AANGIFTE PERSONENBELASTING: MINDER CODES BETEKENT NIET MINDER COMPLEX Het aangifteformulier personenbelasting voor aanslagjaar 2014 is op 28 maart 2014 in het Belgisch Staatsblad gepubliceerd (bijlage bij het K.B. van 25 maart 2014, B.S. 25 maart 2014). Voor het eerst sinds vele jaren telt het nieuwe aangifteformulier minder codes. Het wegvallen van sommige belastingverminderingen en de vereenvoudiging van de roerende fiscaliteit zijn hiervan de voornaamste oorzaken. Vak III: Onroerende inkomsten In de code 1106 moet de belastingplichtige o.a. het niet-geïndexeerd K.I. vermelden van gebouwen die hij verhuurt aan een rechtspersoon die geen vennootschap is, met het oog op het ter beschikking stellen ervan aan één of meerdere natuurlijke personen om uitsluitend als woning te worden gebruikt. In het nieuwe aangifteformulier heeft de Administratie het woordje “uitsluitend” toegevoegd aan de formulering om duidelijk te maken dat geheel of gedeeltelijk beroepsgebruik van de woning door de gebruiker van het onroerend goed uitgesloten is. Een echte nieuwigheid is dit niet aangezien deze voorwaarde reeds sinds jaren in de wet staat te lezen (art. 7, §1, 2°, bbis, tweede gedachtenstreepje WIB 92).
Vak IV: Wedden, lonen en vervangingsinkomsten Horecapersoneel In de rubriek A (gewone bezoldigingen) is een nieuwe subrubriek 13 ingevoegd waar gelegenheidswerknemers in de horeca hun bezoldigingen moeten vermelden die afzonderlijk belastbaar zijn tegen 33% (nieuwe code 1263/2263). Gelegenheidswerknemers zijn werknemers die gedurende maximaal twee opeenvolgende dagen bij dezelfde werkgever in de horeca (PC 302) worden tewerkgesteld met een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd of voor een duidelijk omschreven werk. Dergelijke werknemer beschikt over een contingent van 50 dagen per kalenderjaar dat hij als gelegenheidsarbeider in de horeca mag werken. De werkgever beschikt daarentegen over een contingent van 100 dagen per kalenderjaar gedurende dewelke hij gelegenheidsarbeiders in de horeca mag tewerkstellen. Om horecazaken toe te laten om gemakkelijker personeel te vinden op piekmomenten, heeft de wetgever met ingang van 1 oktober 2013 voorzien in een afzonderlijk gunsttarief van 33% voor bezoldigingen betaald of toegekend aan gelegenheidsarbeiders in de horecasector (art. 171, 1°, e WIB 92). Dit gunsttarief geldt wel enkel voor de eerste 50 dagen van het kalenderjaar dat de werknemer als gelegenheidsarbeider bij een horeca-werkgever wordt tewerkgesteld die tijdens dat jaar zijn eerste 100 dagen gebruik maakt van het stelsel van gelegenheidsarbeid.
Werkloosheidsuitkeringen met bedrijfstoeslag Vanaf 1 januari 2012 is het ‘brugpensioen’ officieel van naam veranderd en spreekt men van ‘werkloosheidsuitkering met bedrijfstoeslag’. Deze naamswijziging heeft in het fiscaal wetboek pas haar intrede gedaan vanaf 1 januari 2013 (art. 31bis, 38, §5, 147
en 171, 2°, e WIB 92). Rekening houdende met deze naamswijziging moeten in rubriek E van het aangifteformulier voortaan dan ook de werkloosheidsuitkeringen met bedrijfstoeslag worden vermeld.
