Aangifte personenbelasting : een overzicht R. LASSAUX Vanuit vormelijk oogpunt vertoont editie 2002 van de aangifte in de personenbelasting nauwelijks verschillen met haar voorganger. Anderzijds zet deze versie wél al de eerste (schuchtere) stappen richting «elektronische snelweg» ... In het voorliggend overzicht zullen wij ons evenwel hoofdzakelijk concentreren op de analyse van een aantal klassieke maar onontbeerlijke gegevens voor het optimaal invullen van de aangifte. Inleiding In het Belgisch Staatsblad van 14 maart 2002 werd deel 1 van het aangifteformulier inzake personenbelasting voor het aanslagjaar 2002 gepubliceerd (KB van 6 maart 2002). Op 26 maart, vervolgens, verscheen deel 2, – volledig identiek trouwens aan de versie van vorig jaar (KB van 14 maart 2002). Die aangifte is inmiddels ook in onze brievenbus beland. En het ziet ernaar uit dat de belastingplichtige dit jaar niet noodzakelijk zijn balpen ter hand zal moeten nemen, want de twee delen zullen ook, zo kondigt het Ministerie van Financiën althans aan, vanaf zijn internetsite kunnen worden ingevuld (http ://minfin.fgov.be/portail1/nl/ cadrenl.html). Let wel, het is nog geen «InterPB» of «InterVenB», – met een knipoog naar het systeem waarover we voor de elektronische verzending van onze periodieke BTW-aangiften beschikken : het gedownloade en geprinte elektronisch aangifteformulier moet alsnog, samen met het blancoformulier dat met De Post werd toegezonden, uiterlijk op 28 juni 2002 naar de Administratie worden teruggestuurd. Maar alles begint natuurlijk bij het invullen van de aangifte. En daarvoor hebben we heel wat informatie nodig, informatie die de Administratie jaarlijks – de ene keer al wat vroeger dan de andere, – publiceert : revalorisatie- en/of indexatiecoëfficiënt, wijze van berekening van de diverse voordelen van alle aard of van de herkwalificatie van de excedentaire huur tot beroepsinkomsten of van interest tot dividenden, tarief van de investeringsaftrek, bestaansmiddelen van de personen ten laste, belastingvrije vergoedingen voor dienstverplaatsingen, enz. Al deze gegevens komen hierna in alfabetische volgorde aan bod. Deze belangrijke gegevens vormen hoe dan ook slechts een eerste schakel in het optimaal invullen van de aangifte. De andere schakel vinden we in de rechtspraak, de rechtsleer en de antwoorden op parlementaire vragen, die nuanceren en preciseren. Om die reden worden ze ook telkens in de rubrieken waarop ze betrekking hebben, vermeld. Uiteraard claimen we geen volledigheid en heeft onze – noodzakelijkerwijze subjectieve – keuze geen andere bedoeling dan bakens uit te zetten en de informatie waartoe eenieder toegang heeft via de gespecialiseerde pers, of in de on line fiscale databank «Fisconet» (http ://minfin.fgov.be/portail1/nl/ cadrenl.html knop «Fiscale Databank Fisconet»), beter te doen renderen. Fisconet is het meest recente elektronisch product van het Ministerie van Financiën en een uiterst degelijk werkinstrument. De databank biedt de bezoeker gratis en in de twee landstalen toegang tot een algemene documentatie en de teksten waaraan de Administratie refereert – fiscale wetgeving, administratieve commentaar, rechtspraak met inbegrip van deze die de Administratie in het ongelijk stelt, parlementaire vragen, circulaires, internationale overeenkomsten1, beslissingen van de Rulingcommissie en bovendien ook niet-fiscale materies, zoals de adviezen van de Commissie voor Boekhoudkundige Normen, bepaalde aspecten van het vennootschapsrecht, enz.
Waarom eigenlijk ook niet eens drukken op het belang van het strikt naleven van de procedure ? Op dat gebied is er alvast goed nieuws (zie infra). Het afgelopen jaar heeft het Arbitragehof verschillende arresten gewezen die stuk voor stuk meer evenwichtigheid willen brengen in de betrekkingen tussen de Administratie en de belastingplichtigen, die, toegegeven, tot op heden nog niet écht zijn gepromoveerd tot «cliënten» van de Administratie. Zelfs nu er, ingevolge het Copernicusplan (www.copernicus.be/coperfin/index.html), één en ander zou gaan veranderen, kan ook onwetendheid over de toegankelijkheid van de verschillende fiscale Administraties tot teleurstellingen op het stuk van de procedure leiden. Aan de hand van het antwoord van de Minister van Financiën op een recente parlementaire vraag hebben we, bij wijze van handleiding, een samenvattende tabel opgesteld (zie bijlage). De lezer verneemt er misschien voor het eerst en dan allicht niet zonder enige verbazing – zo discreet zijn de media over de wijziging – dat het Ministerie van Financiën onlangs van naam veranderd is : het heet voortaan «Federale Overheidsdienst Financiën». En dat is slechts het topje van de herstructureringsijsberg... Eenmaal de aangifte ingevuld en verzonden, zal ze uiterlijk op 30 juni 2003, maar zonder dat de termijn korter mag zijn dan zes maanden vanaf de ontvangst ervan door de bevoegde dienst, aanleiding geven tot een aanslag. De belastingplichtige die niet akkoord gaat met de aanslag, beschikt slechts over drie maanden vanaf de datum van verzending van het aanslagbiljet om bezwaar in te dienen. Laat hij deze termijn voorbijgaan, dan kan hij enkel, en alleen in een beperkt aantal situaties, nog ambtshalve ontheffing trachten te bekomen. Maar zo ver zijn we nog niet. Waar het nù om gaat, is de aangifte zo adequaat mogelijk in te vullen. Onderstaand artikel wil de lezer daarbij helpen. En we maken nù al een afspraak in het volgend nummer voor de aangifte in de vennootschapsbelasting. Het model daarvan, dat zeer weinig wijzigingen bevat in vergelijking met de versie van 2001, werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 11 april 2002 (KB van 2 april 2002). Het goede nieuws... We beginnen met een eenvoudig principe, waarvan de niet-naleving nochtans ernstige gevolgen kan hebben : de belastingplichtige moet worden geïnformeerd omtrent het gevolg dat de Administratie heeft gegeven aan zijn antwoord op een bericht van wijziging of een kennisgeving van aanslag van ambtswege. Deze informatieverplichting werd ingevoerd bij de wet van 30 juni 2000 en slaat in het bijzonder op de opmerkingen van de belastingplichtige waarmee geen rekening wordt gehouden bij het vestigen van de aanslag en op de motieven die de beslissing van de Administratie rechtvaardigen. Het betreft een noodzakelijke procedurehandeling waarvan de niet-naleving de nietigheid van de aanslag tot gevolg kan hebben (Vr. en Antw., Kamer, 2001-2002, vraag nr. 693, nr. 105, 8 januari 2002, p. 12330). De belastingplichtige mag, bij het raadplegen van zijn belastingdossier, in het kader van de wet van 11 april 1994 betreffende de openbaarheid van bestuur (BS van 30 juni 1994) op eigen kosten fotokopieën nemen zonder dat die stukken evenwel worden verplaatst of beschadigd. Het fotokopiëren van stukken uit dit dossier gebeurt in principe ter plaatse door een ambtenaar in het betreffende belastingkantoor (circulaire nr. Ci.RH.835/502.739 van 9 januari 1998, Bull.Bel. nr. 779/2.98), zodat het normaal is dat de Administratie daarvoor een kostenvergoeding vraagt (KB van 30 augustus 1996, BS van 20 september 1996) (Voor alle praktische details met betrekking hiertoe, zie : Vr. en Antw., Kamer, 2001-2002, nr. 115 van 19 maart 2002, p. 13953). Bij niet-aangifte of nog bij onvolledige of onjuiste aangifte kunnen overeenkomstig artikel 444 WIB 1992 belastingverhogingen worden opgelegd. Het Arbitragehof heeft deze regeling als discriminerend aangemerkt omdat die belastingverhogingen, in tegenstelling tot administratieve boeten (art. 109 van de wet van 4 augustus 1986) niet gemotiveerd zouden moeten worden (arrest nr. 48/2001 van 18 april 2001, Bergen, 17 november 2000, Antwerpen, 29 mei 2001 en Cass., 7 februari 2002, waaruit echter blijkt dat geen enkele wettelijke of reglementaire bepaling de Administratie verplicht, vóór de vestiging van de aanslag, haar voornemen een belastingverhoging toe te passen, kenbaar te maken). Datzelfde Arbitragehof besliste ook dat «niets verantwoordt dat moratoriumintresten worden geweigerd wanneer het gaat om roerende voorheffingen, wanneer de terugbetaling ervan noodzakelijk wordt gemaakt door het verstrijken van de wettelijke aanslagtermijn» (arrest nr. 113/2001 van 20 september 2001). Vermelden we ook het principe – dat overigens ingaat tegen een soms wat al te excessief standpunt van de belastingcontroleurs, – dat kan worden afgezien van de toepassing van een belastingverhoging louter omdat het beroepsmatig karakter van bepaalde kosten niet vaststaat (Bergen, 17 november 2000).
