt bepleit. Er wordt een vorm van marktfundamentalisme opgelegd. De belangrijkste taak van de G7 (‘group of 7’), de G8 en de G20 is internationale beleidscoördinatie. De belangrijkste taak van de OESO (Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling) is informatie-uitwisseling. Daarnaast is de OESO een adviesorgaan.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
44
Hoofdstuk 24
Valutamarkt
24.1 De wisselkoers is de evenwichtsprijs op de valutamarkt (prijs van de valuta van het ene land uitgedrukt in de valuta van een ander land). De valutamarkt bestaat uit twee deelmarkten, namelijk de contante markt en de termijnmarkt. Op de contante markt kan de contante koers worden genoteerd als indirecte notering van de dollar (EUR 1 = USD 1,25). De ECB meldt dagelijks de middenkoersen. Kranten publiceren deze vaak in de vorm van een kruistabel. Zie: hfst. 24; blz. 463; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een voorbeeld. De middenkoers wordt gebruikt voor het omrekenen van bedragen in vreemde valuta’s in euro’s. Hiervoor heeft de (ver)koper de aankoopkoers (koers waartegen klant dollars koopt) en verkoopkoers (koers waartegen een verkoper zijn dollars kan verkopen) in het girale geldverkeer nodig. Het verschil tussen de aan- en verkoopkoers wordt de spread genoemd. Naast aan- en verkoopkoersen voor giraal geldverkeer publiceren banken ze ook voor bankbiljetten. In een stelsel van flexibele wisselkoersen wordt een stijging appreciatie genoemd en een daling depreciatie. Een waardevermeerdering van de eigen valuta wordt revaluatie genoemd en een waardevermindering devaluatie. Op de termijnmarkt worden valuta’s geruild na een bepaalde termijn. De koers waartegen dit gebeurt, wordt de termijnkoers genoemd. Als deze koers hoger is dan de contante koers, dan is er sprake van een agio. In het omgekeerde geval is er sprake van een disagio. De gemiddelde omzet per dag op internationale valutamarkten is erg groot. De valutamarkt is een erg doorzichtige markt. Bij arbitrage worden koersverschillen tussen financiële centra op één moment in de tijd gebruikt door valutahandelaren om er mee te handelen. Op deze manier worden ze opgeheven. Dit is risicoloos, maar dat geldt niet voor speculatie, omdat er gebruik wordt gemaakt van verwachte koersverschillen in de tijd. Als de koers van een vreemde valuta in een ander vreemde valuta wordt berekend via de dollar, dan is er sprake van een kruislingse koers. 24.2 De betalingsbalans van een land registreert transacties met het buitenland om zo de vraag naar en het aanbod van de eigen en vreemde valuta’s op de markt te initiëren. Het koersverloop heeft te maken met de betalingsbalans. Daarom worden koersindicatoren afgeleid uit de lopende rekening, de financiële rekening en het monetair beleid. De keynesiaanse en de koopkrachtpariteittheorie gaan beide uit van de lopende rekening als verklaring van het wisselkoersverloop. De lopende rekening registreert de goederen- en dienstentransacties met het buitenland. Als de nationale bestedingen een te hoog niveau hebben (en er dus een tekort is), dan kan dat volgens de keynesiaanse theorie samenhangen met de spaarzin in een land, maar ook conjuncturele oorzaken hebben. Er is sprake van een koopkrachtpariteit als de koopkracht voor twee valuta gelijk is (bijv. met €1 kun je evenveel kopen als met $1,05). De relatieve koopkrachtpariteittheorie verklaart wisselkoersontwikkelingen met internationale inflatieverschillen. De koopkrachtpariteittheorie is echter alleen toepasbaar bij verhandelbare goederen en diensten, waardoor niet-verhandelbare producten niet lijken bij te dragen aan www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
45