Vak V: Pensioenen In de nasleep van de verhoging van de wettelijke minimumpensioenleeftijd van 60 naar 62 jaar (vanaf 2016) heeft de wetgever het belastingtarief op bepaalde aanvullende pensioenkapitalen verhoogd wanneer deze worden uitgekeerd op 60 of 61 jarige leeftijd (Programmawet van 22 juni 2012, B.S. 28 juni 2012). De tariefverhoging geldt enkel voor kapitalen en afkoopwaarden van collectieve en individuele pensioentoezeggingen die zijn opgebouwd met ondernemingsbijdragen en die vanaf 1 juli 2013 zijn uitgekeerd op 60 of 61 jarige leeftijd. Zo voorziet de wetgever voor deze pensioenkapitalen in vier gedifferentieerde tarieven al naargelang het kapitaal of afkoopwaarde wordt uitgekeerd aan een werknemer of een zelfstandig bedrijfsleider tussen zijn 60- en 65-jarige leeftijd:
20% bij uitkering op de leeftijd van 60 jaar (art. 171, 3°bis, eerste gedachtenstreepje WIB 92); 18% bij uitkering op de leeftijd van 61 jaar (art. 171, 2°quater WIB 92); 16,5% bij uitkering vanaf de leeftijd van 62 jaar (art. 171, 4°f WIB 92); 10% bij uitkering op de leeftijd van 65 jaar op voorwaarde dat de belastingplichtige tot de wettelijke pensioenleeftijd ‘actief’ is gebleven (art. 171, 2°, b WIB 92).
Rekening houdende met de nieuwe tarieven 20% en 18% voorziet het aangifteformulier in de subrubriek A,1,i in twee nieuwe codes waar de kapitalen en afkoopwaarden die afzonderlijk belastbaar zijn tegen 20% (nieuwe code 1245/2245) en 18% (nieuwe code 1253/2253) moeten worden vermeld. Zoals reeds vermeld treffen de nieuwe tarieven enkel de kapitalen en afkoopwaarden van collectieve en individuele pensioentoezeggingen die opgebouwd zijn met ondernemingsbijdragen en die bij leven worden uitgekeerd. Voor de pensioenkapitalen en afkoopwaarden opgebouwd met persoonlijke bijdragen, wijzigt het tarief niet. Ook het belastingtarief bij overlijden wijzigt niet. Idem wat de pensioenkapitalen en afkoopwaarden betreft die worden uitgekeerd n.a.v. de pensionering. Ook deze kunnen blijven genieten van het tarief van 16,5% (art. 171, 4°, f WIB 92). Wanneer een werknemer bijvoorbeeld in 2014 61 jaar wordt en met vervroegd pensioen vertrekt, dan zal hij bij de uitkering van zijn aanvullend pensioenkapitaal (opgebouwd met werkgeversbijdragen) op zijn 61ste verjaardag toch nog kunnen genieten van het tarief van 16,5%. Het pensioenkapitaal wordt immers uitgekeerd naar aanleiding van zijn (vervroegde) pensionering. Blijft hij daarentegen verder werken, dan zal zijn pensioenkapitaal onderworpen worden aan het tarief van 18%. Ook voor bijvoorbeeld het vliegend personeel uit de burgerluchtvaart waarvoor de wettelijke pensioenleeftijd is vastgelegd op 55 jaar, blijft het tarief van 16,5% gelden wanneer het aanvullend pensioen wordt uitgekeerd naar aanleiding van hun pensionering.
Deze zienswijze is ondertussen ook bevestigd door de Minister van Pensioenen op een parlementaire vraag. Zo benadrukt de Minister dat de nieuwe belastingtarieven (20% bij uitkering op 60 jaar en 18% bij uitkering op 61 jaar) enkel van toepassing zullen zijn in geval een betrokken persoon zijn aanvullend pensioenkapitaal ontvangt zonder tegelijk zijn wettelijk pensioen op te nemen. De pensionering zal bijgevolg een gunstig belastingmoment blijven. Als een persoon zijn wettelijk pensioen opneemt op 60 of 61 jaar en tegelijkertijd zijn aanvullend pensioenkapitaal ontvangt, zal het belastingtarief 16,5% blijven aldus de Minister (P.V., Vr. en Antw., Kamer, 2011 - 2012, nr. 53-075, 23 juli 2012, blz. 189 - 193, vraagnr. 85 van Catherine Fonck, dd. 14 juni 2012).