Ter afronding van deze introductie, besteden we nog even aandacht aan een materie waarover vaak wordt geredetwist : het «belang» van de administratieve circulaires. Volledig in de lijn van zijn antwoorden op eerdere gelijkaardige vragen (vragen nrs. 110, 111 en 112, van 4 november 1999, Vr. en Antw., Kamer, 1999-2000, nr. 41, blz. 4824-4831) onderstreepte de Minister van Financiën andermaal dat de administratieve circulaires op geen enkele manier mogen afwijken van of iets mogen toevoegen aan de bepalingen van openbare orde die de fiscale materie regelen. De circulaires binden de belastingplichtigen niet en mogen bijgevolg niet worden ingeroepen als belangrijkste reden tot staving van de motivering van een administratieve beslissing. Wat niet verhindert dat de circulaires rechtszekerheid nastreven in de mate dat ze vaak de interpretatie van de Administratie weergeven van wettelijke en reglementaire bepalingen evenals de uitvoeringsregels betreffende deze bepalingen. Op die manier bevorderen zij de cohesie van de administratieve handeling en laten zij de belastingplichtige toe de houding die door de Administratie zal worden aangenomen, in te schatten. De Minister benadrukte bovendien nogmaals het feit dat de fiscale ambtenaren, bovenop hun verplichting om strikt de grondwettelijke en wettelijke bepalingen na te leven, ook de beginselen van behoorlijk bestuur moeten naleven, waaronder inzonderheid de beginselen van loyauteit en onpartijdigheid en het verbod van willekeur. Een circulaire gewijd aan de praktische gevolgen die voortvloeien uit de toepassing van de beginselen van behoorlijk bestuur in de fiscale materie, zal trouwens eerstdaags verdeeld worden onder de ambtenaren van het departement van Financiën (Vr. en Antw., nr. 50, 8 januari 2002, p. 12317). Een overzicht Alvorens met ons overzicht te beginnen, brengen we eerst nog vier punten onder de aandacht die het raamwerk vormen waaraan de nieuwe aangifte is opgehangen. Het is met name de eerste aangifte waarin de effecten van de hervorming van de personenbelasting, doorgevoerd bij de wet van 10 augustus 2001 (BS van 20 september 2001), worden geconcretiseerd : indexering van het bedrag van de nettobestaansmiddelen van de in 2001 gehuwde echtgenoot (vak II, A.1), de mogelijkheid waarover de personen die in 2001 weduwe of weduwnaar geworden zijn, beschikken om te kiezen voor een aanslag als gehuwde (toepassing van het huwelijksquotiënt maar lagere belastingvrije som, nieuw art. 126 WIB 1992) of voor een aanslag als alleenstaande (twee afzonderlijke aanslagen, de eerste op naam van de nalatenschap op de beroepsinkomsten van de overledene tot op de datum van het overlijden, de tweede op naam van de overlevende echtgenoot op zijn tijdens het belastbare tijdperk verkregen persoonlijke inkomsten, hogere vrijstellingen – vak II, A.1), de mogelijkheid één gemeenschappelijke of twee afzonderlijke aanslagen te vestigen voor een in 2001 overleden belastingplichtige die niet gehuwd was, maar in 2001 weduwe of weduwnaar geworden is (vak II, A.1 of A.2), terugbetaling van de kosten voor gemeenschappelijk vervoer met inbegrip van de volledige terugbetaling van de kosten voor door een werkgever of een groep werkgevers georganiseerd collectief vervoer, berekening van de reiskosten in het woon-werkverkeer, toekenning van het huwelijksquotiënt enkel wanneer de aanslag daardoor niet wordt verhoogd (art. 87 WIB 1992), beperking van de invordering ten laste van de feitelijk gescheiden echtgenoten (art. 349 WIB 1992), aanslagregeling van de echtgenoten, bestaansmiddelen van de kinderen ten laste en, tot slot, de harmonisatie, door middel van een overgangsregeling, van de leeftijdsvoorwaarden voor het afsluiten en de toekenning van voordelen in verband met levensverzekeringen. Het is ook de eerste aangifte waarin, qua berekening van de belasting, rekening wordt gehouden met het gezamenlijk effect van de afrondingen in euro en de indexeringen (indexatiecoëfficiënten : 1,3057 en 1,1513 – zie onder meer de inkomsten uit kapitalen en roerende goederen Vak VII, A.2, a, b en c). Met uitzondering van de administratieve boeten en de regel van 6 BEF, – bedragen die door 40 werden gedeeld, – werden de bedragen steeds in het voordeel van de belastingplichtige berekend. De grensbedragen van de aanslagjaren 2002/2003, zoals die blijken uit het bericht verschenen in het Belgisch Staatsblad van 14 maart 2002, kunnen worden geraadpleegd op het volgende IP-adres : http ://fiscus.fgov.be/interfaoifnl/Indexering/Inleiding.htm. Het is anderzijds de laatste aangifte die in BEF kan worden ingevuld, tenzij voor wie in de loop van de overgangsperiode al voor de euro heeft gekozen. Deel I en, in voorkomend geval, deel II, moeten uiteraard in dezelfde munteenheid ingevuld worden.
Ten slotte is het ook een aangifte waarbij, wat de berekening van de belasting betreft, rekening moet worden gehouden met de gewestelijke accenten die steeds sterker worden (Lambermont-akkoord en bijzondere wet van 13 juli 2001). Voor de inwoners van het Vlaams Gewest komt zulks tot uiting in de verminderingen voor kinderlast. Afschrijvingen (code 258 – 308) Het is niet echt een primeur waarmee we beginnen : loon- en weddetrekkers mogen degressieve afschrijvingen toepassen. Wat daarentegen wél onuitgegeven en positief is, is de souplesse waarvan de Administratie voortaan blijk geeft : het formulier 328 K mag immers in gelijk welk stadium van de procedure worden ingediend, als blijkt dat deze afschrijvingen nog als beroepskosten kunnen worden aangenomen (Vr. en Antw., Kamer, 2001-2002, nr. 102 van 11 december 2001). Als een ten kosteloze titel overgedragen goed in een schenkingsakte werd gewaardeerd, mag de overnemer afschrijven op basis van de waarde die werd weerhouden voor de vaststelling van de schenkingsrechten (Vr. en Antw., Kamer, 2000-2001, nr. 88 van 27augustus 2001, p. 10180). Verder is het goed om weten – temeer daar het onderwerp vaak een gevoelige snaar raakt, – dat er bij leasing (cf. art. 52, 6° en 61 WIB 1992) redelijkerwijze van kan worden uitgegaan dat de jaarlijkse vergoeding overeenstemt met de som van de interestlasten en de afschrijvingen, zodat het afschrijvingsplan de werkelijke ontwaarding tijdens het belastbare tijdperk weergeeft (Gent, 18 december 2001). Bedrijfsleiders – Attractiebeginsel (codes 400-425). Het beginsel is niet meer van toepassing op bedrijfsleiders die in een handelsvennootschap, naast een bezoldigde functie als werknemer, ten kosteloze titel een opdracht als bestuurder, zaakvoerder, vereffenaar of soortgelijke functies uitoefenen. Het attractiebeginsel kan ook niet meer worden toegepast op bedrijfsleiders die een kapitaal van een aanvullend pensioen ontvangen, maar na hun pensionering in dezelfde vennootschap een onbezoldigde opdracht blijven uitoefenen (Vernietigingsarrest van het Arbitragehof van 1 maart 2001 – BS van 24 maart 2001). – Herkwalificatie van excedentaire huur (codes 400-425). De herkwalificatie tot belastbare beroepsinkomsten moet worden doorgevoerd wanneer de huur en de huurvoordelen verkregen door een natuurlijke persoon die in de vennootschap die het onroerende goed huurt een opdracht van bestuurder, zaakvoerder, vereffenaar of een soortgelijke functie uitoefent, méér bedragen dan 5,4333 (5/3 x 3,26) van het niet-geïndexeerde KI. Op straffe van de toepassing van een bijzondere aanslag van 309 % op de niet verantwoorde sommen2, moet het geherkwalificeerde gedeelte op de fiche 281.20 worden vermeld en moet er bedrijfsvoorheffing op worden ingehouden. De kosten in verband met het derwijze verhuurde onroerend goed mogen niet in mindering van deze bezoldigingen worden gebracht. Hoewel dit stelsel niet van toepassing is bij vruchtgebruik of erfpacht, hoede men zich er toch voor dat de anti-rechtsmisbruikmaatregel geen roet in het eten komt gooien. Van de toepassing van artikel 344 WIB 1992 wordt immers enkel afgezien als de verrichting beantwoordt aan rechtmatige financiële of economische behoeften (zie in dat verband de laatste beslissingen van de Rulingcommissie, Bull.Bel., nr. 817, p. 1481 tot 1592). – Het wettelijk forfait – is gelijk aan 5 % van het brutobedrag van de beroepsinkomsten, na aftrek van de persoonlijke sociale bijdragen bedoeld bij artikel 52, 7° en 8° WIB 1992; dit forfait mag niet meer bedragen dan 2 880 EUR. Belastingkrediet (code 759/762 – 769/772 en art. 29bis WIB 1992) Concreet is dit belastingkrediet gelijk aan 10 % van de verhoging van het eigen vermogen (betrokken belastbaar tijdperk ten aanzien van het op het einde van één van de drie voorafgaande belastbare tijdperken bereikte hoogste bedrag) met een maximum van 3 750 EUR. Het eigen vermogen stemt overeen met het verschil tussen de fiscale waarde van de activa gebruikt voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid (in de zin van art. 41 WIB 1992) en het totale bedrag van de schulden met een oorspronkelijke looptijd van meer dan één jaar die betrekking hebben op uitgeoefende beroepswerkzaamheden die winst of baten opbrengen. Ter gelegenheid van het antwoord op een parlementaire vraag werden twee preciseringen aangebracht (Vr. en Antw., Kamer, 2000-2001, nr. 80, p. 9046). Enerzijds dat forfaitaire landbouwers er in principe aanspraak op kunnen maken en anderzijds dat terreinen geen activa zijn waarvan de aanschaf recht geeft op belastingkrediet. Belastingplichtigen die aanspraak maken op belastingkrediet mogen niet uit het oog verliezen dat ze een formulier 276 J bij hun aangifte dienen te voegen alsook een attest van hun sociale kas waaruit blijkt dat ze in regel zijn met de betaling van de sociale bijdragen der zelfstandigen.