wisselkoersveranderingen. Daarnaast houdt de koopkrachtpariteittheorie geen rekening met handelsbelemmeringen en transportkosten. Ten slotte neemt de theorie geen kapitaalverkeer mee in de analyse. Door deze bezwaren kan er overwaardering of onderwaardering van de koers van de valuta plaatsvinden. De koopkrachtpariteittheorie is alleen geschikt voor een prognose van de langetermijn evenwichtswaarde. In de financiële rekening worden de geldstromen tussen een bepaald land en het buitenland geregistreerd. Er zijn twee vormen van internationaal geldverkeer, namelijk het directe investeringsverkeer (het saldo hangt af van het investeringsklimaat) en het beleggingsverkeer (afhankelijk van het rendement en het risico). Als een belegger een keuze maakt, dan zal hij kijken naar de rente, het wisselkoersrisico en het marktsentiment (de wisselkoersverwachtingen). Dit laatste wordt gevoed door politiek of economisch nieuws. Als er een overreactie ontstaat op de publicatie van economisch nieuws, dan is er sprake van ‘overshooting’. De centrale bank stuurt de koers in de gewenste richting door interventies toe te passen. Dit kan plaatsvinden in de vorm van verbale interventies (uitspraken). Uit het monetair beleid van de centrale bank kunnen koersindicatoren worden afgeleid, zoals het wisselkoersstelsel. Er kunnen vaste wisselkoersen worden gebruikt of koersen die afhankelijk zijn van vraag en aanbod. In een geloofwaardig wisselkoersbeleid treedt de centrale bank op als de koers van de eigen valuta daalt. Daarnaast speelt de omvang van de deviezenreserves een rol bij de beoordeling van de geloofwaardigheid van het beleid. 24.3 In een wisselkoersstelsel van vaste wisselkoersen zijn de deelnemende valuta aan elkaar gekoppeld. Elke munt heeft een officiële waarde die is uitgedrukt in een rekeneenheid. Deze waarde wordt de spilkoers genoemd en een kleine fluctuatiemarge rondom deze waarde is toegestaan. Als de valuta hierbuiten valt, dan is interveniëren nodig. Dit wisselkoersstelsel werkt niet als er geen convergentie is van het beleid in de deelnemende landen. In een wisselkoersstelsel met flexibele wisselkoersen hangt de hoogte van de koers af van de vraag en het aanbod op de valutamarkt. Hierbij zijn er geen maatregelen nodig om een extern evenwicht te herstellen. Als er een tekort is op de lopende rekening, dan kan de overheid ervoor kiezen om bepaalde bestedingen af te remmen, wat kan leiden tot een fundamentele onevenwichtigheid, aangezien het tegelijk bewerkstelligen van een intern en een extern evenwicht niet mogelijk is. Een tweede voordeel van flexibele wisselkoersen is dat import van inflatie wordt voorkomen. Verder kan er een onafhankelijk budgettair en monetair beleid worden gevoerd. 24.4 In de Economische en Monetaire Unie (EMU) is er een gemeenschappelijke munt, namelijk de euro. Daarnaast zijn er enkele waarborgen opgenomen, zodat het anti-inflatiebeleid niet wordt verstoord. Ook zijn er convergentiecriteria (m.b.t. inflatie, rente, de overheidsfinanciën en stabiliteit van wisselkoersen) geformuleerd waaraan alle lidstaten moeten voldoen. Hiervoor is het Pact voor stabiliteit en groei in het leven geroepen. Op de middellange termijn moeten de lidstaten streven naar een begrotingssaldo in de buurt van het evenwicht. Dit pact is echter geen dwangbuis. Verder wordt de stabiliteit van de euro gewaarborgd, doordat de ECB-politiek onafhankelijk is. De EMU heeft als voordelen dat de transactiekosten worden verlaagd, dat er schaalvoordelen kunnen worden behaald en dat de euro kan uitgroeien tot een belangrijke factureringsmunt. Er zijn echter ook nadelen. De economische politiek kan de wisselkoers www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
46
niet meer als instrument gebruiken, de nationale soevereiniteit wordt aangetast en er is een beperkte democratische controle. Omdat niet alle landen in de EU de euro hebben overgenomen, is er een wisselkoersmechanisme ontwikkeld om handelsbelemmering te voorkomen. Dit ERM-II (Exchange Rate Mechanism) heeft als uitgangspunten: een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een ongestoorde werking van de Europese markt zonder grote wisselkoersschommelingen, de landen moeten zich voorbereiden op de euro en de deelname is vrijwillig. Elke valuta in de ERM-II heeft een spilkoers en een standaard fluctuatiemarge van +/-15%. Als de marktkoers buiten deze marge dreigt te komen dan is een interventie nodig van de centrale bank van het betrokken land. Soms is een interventie slechts symptoombestrijding en moet de valuta worden gedevalueerd. De euro heeft geen wisselkoersdoelstelling tegenover de dollar of de yen. Alledrie de valuta hebben een stelsel van flexibele wisselkoersen. 