Vak VII: Inkomsten van kapitalen en roerende goederen Inkomsten van kapitalen (rubriek A) Met de afschaffing van de bijkomende heffing van 4% (schrapping art. 1741 WIB 92) en het herstel van de bevrijdende roerende voorheffing voor de meeste roerende inkomsten, heeft de Administratie rubriek A opnieuw onderverdeeld in subrubriek A,1 ‘Niet verplicht aan te geven inkomsten’ en subrubriek A,2 ‘Verplicht aan te geven inkomsten’. De inkomsten van roerende goederen en kapitalen waarop aan de bron daadwerkelijk roerende voorheffing is ingehouden of die krachtens wettelijke of reglementaire bepalingen van de roerende voorheffing zijn vrijgesteld, moeten met ingang van 1 januari 2013 niet meer verplicht worden aangegeven in de aangifte personenbelasting. Het staat echter de belastingplichtige vrij om deze roerende inkomsten toch aan te geven (subrubriek A,1). Het aangeven van deze inkomsten is dus facultatief (art. 313, eerste lid WIB 92). In subrubriek A,2 moeten de verplicht aan te geven intresten en dividenden worden aangegeven. Het gaat doorgaans om roerende inkomsten (zowel van Belgische als van buitenlandse oorsprong) waarop geen R.V. aan de bron is ingehouden. Onder de verplicht aan te geven roerende inkomsten vallen o.a. de intresten uit gereglementeerde spaardeposito’s waarop geen roerende voorheffing is ingehouden in de mate dat het totaalbedrag van de intresten per belastingplichtige en per jaar meer dan 1.880,00 EUR (geïndexeerd bedrag aanslagjaar 2014) bedraagt (art. 313, eerste lid, 6° WIB 92). Vorig jaar veroordeelde het Europees Hof van Justitie echter de vrijstellingsregeling van spaarboekjes die beperkt is tot spaardeposito’s die aangehouden worden bij Belgische kredietinstellingen (arrest Hof van Justitie, 6 juni 2013, C-383/10). In navolging van dit Europees arrest vernietigde het Grondwettelijk Hof het gunsttarief van 15% dat uitsluitend van toepassing is op intresten van spaarboekjes betaald door Belgische banken (arrest Grondwettelijk Hof, 23 januari 2014, nr. 7/2014). Momenteel is er in de Kamer een wetsontwerp ingediend dat het gunsttarief van 15% voor spaarboekjes opnieuw met terugwerkende kracht invoert vanaf 1 januari 2012 en eveneens van toepassing maakt op spaardeposito’s aangehouden in andere EER-lidstaten. Zodoende zou het gunsttarief van 15% niet langer discriminerend zijn aangezien het zowel voor inkomsten van Belgische spaardeposito’s als voor spaardeposito’s aangehouden in een ander lidstaat van de EER zou gelden. Van de gelegenheid wordt tevens gebruik gemaakt om ook het vrijstellingsbedrag uit te breiden naar gereglementeerde spaardeposito’s aangehouden
door kredietinstellingen gevestigd in andere EER-lidstaten (Wetsontwerp houdende diverse bepalingen, DOC 53-3413/001). In het nieuwe aangifteformulier anticipeert de Administratie op de goedkeuring van dit nieuwe wetsontwerp en aanvaardt dat intresten van gereglementeerde spaardeposito’s die worden aangehouden bij kredietinstellingen in een ander EER-lidstaat na aftrek van het vrijstellingsbedrag van 1.880,00 EUR, reeds mogen worden aangegeven in de code 1151. Zodoende worden deze Europese intresten slechts belast tegen het afzonderlijke gunsttarief van 15 i.p.v. het algemeen geldende tarief van 25%. Inkomsten van verhuring, verpachting, enz. van