A LEMMATICA II A 1 De A van Anton of .. • Zeg eens Aa!, vraagt de dokter aan het kind. ~ Wie A zegt, moet ook B zeggen. ~ Van a tot z gelogen, dat verhaal! ~ Van a tot z verzonnen? ~ @ of ‘apenstaartje’: ^ A, B, C, D .... etc.: de 26 letters van het alfabet. ^ Aa, ee, ie, oo, oe etc.: de klinkers van het Nederlands ^ a, bé, cé, dé, ee, ef, gé, ha, ie etc.: de klanken van het Nederlands aaien/aaide/geaaid ° Nellie vindt de hond lief, ze aait hem. ° Hemel, je ááit die tafel!
± ... de A van Adriaan # Maar dat steekt de tong niet uit en begint ... te huilen. ± Ja, gewoon afmaken waar je aan begonnen bent ../ <> ..\ (en niet:) het zo snel voor gezien houden. ± Nou, helemáál uit z’n duim gezogen? Dat geloof ik niet!../ <> ..\ Er zal toch wel iets van waar zijn. « Nou, waar rook is, moet ook vuur zijn. ≥ in elk e-mail adres. >>> het adres
II ze aait de poes. ± Voorzichtig strijkt ze met haar hand over z’n kop. <> Je mag hem best stevig boenen, hoor!
aan ° ° ° ° °
(Memo) Aan: Puck Tazelaar De conciërge geeft de brief aan de directeur. Vraag het maar aan de leraar! Er zit een oor aan het kopje. Wonen jullie aan een gracht?
° ° ° ° ° ° ° ~ ≈
Van: Siel van der Ree De directeur neemt hem in ontvangst. « Ik zal het wel tegen de directeur zeggen! <> Oh, hier is het oor af! <> Nee, wij wonen gewoon in een straat, mijn tante woont op een plein, m’n oom aan het Vivaldipad en m’n opa aan de Laan van Haagvliet. <> Alleen abonnees krijgen dat weekblad in de bus. <> Ja, maar met het andere ziet hij prima! En z’n neus ..! <> ..\ we kunnen niet de hele dag blijven kletsen! <> Nee hoor, voor mij juist geen alcohol, geen druppel! ± ..\ kan iedereen! ± ..\ stomvervelend! <> Sorry, het is net uit, hè! <> Wacht maar, volgende week is het weer uit! <> Tijdens de dichte mist was er bijna geen auto op de weg.
aanbevelen/beval ... aan/aanbevolen
III Zij beveelt (hem) iets aan
° Deze auto is mooi, zuinig, snel..... Ik kan hem u aanbevelen! ° Het is aan te bevelen de tank niet 100% te vullen.
<>
aanbieden/bood ... aan/aangeboden
III Hij biedt (haar) iets aan ± offreren - presenteren - geven
° Wil jij Piet, bij zijn afscheid, het cadeau aanbieden?
± Ja hoor, ik geef het hem wel, mèt een speech! <> Even dit neerleggen, dan kan ik je cadeau aanpakken! « Nou, daar zeg ik geen nee tegen! Dank u wel! ± Wilt u een glaasje wijn? Ik betaal! « ..\ Ze zal die zeker aanvaarden, dat merk je toch. <> Dat heb ik al lang gedaan, maar hij wil ze niet aanvaarden!
<> <>
Dat krantje komt huis aan huis. De hond is aan één oog blind. Kom mensen, aan het werk../ Aan de drank? Hè, jij ook al? Zoiets schilderen? Niks aan../ Dit schilderij? Niks aan ../ Hé, kan het licht even aan, ik kan niets zien. Ze hebben hun ruzie weer afgezoend, het is weer dik aan. Na de kettingbotsing reden de ambulances af en aan om gewonden naar het ziekenhuis te brengen. ° Hij gaat eraan! >>> gaan ° Wat zijn we aan het doen? >>> zijn ^ aan, voor, ten behoeve van, tot, ... voorzetsels van gerichtheid en richting, doel en belanghebbende
° Mag ik u een glas wijn aanbieden? ° Moet je haar je hulp niet aanbieden? ../ ≈ Zou je niet eens je excuses aanbieden dat je niet op zijn feest gekomen bent?
± aanraden - adviseren
Ik zou u de koop van die auto echt afraden! ± Deze auto heeft alles wat u zoekt! ≥ Doet u dat wel, dan staan wij niet voor de gevolgen in. ± We raden u dan ook aan dit advies op te volgen.