24.5 Een ongedekte interestbijdrage houdt in dat een belegger op basis van een hoge rente belegt in bepaalde valuta en het wisselkoersrisico niet uitsluit. Bij een gedekte interestbijdrage worden internationale renteverschillen gebruikt, maar wordt het valutarisico tegelijkertijd uitgesloten op de termijnmarkt. Zie: hfst. 24; blz. 483-484; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een voorbeeld. De termijnkoers hangt af van de contante koers en het renteverschil. Er is sprake van marktefficiëntie als marktpartijen informatie snel en rationeel in de koersen verwerken. Het Fisher-effect houdt in dat een stijging van de inflatie na verloop van tijd leidt tot een stijging van de nominale rente. Een gedekte interestpariteit betekent dat het (dis)agio in de termijnkoers van een valuta afhangt van het renteverschil tussen twee landen. De termijnkoers is een ‘zuivere schatter’ (goede indicator) van de toekomstige contante koers als de valutamarkt efficiënt is. De koopkrachtpariteitstheorie legt het verband tussen het inflatieverschil tussen landen en het toekomstige koersverloop via de handel in goederen en diensten.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
47
Hoofdstuk 25
Valutarisico en valutabeleid
25.1 Ondernemingen lopen een valutarisico doordat er schommelingen zijn in de wisselkoersen. Om deze risico’s te beheersen wordt valutamanagement toegepast. Zie: hfst. 25; blz. 492; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een figuur waarin de opzet van het valutarisicobeheer wordt getoond. Als een onderneming alle valutarisico’s indekt, dan is er sprake van full cover, maar meestal wordt er select cover toegepast. 25.2 Het valutarisico hangt af van de valuta-exposure (mate waarin de ondernemingswinst bloot staat aan wisselkoersfluctuaties). Een transactie-exposure ontstaat bij het sluiten van een contract in vreemde valuta als de betaling later volgt. Als er nog een offerte aan vooraf gaat, dan komt er nog een valuta-exposure bij, namelijk de pretransactie-exposure. Als een onderneming posten in vreemde valuta op de balans heeft, dan is er sprake van een translatieexposure. Ten slotte is er een economische exposure bij concurrentie die een andere valuta hanteert. 25.3 Er kunnen twee methoden worden gebruikt voor wisselkoersvoorspelling, namelijk: fundamentele analyse (op basis van de toekomstige economische ontwikkelingen in een land) en technische analyse (gebaseerd op het historische koersverloop). Bij technische analyse kan chart reading worden toegepast, waarbij wordt geprobeerd om een kenmerkend patroon af te leiden uit een koersgrafiek. De steunlijn toont de ondergrens van het koersniveau op de korte termijn en de weerstandslijn toont de bovengrens. Van de historische koersgegevens kan een prognose worden gemaakt door statistische tijdreeksanalyse toe te passen. Zo kan het voortschrijdend gemiddelde worden berekend, waardoor de ruis uit de koersontwikkeling verdwijnt. 25.4 Interne maatregelen om het valutarisico te beheersen, kunnen worden onderverdeeld in strategische en operationele maatregelen. Bij strategische maatregelen draait het om de strategische beslissingen rondom de inkoop, productie en verkoop. Voor een beperking van het valutarisico moeten (toekomstige) opbrengsten en kosten in vreemde valuta op elkaar worden afgestemd. Als een onderneming een dominante marktpositie heeft, dan is zij minder wisselkoersgevoelig. Operationele maatregelen zijn gericht op plotselinge wisselkoersschommelingen. Als netting (salderen van alle vreemdevalutaposities binnen een onderneming) wordt toegepast, dan hoeft alleen de netto-exposure extern te worden ingedekt. Bij het op elkaar afstemmen van inkomende en uitgaande kasstromen, is er sprake van matching. Leading and lagging lijkt hier sterk op. Hierbij versnelt of vertraagt de ondernemer betalingen of ontvangstem in vreemde valuta’s, afhankelijk van zijn wisselkoersverwachtingen. Daarnaast kunnen exporteurs en importeurs een wisselkoersclausule opnemen in hun contract om het risico te delen. Dit betekent dat de prijs in vreemde valuta afhangt van de koers in die valuta. Financiële instrumenten die kunnen worden gebruikt om valuta-exposure te minimaliseren zijn: het valutatermijncontract (bindende overeenkomst tussen twee partijen om valuta’s op een toekomstig tijdstip te ruilen, zie hoofdstuk 24), de valutaoptie en de valutaswap.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