roerende goederen en inkomsten begrepen in lijfrenten of tijdelijke renten (rubrieken B en C) Tot vorig jaar maakte het aangifteformulier een onderscheid al naargelang deze inkomsten voortvloeide uit overeenkomsten afgesloten voor of vanaf 1 maart 1990. Dit onderscheid had alles te maken met het tarief waartegen deze inkomsten werden belast. De inkomsten die betrekking hadden op overeenkomsten afgesloten voor 1 maart 1990 werden afzonderlijk belast tegen het tarief van 25% terwijl de inkomsten die voortvloeide uit overeenkomsten afgesloten vanaf 1 maart 1990 afzonderlijk belast werden tegen het gunsttarief van 15%. Voor roerende inkomsten betaald of toegekend vanaf 1 januari 2013 heeft de wetgever de aanslagvoet van de personenbelasting en de roerende voorheffing echter vastgelegd op een uniform percentage van 25%. Dit nieuwe percentage van 25% geldt niet enkel voor de ‘eigenlijke’ intresten en dividenden maar geldt in beginsel voor alle inkomsten van roerende goederen en kapitalen in de zin van artikel 17, §1 WIB 92 waaronder dus ook inkomsten van verhuring van roerende goederen en de inkomsten begrepen in lijfrenten (art. 171, 3° WIB 92). Het onderscheid dat het aangifteformulier tot vorig jaar maakte tussen overeenkomsten afgesloten voor of vanaf 1 maart 1990 is dan ook overbodig geworden.
Vak X: Uitgaven die recht geven op een belastingvermindering PWA- en dienstencheques Het maximumbedrag voor PWA- en dienstencheques dat vanaf 1 juli 2013 op jaarbasis nog in aanmerking komt voor belastingvermindering heeft de wetgever bijna gehalveerd van 1.810,00 EUR tot 920,00 EUR (niet-geïndexeerd bedragen) (art. 14521, eerste lid WIB 92). De geïndexeerde bedragen voor het aanslagjaar 2014 bedragen respectievelijk 2.720,00 EUR en 1.380,00 EUR. Opmerkelijk is dat het nieuw grensbedrag van toepassing is op de uitgaven gedaan vanaf 1 juli 2013. Voor de uitgaven gedaan voor deze datum, geldt bijgevolg nog het oude grensbedrag (art. 42, tweede lid van de Wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen , B.S. 1 augustus 2013). Wie het nieuwe grensbedrag in de eerste jaarhelft reeds heeft overschreden, kan in de tweede jaarhelft geen enkele PWA- en dienstencheque meer aankopen met belastingvermindering (wijziging art. 42, eerste en tweede lid van de Wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen door de Wet van 21 december 2013 houdende diverse fiscale en financiële bepalingen, B.S. 31 december 2013). Teneinde rekening te kunnen houden met het nieuwe grensbedrag, maakt ook het
nieuwe aangifteformulier in de rubrieken G (PWA-cheques) en H (dienstencheques) onderscheid al naargelang de cheques voor of vanaf 1 juli 2013 zijn aangeschaft.
Energiebesparende uitgaven Voor het eerst sinds vele jaren is de rubriek in het aangifteformulier waar de belastingplichtige zijn belastingvermindering voor energiebesparende uitgaven moet aanvragen, sterk ingekort. Dit heeft uiteraard te maken met het feit dat voor uitgaven gedaan in 2013 enkel nog maar dakisolatie in aanmerking komt voor belastingvermindering (subrubiek K,1,b) (art. 14524, §1, eerste lid WIB 92). Het gedeelte van de belastingvermindering dat hoger is dan het wettelijk maximumbedrag kan ook niet meer overgedragen worden naar de drie volgende belastbare tijdperken.