de aanbieding/ -en <> ° Een weekend Disneyland voor zó weinig? Dat is zeker Nee hoor, dat betaal je overal! een speciale aanbieding! ° Deze week is de koffie in de aanbieding, hij is een gulden ± Verleden week was de thee in de reclame. goedkoper! ^ een aanbieding kunje: doen, (er) op afgaan, kopen, nemen, “’pakken”’ , laten liggen of laten lopen, van profiteren,er je voordeel mee doen
LEMMATICA II A 2 het aanbod/° Je kunt toch wel het aanbod om te helpen doen ../ (.) Een deeltijdbaan met zó’n riante vakantie regeling../
« ..\ Het wordt waarschijnlijk toch niet geaccepteerd. « ..\ Zo’n aanbod krijg je niet vaak! « ..\ Zo’n aanbod sla je toch niet af? ≈ Vraag en aanbod houden elkaar in evenwicht. ± Op de beurs wordt evenveel verkocht als gekocht. ^ een aanbod kun je doen, krijgen, (er) op ingaan, accepteren, afslaan, weigeren, de aandacht/° Wij vragen uw speciale aandacht voor het optreden van: ° Je moet wat meer aandacht besteden aan je huiswerk. ° Met grote advertenties proberen ze de aandacht te vestigen op die nieuwe auto. ° Wij vragen de aandacht van reizigers richting Roosendaal... ° ° ° ^ ^
± Uw speciale attentie voor de volgende gast in onze show. ... Michael Jackson!!!! <> Je verwaarloost het de laatste tijd. Zo raak je achter! ± Je moet er echt veel meer zorg aan geven / besteden. « Ja, en je ziet er ook al veel op de weg!
± Attentie (attentie)! Hier volgt een bericht voor reizigers richting Roosendaal.... O, die moet weer zo nodig de aandacht van de meisjes ± Wat een aansteller is dat! <> trekken met dat rare kapsel! Doe maar gewoon, dan doe je al gek genoeg! De televisiebeelden hebben bij het grote publiek ± De belangstelling gaat uit naar de berichten over de veel aandacht gewekt voor die overstroming. overstroming. Schenk maar geen aandacht aan zijn gemopper../ « ..\ Morgen is hij ‘t alweer vergeten. aandacht kun je vragen, trekken, wekken, (geen) schenken aan, besteden, de aandacht kun je vestigen op, vragen voor, trekken,
aandachtig/e ° Bij zijn vrienden vindt hij een aandachtig gehoor voor zijn verhalen ../ ° De studenten luisterden aandachtig naar de leraar.
<>
..\ anderen luisteren meestal maar met een half oor.
± Ze vonden het een interessante les.
het aandeel/de aandelen ° Wat? Ons goeie geld beleggen in aandelen? ± En als zo’n zaak dan failliet gaat? Dan heb je niks meer Veel te riskant! aan zo’n stukje papier! (.) Ajax gaat naar de beurs! « Hoeveel aandelen ga jij nemen? ° Nou zeg, jouw aandeel in het succes was maar miniem! « Je had net zo goed thuis kunnen blijven! ° Hoe staan de aandelen Koninklijke Olie? « Heel slecht: ze kelderen nog steeds, dankzij die winstwaarschuwing. ~ Wat maak jij een reclame voor die zaak! Heb je soms ± Ben je soms mede-eigenaar? aandelen? ^ Aandelen en obligaties zijn effecten (of waardepapieren die je kunt verhandelen.) Ze kunnen goed of slecht staan, stijgen, stabiel blijven, (in waarde) dalen, ‘”inzakken’”, kelderen. waardeloos worden. Je kunt ze kopen, krijgen, nemen in, hebben in,wegdoen, van de hand doen, verkopen. verhandelen de aandeelhouder/-s ° Voor de aandeelhouder is maar één ding van belang: de onderneming moet meer winst maken! ° Wat maak jij een reclame voor die zaak! Ben je soms aandeelhouder?../
≥ Alleen dan zien ze wat terug van hungeïnvesterde geld. Bij verlies deelt de aandeelhouder ook daarin.
aandoen/deed ... aan/aangedaan ° Doe een warme pyjama aan! ‘t Wordt koud. aandoen ° Doe het licht even aan, ik kan niets zien.
II
aandoen ° Dat kan je me niet aandoen!
III Jij doet haar iets aan ± aanrichten - veroorzaken ± Dat je zoiets “’lulligs’” doet heb ik niet aan je verdiend!
de aanduiding/ -en ° Ik weet niet precies hoe we moeten rijden, ze hebben maar een vage aanduiding gegeven.
<>
± ..\ Ben je soms mede-eigenaar?
<>
II <>
Ik doe iets aan ± aantrekken - omdoen Jakkes, ik trek hem juist net weer uit! Veel te heet! ± aanzetten, inschakelen Sorry, ik doe het net uit!
Ik wou dat ze een duidelijke aanwijzing hadden gegeven.
LEMMATICA II A 3 aangeslagen
<<< aanslaan
° Door het bericht van de dood van een klasgenoot waren de medeleerlingen totaal aangeslagen.
± De meisjes barstten in tranen uit, iedereen was diep geschokt.
aangeven/gaf ... aan/aangegeven
III zij geeft het hem aan
° Piet, wil je mij dat boek aangeven?
« « « ±
~ 'Wilt u (het) aangeven als het pijn doet?', vroeg de tandarts. ~ Hij gaat zijn zoon aangeven bij de Burgerlijke Stand. ~ Iedere diefstal geven wij aan bij de politie! ~ 'Hebt u iets aan te geven?', vroeg de douanier.