De twee andere vormen van belastingkrediet, die recent werden ingevoerd bij de wet tot hervorming van de personenbelasting, namelijk het terugbetaalbaar belastingkrediet voor kinderen ten laste (nieuw art. 134, § 3, WIB 1992) en het belastingkrediet voor de laagste verdieners (nieuw art. 289ter WIB 1992) sorteren hun effecten pas vanaf aanslagjaar 2003. Belastingverminderingen – Pensioenen en vervangingsinkomsten (art. 147 WIB 1992) – Belastingplichtigen die een pensioen, een brugpensioen, een wettelijke ziekte- of invaliditeitsvergoeding of een ander vervangingsinkomen ontvangen, hebben, onder bepaalde bij de artikelen 146 tot 154 WIB 1992 gestelde voorwaarden, en naargelang het type ontvangen vervangingsinkomen en hun gezinssituatie, recht op de volgende belastingverminderingen : – 1) Als het inkomen uitsluitend bestaat uit pensioenen of andere vervangingsinkomsten (met inbegrip van sluitingsvergoedingen, code W van de loonfiche) of werkloosheidsvergoedingen (codes 272/322) – Alleenstaande belastingplichtige – Beide echtgenoten
H 1 548 H 1 807,49
62 446 BEF 72 914 BEF
2) Als het inkomen uitsluitend uit brugpensioenen oud stelsel bestaat (codes 283/333) – Alleenstaande belastingplichtige – Beide echtgenoten
H 2 803,02 H 3 062,54
113 074 BEF 123 543 BEF
3) Als het inkomen uitsluitend uit wettelijke ziekte- of invaliditeitsvergoedingen bestaat (codes 266-316) – Alleenstaande belastingplichtige – Beide echtgenoten
H 1 987,12 H 2 246, 64
80 160 BEF 90 629 BEF
– Langetermijnsparen – Bouwsparen. Over deze vaak moeilijk te vatten belastingverminderingen op individuele levensverzekeringspremies (codes 353/354 – 373/374) – de leeftijdsgrens bedraagt 65 jaar voor mannen én vrouwen – en op kapitaalaflossingen van hypothecaire leningen (codes 355/360 – 375/380), heeft de AOIF onlangs een circulaire verspreid (circulaire nr. Ci.RH.331/542.158 van 4 januari 2002). Daarin worden de premiebegrenzingen (1 730 EUR voor het aanslagjaar 2002, 1 770 EUR voor het aanslagjaar 2003) weergegeven die in aanmerking moeten worden genomen in alle voorkomende gevallen van woningbezit en -financiering. De circulaire stelt verder dat de voorwaarde van volle eigendom (die naakte eigenaars en vruchtgebruikers uitsluit) moet vervuld zijn in het jaar waarin het geleende kapitaal voor de bouw, de aankoop of de verbouwing van de woning werd aangewend. Een naakte eigenaar die een hypothecaire lening aangaat om ook het vruchtgebruik te verwerven, heeft wel recht op de belastingvermindering. Hetzelfde geldt voor een opstalhouder die een hypothecaire lening aangaat voor het bouwen, het verwerven of het verbouwen van een woning op de grond van de opstalgever. Merk ook op dat het, voor het genot van de belastingvermindering voor het langetermijnsparen op de kapitaalaflossingen van een hypothecaire lening, sinds aanslagjaar 1999 volstaat dat deze lening werd aangegaan bij een instelling met vestiging in de Europese Unie (circulaire nr. Ci.RH.331/521.713 van 8 januari 2001). Onthouden we ten slotte dat gehuwde belastingplichtigen, die (gedeeltelijk) eigenaar zijn van het gefinancierde gebouw en gezamenlijk de hypothecaire lening hebben onderschreven, het bedrag van het afgeloste kapitaal onder elkaar mogen verdelen. – Pensioensparen – Het maximumbedrag van de aftrekbare betalingen, hetzij in de vorm van een spaarpensioenfonds (bank) dan wel een pensioenspaarverzekering (verzekeringsmaatschappij), werd vastgesteld op 580 EUR (590 EUR voor aanslagjaar 2003). De maximale belastingvermindering (40 %) bedraagt dus 236 EUR. Daarenboven mag de totale vermindering voor bouwsparen en voor pensioensparen (totaal van de verzekeringspremies en de kapitaalaflossingen) niet méér bedragen dan 1 440 EUR (1 470 EUR voor aanslagjaar 2003).