Lage energiewoningen, passiefwoningen en nulenergiewoningen Niettegenstaande de belastingvermindering voor lage energiewoningen, passiefwoningen en nulenergiewoningen vanaf aanslagjaar 2013 is afgeschaft, kan de belastingplichtige die zich voor 1 januari 2012 contractueel heeft verbonden om een energiezuinige woning te verwerven of tot het uitvoeren van werken om een woning te verbouwen tot een lage energiewoning, nulenergiewoning of passiefhuis, nog wel verder genieten van de belastingvermindering voor de resterende duur van de tienjarige periode (art. 535, eerste lid WIB 92). In de veronderstelling dat de woning in de loop van 2011 is aangekocht, kan de belastingplichtige bijgevolg tot en met 2020 zijn jaarlijkse belastingvermindering blijven aanvragen op voorwaarde dat hij eigenaar van deze woning blijft. Rubriek L waar de belastingplichtige zijn jaarlijkse belastingvermindering aanvraagt heeft dan ook een uitdovend karakter.
Vernieuwing van woningen gelegen in een zone voor positief grootstedelijk beleid Om de renovatie van bestaande woningen die gelegen zijn in zogenaamde “zones voor positief grootstedelijk beleid” fiscaal aan te moedigen heeft de wetgever met ingang van aanslagjaar 2004 een belastingvermindering ingevoerd voor de uitgaven die de belastingplichtige tijdens het belastbare tijdperk heeft betaald voor de vernieuwing van dergelijke woningen (art. 14525 WIB 92). Basisvoorwaarde om te kunnen genieten van deze maatregel is dat de woning gelegen is in een “zone voor positief grootstedelijk beleid”. Zulke zone wordt door de wet gedefinieerd als een gemeente of een deel ervan waar het woon- en leefklimaat moet worden verbeterd door specifieke maatregelen (art. 14525, tweede lid WIB 92). Op basis van een wetenschappelijke studie heeft men bij K.B. een lijst van deze zones vastgelegd (K.B. van 4 juni 2003, B.S. 20 juni 2003). De erkenning als zone voor positief grootstedelijk beleid gold aanvankelijk voor zes opeenvolgende kalenderjaren en is nadien verlengd met drie kalenderjaren zodat de erkenning als zone voor positief grootstedelijk beleid gold voor de kalenderjaren 2003 tot en met 2011 (art. 1 van het K.B. van 18 december 2009 tot wijziging van het K.B. van 4 juni 2003, B.S. 30 december 2009). Aangezien er tot nu toe geen enkel wetgevend initiatief is genomen om de erkenning van de zones opnieuw te verlengen, kan de belastingvermindering de facto niet meer
aangevraagd worden. Wellicht is dat ook de reden waarom belastingvermindering niet meer op het aangifteformulier terugvindt.
men
deze
Obligaties voor de verwerving van obligaties uitgegeven door de ‘Caisse d’investissement de Wallonie’ Een andere belastingvermindering die niet langer op het aangifteformulier vermeld staat (ook al is ze niet afgeschaft), is de belastingvermindering die inwoners van het Waalse gewest verkrijgen wanneer zij inschrijven op obligaties uitgegeven door de Caisse d’investissement de Wallonie. Deze belastingvermindering bedraagt 3,10% van de gedane stortingen en wordt verleend gedurende vier achtereenvolgende aanslagjaren waardoor de totale belastingvermindering in principe 12,40% bedraagt. Aangezien de investeringskas enkel in 2009 obligaties heeft uitgegeven, kan men voor het aanslagjaar 2014 niet langer genieten van deze belastingvermindering.
Belastingvermindering voor uitgaven voor de verwerving van een elektrisch voertuig en de installatie van een oplaadpunt voor elektrische voertuigen Met ingang van 1 januari 2010 kan men in de personenbelasting genieten van een belastingvermindering wanneer een natuurlijke persoon een elektrisch aangedreven motorfiets, driewieler of vierwieler in nieuwe staat aanschaft (art. 14528 WIB 92). Daarnaast kon de belastingplichtige genieten van een verhoogde belastingvermindering bij aankoop van een elektrisch aangedreven personenwagen, wagen voor dubbel gebruik of minibus. Deze verhoogde belastingvermindering was echter een tijdelijke maatregel en gold enkel voor de uitgaven die werkelijk zijn betaald in de jaren 2010, 2011 en 2012. Ook de belastingvermindering voor de installatie van een oplaadpunt voor elektrische voertuigen aan de buitenkant van een woning gold enkel voor de jaren 2010 tot 2012. Beide belastingverminderingen zijn dan ook definitief geschrapt uit het aangifteformulier.