Best Jan, hier is het. Alsjeblieft! ../ ..\ Jan, pak het dan ook aan, wil je! Wacht even, Piet, ik heb net m’n handen vol! Even later liet de patiënt het inderdaad merken, hij sloeg wild om zich heen. ± Hij gaat melden dat hij een zoon gekregen heeft. ± Als je iets steelt, ben je erbij! « 'Inderdaad, ik heb te veel sigaretten bij me.'
de aangifte/-n ° Toen m’n portemonnee gestolen was, heb ik meteen ± Ik ben naar de politie gegaan om het bekend te maken. Ik moest een aangifte gedaan. formulier invullen en nu maar afwachten .... ° De jonge vader gaat naar de Burgerlijke Stand om aangifte te doen.± Hij gaat z’n pasgeboren kind in laten schrijven in het bevolkingsregister de aanhef/-
>> best/-e (als briefaanhef)
aankijken/keek ...aan/aangekeken
II
° Ik wil dat je me aankijkt als ik tegen je praat ../ ° De jongen keek de docent met grote ogen aan,../ ~ Ze kijken elkaar niet meer aan ../
<>
het aankijken met ° Ik zal het nog één dag aankijken met die kiespijn ../
III zij kijkt het aan met de koorts ± wachten, afwachten ± ..\ ik wacht dus nog even af ../ « ..\ maar als het morgen niet over is, ga ik naar de tandarts.
aankleden/kleedde ... aan/aangekleed
II
° Als jij even afwast, dan kleed ik de kinderen aan. ° Is het al zo laat? Ik moet me nog aankleden! ~ Het huis moet nog helemaal aangekleed worden. « ‘t Ziet er bepaald niet aangekleed uit.
± Goed, trek je ze hun nieuwe kleren aan? <> Ik kleed ze vanavond wel uit en stop ze in (bed)! « Ik loop nog in mijn ochtendjas. ± Ze hebben ‘t kaal gekocht, zonder vloerbedekking en behang. # Ze zullen er nog heel wat aan moeten doen.
aankomen/kwam ... aan/aangekomen
I & II zij komt (3 kilo) aan
° Je ziet er goed uit! Ben je aangekomen?
± Ik ben inderdaad een paar kilo zwaarder geworden.
aankomen ° Om 11 uur komt de trein aan op spoor 3. ° De politie deelde rake klappen uit, die hard aankwamen. ~ Het bericht van haar overlijden zal bij heel veel mensen hard aankomen. ≈ Je mag er alleen maar naar kijken, maar aankomen niet! ≈ Zo’n goedkoop cadeautje? Toe nou! De mensen zien me al aankomen!
II
aankomen op ° Waar het op aankomt? Dat jij je best doet!
II het komt op iets aan ± Dat is het belangrijkste../ <> ..\ de rest doet er niet toe.
aankunnen/kon ..aan/aangekund
II
° Kun je al dat werk nog wel aan ../
<>
de aanloop/ -lopen ° De atleet neemt een aanloop ../ ~ In de aanloop naar de verkiezingen doet iedere partij mooie beloften. ° Deze familie heeft altijd aanloop, ze eten haast nooit alleen.
± de manieren om een brief te beginnen
zij kijkt me aan
..\ nu staar je maar naar de grond. Dat hoort niet! ± ..\ hij begreep er niets van. « ..\ zó boos zijn ze op elkaar.
hij kleedt haar aan
die komt ergens aan Van spoor 4 vertrekt de trein naar Parijs. « Ja , de volgende dag zag je heel wat blauwe ogen. « Nou en of, ze was zo geliefd! Voor haar vrienden is het vast moeilijk te verwerken. <> Afblijven dus! ± Ja, daar kun je inderdaad niet mee aankomen! ± Daar sta je voor gek mee! <>
Ze kunnen het (best) aan
..\ of groeit het je boven het hoofd? ± Het lukt allemaal nog wel. «
..\ en springt dan over de lat. Helaas zijn ze die na afloop van die verkiezingen meestal helemaal vergeten! ± Altijd familie en vrienden op bezoek, hun huis lijkt soms wel een hotel. <>
LEMMATICA II A 4
we nemen het aan
aannemen/nam .. aan/aangenomen
II
° Wat een duur cadeau! Dat kan ik echt niet aannemen!
± Toe, accepteer het nu maar, je hebt het verdiend. <> Als je het afwijst, kijk ik je nooit meer aan! <> ..\ en later ontslaat hij ze ook weer. ± Goed, ik pak hem wel. « Ja hoor, wilt u hem (de boodschap) doorgeven dat ik morgen om twee uur bij hem kom? ± Maar adoptie is ook niet zo eenvoudig! Zo’n aangenomen kind heeft een zorgelijke voorgeschiedenis. « Het is toch geen aangenomen werk? Je hebt toch niet beloofd, dat het volgende week af zal zijn?
° De personeelschef neemt nieuwe werknemers aan ../ ° Neem jij de telefoon even aan, ik heb natte handen. ° De heer Jansen is er niet, kan ik de boodschap aannemen? ~ Buren van ons hebben geen eigen kinderen, nu willen ze er één aannemen. (.) Wat loop je nou een haast te maken met die tuin?
aannemen ° Ik neem aan dat jullie het daar mee eens zijn. ° Het voorstel van de directeur werd met algemene stemmen aangenomen. ° Neem nou maar van mij aan, dat je je over een half jaar beter voelt. ° Neem eens aan, dat het heelal niet uitdijt, maar krimpt .
