Aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid De heer drs. M. Rutte Postbus 90801 2509 LV Den Haag
Den Haag Ons kenmerk Uw Kenmerk Betreft
: : : :
4 juni 2004 S.A.04. 05091 /K AV/PB/03/39619 Advies inzake mogelijkheden ter beperking van de administratieve lastendruk voor bedrijven voortvloeiende uit pensioenregelgeving
Geachte heer Rutte, Bij brief van 15 juli 2003 heeft u de Stichting van de Arbeid om advies gevraagd over een aantal voorgestelde mogelijkheden voor reductie van de administratieve lasten voor bedrijven welke voortvloeien uit pensioenregelgeving. Daarbij heeft u verwezen naar het EIM-onderzoeksrapport ‘Administratieve Lasten Arbeidsverhoudingen’ waarin onder andere ter zake van aanvullende pensioenregelingen de uitkomsten van een ‘nulmeting’worden gepresenteerd alsmede een zevental voorstellen wordt gedaan om te komen tot een reductie van de administratieve lasten op dit terrein. Ter voorbereiding van dit briefadvies heeft de Stichting van de Arbeid een subwerkgroep opgericht waarin naast vertegenwoordigers van de centrale organisaties van werkgevers en van werknemers ook de vier pensioenkoepels zijn vertegenwoordigd1. De samenstelling van de Subwerkgroep Administratieve Lastendruk Pensioenregelgeving (ALP) vindt u in bijlage 1 bij deze brief. Dit advies bevat eerst een algemeen deel met een aantal opmerkingen over administratieve lasten voor bedrijven met inbegrip van de uitvoeringsorganisaties van arbeidspensioenen, welke voortvloeien uit pensioenregelgeving met inbegrip van de toezichtregels. Vervolgens wordt ingegaan op de meer concreet op basis van de in voornoemd EIMrapport opgenomen zogeheten ‘nulmeting’ voorgestelde reductiemogelijkheden. 1
Het gaat hierbij om de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen – OPF, de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen – VB, de Unie van Beroepspensioenfondsen en het Verbond van Verzekeraars.
2
Ten slotte wordt ingegaan op de vraag of en zo ja, welke andere mogelijkheden er zijn om de administratieve last ten behoeve van de pensioenuitvoering te beperken, zonder afbreuk te doen aan de kwaliteit ervan.
1.
Algemeen
De Stichting van de Arbeid heeft waardering voor het feit dat het kabinet ook in de huidige regeerperiode het voornemen heeft om de administratieve lastendruk voor het bedrijfsleven substantieel te verminderen. Als het gaat om de administratieve lastendruk voor bedrijven en pensioenuitvoerders (fondsen en verzekeraars) voortvloeiende uit pensioenregelgeving, is het van belang te onderkennen dat weliswaar aan een groot deel van de administratieve activiteiten van de uitvoeringsorganisaties wet- en regelgeving ten grondslag ligt, maar dat een fors deel van deze activiteiten, volgens het EIM-rapport circa 70%, de reguliere uitvoeringspraktijk betreffen. Zo moeten enerzijds de pensioenuitvoerders alsmede de bedrijven en instellingen welke een arbeidspensioenregeling aan de bij hen in dienst zijnde werknemers aanbieden, voldoen aan de wet- en regelgeving van de overheid en moeten de pensioenuitvoerders daarnaast ook voldoen aan hetgeen de toezichthouder van hen vraagt. Anderzijds bestaat er ook een intensieve relatie tussen de pensioenuitvoerders en de aangesloten bedrijven en instellingen, de actieve deelnemers, slapers, gepensioneerden en nagelaten betrekkingen. In- en uitdiensttredingen, salarismutaties, premienota’s, kennisgevingen van pensioenaanspraken, pensioenverevening bij echtscheiding, waardeoverdracht bij wisseling van dienstbetrekking, algemene en specifieke voorlichtingsactiviteiten enz. hebben weliswaar een wettelijke basis, maar vormen toch ook de kernactiviteiten van het pensioenbedrijf. Bedrijven en pensioenuitvoerders hebben er belang bij om enerzijds te blijven investeren in verbetering van de kwaliteit van de pensioenuitvoering en anderzijds tegelijkertijd ook te trachten de kosten van de uitvoering zo laag mogelijk te houden. Vanuit dit gezichtspunt behoeft het geen bevreemding dat ook het pensioenveld zelf naar wegen zoekt om de uitvoeringskosten waar mogelijk te verminderen, onder andere door vergroting van de efficiency, waarbij schaalvergroting, het aangaan van samenwerkingsverbanden en toepassing van automatische gegevensaanlevering en het gebruik van elektronische interfaces, belangrijke instrumenten zijn. Een voorbeeld van zo’n initiatief dat inmiddels al in de praktijk wordt toegepast betreft ‘Plato’, een systeem voor elektronisch berichtenverkeer via internet, dat is ontwikkeld in nauwe samenwerking met een aantal werkgevers en administratiekantoren op het gebied van de werknemersverzekeringen, aanvullende verzekeringen, arbo- en pensioenuitvoering. Een belangrijk aspect waarmee bij initiatieven om de uitvoeringslasten van pensioenregelingen te beperken, rekening moet worden gehouden, is dat er grote verschillen bestaan tussen de vier soorten van pensioenuitvoerders. Zo hebben ondernemingspensioenfondsen een hechte band, ook in administratief opzicht, met de desbetreffende onderneming of instelling. Bedrijfstakpensioenfondsen die voor veel bedrijven in een sector de pensioenuitvoering verzorgen, hebben een veel lossere band met de deelnemende ondernemingen. De verzekeraars hebben te maken met zeer veel verschillende regelingen (circa 30.000 rechtstreeks verzekerde collectieve regelingen)