Vak XIII: Rekeningen en individuele levensverzekeringen in het buitenland en juridische constructies
Buitenlandse rekeningen Sedert enkele jaren moet de belastingplichtige in zijn aangifteformulier personenbelasting het woordje ‘Ja’ aankruisen wanneer hij (of iemand van zijn gezinsleden) in de loop van het inkomstenjaar titularis is geweest van één of meerdere buitenlandse bankrekeningen (art. 307, §1, tweede lid WIB 92). Indien de belastingplichtige via zijn aangifteformulier heeft bevestigd dat hij titularis is van één of meerdere buitenlandse bankrekeningen, zal hij voortaan ook de rekeningnummers van die rekeningen moeten melden aan het centraal aanspreekpunt van de Nationale Bank. Dit centraal aanspreekpunt is inmiddels opgericht bij het K.B. van 17 juli 2013 (K.B. van 17 juli betreffende de werking van het centraal aanspreekpunt bedoeld in artikel 322, §3 WIB 92, B.S. 26 juli 2013). De belastingplichtige zal de rekeningnummers van zijn buitenlandse rekeningen moeten melden aan het centraal aanspreekpunt, uiterlijk op het ogenblik dat hij zijn
aangifte personenbelasting indient. Deze meldingsplicht zal hij niet jaarlijks moeten herhalen. De rekeningnummers die de belastingplichtige reeds in een vorig aanslagjaar heeft gemeld, moet hij niet meer in een volgend jaar meedelen. Artikel 307, §1, tweede lid WIB 92 bepaalt hierbij uitdrukkelijk dat het aangifteformulier personenbelasting de nodige rubrieken zal bevatten om het bestaan van buitenlandse rekeningen te melden en om te bevestigen dat de nummers van die rekeningen zijn aangemeld bij het centraal aanspreekpunt. Oorspronkelijk voorzag de wetgever dat deze maatregel in werking zou treden vanaf het aanslagjaar 2012. Omdat de oprichting van het centraal aanspreekpunt uitbleef had de Programmawet van 29 maart 2012 (B.S. 6 april 2012) het moment van bevestiging verschoven naar het aanslagjaar 2013. Aangezien op het ogenblik dat het aangifteformulier voor het aanslagjaar 2013 moest worden ingediend het centraal aanspreekpunt nog steeds niet was opgericht, heeft de wetgever het moment van bevestiging opnieuw opgeschoven met één aanslagjaar. Zo zou de bevestiging dat de buitenlandse rekeningnummers (waarvan het bestaan is aangegeven in de aangifte voor het aanslagjaar 2012 en 2013) zijn gemeld aan het centraal aanspreekpunt, moeten gebeuren in de aangifte voor het aanslagjaar 2014 (art. 153. van de Wet van 17 juni 2013 houdende fiscale en financiële bepalingen betreffende de duurzame ontwikkeling, B.S. 28 juni 2013). In het nieuwe aangifteformulier is er echter geen enkel spoor terug te vinden van deze meldingsplicht. Reden hiervan is een amendement bij het wetsontwerp houdende diverse bepalingen dat vorige maand is ingediend in de Kamercommissie van Financiën (Wetsontwerp houdende diverse bepalingen, DOC 53-3413/003). Volgens dit amendement zal het aangifteformulier voor het aanslagjaar 2014 ‘uitzonderlijk’ geen rubrieken bevatten die moeten bevestigen dat de buitenlandse rekeningnummers zijn gemeld bij het centraal aanspreekpunt. De belastingplichtige zal daarentegen wel een uitnodiging ontvangen van de FOD Financiën met het verzoek om de nodige gegevens te melden aan het centraal aanspreekpunt. De belastingplichtige krijgt hierbij twee maanden de tijd om de nodige gegevens aangaande zijn buitenlandse rekeningen waarvan hij het bestaan heeft gemeld in zijn aangifte voor de aanslagjaren 2012 tot 2014, te melden bij het centraal aanspreekpunt. Deze termijn van twee maanden begint te lopen vanaf de derde dag volgend op de datum van verzending van de uitnodiging