II & III we nemen het aan (van) je, dat ... ± Waaròm denk je dat? Hoe kòm je erbij? <> De Tweede Kamer heeft dat wetsvoorstel verworpen. ± Heus, geloof me nou maar! ± Stel, dat het heelal kleiner wordt: wat zou er dan kunnen gebeuren?
de aannemer/-s ° De aannemer doet de verbouwing voor ƒ 19000.« Is dat exclusief of inclusief b.t.w.? (.) De bouw van dit winkelcentrum wordt uitbesteed en ../ « ..\ gegund aan de aannemer, die ‘t beste werk garandeert. ^ aannemer, uitvoerder, architect, timmerman, loodgieter, elektricien .... beroepen in de bouw. aanpakken/pakte .. aan/aangepakt
I & II zij pakken (het) aan
° Als we dat boek op tijd af willen hebben, zullen we harder moeten aanpakken! ° We moeten die jongen harder aanpakken, anders groeit hij op voor galg en rad. ° Op die manier bereik je niets, je moet het anders aanpakken!
± We zullen harder moeten werken als we op tijd klaar willen zijn. <> Ja, als de mensen niet meer alles van hem door de vingers zien, zal hij wel beter zijn best gaan doen! ± Probeer het eens op een andere manier!
aanpakken ° Geen snoep van vreemde mannen aanpakken, hoor!
III jullie pakken iets van hem aan <> Zeg maar rustig: 'Nee, dank u', als zo’n rare kerel je een dropje aanbiedt.
aanpassen/paste .. aan/aangepast
II
° Je kunt die broek beter even aanpassen, is het wel jouw maat? Is hij niet aan de kleine kant?
± Probeer even of die broek je wel past. Hij lijkt me iets te klein.
zich aanpassen ° Voor migranten is het vaak moeilijk om zich aan de gewoontes in hun nieuwe land aan te passen. (.) In dit vakantieoord horen geen onaangepaste typen!
III zij passen zich aan aan de gewoonten <> Ze wonen al tien jaar in Nieuw-Zeeland en nog steeds leven ze zoals ze in Holland gewend waren, volstrekt onaangepast dus! « Dus, Henkie, je past je maar aan of je kunt je biezen pakken!
aanraden/raadde ...aan/aangeraden
III wij raden je dit aan
° Ik zou je aanraden een paar dagen rust te nemen, je hebt je veel te druk gemaakt.
± ‘t Lijkt me een goed idee om even uit te rusten. <> Naar Amsterdam? Dat zou ik je momenteel beslist afraden! Ga liever naar Drente of zo. « ‘U bedoelt zeker: dat is je geraden’ antwoordde de leerling brutaal. ‘Nou, ik leg dat advies naast me neer.’
≈ '" Dàt is je aangeraden!'" , riep de overspannen leraar. aanraken/raakte .. aan/aangeraakt
II
° ‘t Aanraken der draden is levensgevaarlijk! ° 'Heb ‘t lef eens me aan te raken', zei het meisje boos tegen haar vriend.
<>
zij passen dat aan
jij raakt het aan
Je kunt er maar beter met je handen afblijven! ± 'Handen thuis!' bedoelde ze.
het aanrecht/ de --en ° Ik wilde de boodschappen op het aanrecht zetten, « Nou, zet die dan zo lang in de gootsteen. Ik ga zo afwassen. maar het staat nog vol met de vuile vaat. Dan maak ik het aanrecht ook even schoon. ^ het aanrecht, de gootsteen en de kraan zijn noodzakelijke voorzieningen in een keuken. het aanrecht kun je afnemen (met een doekje) , schoonmaken. ....
LEMMATICA A 5
de honden slaan aan
aanslaan/sloeg ... aan/aangeslagen
I
° Ik word gek van die honden die elke keer als er iemand aankomt aanslaan. ° Alsjeblieft..., laat de motor aanslaan...!
± Dat eeuwige geblaf! Ik word er niet goed van!
aanslaan ° Zou zo’n oefening aanslaan bij de cursisten?
II
aanslaan ° Vroeger moesten caissières alle bedragen op haar kassa aanslaan. ≈ Je moet niet direct zo’n hoge toon aanslaan als iemand kritiek op je heeft! ~ Ze reageerde echt aangeslagen op dat vreselijke bericht../ ≈ ‘Die minister sla ik erg hoog aan’, zei de vakbondsleider
II «
aansluiten/sloot ..aan/aangesloten
Verdorie, de motor laat ‘t afweten. ± Als de motor ‘t nou maar weer gaat doen! <>
het slaat aan bij de mensen Ik denk, dat ze er niks aan vinden. ± En ìk denk, dat ze het heel leuk zullen vinden. <>
zij slaat het aan Tegenwoordig leest de scanner de streepjescode.
± Wat doe je toch meteen verontwaardigd! <> Een toontje lager graag! ± ..\ ze was zichzelf niet meer van de schrik en het verdriet. ± ‘Hij verdient ons respect, hij houdt zich aan z’n beloften, ../ <> ..\ maar de rest vind ik geen knip voor de neus waard.’ I & II wij sluiten aan (achter)!
° Toen we naar die nieuwe film wilden gaan, moesten we aansluiten achter een enorme rij mensen.
«
aansluiten op ° Die treinen sluiten precies op elkaar aan.