3
voor afzonderlijke bedrijven. Beroepspensioenfondsen ten slotte hebben te maken met specifiek op bepaalde beroepsgroepen toegesneden regelingen met alleen deelnemers en gepensioneerden (werkgever ontbreekt). Initiatieven om te komen tot vergroting van de efficiency moeten dan ook zijn toegesneden op de situatie van de desbetreffende soort pensioenuitvoerders en voorts uiteraard ook op de specifieke situatie van een ondernemingspensioenfonds, een bedrijfstakpensioenfonds, een beroepspensioenfonds of van een verzekeraar. Voorts zullen voorstellen tot vermindering van uitvoeringslasten met een generiek karakter, gelet op het voorgaande, niet voor het hele pensioenveld een oplossing bieden en mogelijk zelfs kunnen leiden tot extra uitvoeringslasten voor specifieke situaties. Daarnaast zijn er uitvoeringslasten verbonden aan de toezichtregels die door de toezichthouder worden opgelegd. Op dit moment loopt in het kader van de voorgenomen fusie tussen de Nederlandse Bank en de Pensioen- & Verzekeringskamer (PVK), een specifiek onderzoek naar de kosten die ondernemings-, bedrijfstak- en beroepspensioenfondsen moeten maken om te voldoen aan de wensen van de toezichthouders, de zogenoemde compliance-kosten of nalevingskosten. Bij dit onderzoek haakt ook de Autoriteit Financiële Markten aan. In ieder geval is er sprake van een samenloop met de beleidsafweging in het kader van het onderhavige onderzoek naar mogelijkheden van reductie van de administratieve lastendruk. In dit verband wil de Stichting van de Arbeid een opmerking maken over de eis die de PVK pensioenuitvoerders oplegt om in statuten en reglementen letterlijke wetteksten op te nemen. Het verwijzen naar de PSW of naar de desbetreffende artikelnummers blijkt niet te volstaan. De Stichting merkt op dat deze eis tot onnodige uitvoeringslasten leidt in geval van wetswijzigingen en dringt er, mede met het oog op de invoering van de beoogde nieuwe Pensioenwet, op aan deze eis in heroverweging te nemen. Naast de uitvoeringslasten welke onderdeel uitmaken van de reguliere uitvoeringspraktijk van pensioenuitvoerders, alsmede de uitvoeringslasten welke voortvloeien uit de toezichtregels, moet ook worden gewezen op aangekondigde nieuwe wettelijke voorschriften, zoals op het punt van de pensioenvoorlichting. De Stichting van de Arbeid is tegen de invoering van deze nieuwe gedetailleerde wettelijke verplichtingen die een doorkruising betekenen van de eigen inspanningen van het pensioenveld op dit terrein en tot onnodige lasten zullen leiden en mogelijk ook contraproductief zullen zijn. Dit laatste betreft in het bijzonder het onderscheid dat het kabinet maakt tussen de werkgever (deze moet informatie verstrekken over de inhoud van de regeling) en de uitvoerder (die moet informatie vertrekken over de uitvoering van de regeling). Deze splitsing zal in de praktijk meer problemen veroorzaken dan oplossen. De Stichting van de Arbeid is van oordeel dat, afgezien van een globaal wettelijk voorschrift dat werknemers en gepensioneerden adequaat moeten worden voorgelicht over de inhoud en de uitvoering van de pensioenregeling, geen behoefte bestaat aan gedetailleerde wettelijke voorschriften inzake de pensioenvoorlichting. Op dit punt kan derhalve een toekomstige stijging van uitvoeringslasten als gevolg van overbodig gedetailleerde pensioenregelgeving worden voorkomen. Het vorenstaande neemt evenwel niet weg dat ook de Stichting van de Arbeid vindt dat, hoewel er op het terrein van de pensioenvoorlichting en communicatie tussen uitvoer-
4
ders en deelnemers / gepensioneerden al veel gebeurt, het van belang blijft om in het bijzonder de kwaliteit van de pensioenvoorlichting nog verder te verbeteren. De Stichting van de Arbeid is met de pensioenkoepels OPF, VB en het Verbond van Verzekeraars onlangs overeen gekomen dat de koepels de ontwikkelingen op dit terrein de komende jaren zullen monitoren en dat daarover iedere twee jaar een gezamenlijke rapportage zal worden opgesteld. Een eerste periodieke rapportage, waarin ook een inventarisatie is opgenomen van activiteiten gericht op verbetering van de kwaliteit van de pensioenvoorlichting, is in december 2003 afgerond. 2 Ten slotte wil de Stichting van de Arbeid nog een opmerking van algemene aard maken over het feit dat in het EIM-rapport als het gaat om ramingen geen rekening wordt gehouden met initiële kosten. Dit geldt ook voor de wijze waarop de potentiële reductiemogelijkheden worden geraamd. Ook daarbij is geen rekening gehouden met de investeringen die nodig zijn om tot de onderscheiden maatregelen gericht op vermindering van de administratieve lastendruk te komen. Hoewel men er ook in de pensioensector wel van bewust is dat ‘de kost voor de baat uitgaat’, zal er wel een goede afweging moeten plaatsvinden, waarbij dus ook de noodzakelijke investeringen moeten worden meegewogen.