tot mededeling van de gegevens door de FOD Financiën. Deze uitnodiging zal ten vroegste vanaf 1 november 2014 worden verstuurd. Deze datum is bewust gekozen omdat men ervan mag uitgaan dat alle belastingplichtigen tegen dan hun aangifte personenbelasting hebben ingediend. In het huidige artikel 307, §1, tweede lid WIB 92 staat te lezen dat de belastingplichtige enkel de rekeningnummers van zijn buitenlandse rekeningen moet melden aan het centraal aanspreekpunt. Uit het ingediende wetsontwerp houdende diverse bepalingen blijkt nu dat behalve de buitenlandse rekeningnummers ook de benaming van de buitenlandse kredietinstelling en het land of de landen waar die rekeningen zijn geopend, moeten worden gemeld (wijziging art. 307, §1, tweede lid WIB 92). Deze gegevens kunnen vervolgens rechtstreeks door de Administratie opgevraagd worden bij het centraal aanspreekpunt wanneer in het kader van een fiscale controle bij de belastingplichtige de taxatieambtenaar beschikt over aanwijzingen van belastingontduiking of zich voorneemt een indiciaire aanslag te vestigen (nieuw art. 322, §5 WIB 92).
Buitenlandse levensverzekeringen Sinds vorig aanslagjaar moet de belastingplichtige ook het bestaan melden van individuele levensverzekeringscontracten die hij (zijn echtgenoot of minderjarige kinderen) heeft afgesloten bij een verzekeringsonderneming gevestigd in het buitenland (art. 307, §1, derde lid WIB 92). . Reeds van in het begin bestond er discussie over het ogenblik dat de polis moet lopen alvorens het bestaan ervan moet worden gemeld. Wat de meldingsplicht betreft van buitenlandse rekeningen bepaalt de wet duidelijk dat alle buitenlandse rekeningen moeten worden gemeld waarvan de belastingplichtige op enigerlei ogenblik tijdens het belastbaar tijdperk titularis is geweest. Dergelijke bepaling staat echter niet te lezen in het nieuwe artikel 307, §1, derde lid WIB 92 inzake de melding van buitenlandse levensverzekeringscontracten. Het nieuwe artikel vermeldt enkel dat de verzekeringsnemer “het bestaan moet melden van individueel gesloten levensverzekeringsovereenkomsten bij een in het buitenland gevestigde verzekeringsonderneming en van het land of de landen waar deze overeenkomsten afgesloten werden”. In het aangifteformulier van vorig aanslagjaar bleek dat enkel de “nog lopende” levensverzekeringscontracten moesten worden gemeld. Uit die formulering zou men kunnen afleiden dat enkel de overeenkomsten die “nog lopende” zijn op het ogenblik dat de belastingplichtige zijn aangifte indient, moeten worden gemeld. Polissen die zijn afgekocht op het ogenblik dat de aangifte personenbelasting wordt ingediend, zouden hierbij aan de meldingsplicht ontsnappen. In antwoord op een parlementaire vraag aan Staatssecretaris Bogaert bleek al gauw dat dit niet de zienswijze was die strookte met het administratief standpunt. Volgens de staatssecretaris moeten de verzekeringsovereenkomsten die tijdens het belastbaar tijdperk bestaan of bestaan hebben, worden gemeld (Mondelinge vraag nr. 16605 van mevrouw Wouters van 26 maart 2013, Beknopt Verslag, Kamercommissie voor Financiën en Begroting, COM 705, blz.7). Wellicht om verdere discussies te vermijden herformuleert nu de Administratie haar vraagstelling in het nieuwe aangifteformulier. Zo moeten uitsluitend de levensverzekeringsovereenkomsten worden gemeld waarvan de belastingplichtige (zijn echtgenoot of minderjarige kinderen) op enig ogenblik in 2013 verzekeringsnemer is geweest. Ondanks deze verduidelijking is het duidelijk dat dit criterium geen enkele wettelijke grondslag heeft.