48
Een valutaoptie is het recht om een bepaalde valuta te kopen (calloptie) of te verkopen (putoptie) tegen een prijs die van tevoren is afgesproken. Dit biedt meer flexibiliteit dan een valutatermijncontract. Een valutaswap of ‘foreign exchange swap’ is een tijdelijke ruil van valuta’s (een combinatie van contante valutatransactie en het tegenovergestelde van valutatransactie op termijn). Een vorm hiervan is de cross currency swap, waarbij twee partijen de hoofdsommen en rentekosten van een lening in verschillende valuta ruilen. Hiermee kunnen langdurige exposures in vreemde valuta worden ingedekt. Een cross currency swap zorgt ervoor dat ondernemingen kunnen profiteren van verschillen in kredietwaardigheid op nationale vermogensmarkten en tegelijkertijd worden valutarisico’s verminderd.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
49
Hoofdstuk 26
Landenselectie
26.1 De economische groei in een land is de indicator voor het verwachte rendement in een landenmatrix. Een indicator voor het verwachte risico is de maatschappelijke consensus in een land. Met deze twee indicatoren kunnen vier categorieën landen worden onderscheiden. De landenmatrix is vooral belangrijk voor de ontwikkeling van scenario’s. Zie: hfst. 26; blz. 506; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een landenmatrix. Dit is een elementaire vorm van een landenselectie via een filtermodel. 26.2 Het filterproces bestaat uit drie stappen. Eerst wordt een voorselectie gemaakt op basis van belemmeringen van export naar een bepaald land. Vervolgens gaan de geselecteerde landen naar een macrofilter om ze te analyseren op het gebied van politieke, sociaal-culturele, demografische, juridische en macro-economische criteria. Hierna wordt er een bedrijfstaken marktfilter toegepast op de macroselectie. Bij politieke criteria kan er worden gedacht aan interne of externe conflicten, een belemmerende overheid (bijv. door corruptie), het handelsbeleid en het lidmaatschap van internationale organisaties. Demografische criteria zijn de omvang en samenstelling van de bevolking, de urbanisatiegraad (deel van de bevolking dat in steden of stedelijke gebieden leeft) en het opleidingsniveau. Cultuur is het geheel van collectieve normen en waarden die de basis vormen voor iemands gedrag, zoals taal en religie. Qua juridische criteria kan er worden gekeken naar het rechtssysteem van een land. Belangrijke economische criteria om te bepalen of een land een aantrekkelijke afzetmarkt is, zijn: de economische orde (of economisch systeem), de omvang en groei van het bruto nationaal product, de koopkrachtpariteit, de sectorale samenstelling, de koers van de nationale valuta, de hoogte van de inflatie (beïnvloedt de sociale onrust, wisselkoersveranderingen en overheidsmaatregelen) en de verwachting van buitenlandse schulden en de omvang van de internationale reserves (blijkt uit de betalingsbalans). Met de bedrijfstakfilter kan de aantrekkelijkheid van een bedrijfstak in een land worden bepaald. Daarnaast moeten ondernemers ook kijken naar de aantrekkelijkheid van de markt door rekening te houden met de marktomvang en de marktgroei.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
50
Hoofdstuk 27
Landenrisico