2.
De in het EIM-rapport voorgestelde reductiemogelijkheden
In het onderstaande wordt ingegaan op de in het EIM-rapport voorgestelde reductiemogelijkheden. De voorstellen 1 t/m 6 worden behandeld in de volgorde waarin ze in dat rapport zijn vermeld. De volgorde heeft geen relatie met de verwachte omvang van de potentieel te behalen reductie aan administratieve lasten. De reactie op voorstel 7 dat betrekking heeft op vereenvoudiging van vereisten en/of procedures is samengevoegd met voorstel 1 inzake vermindering van regelgeving.
Voorstel 1 plus 7: Vermindering van de frequentie van veranderingen in wet- en regelgeving plus vereenvoudiging van vereisten en/of procedures De Stichting van de Arbeid vindt het van belang om nader te bezien of de frequentie van de veranderingen in wet- en regelgeving beperkt kunnen worden; dit zo mogelijk in samenhang met een betere afstemming van overgangstermijnen. Ook acht de Stichting het van belang dat de overheid zich houdt aan afgesproken overgangstermijnen en deze niet tussentijds wijzigt. Over het algemeen is bij de ministeries die direct betrokken zijn bij de pensioenmaterie, het ministerie van Sociale Zaken en werkgelegenheid en het Ministerie van Financiën, wel aandacht voor overgangstermijnen. Geconstateerd kan worden dat bij de wetgeving die primair betrekking heeft op pensioen, dan ook veelal ruime overgangstermijnen gehanteerd worden. Als voorbeeld valt hier het Witteveenkader te noemen waarbij een implementatietermijn van vijf jaar is gehanteerd.
2
Stichting van de Arbeid, publicatienummer 1/04.
5
Echter bij wetgeving waarin de gevolgen voor pensioenen een ‘bijproduct’ zijn, laat de overgangstermijn vaak te wensen over. Bijvoorbeeld bij de wet gelijke behandeling leeftijd bij arbeid. Voor te stellen valt dat voor deze laatste genoemde categorie van wetgeving, waarbij het pensioenelement een bijproduct is, aangesloten wordt bij de ingangsdatum van de eerstvolgende (grote) wijziging in de pensioenwetgeving. Zo had voor de wet gelijke behandeling leeftijd bij arbeid, voor wat betreft het pensioenelement, aangesloten kunnen worden bij de implementatie van de nieuwe pensioenwet. De overheid en het parlement zouden er meer van doordrongen dienen te zijn dat pensioenregelingen voor de lange termijn worden afgesproken en dat het wijzigen van essentiële regels binnen een tijdsbestek van enkele jaren grote problemen met zich brengt voor bedrijven en instellingen, pensioenuitvoerders en niet in de laatste plaats ook voor deelnemers. Dit geldt zowel voor de specifieke pensioenwetgeving als wetgeving die als bijproduct gevolgen heeft voor pensioenregelingen. Bij alle wetgeving zou voor implementatie goed in beeld moeten worden gebracht wat de gevolgen zijn voor pensioenregelingen en wat de wenselijke overgangstermijn is. In het licht van dit voorstel is de Stichting ook van oordeel dat aan nieuwe wetgeving verplicht een uitvoeringstoets vooraf zou moeten gaan, in het kader waarvan de te verwachten baten worden afgewogen tegen de te verwachten uitvoeringslasten van de nieuwe regelgeving. Het is wenselijk dat uitvoerders bij deze uitvoeringstoets worden betrokken. Overigens is het de Stichting van de Arbeid bekend dat het Meldpunt Voorgenomen Regelgeving 3 een uitvoeringstoets voor voorgenomen regelgeving heeft ontwikkeld, namelijk de Bedrijfseffectentoets (BET). Het is de Stichting evenwel niet duidelijk hoe deze toets door de desbetreffende ministeries wordt uitgewerkt en of er kwantitatieve analyses worden gemaakt 4. Voor het beperken van uitvoeringskosten van pensioenen is het van belang dat toekomstige wetgeving wordt afgestemd op de praktijk van de uitvoerders. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is de afweging tussen wat in wet geregeld moet worden en wat door de PVK in lagere regelgeving (beleidsregels) uitgewerkt kan worden, respectievelijk aan sociale partners moet/kan worden overgelaten. Er wordt op aangedrongen om in wetgeving de hoofdlijnen vast te leggen en de detailuitwerking over te laten aan de PVK. Over het algemeen staat de PVK dichter bij de uitvoerbaarheidspraktijk. Ook hier is het aan te bevelen dat de PVK bij deze uitwerking de pensioensector moet consulteren.