II de intercity sluit aan op de stoptrein ± Er is net genoeg tijd om over te stappen.
aansluiten ° Zodra de rekening betaald is, kunnen we uw telefoon weer aansluiten. ° Volgende maand worden we aangesloten op de kabel.
II
zich aansluiten bij ° Ja hoor, dat is waar! We sluiten ons bij je aan! ~ Ik sluit me bij de vorige spreker aan!
III zij sluit zich aan bij ± We zijn het met je eens, we gaan achter je staan. <> Ik denk er heel anders over! ± Zo denk ik er ook over! Hij haalt me de woorden uit de mond!
de aansluiting/-en ° U zult helaas enige tijd op uw aansluiting moeten wachten ../
Ja, zo kan er niemand voor zijn beurt gaan.
zij sluit het aan Komt u hem dan nooit weer afsluiten? Ik kan hem echt niet missen. # Dan krijg je een veel betere ontvangst van je radio en TV. <>
«
..\ door een wisselstoring heeft de trein waarmee u verder moet reizen een vertraging van een kwartier. ± Zo’n nieuwe verbinding kost je aardig wat geld!
° Als je telefoon afgesloten is geweest, moet je wèl betalen voor de hernieuwde aansluiting. ~ Ze kan nog steeds geen aansluiting vinden bij haar klasgenoten. ± Het lukt haar niet om vrienden of vriendinnen te maken. ^ een aansluiting (op een trein, bus of tram) kan je ... halen, (net) missen, (er) op moeten wachten, laten gaan/lopen, (geen) aansluiting vind je bij klasgenoten, het peloton etc. aansprakelijk/-e ° Ouders zijn aansprakelijk voor hun minderjarige kinderen. ~ Wie is er aansprakelijk voor deze puinhoop?
≥ Als mijn zoontje ergens schade veroorzaakt, zal ik die moeten vergoeden. ± Wie heeft in godsnaam deze chaos op zijn geweten?
aanstaande ° Bij de aanstaande verkiezingen doen er weer een paar nieuwe partijen mee.
± Bedoel je de komende gemeenteraads- of de kamerverkiezingen?
aansteken/stak ... aan/aangestoken
II
° Wil jij het gas even aansteken? ° Ik heb geen lucifers om mijn sigaret aan te steken. ° De brandweer heeft ontdekt dat de brand in die fabriek is aangestoken. ~ Blijf een beetje uit m’n buurt, anders steek ik je aan met m’n griep!
<>
ik steek het aan
Goed, doe jij het uit als het water kookt? Wil iedereen zijn sigaret doven? ± Is die pyromaan weer aan ‘t werk geweest? <>
# Kom maar niet zo dicht bij me, anders krijg jij ook nog griep!
LEMMATICA A 6 de aansteker/-s ° Mag ik uw aansteker even lenen? « Sorry, die heb ik niet bij me. Is een lucifer ook goed? Of mag je hier niet roken? Kijk ‘s, hier hebt u een vuurtje. ^ Met een aansteker of een lucifer kun je kaarsen of het gas aansteken en rokers ‘een vuurtje geven’. een aansteker kan je bijvullen, weggooien (wegwerpaanstekers), even lenen, kopen, aanstellen/stelde ...aan/aangesteld
II
° Er worden steeds meer stadswachten aangesteld om de mensen een gevoel van veiligheid te geven.
<>
zich aanstellen ° Je stelt je aan alsof de wereld vergaat.
II
de gemeente stelt je aan
Bij de banken worden veel mensen ontslagen ten gevolge van de automatisering. ± Ze hebben al veel stadswachten in dienst genomen.
die stelt zich aan! Doe een beetje normaal, wil je? Gedraag je een beetje! ± Wat doe jij overdreven, zeg! <>
de aanstelling/ -en ° Bij dat bedrijf krijg je eerst een tijdelijke aanstelling, na een jaar kom je in vaste dienst ../
<>
..\ of je krijgt je ontslag.
het aantal/de -len ° Het aantal wachtenden vóór u is: 5. ° Er is voor die wedstrijd maar een beperkt aantal plaatsen te koop. ° Er staat/staan een aantal mensen te kijken voor de etalage van die nieuwe winkel.
± Nog 5 mensen, dan bent u aan de beurt. <> Er zijn nog volop kaarten te krijgen!
aantrekken/trok ..aan/aangetrokken
I
° De economie trekt weer aan. De mensen gaan weer meer besteden.
<>
aantrekken
II
° Als we zo’n eind gaan lopen moet ik andere schoenen aantrekken. ° Je idee voor een vakantie samen trekt me wel aan ../
<>
± Ja, binnen staan er ook een paar/een stuk of wat.
de markt trekt aan
Het ging niet best met de economie, maar../ ± ..\ die recessie is nu wel voorbij: de koopkracht is groeiende.
jullie trekken dit aan
≈ Wie de schoen past, trekke hem aan.
Ja, die nette schoenen zou ik maar uitdoen. ± Doe maar een paar stevige stappers aan. <> ..\ maar een strandvakantie? Dat lijkt me nou helemaal niks! ± Leuk idee zeg..... dat lijkt me wel wat! <> Dit geldt niet voor jou, schenk er maar geen aandacht aan.
zich (iets) aantrekken (van)
IV zij trekt zich niets aan van hem
° ° ° °
<>
Zij trekt zich de dingen altijd zo aan! Je moet je niets aantrekken van wat hij zegt. Niemand trekt zich iets van die oude, zieke man aan ../ De eerste keer dat ze elkaar zagen, voelden ze zich al tot elkaar aangetrokken.