Juridische constructies Naast de verplichting tot melding van de in het buitenland geopende rekeningen en afgesloten individuele levensverzekeringsovereenkomsten heeft de Wet van 30 juli 2013 houdende diverse bepalingen (B.S. 1 augustus 2013) een derde meldingsplicht ingevoerd vanaf aanslagjaar 2014. Zo zal iedere belastingplichtige via zijn aangifte personenbelasting het bestaan moeten melden van een “juridische” constructie waarvan hij ofwel oprichter ofwel begunstigde of potentieel begunstigde is (art. 307, §1, vierde lid WIB 92).
De belastingplichtige zal enkel het “bestaan” van dergelijke constructie moeten melden. De aangifte slaat dus niet op de goederen of de rechten die in de constructies zijn ondergebracht. Niet enkel de door de belastingplichtige opgezette constructies maar ook deze die door zijn echtgenoot en door zijn kinderen waarover hij het ouderlijk gezag uitoefent zijn opgericht, moeten worden gemeld. Wat men juist onder een “juridische constructie” moet verstaan, wordt uitvoerig omschreven in het nieuwe definitieartikel 2, §1, 13° WIB 92. Dit artikel viseert twee categorieën van juridische constructies waarvan het bestaan moet worden gemeld. De eerste categorie viseert voornamelijk de trusts en gelijkaardige fiduciaire structuren en de tweede categorie de in het buitenland gevestigde entiteiten die geen of weinig belastingen betalen. De buitenlandse entiteiten die door de wetgever worden bedoeld, zijn ondertussen bij Koninklijk Besluit vastgelegd (K.B. van 19 maart 2014 tot uitvoering van art. 2, §1, 13°,b), tweede lid WIB 92 ingevoegd bij de Wet van houdende diverse bepalingen van 30 juli 2013, B.S. 2 april 2014). Bij het vastleggen van de lijst van de buitenlandse entiteiten die weinig of geen belastingen betalen heeft de wetgever zich duidelijk laten inspireren op een vergelijkbare lijst opgenomen in bijlage 1 van het voorstel tot aanpassing van de Europese Spaarrichtlijn.
Vak XV: Diverse inkomsten Met de herinvoering van het stelsel van de bevrijdende roerende voorheffing maakt de Administratie ook in het vak van de diverse inkomsten opnieuw het onderscheid tussen de “niet verplicht” en de “verplicht” aan te geven diverse inkomsten van roerende aard. Het uniforme percentage van 25% voor de roerende inkomsten geldt eveneens voor de diverse inkomsten van roerende aard van artikel 90, 5° tot 7° WIB 92 (art. 171, 3° WIB 92). Zodoende is ook voor deze categorie van inkomsten het onderscheid dat de wetgever tot vorig jaar maakte tussen overeenkomsten afgesloten voor of vanaf 1 maart 1990 overbodig geworden.
Vak XVI: Bezoldigingen van bedrijfsleiders Bedrijfsleiders kunnen eventueel ook als gelegenheidswerknemer in de horeca worden tewerkgesteld waardoor hun bezoldigingen eveneens kunnen genieten van het afzonderlijke tarief van 33%. Deze bezoldigingen moeten worden vermeld in de nieuwe rubriek 8 van het aangifteformulier (nieuwe code 1422/2422).
Vak XIX: Voorheffingen i.v.m. een zelfstandige beroepswerkzaamheid Door de afschaffing van de bijkomende heffing van 4% met ingang van 1 januari 2013, is de rubriek waar de ingehouden bijkomende heffing op sommige roerende inkomsten moest worden vermeld, geschrapt. Luc De Greef