– Dienstencheques – Vermelden we nog dat de aankoop van dienstencheques (wet van 20 juli 2001, BS van 11 augustus 2001 en KB van 12 november 2001, BS van 22 december 2001, datum van inwerkingtreding van de nieuwe regelgeving), recht geeft op een gecorrigeerde belastingvermindering, berekend tegen het gemiddelde tarief (tussen 30 % en 40 % – cf. art. 145/21 WIB 1992), maar de beoogde uitgaven worden, samen met deze voor PWA-cheques, voor het aanslagjaar 2002 slechts in aanmerking genomen ten belope van 2 080 EUR. Beroepskosten In deze traditioneel «woelige» materie citeren we vooreerst een arrest van het Hof van Beroep te Brussel. Onder verwijzing naar artikel 53, 1° WIB 1992 verwierp het Hof de inschrijvingskosten voor een MBA ten name van een handelsingenieur, hoewel deze aanvoerde dat «hij nooit dergelijke uitgave zou gedaan hebben, als hij geen marketing analist was geweest bij een Belgische onderneming» die hem vóór zijn vertrek naar de Verenigde Staten tewerkstelde. In casu toont de belastingplichtige, volgens het Hof, niet aan3 dat «het behalen van dergelijk diploma noodzakelijk was om zijn activiteiten bij zijn werkgever te kunnen voortzetten, of van laatstgenoemde hogere inkomsten te verkrijgen». Uit een recente circulaire blijkt, – en dit ligt méér in de lijn van de verwachtingen4, – dat de volgende studieen reiskosten in elk geval uit de aftrekbare beroepskosten van de beoefenaars van vrije beroepen moeten gesloten worden : alle kosten die betrekking hebben op de reis en het verblijf van de echtgenoot van de belastingplichtige, alle kosten die verband houden met ontspannende, toeristische en gastronomische gebeurtenissen die met vormende activiteiten gecombineerd worden en alle buitensporige reis- en verblijfkosten en overdadige hotel- en restaurantkosten (Circulaire nr. Ci.RH.243/547.416 van 19 februari 2002). Problematisch is ook de aftrek van kosten na de stopzetting van de beroepswerkzaamheid. Aangezien inkomsten van een vorige beroepswerkzaamheid wel degelijk belastbaar zijn, zou het arrest van het Arbitragehof van 21 juni 2000 de indruk kunnen geven dat na de stopzetting betaalde interesten die betrekking hebben op vóór de stopzetting voor beroepsdoeleinden aangegane leningen, automatisch aftrekbaar zijn. Het arrest van het Hof van Beroep te Luik van 25 januari 2002 is genuanceerder en, zoals Stefaan Van Crombrugge in Fiscoloog nr. 765 uitlegt, moet in ieder geval nagegaan worden of deze interesten hun oorsprong vinden in de vorige beroepswerkzaamheid. Met betrekking tot het tijdperk van aftrek betreffende dezelfde problematiek, verlieze men niet uit het oog dat het beroepsmatig karakter van kosten die door een belastingplichtige worden gedragen naar aanleiding van een tijdens een vorig boekjaar aangegane verplichting (in casu een borgstelling), moet worden beoordeeld op het ogenblik deze verplichting werd aangegaan (Brussel, 18 mei 2001). Beroepsverplaatsingen Hier moet de analyse vanuit een dubbele invalshoek gebeuren. Enerzijds is er de problematiek van de kosten eigen aan de werkgever en de eventuele tegenhanger ervan : de belasting als een verdoken bezoldiging, en anderzijds, de aftrek van autokosten in verband met andere verplaatsingen dan deze in het woon-werkverkeer. a) Wanneer de werknemer kosten voor rekening van zijn werkgever voorschiet, kan hij er belastingvrij terugbetaling van bekomen, zodat hij de betrokken bedragen niet in zijn aangifte moet vermelden. Dergelijke – zelfs forfaitaire – vergoedingen verkregen als terugbetaling voor kosten eigen aan de werkgever, genieten ten name van de werknemer het vermoeden van niet-belastbaarheid. De Administratie kan dit wettelijk vermoeden evenwel weerleggen als ze, door alle rechtsmiddelen, kan bewijzen dat de ontvangen vergoedingen de toekenning van bezoldigingen vermommen. Deze bewijslast rust op de Administratie, zelfs in geval van een ambtshalve aanslag (Hasselt, 21 november 2001). – Autokosten. In de praktijk kunnen de werkgevers de banbliksems van de fiscus afwenden als de forfaitaire kilometervergoeding die ze voor het gebruik van een auto, een motorfiets of een bromfiets voor dienstverplaatsingen toekennen, niet méér bedraagt dan 10,63 BEF5 per afgelegde km (KB van 20 juli 2000 – BS van 15 augustus 2000), ongeacht het fiscaal vermogen van het gebruikte voertuig.
Hoewel dit forfait inderdaad de principiële vrijstelling van de terugbetaalde bedragen garandeert, zal de toepassing ervan doorgaans slechts aanvaard worden als het voor rekening van de werkgever afgelegd aantal kilometers niet méér bedraagt dan 24 000 km per jaar (Com. IB 1992, nr. 31/36). Boven deze limiet zullen heel wat controleurs de voorlegging van precieze stukken eisen, meer omstandige bewijsstukken die het tijdens dat jaar werkelijk afgelegd aantal kilometers verantwoorden (cf. Gent, 29 januari 2002, contra Antwerpen, 2 april 2002 dat belangrijk is omdat het Hof van Beroep aan de limiet van 24 000 km niet de aard van een wettelijke bepaling toekent). Onder deze limiet is het de ideale oplossing voor de werkgever, omdat ze hem ervan ontslaat het bewijs te leveren van het «ernstig en overeenstemmend karakter» van zijn vergoedingen. En wat meer is, in de plaats van terugbetalingen van werkelijke kosten, moet hij slechts de vermelding «ja» op de fiche 281.10 aanbrengen. Eigenlijk is deze formule enkel aantrekkelijk voor een werknemer die een wagen met gering fiscaal vermogen (4 tot 9 PK) of een motorfiets gebruikt. Wanneer hij over een auto met een grotere cilinderinhoud beschikt, loopt hij het gevaar dat zijn kosten niet volledig terugbetaald worden. Mogen er, in dergelijk geval, hogere bedragen worden toegekend ? In de wetenschap dat het enige échte criterium is dat de vergoeding uitsluitend maar volledig de uitgave eigen aan de werkgever dekt, is het antwoord positief. Tot staving van deze bewering staat er bijvoorbeeld niets aan in de weg gebruik te maken van de officiële formule ingeschreven in het koninklijk besluit van 20 juli 2000, om de kilometerkostprijs te bepalen, – weliswaar na actualisering van de parameters. Voor een gedetailleerde bespreking, zie : IAB-Info 18/2000. – Dienstopdrachten in België. De vergoedingen die een werkgever aan zijn werknemer toekent naar aanleiding van een dienstverplaatsing in België, zijn vrijgesteld van belasting, mits ze niet méér bedragen dan : 407 BEF voor een middagmaal / een avondmaal, 648 BEF voor een overnachting, 119 BEF voor een ontbijt. (Over het bewijs van deze kosten, zie : Vr. en Antw., 2000-2001, nr. 69, 26 maart 2001, p. 7782.) – Dienstopdrachten in het buitenland. De forfaitaire vergoedingen die een werkgever betaalt uit hoofde van maaltijdkosten, verblijfskosten en kleine uitgaven, zijn vrijgesteld, voorzover ze overeenstemmen met de vergoedingen die het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan zijn ambtenaren met dienstopdracht in het buitenland betaalt. Deze vergoedingen schommelen naargelang het land van bestemming, en zelfs naargelang de stad in dat land. De lijst van de sinds 1 september 2001 toepasselijke bedragen werd gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 4 september 2001 (MB van 20 augustus 2001). Niets belet echter mét belastingvrijstelling hogere bedragen dan de vermelde toe te kennen, voorzover de werkgever het bewijs levert dat de vergoeding bestemd was om kosten die hem eigen zijn te dekken en het bedrag daadwerkelijk daartoe werd aangewend. Men verlieze ten slotte niet uit het oog dat de autokosten met betrekking tot buitenlandse reizen (met uitzondering van de financierings-, mobilofoon- en brandstofkosten – cf. art. 66, § 1 WIB 1992 en circulaire nr. Ci.RH.243/515.491)) onder de aftrekbeperking ten belope van 75 % vallen, maar dat de onder dezelfde omstandigheden gemaakte restaurant- en receptiekosten en kosten voor zakengeschenken aan de aftrekbeperking van 50 % ontsnappen. b) Vervolgens is er de aftrek van kosten betreffende andere verplaatsingen dan deze die de woonplaats als vertrek of aankomst hebben. Hier moet het beroepsgedeelte van de autokosten bepaald worden volgens de verhouding «jaarlijks aantal voor beroepsdoeleinden afgelegde kilometers waarvan het bewijs moet geleverd worden (onderhoudsfacturen van het voertuig) / totaal aantal afgelegde kilometers». De brandstofkosten in verband met deze kilometers kunnen worden geraamd op basis van de volgende gemiddelde brandstofprijzen : –
– –
Ongelode benzine : • Normaal : 1,03 EUR (41,42 BEF) • Eurosuper 95 oct. : 1,03 EUR (41,64 BEF) • Superplus 98 oct. : 1,08 EUR (43,59 BEF) • Ongelode super met loodvervanger : 1,08 EUR (43,67 BEF) Diesel : 0,78 EUR (31,51 BEF) LPG : 0,36 EUR