27.1 In het buitenland krijgen ondernemers te maken met het landenrisico (door overheidsmaatregelen), het economische risico (dit deel van het landenrisico kan worden bepaald met een analyse van het concurrentievermogen van dat land) en het politieke risico. 27.2 Een exporteur moet de toekomstige betalingscapaciteit van een land analyseren om zo een beeld te krijgen van het landenrisico. Het deviezengenererend vermogen van een land hangt af van: de politieke en sociale stabiliteit, de toestand van de binnenlandse economie en de externe positie. Daarnaast is het voor exporteurs interessant om te weten wat de invoerdekking is (verhouding tussen internationale reserves van een land en de jaarlijkse import). De schuldendienst bestaat uit de rente- en aflossingsverplichtingen op de buitenlandse schuld en leidt tot een deviezenstroom. De verhouding tussen de buitenlandse schuld en de export wordt debt export ratio genoemd. De verhouding tussen de schuldendienst en de export wordt dept service ratio genoemd. Ook de samenstelling van de buitenlandse schuld is belangrijk voor het landenrisico, aangezien een kortere, gemiddelde looptijd betekent dat sneller aan de aflossingsverplichtingen wordt voldaan. Bij een deviezentekort moet worden gekeken of het land toegang heeft tot krediet van het IMF (Internationaal Monetair Fonds). In de betalingsbalans staan de herkomst en de bestedingen van de internationale deviezen. Door export van goederen en diensten ontvangt een land deviezen. Naast de omvang is ook de stabiliteit van de exportopbrengsten belangrijk. Daarnaast ontvangt een land deviezen door kapitaalimport. Exporteurs moeten ook kijken naar de deviezenbehoefte van een land, aangezien dit land deviezen nodig kan hebben voor de aflossing van schulden. Voor multinationals is het niet alleen nodig om te kijken naar de deviezen die een land bezit, maar ook naar de dreiging van een deviezentekort. Er zijn dus additionele risico’s t.o.v. de risico’s die exporteurs ondervinden. Het transferrisico is het risico dat een dochteronderneming de winst niet kan overmaken naar het moederland. Daarnaast speelt het nationalisatierisico door ongunstige ontwikkelingen in het land van vestiging. Het Operations Risk Index (ORI) bevat de criteria voor de bepaling van het landenrisico voor een multinational. Zie: hfst. 27; blz. 529; Algemene economie en bedrijfsomgeving; Hulleman & Marijs voor een overzicht hiervan. De ORI wordt op basis van een multicriteria-analyse bepaald, waarbij alle criteria een gewicht krijgen toegewezen. Er kan een vuistregel worden toegepast voor de ORI. Bij een score van 0 tot 40 punten is een land niet interessant als vestigingsplaats, maar vanaf 60 punten wel. 27.3 Exporteurs kunnen het landenrisico beheersen door de keuze van de betalingsvorm, het sluiten van een exportkredietverzekering en een geografische spreiding van de afzet. Exporteurs kunnen kiezen voor een vooruitbetaling, een geconfirmeerd documentair krediet (bij een bank) of een bankgarantie (de garantiestellende bank betaalt een vastgesteld bedrag aan de exporteur als de importeur zijn betalingsverplichtingen niet kan nakomen). Het documentair krediet bestaat uit: de kredietopening, verzending van de goederen, verzending van de documenten (via de bank) en de financiële afwikkeling (betaling). Hierdoor wordt een vordering op de importeur omgezet in een vordering op de importeursbank. Door het documentair krediet te confirmeren wordt voorkomen dat de www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
51
importeursbank niet betaalt door overheidsmaatregelen. De betalingsverplichting aan de exporteur wordt van de kredietopenende bank overgeheveld naar de kredietdoorgevende bank in eigen land. Een overgenomen bankgarantie lijkt op het geconfirmeerd documentair krediet. Door het sluiten van een exportkredietverzekering worden het debiteuren- en landenrisico gedekt. Exportkredietverzekeraars delen landen op basis van kredietwaardigheid in in landenklassen. Door dit landenbeleid moeten exporteurs rekening houden met hoge betalingsrisico’s bij bepaalde landen. Voor multinationals is het belangrijk om landenscenario’s en geografische risicospreiding toe te passen. Multinationals moeten hun beslissingen baseren op zowel de toe- als de uittredingskosten. Ook moeten ze hun activiteiten geografisch spreiden om minder gevoelig te zijn voor economische en politieke ontwikkelingen. Daarnaast kunnen ze het risico delen met anderen door samen te werken met andere multinationals.
www.studentsonly.nl Voor de beste uittreksels! Bron: Algemene economie en bedrijfsomgeving– W. Hulleman & A.J. Marijs
52