3
4
Het Meldpunt is een samenwerkingsverband van de Ministeries van EZ, Justitie en VROM. Het meldpunt begeleidt en controleert het proces van het in kaart brengen van alle effecten bij ontwerpregelgeving. In dit verband kan worden gewezen op het door het Centrum voor Verzekeringsstatistiek (een onderzoeksbureau van het Verbond van Verzekeraars) ontwikkelde instrument voor het kwantificeren van nalevingslasten van wetgeving (MINVER).
6
Voorstel 2: jaarlijkse toetsing nieuwe bestuurders De Stichting van de Arbeid schat in dat een kleine, maar daarom overigens niet minder wenselijke, besparing kan worden bereikt door de toetsing van nieuwe bestuurders te combineren, zodanig dat niet meer dan éénmaal per jaar behoeft te worden getoetst. In voorkomende gevallen is hiermede ook de flexibiliteit gediend omdat een benoeming snel kan plaatsvinden en niet behoeft te worden aangehouden tot het moment waarop de uitkomst van de PVK-toetsing bekend is. De Stichting voegt aan dit voorstel nog de suggestie toe om de gezamenlijke toetsing te combineren met het opstellen en actualiseren van het deskundigheidsplan. Dit levert wellicht ook een besparing op aan de kant van de toezichthouder, die de opgegeven bestuursmutaties ook kan beoordelen in het licht van het deskundigheidsplan voor het bestuur als geheel. In reactie op de in het EIM-rapport opgeworpen vraag vindt de Stichting dat er geen redenen zijn om aan te nemen dat de voorgestelde beperking ertoe zal leiden dat in meer dan in een zeer uitzonderlijk geval, een reeds benoemd en in functie zijnd bestuurslid niet door de PVK-toetsing komt.
Voorstel 3: Gecombineerde afdracht van pensioenpremies In de adviesaanvraag wordt expliciet de opvatting van de Stichting van de Arbeid gevraagd over de haalbaarheid van een gecombineerde afdracht van pensioenpremies, premies sociale verzekeringen en loonbelasting aan de Belastingdienst, zodat bedrijven vanuit hun loonadministratie nog maar met één gegevensaanlevering geconfronteerd worden. De Stichting acht dit geen goed doordacht voorstel. In de eerste plaats is een gecombineerde afdracht van pensioenpremies, sociale verzekeringspremies en loonbelasting niet goed mogelijk. Wellicht is het nog mogelijk te komen tot een geïntegreerd loonbegrip voor de heffing van sociale verzekeringspremies en de loonbelasting, maar het is in feite onmogelijk om de formule voor de berekening van de pensioengrondslag, welke veelal per regeling anders is, hierop af te stemmen. Soms is er ook sprake van verschillende pensioenpremies over verschillende trajecten van het salaris of van de pensioengrondslag (bijvoorbeeld wanneer sprake is van een basis- en een excedentregeling). In de tweede plaats gaat het niet alleen om pensioenpremies, maar, vooral bij ondernemingspensioenfondsen en verzekerde regelingen, ook om allerlei andere betalingen van de desbetreffende bedrijven en instellingen aan de pensioenuitvoerder (bufferherstel, inkoop toeslagen ed.) alsmede om retourbetalingen. Vaak gaat het meer om een rekening-courantverhouding dan om een simpele jaarlijkse premieafdracht. Premieinning is dan ook niet het grootste knelpunt bij pensioenfondsen en verzekeraars. In de derde plaats is in het voorstel sprake van de introductie van een nieuwe partij, de belastingdienst, waardoor meer interfaces nodig zijn, met alle problematiek die daaraan is verbonden. Ook zijn er pensioenfondsen die deelnemers hebben die in het buitenland
7
werkzaam zijn en waarmee de Nederlandse Belastingdienst voor de jaarlijkse inkomstenbelasting nauwelijks of geen relatie heeft. Verwacht mag ook worden dat centrale inning tot veel nieuwe administratieve lasten leidt en tot veel fouten en correcties achteraf. Daarom is het, ook nog afgezien van de vraag of een geïntegreerde heffing mogelijk is, ook zeer twijfelachtig of er per saldo een lastenreductie mee kan worden behaald. Ten slotte moet de vraag worden gesteld of het ten principale wel juist is om de strikte scheiding tussen het private en het publieke domein op dit punt teniet te doen. In dit verband kan melding worden gemaakt van het feit dat het UWV bij de start van deze uitvoeringsorganisatie voor het publieke domein van de sociale zekerheid expliciet afstand heeft genomen van allerlei niet-publieke taken, zoals inningsactviteiten ten behoeve van pensioenfondsen, die voorheen wel door het GAK werden vervuld.