Om uit te maken of deze aftrek interessant is, moet het totaalbedrag van de ingebrachte werkelijke beroepskosten (code 258-308) vergeleken worden met het bedrag dat bekomen wordt door toepassing van de forfaitaire kosten waarop de werknemers (en de beoefenaars van vrije beroepen) per inkomstenschijf recht hebben overeenkomstig artikel 51, lid 2, 1° en 4°, WIB 1992. Als de werknemer op meer dan 75 km van zijn woonplaats werkt, moet deze forfaitaire aftrek, berekend volgens onderstaande tabel, voor aanslagjaar 2002 nog verhoogd worden met de volgende bedragen : 75-100 km : 75 EUR, 101-125 km : 125 EUR, verder dan 125 km : 175 EUR (bijzonder forfait voor verre verplaatsingen, code 256/306). % 20 % 10 % 5% 3%
H 0 - 4 320 4 320 - 8 580 8 580 - 14 280 + 14 280
BEF 0 - 174 268 174 268 - 346 116 346 116 - 576 054 + 576 054
Giften (code 394) Het minimumbedrag van de storting is gelijk aan 30 EUR per instelling (attest !) en het maximum aftrekbaar bedrag is gelijk aan 287 830 EUR per belastingplichtige. De drempel van 10 % moet berekend worden op het totaal netto-globaal inkomen van iedere belastingplichtige. Investeringsaftrek Investeringen die aan de wettelijke voorwaarden beantwoorden en gedaan zijn in het belastbaar tijdperk dat verband houdt met aanslagjaar 2002, geven recht op een investeringsaftrek berekend tegen het hiernavolgend percentage toegepast op de aanschaffingswaarde van de materiële of immateriële vaste activa (art. 88 WIB 1992) die in 2001 in nieuwe staat zijn verworven (Bericht gepubliceerd in het BS van 20 maart 2001) : – octrooien, energiebesparende investeringen en investeringen in onderzoek en ontwikkeling : 14,5 % ( ! voor de attesten : 02/533.80.66); – andere investeringen : 4,5 %, zonder beperking. Deze percentages, verhoogd met 1 % ten opzichte van vorig jaar, worden in de regel toegepast op de beleggingswaarde6 of de kostprijs van de investeringen die uitsluitend worden gebruikt voor het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid. Uit de tekst van artikel 75, 1°, WIB 1992, kan evenwel niet worden afgeleid dat deze voorwaarde per kadastraal perceel moet worden beoordeeld, zodat beroepsactiva die deel uitmaken van een ruimer geheel dat privé-gedeelten omvat, ook in aanmerking komen (Gent, 21 oktober 2001). Als de onderneming minder dan 20 werknemers tewerkstelt op de eerste dag van het belastbare tijdperk waarin de activa zijn aangeschaft of tot stand gebracht, kan de investeringsaftrek worden gespreid en bedraagt dan 11,5 % van de afschrijvingen betreffende de betrokken activa. Deze tewerkstellingsvoorwaarde geldt niet voor vaste activa die worden gebruikt ter bevordering van het onderzoek en de ontwikkeling van nieuwe producten en toekomstgerichte technologieën die geen effect op het leefmilieu hebben; deze genieten de verhoogde gespreide aftrek (21,5 % van de jaarlijkse afschrijvingen betreffende deze investeringen), ongeacht het aantal tewerkgestelde werknemers. Kadastraal inkomen – Belastingplichtigen. Enkel de eigenaar, bezitter, erfpachter, opstalhouder of vruchtgebruiker moet het (niet geïndexeerd) KI in zijn aangifte vermelden. Als het onroerend goed in 2001 werd gekocht of verkocht, moet het KI worden aangegeven in verhouding tot de werkelijke duur dat de belastingplichtige één van voormelde eigenschappen bezat. – Revalorisatiecoëfficiënt : 3,26 (KB van 4 februari 2002 – BS van 13 februari 2002) Deze coëfficiënt is van toepassing bij de berekening van de forfaitaire kosten (40 %, beperkt tot 2/3 van het gerevaloriseerd KI, 10 % als het een ongebouwd onroerend goed betreft) die in mindering komen van de ontvangen brutohuur (huur + huurlasten), in geval een gebouwd onroerend goed door een natuurlijke persoon wordt verhuurd aan een andere natuurlijke persoon die het geheel of gedeeltelijk gebruikt voor de uitoefening van zijn beroepswerkzaamheid of aan een vennootschap (cf. art. 7 § 1, 2°, c en 13 WIB 1992). Dat forfait mag dus niet méér bedragen dan (KI x 2/3 x revalorisatie-coëfficiënt), zodat de beperking in werking treedt zodra de brutohuur méér bedraagt dan (5,4333 x (niet-geïndexeerd) KI).
Deze coëfficiënt wordt eveneens in aanmerking genomen bij de bepaling van de excedentaire huur die, in toepassing van de bij artikel 32 WIB 1992 beoogde anti-rechtsmisbruikmaatregel, tot bezoldiging moet worden geherkwalificeerd, wanneer een bedrijfsleider van de eerste subcategorie een gebouwd onroerend goed aan zijn vennootschap verhuurt. Concreet is herkwalificatie van toepassing zodra het huurinkomen méér bedraagt dan (3,26 x 5/3), of 5,4343 maal het niet-geïndexeerd kadastraal inkomen (cf. bedrijfsleiders). – De indexeringscoëfficiënt, bedoeld bij artikel 518 WIB 1992, bedraagt 1,2857 (1,3175 voor aanslagjaar 2003). Daaruit volgt dat de woonaftrek (code 100/101), beoogd bij artikel 16, § 1 WIB 1992, 3 857 EUR (3 953 EUR voor aanslagjaar 2003) bedraagt, verhoogd met 321 EUR (3 298 EUR voor aanslagjaar 2003) per kind ten laste. Het maximumbedrag van de gezamenlijke netto-inkomsten voor de toepassing van de aanvullende interestaftrek (zie Com. IB 104/224 e.v.) van zijn kant, bedraagt 27 060 EUR. – Onroerende voorheffing. De geïndexeerde forfaitaire verminderingen die in het Vlaamse Gewest toepasselijk zijn voor kinderlast, werden gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 12 april 2002 (MB van 12 maart 2002). Kinderen ten laste Om voor de betrokken belastingvermindering in aanmerking te komen, mogen de nettobestaansmiddelen van het kind niet méér bedragen dan 2 940 EUR of 3 920 EUR, naargelang het al dan niet een gehandicapt kind ten laste van een alleenstaande betreft (art. 141 WIB 1992). Voor de berekening van dat bedrag worden de onderhoudsuitkeringen die regelmatig zijn toegekend aan kinderen van gescheiden ouders ten name van de ouder die de hoede over het kind heeft niet in aanmerking genomen ten belope van 2 350 EUR (2 410 EUR voor aanslagjaar 2003, art. 143, 6° WIB 1992, vak II. B). Herinneren we er ook aan dat de oppaskosten sinds aanslagjaar 2001 100 % aftrekbaar zijn, maar dat de andere door artikel 113, § 1 WIB 1992 gestelde voorwaarden en het maximum van 11,20 EUR per oppasdag en per kind van toepassing blijven. We signaleren tenslotte dat het enkel feit dat een kind, bij gezamenlijk hoederecht (wet van 13 april 1995), bij één van zijn beide ouders gedomicilieerd is, niet volstaat om het kind het voordeel van de belastingvrije som toe te kennen (Cass., 19 november 2001). Privé-verplaatsingen De persoonlijke verplaatsingen omvatten de zuivere privé-verplaatsingen (weekend, vakantie, enz.) maar ook de verplaatsingen tussen de woonplaats en de vaste plaats van tewerkstelling, in casu het kabinet, het kantoor, de fabriek, de werkplaats, enz. De Administratie verklaart in een circulaire7 (Ci.RH.243/504.308 van 9 juni1998, Bull.Bel. nr. 784, p. 1554) dat de verplaatsingen tussen de woonplaats en een andere vaste plaats van tewerkstelling voortaan als een verplaatsing in het woon-werkverkeer moeten worden aangemerkt, ook als de woonplaats een plaats van tewerkstelling is (zie Brugge, 7 mei 2001 en contra Luik, 11 mei 2001, tegen welk arrest de Administratie een voorziening in cassatie heeft ingediend). – Tussenkomst van de werkgever (codes 254-255/304-305). De nieuwe vrijstellingsregels en de weerslag ervan op de loonfiches werden gedetailleerd besproken in IAB-Info 2002/7. – Aftrek, vrijstelling (codes 258-268) – De autokosten in de zin van artikel 66, § 5, WIB 1992 (zie Namen, 10 oktober 2001) betreffende de verplaatsingen in het woon-werkverkeer, zijn, zonder beperking qua bedrag of kilometeraantal, als werkelijke kosten aftrekbaar ten belope van 0,15 EUR per kilometer (gewone aftrekregeling beoogd bij art. 66, § 4 WIB 1992). Dat geldt in principe ook voor de verplaatsingen tussen twee vaste plaatsen van tewerkstelling, waarvan één ook de woonplaats van de belastingplichtige is (contra Luik, 11 mei 2001 en 13 september 2001 en Bergen, 27 maart 2002 pro de toepassing van de algemene regel inzake de aftrek ten belope van 75 %). Als de twee echtgenoten8 of één van hun kinderen hetzelfde voertuig gebruiken, kan één van hen 0,15 EUR per afgelegde km in rekening brengen, terwijl de andere recht heeft op de algemene forfaitaire beroepskosten. Als dergelijke verplaatsing niet afgelegd wordt met een persoonlijk voertuig, of met een voertuig dat door de werkgever of via een huur- of leasingcontract ter beschikking gesteld wordt (bv. met het openbaar gemeenschappelijk vervoer, met de fiets, te voet, met skates, enz.), is de redenering dezelfde, maar in afwijking van de algemene regeling van artikel 66, § 4 WIB 1992, mag de in aanmerking genomen afstand niet méér bedragen dan 25 kilometer enkele reis9, wat neerkomt op een maximum van 7,5 EUR per dag (art. 66bis WIB 1992).