Hij maakt zich nergens zorgen om, ‘t raakt hem niet. ± Laat hem maar praten! Trek het je niet aan! « ..\ iedereen laat hem aan z’n lot over. ± ‘t Was liefde op het eerste gezicht! <> Maar na zeven jaar vonden ze elkaar afstotend. <> Ze konden elkaar niet meer luchten of zien.
aanvaarden/aanvaardde/aanvaard ° We zijn erg blij dat u de functie van penningmeester wilt aanvaarden. ° Ik ben blij dat hij mijn excuses eindelijk wilde aanvaarden. ° Vorige maand is hij overleden - zo’n verlies is moeilijk te aanvaarden. ° Ik moet het wel aanvaarden en ../
± ‘t Is erg moeilijk iemand te vinden die die taak op zich wil nemen. <> De meeste mensen zeggen 'nee' tegen zoiets. <> Mijn collega wilde m’n 'het spijt me' gewoon niet horen. ± Eéns zal hij ze toch accepteren, hij kan niet kwaad blijven. .. Hoe kun je daar in berusten? <> Je komt er juist tegen in opstand! <> ..\ hoe ondraaglijk ‘t ook is, ../ <> Daar kom je bijna niet overheen. ± ..\ ik zal er mee moeten leren leven.
aanvankelijk ° Aanvankelijk wilde de vluchteling niet naar de Nederlandse lessen, ../ ° Ons aanvankelijk plan was: alles ontkennen ../
<>
..\ maar later begreep hij dat hij ze wel nodig had.
<>
..\ maar uiteindelijk hebben we maar toegegeven.
LEMMATICA A 7 het aanvraagformulier/de -en ° Voor ‘n studiebeurs, ‘n lening bij de bank of huursubsidie ± Je moet wel van alles invullen als je om geld vraagt! moet je een aanvraagformulier invullen. ^ een aanvraagformulier vraag je aan, vul je in, doe je in een envelop (met antwoordnummer) , doe je op de post. of de bus, verstuur of verzend je, ...
je vraagt iets aan
aanvragen/vroeg .. aan/aangevraagd
II
° Als je nog verder wilt leren, kun je een beurs aanvragen. ° M’n baas wil m’n ontslag aanvragen! ° Vroeger moest je internationale telefoongesprekken aanvragen bij de centrale.
« Hoezo..... denk je dat ik daarvoor in aanmerking kom? « Dat lukt hem niet, dat weigeren ze. Je werkt toch goed? ± Hij wil me toch kwijt, ik doe niets goed in zijn ogen. <> Nu kun je alle nummers over de hele wereld direct zelf draaien.
aanvullen/vulde ...aan/aangevuld
II
° Ik moet de voorraad sinaasappels aanvullen, ze vliegen de winkel uit. ° Die twee vullen elkaar prima aan!
± Haal jij nog even wat sinaasappels erbij?
men vult iets/elkaar aan
± Ze vormen een goed span, wat de één niet kan, kan de ander.
aanwezig/ -e ° Is mevrouw De Vries vandaag aanwezig? ° Hij is wel erg nadrukkelijk aanwezig!
° De aanwezige cursisten krijgen die brief tijdens de les.
Nee, die is helaas afwezig ......: ziek thuis! ± Heeft iemand mevrouw De Vries gezien? <> Wat is dat een rustige jongen, je merkt niet dat hij er is. ± Hij laat altijd duidelijk merken dat hij er is: je kunt niet om hem heen. <> Wie absent is, krijgt hem met de post thuis. <>
aanwijzen/wees ...aan/aangewezen ° Jan, wil jij Pakistan op deze kaart aanwijzen? ° Weet je wat ik bedoel of moet ik ‘t aanwijzen? ° Zijn er nog vrijwilligers of moet ik iemand aanwijzen? ~ Ik denk, dat jij de aangewezen persoon bent voor dat werk, jij hebt er voor geleerd.
II zij wijst iets aan « Ja, kijk, hier ligt het, bij m’n vinger. ± Kun je ‘t vinden of moet ik laten zien waar ‘t ligt? ± Niemand? Dan zal ik wel zeggen wie ‘t moet doen. ± Ja, waarschijnlijk ben jij wel de juiste man op de juiste plaats.
aanzetten/zette ...aan/aangezet
II
° Wil jij de TV voor me aanzetten, het nieuws begint zo, ik wil even kijken. aanzetten ° O jee, een knoop van m’n jas! Die moet ik er meteen even aanzetten.
<>
(komen) aanzetten ° Na een kwartier kwam Jannis ook nog eens aanzetten!
we zetten een apparaat aan
Goed, maar daarna doe ik hem meteen uit, ik moet nog huiswerk maken. III we zetten een knoop aan een kledingstuk <> Voorzichtig joh, je trekt de knopen eraf! ± Als ik hem er nú niet aannaai, zit hij er over een week nog niet aan. I die komen (te laat) aanzetten ± Die was dus weer mooi een kwartier te laat.