Voorstel 4: Combinatie van de mutatiemeldingen met de MSV Volgens het EIM-rapport liggen er belangrijke besparingsmogelijkheden op het terrein van de mutatievermeldingen. Het idee daarbij is dat veranderingen in de situatie van werknemers, die door bedrijven en instellingen worden opgegeven via de ‘Melding sociale verzekeringen’ (MSV) aan het UWV, ook beschikbaar worden gesteld aan pensioenuitvoerders. Deze optie gaat uit van een centrale rol voor het UWV. Door de wetsvoorstellen ‘Walvis’ en ‘SUB’ lijkt aan de rol van het UWV wat betreft gegevensverstrekking aan pensioenuitvoerders juist een einde te komen. De vraag is derhalve hoe voorstel 4 zich verhoudt tot genoemde wetsvoorstellen. De Stichting van de Arbeid acht deze optie, althans voor zover het daarbij gaat om een centrale rol voor het UWV, niet erg aantrekkelijk. Voor een groot deel gelden hierbij dezelfde bezwaren als die welke hiervoor bij voorstel 3 zijn uiteengezet inzake een gecombineerde afdracht van pensioenpremies met een centrale rol voor de belastingdienst. Een centrale informatiebank waaraan meerdere instanties, zowel uit de sfeer van de overheid als uit de private sfeer, gegevens aanleveren en deze over en weer, voor zover noodzakelijk daartoe gelegitimeerd, gebruiken, zou een alternatief kunnen zijn. In dit verband wordt opgemerkt dat inmiddels al gedurende enige tijd ervaringen zijn opgedaan met een centrale informatiebank via internet, Plato. Kern van dit systeem is dat er sprake is van een via het internet aangelegde centrale gegevensbuffer, waarvoor de bedrijven en instellingen de gegevens en mutaties eenmalig aanleveren en waarvan verschillende uitvoeringsorganisaties die daartoe expliciet zijn gemachtigd, gebruik kunnen maken. Op dit moment loopt een pilot-studie naar de ervaringen die hiermee inmiddels zijn opgedaan. Van belang is nog te vermelden dat bij Plato het UWV geen centrale positie inneemt, maar deze instantie in feite medegebruiker is van de centrale gegevensbuffer. In dit opzicht is dus sprake van een wezenlijk verschil met het voorstel uit het EIM-rapport en de beide laatste voorstellen uit de adviesaanvrage, waarbij het UWV wel een centrale rol vervult.
8
Daarnaast levert het UWV (tegen betaling) gegevens over de status van arbeidsongeschiktheid aan pensioenuitvoerders. Ook de GBA wordt als informatiebron door pensioenuitvoerders gebruikt. Een melding van overlijden die in de GBA wordt aangetekend, wordt doorgegeven aan de desbetreffende pensioenuitvoerder die eerder heeft laten aantekenen dat de persoon in kwestie een PSW-pensioen ontvangt. Voor de bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars kan een substantiële besparing worden bereikt als pensioenuitvoerders voor verificatiedoeleinden gebruik zouden mogen maken van het sofi-nummer van deelnemers, gepensioneerden en slapers. Op grond van de huidige wetgeving is het niet mogelijk dat private organisaties, zoals pensioenuitvoerders, voor de uitvoering van de private pensioenregeling gebruik maken van de aan de sofi-nummers gekoppelde database inzake de persoonsgegevens. Wel bestaat er een concreet beleidsvoornemen om het sofi-nummer te verbreden tot het zogeheten burgerservice-nummer (bsn). In het kader van de voorbereiding van de desbetreffende wetgeving (Ministerie van BZK) zal nog besluitvorming plaatsvinden over de vraag of ook instanties buiten de overheid van dit nummer gebruik zouden mogen maken. De Stichting van de Arbeid is van oordeel dat het in het kader van beperking van de administratieve lastendruk zeker van groot belang is dat uitvoerders van pensioenregelingen voor verificatiedoeleinden gebruik zullen mogen maken van de aan het bsn gekoppelde database van persoonsgegevens. Uit een eerste inventarisatie onder ondernemingspensioenfondsen is naar voren gekomen dat een centrale gegevensaanlevering, al of niet in combinatie met MSV, voor deze pensioenfondsen minder relevant is. Dit vooral vanwege de omstandigheid dat er meestal al een goede elektronische gegevensuitwisseling met de werkgever bestaat. Nieuwe investeringen in alternatieve gegevensbanken kosten wel geld, maar leveren voor verreweg de meeste ondernemingspensioenfondsen nauwelijks meerwaarde op. Zo wordt een derde partij geïntroduceerd (de centrale gegevensbank), waarbij eerst het juiste ‘format’ van de gegevensaanlevering ten behoeve van de verschillende gebruiksdoeleinden moet worden ontwikkeld. Ook dit brengt aanzienlijke kosten met zich mee. Samengevat is de Stichting van de Arbeid van oordeel dat het combineren van mutatiemeldingen voor pensioen en sociale verzekeringen met het oog op de doelstelling van administratieve lastenverlichting in het bijzonder voor bedrijfstakpensioenfondsen en verzekeraars en de daarbij betrokken bedrijven en instellingen, een serieus te overwegen optie is, zij het dat op dit gebied al veel gebeurt. Wel dient steeds een goede afweging te worden gemaakt tussen de veelal forse investeringen die nodig zijn en de verwachte reductie van de uitvoeringslasten op langere termijn.