Vanaf dit aanslagjaar geldt deze regeling ook voor carpoolers, mits de persoon die meerijdt het bewijs kan leveren dat hij de bestuurder een vergoeding betaalt. Deze tussenkomst is slechts aftrekbaar ten belope van 75 % van het bedrag (Vr. en Antw., Kamer, 2001-2002, vraag nr. 583, nr. 105, 8 januari 2002). Een praktisch voorbeeld : stel dat A zich met zijn persoonlijke auto naar kantoor begeeft en drie carpoolers, B, C en D meeneemt. A kan onbeperkt zijn kilometers aftrekken tegen 0,15 EUR per km, zelfs als de passagiers tussenkomen in de kosten. B, C en D, daarentegen, kunnen per afgelegd traject slechts 0,15 EUR x 25 km aftrekken. Als A geen eigenaar van de wagen is of er niet over beschikt overeenkomstig de bepalingen van artikel 66, § 5 WIB 1992, valt hij onder dezelfde beperkingen als B, C en D. Wel kunnen ze alle vier bewijzen dat het bedrag van de werkelijk gemaakte verplaatsingskosten meer bedraagt dan het wettelijk forfait van 0,15 EUR en derhalve meer aftrekken (Memorie van Toelichting, Parl. St., Kamer, 2000-2001, nr. 1270/001, 13). Roerende inkomsten (KB van 13 juli 2001, BS van 11 augustus 2001) Vrijgesteld per gezin zijn de eerste schijf van 1 440 EUR van de gewone spaardeposito’s – dit grensbedrag komt overeen met een deposito van 42 000 EUR tegen een gemiddelde rentevoet van 3,5 % (getrouwheidspremie inbegrepen) (code 162) – en de eerste schijf van 150 EUR van de dividenden en interesten uitgekeerd door erkende coöperatieve vennootschappen met een sociaal oogmerk (code 167/168). Vergoedingen en pensioenen In een arrest van 10 oktober 2001 (BS van 1 december 2001) besliste het Arbitragehof dat artikel 34, § 1, 1°, WIB 1992 de artikelen 10 en 11 van de Grondwet schendt doordat het de vergoedingen uitgekeerd door een verzekeringsmaatschappij tot herstel van een fysiologische en/of economische invaliditeit belastbaar stelt, als er voor het slachtoffer geen inkomstenderving is, en terwijl de premies verbonden aan het verzekeringscontract door de begunstigde van de vergoeding niet als beroepskosten werden afgetrokken. Dezelfde redenering zou moeten gelden ingeval die aftrek wél zou zijn gebeurd. Het Hof van Beroep te Gent had met betrekking tot een verzekering «gewaarborgd inkomen» reeds beslist dat vergoedingen die geen verband met de beroepswerkzaamheid houden en niet beogen een derving van beroepsinkomsten te compenseren, niet belastbaar zijn (Gent, 17 mei 2001). Zelfs als het erop lijkt dat de Administratie de strijdbijl nog niet begraven heeft, stellen we met belangstelling vast dat de «anti-emigratiemaatregel» van artikel 364bis WIB 1992, luidens dewelke de betaling van een pensioenvervangend kapitaal geacht wordt plaats te vinden daags voor de overbrengst van de woonplaats naar het buitenland, moet wijken voor het Frans-Belgisch Dubbelbelastingverdrag (Brussel, 15 februari 2002). Met andere woorden : als de belastingplichtige uitwijkt naar Franse oorden die, zoals geweten, gematigder zijn dan de onze, komt de heffingsbevoegdheid niet aan België toe... Wat ook moet worden vermeld is dat de vergoedingen in het kader van een arbeidsongeval of een beroepsziekte (met dodelijke afloop) betaald aan de rechthebbenden van het slachtoffer, voortaan volledig vrijgesteld zijn, maar dat deze vrijstelling pas geldt vanaf 1 januari 2002 (Circulaire nr. Ci.RH.241/543.986 van 6 november 2001). Met betrekking tot de huidige aangifte, moet evenwel slechts 1/3 van de vergoeding worden aangegeven (code 207/237), tenzij de rechthebbenden aantonen dat ze zelf geen beroepsinkomstenderving hebben geleden, in welk geval de vrijstelling ook voor het saldo geldt (cf. art. 34 en 39, § 1, 3° WIB 1992 zoals gewijzigd bij de wet van 19 juli 2000, BS van 4 augustus 2000 – zie IAB-Info nr. 2000/14, pp. 4 e.v.). Voorafbetalingen (code 570) Een snelle blik op het bericht gepubliceerd in het Belgisch Staatsblad van 4 april 2001 leert ons dat het gemiddeld vermeerderingspercentage 11,25 % bedraagt, dat is 2,25 % méér dan het vorige aanslagjaar. De voordelen verbonden aan de kwartaalvoorafbetalingen bedragen : VA1 = 15 %, VA2 = 12,5 %, VA3 = 10 % en VA4 = 7,5 %. Voor de berekening van de vermeerdering, moet rekening worden gehouden met het feit dat de aanvullende crisisbijdrage voor aanslagjaar 2002 volledig afgeschaft is voor globaal belastbare inkomens tot maximum 19 831,50 EUR.
Voordelen van alle aard (A.2, b) Overeenkomstig artikel 31 WIB 1992 omvatten de belastbare bezoldigingen onder meer «de voordelen van alle aard verkregen uit hoofde of naar aanleiding van het uitoefenen van de beroepswerkzaamheid». Hoewel het voor de belastbaarheid van het voordeel niet vereist is dat het rechtstreeks door de werkgever wordt toegekend (zie Brugge, 4 december 2001, leasing-wagen), moet in elk concreet geval op basis van de feitelijke omstandigheden systematisch worden aangetoond dat er een oorzakelijk verband aanwezig is. In dat kader besliste het Hof van Beroep te Brussel op 12 oktober 2000 dat de premies van een collectieve gezondheidszorgverzekering die de hospitalisatie van de personeelsleden en hun gezin dekt, ten name van de werknemer als een belastbaar voordeel van alle aard moet worden aangezien. Enkel de uitkeringen die niet de aard van uitzonderlijke hulp hebben, zijn in principe belastbaar (Vr. en Antw., Kamer, 2000-2001, nr. 104, 11 juli 2000 en Com. IB nr. 52/203). En wat te denken van het dossier dat stilaan iets begint weg te hebben van een «fiscale soap», met name : de waardering van het voordeel in verband met de toekenning van maaltijdcheques. Volgens het Hof van Beroep te Brussel (arrest van 7 maart 2001) is het voordeel in verband met maaltijdcheques gelijk aan het nominaal bedrag van de cheque, min de tussenkomst van de verkrijger. Terug naar af in zekere zin... In de meeste gevallen kunnen de voordelen van alle aard die een werknemer of een bedrijfsleider van zijn werkgever of vennootschap verkrijgt, forfaitair worden vastgesteld (art. 18 KB/WIB 1992). Hierna volgt de berekeningswijze van de voordelen die in de praktijk het vaakst voorkomen. 1. Terbeschikkingstelling van een firmawagen Na aftrek van de persoonlijke bijdrage door de genieter, wordt het gebruik voor persoonlijke doeleinden door een werknemer of een bedrijfsleider van een voertuig dat hem gratis ter beschikking wordt gesteld door zijn werkgever of door de vennootschap waarin hij zijn mandaat uitoefent, als een belastbaar voordeel van alle aard beschouwd10. Hoe wordt dit voordeel berekend ? Door een forfaitair bedrag (cf. bijlage I, afdeling III, KB/WIB 1992) dat afhankelijk is van het fiscaal vermogen van het gebruikte voertuig, te vermenigvuldigen met het aantal voor privé-doeleinden afgelegde kilometers, zonder dat dit kilometeraantal in de regel11 lager mag zijn dan 5 000 km per jaar (art. 18, § 3, 9, KB/WIB 1992). Hierna volgt de berekeningswijze van de voordelen toegekend vanaf 1 januari 2001 en 2002, rekening houdend met het feit dat deze bedragen werden aangepast wegens de overschrijding van de spilindex in 2001 :
Belastb aar vermog en in PK 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 en meer