(komen) aanzetten met ° Waar kom je nu in hemelsnaam weer mee aanzetten? ~ Ik ben benieuwd met wat voor verhaal je nu weer komt aanzetten.
III die komt met een sterk verhaal aanzetten ± Wat heb je nu weer meegebracht? ± Welke smoes heb je nu weer bedacht?
aanzien/zag ...aan/aangezien
II
° De dokter wil het nog één dag aanzien, als de pijn dan niet minder is, stuurt hij me naar het ziekenhuis. ~ Dat kun je toch niet met droge ogen aanzien!
± Hij wil nog één dag afwachten, dan grijpt hij in..
aanzien ° Het begint me te vervelen, dat iedereen me altijd voor m’n zusje aanziet.
III ze zien haar aan voor een ander ± Jullie lijken ook zo op elkaar, de mensen zien geen verschil!
het aanzien/-
± (hoog)achting - respect - waardering
° In ons dorp is de dokter een man van aanzien. ° Ten aanzien van die kwestie hebben ze een heel andere mening. ^ aanzien verdien je, krijg je, heb je, maak je waar, verspeel je
± Men heeft veel waardering en achting voor hem. Zijn woord is wet! ± Ze denken heel anders over die zaak.
hij ziet het aan
± Daar kun je niet naar kijken zonder in tranen uit te barsten.
LEMMATICA A 8 aanzienlijk/- e ° Die multinational heeft dit jaar aanzienlijke verliezen geleden. ° Voor volgend jaar ziet het er aanzienlijk beter uit.
Ze hadden verwacht dat het tekort gering zou zijn ../ ± ..\ maar het was behoorlijk groot. ± Ze verwachten dat de zaken volgend jaar veel beter gaan. <>
de aap/apen ° In de dierentuin zijn de apen de grootste attractie: # Ik denk, dat dat komt omdat ze zo op mensen lijken. ze klimmen in de bomen en slingeren van tak naar tak. ≈ 'Aap van een jongen', zei de man boos tegen zijn zoon. ± 'Kwajongen, die je bent!' Die had weer eens een bal bij de buurman door de ruit geschopt. <> ≈ Toen hij op geen enkele vraag het goede antwoord wist, Met al die juiste antwoorden maakte zij een goede beurt. stond hij mooi voor aap. ± Maar hij stond echt voor gek. ≈ Eerst speelde hij aap wat heb je mooie jongen, maar later ± In het begin deed hij zich heel lief voor, na een tijdje merkten kwam de aap uit de mouw. we wat hij werkelijk van plan was. <> ≈ Al draagt een aap een gouden ring, ‘t is en blijft een lelijk ding. Kleren maken de man. ^ de dolfijn, de aap en de mens horen tot de hoger ontwikkelde zoogdieren. de aard/ ° Zij staat altijd voor iedereen klaar, dat ligt nu eenmaal in haar aard. ° Zijn problemen zijn van dien aard, dat hij ze niet alleen kan oplossen. ≈ Die twee hebben elk een aardje naar hun vaartje.
± Zo’n karakter heeft ze. ± Dat is nu eenmaal ‘de aard van het beestje’. ± Hij zit zo in de knoei, dat we hem moeten helpen. ± De appel valt niet ver van de stam: hij heeft net zulke streken als zijn vader, zij is net zo begaafd als de hare.
de aardappel/- s of -en ° Vroeger kenden we hier maar één warme maaltijd: ± Gelukkig wel, die eeuwige piepers, daar werd je toch niet goed aardappels met jus, vlees en groente, maar tegenwoordig van! lusten we ook wel rijst, bami of pasta. <> ° Willen jullie de aardappels geschrapt ../ .. \ of liever in de schil gekookt? Dan verlies je de smaak niet zo. ≈ Heb je wel eens gehoord van 'aardappels jassen'? ± Dat is toch hetzelfde als aardappels schillen? ^ Aardappels, groente, vlees en brood zijn belangrijke voedingsmiddelen. Je kunt ze schillen, ‘jassen’, schrappen, (in de schil) koken, er puree van maken, bakken, frituren.,stampen, prakken, opeten , laten staan. laten koud worden... de aardappelsalade/-s ° Bij het vlees stond ook een heerlijke aardappelsalade ../
± ..\ koude, gekookte aardappels gemengd met mayonaise, uitjes, augurkjes en paprika.
de aardbei/ - en ° Aardbeien met vla, met slagroom, op een beschuit of zó ± Je kunt met die zomerkoninkjes alle kanten op! maar met een beetje suiker, ze zijn altijd lekker. ^ Aardbeien, rode bessen en frambozen zijn zachte zomervruchten. Je kunt ze plukken, schoonmaken, in schijfjes snijden, prakken, opeten, er jam of compôte van maken ... de aarde/ ° De aarde is waarschijnlijk de enige planeet, waarop mensen wonen. ≈ Eerst hebben jullie hemel en aarde bewogen om een ander huis te krijgen en nu is het weer niet goed! ° Breng je een paar zakjes aarde mee als je naar het tuincentrum gaat? ≈ Ik hoopte dat m’n plannen in goede aarde zouden vallen. ° ter aarde bestellen
# Nou, ze praten toch nog altijd over marsmannetjes of de mannetjes van Mars. ± Jullie hebben alles op alles gezet om een ander huis te krijgen en nu ben je nóg niet tevreden? ± Die planten moeten nodig wat nieuwe grond hebben. Helaas, ze werden de grond in geboord. ± (de doden) begraven >> ter aardebestelling <>
^ de Aarde, Mars, Venus en Jupiter zijn bekende planeten. de aardbodem/≈ Die man is gewoon van de aardbodem verdwenen!