Voorstel 5: Vermindering van het aantal PVK-enquêtes In het EIM-rapport wordt opgemerkt dat een kleine besparing kan worden geboekt door vermindering van het aantal vragenformulieren dat pensioenfondsen en verzekeraars jaarlijks van de PVK ontvangen.
9
De Stichting van de Arbeid wijst erop dat pensioenfondsen en verzekeraars niet alleen enquêtes moeten invullen van de PVK, maar ook verplicht zijn medewerking te verlenen aan onderzoeken door het CBS en de DNB. Daarnaast wordt frequent de medewerking van pensioenfondsen en verzekeraars gevraagd bij onderzoeken geïnitieerd door de overheid of de SER en die worden uitbesteed aan commerciële onderzoeksbureaus. In feite worden vooral de middelgrote en grote fondsen en verzekeraars bedolven onder de enquêtes. De Stichting van de Arbeid begrijpt dat een adequate informatievoorziening van groot belang is voor de overheid en andere beleidsbepalers. Dit brengt onvermijdelijk ook de nodige uitvoeringslasten voor de pensioeninstellingen met zich. Niettemin zal er wel een zekere begrenzing moeten worden aangebracht omdat van de instellingen in redelijkheid niet mag worden gevergd dat nieuwe informatiewensen onbeperkt gestapeld kunnen worden. Nodig is daarom een goede coördinatie en afstemming. Zo acht de Stichting van de Arbeid het gewenst dat de PVK/DNB een leidende rol heeft in het afstemmen van informatieverzameling op het gebied van de arbeidspensioenen, althans voor zover het gaat om onderzoeken waaraan op grond van regelgeving medewerking moet worden verleend. Als het gaat om stroomlijning, wordt het van belang geacht om definities en termijnen meer op elkaar af te stemmen en zo mogelijk te komen tot gecombineerde onderzoeken. Het CBS dient pensioeninformatie dan ook van de PVK/DNB te betrekken en niet zelfstandig enquêtes op dit terrein te entameren. Ook zou de PVK/DNB als primaire informatiebank op het gebied van de arbeidspensioenen benut dienen te worden. In eerste aanleg zou men er zich steeds van dienen te vergewissen of de gewenste informatie al beschikbaar is, dan wel zou kunnen worden meegenomen in een volgende PVK/DNB-enquête. Ook als het gaat om niet-verplichte onderzoeken acht de Stichting het van belang dat enige stroomlijning en ook een beperking in het aantal onderzoeken wordt aangebracht. Voor deze niet-verplichte onderzoeken biedt de Pensioencommissie van de SER reeds een aantal jaren een coördinatieplatform. De Stichting acht het gewenst dat ook de overheid onderzoekswensen op het gebied van de arbeidspensioenen bij de desbetreffende SER-commissie aanmeldt. Daarnaast verzamelen ook de pensioenkoepels beleidsrelevante basisinformatie afkomstig van de aangesloten pensioenuitvoerders. In dit verband verdient het initiatief van de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen (VB) vermelding om te komen tot een periodieke verzameling van een aantal beleidsrelevante gegevens van de aangesloten fondsen die ook geanonimiseerd openbaar worden gemaakt, het zogenoemde ‘Bedrijfstakpensioenfonds Informatiesysteem’ (BIS). Ook de overheid kan hieruit putten. De andere pensioenkoepels zijn eveneens op dit terrein actief, maar moeten zich gelet op het zeer grote aantal kleinere fondsen c.q. verzekerde regelingen dat in het geding is, beperken tot een steekproefgewijze aanpak. Van belang is uiteraard wel dat deze initiatieven niet leiden tot juist meer administratieve lastendruk voor de pensioenuitvoerders.