Voordeel in euro per afgelegde km (2001)(*)
Voordeel in euro per afgelegde km (**)
H 0.1464 H 0.1719 H 0.1899 H 0.2101 H 0.2292 H 0.2494 H 0.2759 H 0.3024 H 0.3205 H 0.3406 H 0.3534 H 0.3682 H 0.3788 H 0.3862 H 0.3958 H 0.4032
H 0,1494 H 0,1753 H 0,1937 H 0,2143 H 0,2338 H 0,2544 H 0,2814 H 0,3085 H 0,3269 H 0,3475 H 0,3604 H 0,3756 H 0,3864 H 0,3940 H 0,4037 H 0,4113
(*) (**)
KB van 13 juli 2001 – BS van11 augustus 2001) KB van 4 maart 2002, BS van 19 maart 2002)
2. Leningen tegen gunstvoorwaarden (KB van 8 maart 2002 tot wijziging van het KB/WIB 1992, op het vlak van de voordelen van alle aard). Voor renteloze leningen of leningen tegen verminderde rentevoet is het belastbaar voordeel in principe gelijk aan het verschil tussen : 1. de referentierentevoet die hierna per type van lening en volgens het jaar van de lening bij KB wordt vastgesteld; 2. de rentevoet die aan de ontlener wordt aangerekend, de renteverlaging wegens kinderlast buiten beschouwing gelaten. Type van lening in 2001 aangegaan 1) Hypothecaire leningen met vaste rentevoet12 – terugbetaling gewaarborgd door gemengde levensverzekering – andere 2) Niet-hypothecaire leningen met vaste looptijd13 – om de aankoop van een wagen te financieren – andere doeleinden 3) Niet-hypothecaire leningen zonder welbepaalde looptijd (kaskrediet en voorschotten in rekening-courant)14
Rentevoet
5,60 % 6,10 %
0,26 % 0,32 % 8,60 %
Vrijstellingen «bijkomend personeel» – Vrijstelling voor bijkomend personeel (wetenschappelijk onderzoek, uitbouw van het technologisch potentieel van de onderneming, diensthoofd voor de uitvoer, diensthoofd van de afdeling Integrale kwaliteitszorg – code 609-634 : 11 510,00 EUR of 464 312 BEF – Aanslagjaar 2003 : 11 800 EUR). – Verhoogde vrijstelling voor hooggekwalificeerd onderzoeker (code 609-634 – Aanslagjaar 2002 : 23 030,00 EUR of 929 028 BEF – Aanslagjaar 2003 : 23 590,00 EUR). – Vrijstelling voor ander bijkomend personeel (bevordering van het zelfstandig ondernemersschap) : (codes 613-638 – Aanslagjaar 2002 : 4 280,00 EUR of 172 655 BEF – Aanslagjaar 2003 : 4 390,00 EUR). De brutovergoeding mag niet méér bedragen dan 10,51 EUR per uur of 79,82 EUR per dag.
Noten 1 De overeenkomsten tot het vermijden van dubbele belasting kunnen eveneens geraadpleegd worden op het volgende IP-adres : http ://fiscus.fgov.be/interfafznl/international/intern000.htm. 2 Er is een versoepeling in het vooruitzicht. Recentelijk werd in plenaire vergadering van de Senaat een wetsvoorstel goedgekeurd dat ertoe strekt van de toepassing van de bijzondere aanslag af te zien – hetgeen in de praktijk vaak voorkomt – wanneer de verkrijger van de bezoldiging of de voordelen de betrokken bedragen aan de fiscus heeft aangegeven en er behoorlijk op belast werd. 3 Volgens vaste rechtspraak wordt nochtans aanvaard dat de kosten gemaakt om zijn kennis te verbeteren, dewelke kan bijdragen tot het verkrijgen van een hogere functie en bijgevolg tot hogere inkomsten, aftrekbaar zijn (zie bv. Brussel, 8 november 2001 en Antwerpen, 17 december 1990, FJF, 1991, N° 91/129). Bovendien aanvaardde het Hof van de Beroep de aftrek wel in een zeer gelijkend geval (Gent, 18 december 2001). 4 Artikel 53, 1° WIB 1992 bepaalt uitdrukkelijk dat persoonlijke uitgaven geen aftrekbare beroepskosten zijn. 5 Sinds 1 januari 2002 bedraagt deze vergoeding H 0,2636 per afgelegde kilometer. Tegen 1 juli 2002 is een indexering voorzien (Circ. nr. Ci.RH241/535.316 van 18 september 2001). 6 Met inbegrip van de interestlasten betreffende de geleende kapitalen met betrekking tot de periode vóór de effectieve ingebruikstelling van de activa – cf. art. 38 KB W.Ven. 7 Voor een loontrekker moet als een verplaatsing van de woonplaats naar de plaats van tewerkstelling worden beschouwd, elke verplaatsing – heen en terug – die de belastingplichtige aflegt om zich van zijn woonplaats naar een vaste plaats van tewerkstelling te begeven om aldaar zijn beroepswerkzaamheid uit te oefenen. Niet de kortste reisweg, maar deze die, rekening houdend met de afstand, de verkeersdrukte, de staat van de wegen en de duur van de verplaatsing, als de normale kan beschouwd worden, moet in aanmerking worden genomen. Voor zelfstandigen betreft het de verplaatsingen tussen hun woonplaats en de vaste plaats waar ze hun beroepswerkzaamheid uitoefenen of waar ze hun beroepswerkzaamheid (fabriek, werkplaats, kantoor, kabinet, enz.) organiseren, leiden, of besturen. Voor een handelsvertegenwoordiger die zich dagelijks bij zijn werkgever moet aanmelden alvorens zijn cliënteel te bezoeken, zijn enkel de verplaatsingen tussen zijn woonplaats en de plaats waar zijn werkgever zich bevindt verplaatsingen in het woon-werkverkeer. 8 Overeenkomstig art. 87, 1e lid WIB 1992, geldt de gelijkschakeling van wettelijk samenwonenden met gehuwden, voor het toekennen van het huwelijksquotiënt, pas vanaf aanslagjaar 2005. 9 Deze limietafstand van 25 km werd voorlopig vastgesteld en de Koning kan hem verhogen bij in Ministerraad overlegd koninklijk besluit. 10 Wanneer het voertuig uitsluitend voor beroepsdoeleinden wordt gebruikt, is er in principe geen voordeel van alle aard. De afwezigheid van privé-gebruik moet door de feiten kunnen bewezen worden – het volstaat bv. niet zich te beroepen op de aanwezigheid van een tweede auto in het gezin. Maar bij betwisting is het steeds de Administratie die het tegenbewijs moet leveren. Merk ook op dat het louter occasioneel gebruik van een voertuig van de werkgever voor een korte verplaatsing voor privédoeleinden door een personeelslid, als een niet-belastbaar sociaal voordeel moet beschouwd worden. 11 Deze regel wordt evenwel gemilderd wanneer een werknemer in de loop van het jaar in dienst getreden is of pas in de loop van het jaar over het voertuig heeft kunnen beschikken : het minimum van 5.000 km moet dan pro rata temporis verminderd worden. Wanneer de afgelegde privé-kilometers daarentegen méér bedragen, wordt uiteraard het werkelijk aantal km weerhouden. Uit een circulaire van de AOIF van 1 april 1999 blijkt echter dat voor titularissen van openbare ambten die om enige reden over een dienstwagen beschikken, ongeacht hun functie, voornoemd minimum op een maximum van 7.500 km kan gebracht worden, voor zover ze op meer dan 25 km van hun permanente standplaats wonen. 12 Voor hypothecair krediet met een veranderlijke rentevoet raadplege men de lijst van de referte-indexen die (jaarlijks, halfjaarlijks, per kwartaal en maandelijks) de 20ste van elke maand door het Rentefonds in het BS wordt gepubliceerd. 13 Het betreft een maandelijks lastenpercentage. Zoals aangegeven in art. 18, § 3, KB/WIB 1992 kan het jaarlijks lastenpercentage berekend worden met de formule : (p x 24 x n) / (n + i) waarbij i = reëel jaarlijks lastenpercentage, p = maandelijks lastenpercentage , n = terugbetalingstermijn in maanden 14 Deze rentevoet moet worden toegepast op de bedragen waarover de belastingplichtige in 2001 werkelijk heeft beschikt, met dien verstande dat voor het eerste jaar waarin hij er over beschikte de berekening niet wordt gemaakt.