10
Voorstel 6: Vermindering van het aantal PVK-circulaires In het EIM-rapport wordt voorgesteld het aantal circulaires van de PVK te beperken, tot bijvoorbeeld twee per jaar. Geconstateerd is dat pensioenuitvoerders jaarlijks gemiddeld met vijf circulaires worden geconfronteerd (naast de circulaire in verband met de jaarlijkse staten). De Stichting van de Arbeid merkt op dat er sprake is van zowel toelichtende circulaires waarmee wet- en regelgeving worden verduidelijkt, als ook van circulaires waarmee de PVK eigen beleidsregels bekend maakt, bijvoorbeeld de bekende circulaire van 30 september 2002. Wat dit laatste type circulaires betreft, wil de Stichting van de Arbeid deze rekenen tot onderdelen van wet- en regelgeving, zodat ze begrepen zijn in voorstel 1. Wat de toelichtende circulaires betreft, heeft de Stichting geconstateerd dat pensioenuitvoerders deze juist waardevol vinden. Ze geven duidelijkheid over veelal nieuwe ontwikkelingen inzake wet- en regelgeving op pensioengebied. Deze duidelijkheid is ook nodig voor de uitvoeringspraktijk en kan juist leiden tot beperking van de nalevingslasten.
Voorstel 7: Vereenvoudiging van vereisten en/of procedures Zie voorstel 1.
3.
Resterende aandachtspunten
Beperking uitvoeringslasten in verband met waardeoverdracht Graag vraagt de Stichting van de Arbeid ook aandacht voor de administratieve lastendruk in verband met waardeoverdracht van pensioenaanspraken. De regelgeving hieromtrent is vorig jaar door de Stichting samen met de pensioenkoepels geëvalueerd.5 Ook het Ministerie van SZW is bij deze werkzaamheden steeds betrokken geweest. Het evaluatierapport bevat ook een aantal voorstellen tot aanpassing van de regelgeving, waaronder ook voorstellen die tot vereenvoudiging en derhalve naar verwachting tot een vermindering van de uitvoeringslasten zullen leiden. Tot op heden heeft de Stichting nog geen reactie op deze voorstellen mogen vernemen. Overigens heeft de Stichting van de Arbeid gehoord van een initiatief van de pensioenkoepels OPF, VB en het Verbond van Verzekeraars om mogelijke oplossingen om waardeoverdrachten tussen pensioenuitvoerders sneller te laten verlopen nader uit te werken. De STAR juicht dergelijke initiatieven voor zelfregulering van harte toe en acht het dan ook wenselijk dat het ministerie van SZW hiermee bij de eventuele aanpassing van regelgeving rekening zal houden.
5
Stichting van de Arbeid; Rapport Evaluatie Waardeoverdracht Pensioenen; mei 2003, publicatienr. 3/03.
11
Verhoging afkoopgrens kleine pensioenen Pensioenuitvoerders worden geconfronteerd met forse uitvoeringslasten in verband met de administratie gedurende vele jaren van kleine pensioenaanspraken. Het gaat daarbij veelal om slapersrechten die in het verleden niet op verzoek door betrokkenen zijn overgedragen naar de pensioenuitvoerder van de volgende werkkring. Het ‘echte’ pensioen wordt elders opgebouwd. Alsnog waardeoverdracht toepassen is een optie. Daarvoor is echter de medewerking nodig van zowel de oude als de huidige pensioenuitvoerder en deze is mede afhankelijk van de vraag of de partijen die bij de pensioenregeling zijn betrokken, bereid zijn in voorkomende gevallen (kleine slapersrechten uit het verleden) alsnog over te dragen c.q. in te nemen. In dit verband kan nog worden gewezen op de aanbeveling van de Stichting van de Arbeid inzake waardeoverdracht van oude pensioenaanspraken6, maar deze aanbeveling ziet uitsluitend op slapersrechten ontstaan vóór de invoering van het wettelijke recht op waardeoverdracht (juli 1994). Waardeoverdracht is ook in het geval van bijzonder kleine pensioenaanspraken zowel vanuit het oogpunt van de deelnemer als vanuit het oogpunt van administratieve lastenbesparing een voor de hand liggende optie. Afkoop van kleine slapersrechten zou tot meer besparing aan administratieve lasten kunnen leiden, zeker wanneer dit mogelijk zou zijn relatief kort na de beëindiging van de deelneming, wanneer vaststaat dat de rechthebbende geen waardeoverdracht wenst. De mogelijkheden van afkoop zijn echter op grond van de huidige PSW zeer beperkt. Anno 2004 is, behalve in geval van emigratie, of beëindiging van de deelneming binnen één jaar, alleen ná de pensioeningang afkoop van kleine pensioenrechten mogelijk Een kleine pensioenaanspraak kan alleen worden afgekocht na pensioeningang wanneer het pensioen niet meer bedraagt dan € 350,56 op jaarbasis (afkoopgrens per 1 januari 2004; deze grens wordt jaarlijks aangepast). Dit recht op afkoop komt zowel de pensioenuitvoerder eenzijdig, dus zonder toestemming van de rechthebbende, toe als ook de rechthebbende zelf, zonder dat toestemming van de uitvoerder nodig is. Bij emigratie heeft de rechthebbende het recht op afkoop ook vóór de pensioeningang, indien op het tijdstip van afkoop de hoogte van het opgebouwde pensioen het bedrag van tweemaal de bovengenoemde afkoopgrens niet te boven gaat. Wel moet dan vaststaan dat dit bedrag niet meer wordt verhoogd. In het kader van de nieuwe Pensioenwet wordt door de overheid overwogen om, ter beperking van de administratieve lastendruk, te komen tot een substantiële wijziging van de afkoopmogelijkheid voor kleine pensioenaanspraken. Overwogen wordt om de mogelijkheid van afkoop na de pensioeningang alsmede de regeling voor premierestitutie bij beëindiging van de deelneming binnen één jaar te vervangen door een regeling die ertoe strekt pensioenuitvoerders het eenzijdige recht te geven om kleine pensioenaanspraken van gewezen deelnemers 2 jaar na de beëindiging van het actieve deelnemerschap af te kopen. De periode van 2 jaar is bedoeld om volop gelegenheid te bieden om de waarde van de desbetreffende aanspraken over te dragen. Bij kleine pen6
Stichting van de Arbeid; Aanbeveling waardeoverdracht van oude pensioenaanspraken; 8 juli 1994, publicatienr. 4/94.