Bijlage
Begin dit jaar kreeg de Minister van Financiën de gelegenheid alle Administraties die onder zijn bevoegdheid vallen, te overlopen en de toegankelijkheid voor het publiek ervan aan te geven (Vr. en Antw., Kamer, 20012002, Vr. nr. 105, p. 12310). Onderstaand schema vat de bevindingen samen. Wat onmiddellijk opvalt in dat schema, is dat het Ministerie van Financiën van naam veranderd is. Het heet voortaan «Federale Overheidsdienst Financiën» (KB van 17 februari 2002, BS van 22 februari 2002). Deze zuiver formele naamswijziging is evenwel slechts het topje van de ijsberg. Want de Federale Overheidsdienst gaat op (korte) termijn (en zonder dat er overigens al enige duidelijkheid bestaat over het lot van de AOIF en de klassieke controlecentra in de nieuwe structuur) worden onderverdeeld in drie functionele domeinen, waarvan het eerste op zijn beurt in een aantal subdomeinen zal worden onderverdeeld : 1. belastingen en invorderingen (douane en accijnzen, invordering en strijd tegen de fiscale fraude, drie Administraties respectievelijk gericht op «particulieren, kleine en middelgrote ondernemingen en grote ondernemingen» en nationale centra (niet-inwoners, Duitstalige belastingplichtigen en twee centra met bijzondere opdrachten)); 2. vermogensdocumentatie (Administratie van het kadaster, de registratie en domeinen); 3. de Thesaurie. Toegankelijkheid Federale Overheidsdienst Financiën 1. De algemene diensten van het algemeen secretariaat De uitoefening van de bevoegdheden die toekomen aan de algemene diensten van het algemeen secretariaat vereist geen rechtstreeks contact met het publiek. Toch werden de nodige schikkingen getroffen om van maandag tot vrijdag, telkens van 9 uur tot 12 uur en van 13 uur tot 15.45 uur het onthaal van bezoekers te verzekeren. 2. Administratie van de ondernemings- en inkomensfiscaliteit (AOIF) – Centrale diensten De problematiek die binnen de centrale diensten behandeld wordt, vereist evenmin rechtstreeks contact met het publiek. Toch wordt het onthaal van de bezoekers verzekerd, van maandag tot vrijdag, telkens van 9 uur tot 12 uur en van 13 uur tot 15.45 uur, mits hiertoe vooraf een afspraak gemaakt wordt. – Buitendiensten die rechtstreeks in contact staan met het publiek – Klassieke controlediensten : de controlekantoren zijn één of meerdere voormiddagen per week toegankelijk voor het publiek van 9 uur tot 12 uur, voornamelijk gekozen in functie van de openingsdagen van de andere fiscale diensten in hetzelfde gebouw gevestigd en van de wensen van de lokale bevolking. –
Controlecentra : Het contact tussen de ambtenaren werkzaam in de controlecentra en het publiek is beperkt tot diegenen waarvan het dossier in behandeling is of was zodat hier geen specifieke openingsdagen voorzien zijn maar een afspraak dient gemaakt te worden met de ambtenaar die als contactpersoon vermeld wordt op de gevoerde briefwisseling.
3. Administratie van de invordering – Kantoren afkomstig van de «Directe Belastingen» : Overeenkomstig de terzake geldende wetgeving zijn de ontvangkantoren van de directe belastingen open de eerste vijf werkdagen van de week, van 9 uur tot 12 uur, behalve op de officiële verlofdagen van de Rijksbesturen. – Kantoren afkomstig van de «BTW» : De vigerende wetgeving bepaalt dat de kantoren die zijn gelast met de ontvangst van de rechten en de opbrengsten waarvan de inning hen is toevertrouwd, voor het publiek toegankelijk zijn van maandag tot vrijdag, telkens van 8 uur tot 12 uur. Niets belet nochtans een belastingschuldige met zijn ontvanger een afspraak te maken buiten voormelde uren. 4. Administratie der Thesaurie – Koninklijke Munt van België De loketten van de Koninklijke Munt van België zijn alle dagen open van 8 uur tot 16 uur. De loketten van het Waarborgkantoor zijn toegankelijk elke werkdag van 9 uur tot 12 uur en van 13.30 uur tot 15.30 uur. – Nationaal Kantoor der roerende waarden (verzet op effecten van de openbare en de privésector) : toegankelijk voor de gerechtsdeurwaarders en het publiek van maandag tot vrijdag, telkens van 9 uur tot 11.30 uur, met uitzondering van de feestdagen, van 2 en 15 november, 26 december en de andere sluitingsdagen van de federale ministeries. De dienst van het Grootboek (ingeschreven schuld) is toegankelijk voor bezoekers tijdens de normale openingsuren van de kantoren, zijnde op de eerste vijf werkdagen van de week van 9 uur tot 11.45 uur en van 14 uur tot 17 uur. – Algemene boekhouding : Alleen de twee directies van de Geschillenrekenplichtigen hebben contact met het publiek dat er terecht kan van maandag tot vrijdag tussen 9 uur en 12 uur en tussen 14 uur en 16 uur. Buiten deze uren kunnen bezoekers die vooraf een afspraak maken eveneens ontvangen worden. – Agentschap van de schuld : De dienst is toegankelijk voor het publiek na afspraak. – Openbaar krediet : De regels die gelden bij de Administratie der Thesaurie zijn ook hier van toepassing. – Deposito- en Consignatiekas : De bureaus zijn toegankelijk zonder onderbreking van 9 uur tot 16 uur. Buiten die uren is het altijd mogelijk een afspraak te maken op telefonisch of schriftelijk verzoek. 5. Administratie van de Bijzondere Belastinginspectie Het publiek kan telefonisch of schriftelijk een afspraak maken voor een bezoek tijdens de kantooruren. In uiterst zeldzame gevallen waarin de afspraak niet kan plaatsvinden tijdens de normale kantooruren, wordt een regeling getroffen om aan het verzoek van de betrokkene te kunnen voldoen.
6. Administratie van het Kadaster, de Registratie en de Domeinen – Centrale administratie : Na afspraak, van maandag tot vrijdag tijdens de normale kantooruren. – Gewestelijke directies Kadaster : Van maandag tot vrijdag van 8.30 uur tot 11.30 uur en van 13.30 uur tot 16 uur. Registratie : Van maandag tot vrijdag tijdens de normale kantooruren, na afspraak. – Controles van het kadaster : Eén voormiddag per week van 9 uur tot 12 uur – in principe de dag waarop de plaatselijke marktdag wordt gehouden; het publiek wordt eveneens ontvangen tijdens de normale kantooruren na afspraak. – Ontvangkantoren van de registratie, de penale boeten en de domeinen, evenals de hypotheekkantoren In de voormiddag van 8 uur tot 12 uur, van maandag tot vrijdag. 7. Administratie der Douane en Accijnzen – Centrale Administratie – De documentatiedienst van de Administratie der Douane en Accijnzen (in de Financietoren) is toegankelijk voor het publiek van maandag tot vrijdag, van 9 uur tot 12 uur en van 13 uur tot 15.45 uur. – De diensten van de centrale Administratie zijn toegankelijk voor het publiek (in de Financietoren) van maandag tot vrijdag van 9 uur tot 12 uur en van 14 uur tot 16 uur. – Gewestelijke directies : Per gewestelijke directie functioneert een dienst «Inlichtingen» die kan gecontacteerd worden van maandag tot vrijdag tussen 7.30 uur en 18 uur. – Kantoren der douane en/of accijnzen : Deze kantoren zijn toegankelijk voor het publiek, van maandag tot vrijdag van 8 uur tot 12 uur en van 12.30 uur tot 16.30 uur. Ruimere openingstijden zijn bepaald ingeval van activiteiten in de zee- en de luchthavens en voor de grote grenskantoren. – Overige diensten Wat alle overige diensten van deze Administratie betreft, bestaat geen wettelijke verplichting met betrekking tot de toegankelijkheid voor het publiek. Nochtans zijn al deze diensten voor het publiek toegankelijk van maandag tot vrijdag tijdens de normale kantooruren of na voorafgaande afspraak. Dit geldt eveneens voor de gewestelijke directies. 8. Administratie van Fiscale Zaken Gezien de aard van de opdracht heeft de Administratie van Fiscale Zaken geen rechtstreeks contact met het publiek. 9. Algemene Administratie van de Belastingen Deze Administratie beschikt niet over buitendiensten. Er zijn relatief weinig rechtstreekse contacten met het publiek en in principe enkel op afspraak. 10. Studie- en Documentatiedienst De centrale bibliotheek van het Ministerie van Financiën is toegankelijk van maandag tot vrijdag van 9 uur tot 16.30 uur (tijdens de maanden juli en augustus tot 16 uur – gesloten tussen kerst en nieuwjaar).