12
sioenaanspraken wordt gedacht aan aanspraken die op de pensioendatum leiden tot een pensioenbedrag van minder dan € 400 per jaar. Dit grensbedrag zou mogelijk ook gaan gelden voor de mogelijkheid van afkoop van partnerpensioen en bijzonder partnerpensioen. De Stichting van de Arbeid heeft waardering voor deze plannen om de afkoopregeling meer af te stemmen op de doelstelling om de administratieve lastendruk voor pensioenuitvoerders te verlichten. Door de pensioenuitvoerder het recht te geven op afkoop niet lang na beëindiging van het deelnemerschap als ook volstrekt duidelijk is dat de rechthebbende geen gebruik wenst te maken van het recht op waardeoverdracht, kan een substantiële besparing van uitvoeringskosten worden bereikt. Een probleem hierbij zou echter kunnen zijn dat werknemers met veel korte dienstverbanden als gevolg van frequente afkoop van kleine aanspraken onvoldoende pensioen opbouwen. Aan dit bezwaar zou kunnen worden tegemoet gekomen door een variant waarbij, als het gaat om kleine pensioenaanspraken, niet ‘afkoop’ primair te stellen maar ‘waardeoverdracht’. De gedachte is om wanneer het gaat om een kleine pensioenaanspraak bij wisseling van dienstbetrekking en waardeoverdracht mogelijk is, hier dan ook toe te verplichten. De waardeoverdracht in dergelijke situaties verloopt dan als het ware automatisch. Is er geen partij waaraan kan worden overgedragen, dan kan uiteraard tot afkoop worden overgegaan.
4.
Slot
De Stichting van de Arbeid hoopt dat de regering serieus aandacht zal gaan schenken aan de beperking van de administratieve lastendruk, ook aan die welke voortvloeit uit pensioenregelgeving. Een heel belangrijke bijdrage daaraan is het invoeren van een verplichte uitvoeringtoets met behulp waarvan de baten van toekomstige voorgenomen regelgeving wordt afgewogen tegen de uitvoeringslasten ervan. Samen met de inspanningen die door het pensioenveld inmiddels zelf al in gang zijn gezet en de andere hiervoor ook door de Stichting bepleite reductievoorstellen, zou kunnen worden voorkomen dat de uitvoeringskosten, die de afgelopen jaren zeer sterk zijn gestegen, in ieder geval in de toekomst onnodig verder worden opgestuwd.
Hoogachtend, STICHTING VAN DE ARBEID
drs. W.J. Kroes plv. secretaris
Bijlage
Samenstelling Subwerkgroep Administratieve Lastendruk Pensioenregelgeving (ALP)
Namens de Stichting van de Arbeid: • drs. K.B. van Popta (voorzitter) (MKB-Nederland) • drs. C.C.H.J. Driessen (FNV)
Namens de Vereniging van Bedrijfstakpensioenfondsen (VB): • mevrouw mr. K. Bitter (VB) • dr. J.H. Koning (Pensioenfonds voor de Grafische Bedrijven)
Namens het Verbond van Verzekeraars: • mevrouw drs. S.C. Rijpma (Verbond van Verzekeraars) • ir. A.J.M. van Ruiten (Zwitserleven)
Namens de Stichting voor Ondernemingspensioenfondsen (OPF): • mevrouw dr. M. de Nie (Shell Pensioenfonds Beheer) (Blue Sky Group) • J. Groot
Namens Unie van Beroepspensioenfondsen: • G.Th.M. Krijnen RA • mr. R. Bastian
Ministerieel vertegenwoordiger: • mevrouw J. van der Smitte
(SZW)
Secretariaat Stichting van de Arbeid: • drs. W.J. Kroes