± Sinds vijf jaar is er geen spoor meer van hem: helemaal weg!
LEMMATICA A 9
zij aardt (niet)
aarden/aardde/geaard
I
° Mijn Hongaarse grootmoeder heeft nooit kunnen aarden in Nederland.
± Doordat ze niet kon wennen en niemand verstond ../ # ..\ wantrouwde ze ook iedereen hier ../ ..\ en is ze vol heimwee en doodeenzaam gestorven. <> ..\ maar zoeken nog steeds naar hun wortels. <> ..\ Of ziet het er alleen zo uit, met die aardklemmen?
° Ze zijn wel geaard in Amerika ../ ° Weet je zeker, dat dit stopcontact geaard is? ../ het aardewerk/ ° Heel veel voorwerpen zijn van aardewerk gemaakt: potten, vazen, schalen, borden .... ° Delfts Blauw is blauw aardewerk uit Delft. ‘t Is heel beroemd en duur ook!
± Van klei kun je van alles maken en als je die klei dan bakt, krijg je aardewerk. « Net als het Chinese porselein.
aardig/- e ° Ik vind dat toch zo’n aardige man! ° Hij is altijd even aardig tegen me. ° Wat ziet dat meisje er aardig uit! ° Vind je het een aardige jurk? ~ Die zullen aardig wat gekost hebben! ~ Ze waren aardig afgeprijsd.
Hoe bestaat het, ik vind het een engerd. ± Tegen míj is hij nóóit zo vriendelijk. <> Dat meisje ziet er niet uit zeg! ± Leuke kleren heeft ze aan, hè? <> Eerlijk gezegd vind ik er niets aan. ± Dure spullen, zo te zien! ± Er zat flink wat korting op. <>
de aardrijkskunde/° Bij aardrijkskunde gebruiken we vaak atlas en globe. ± Bij lessen over de aarde kun je niet zonder atlas of globe. ^ Aardrijkskunde of geografie, taal, rekenen en geschiedenis zijn belangrijke >>> schoolvakken. aarzelen/aarzelde/geaarzeld
I & II je aarzelt (of...)
° Zonder aarzelen stemde hij toe. ° Na lang aarzelen besloot hij mee te doen. ° Wat sta je nou et aarzelen?
± Hij zei meteen ja, zonder erover na te denken. <> Spontaan besloot hij mee te doen. « Kun je niet kiezen?
° Aarzel je nu nog steeds of je die auto wel zal kopen?
<>
Ik zou nu maar eens beslissen!
absoluut/absolute ° De absolute temperatuur ìs niet zo laag ../ ° De absolute temperatuur is dus ../ ° Het is absoluut verboden door het rode licht te rijden. ° ° ° ° (.)
Ik ben er absoluut zeker van dat hij op reis is ../ Wat je daar zegt, is absoluut niet waar! Spreekt de paus de absolute waarheid? Absoluut! Zeker weten, Jan ?
..\ maar als je uit die hete sauna komt, líjkt ‘t buiten relatief koud. <> ..\ vaak heel iets anders dan de gevoelstemperatuur. <> ‘t Hangt er maar van af! Fietsers mogen rechtsaf slaan ook al is het licht rood. <> ..\ maar ik twijfel of hij lang weg zal blijven. ± Daar klopt niets van! « Volgens z’n gelovigen is dat zeker zo. ± Zeker weten! « Absoluut, Piet! <> Geen sprake van, Piet! <>
academisch/-e ° Om dokter te worden moet je een academische studie volgen: ../
«
..\ daarvoor moet je naar de universiteit.
accepteren/accepteerde/geaccepteerd
II
wij accepteren het (zie ± aanvaarden)
° Accepteert u girobetaalkaarten? ° Accepteren ze dat ruwe gedrag van jou nog steeds?
± Zeker meneer, wij nemen alle cheques aan. <> Nou, ik niet! Ik heb er schoon genoeg van! ../ ± ..\ Ik aanvaard het dus zeker niet. « Ach, laat maar, we weten wie het zeggen!
° Accepteren jullie, dat er zo over je gepraat wordt?
de acceptgiro/-’s ° Iedere dag valt er wéér een bedelbrief met een acceptgiro in de bus!± Als ik al die betaalopdrachten in zou vullen, hield ik geen cent over om zelf te leven. de accu/...’s ° Zijn auto wil niet starten, z’n accu is leeg. ≈ Hij is hard aan vakantie toe, zijn accu is helemaal op.
± Gelukkig kun je deze 'batterij' weer opladen. <> Als hij terugkomt, kan hij de hele wereld weer aan!
LEMMATICA A 10 acht ° Zeven plus één is acht. ° Er liggen acht snoepjes op de schaal ../ ° Ik wil om acht uur het journaal zien.
± 7 + 1 =8. « ..\ voor jou vier en voor mij vier. ± Even kijken in de gids: om 20.00 uur is er nieuws op Ned 1.
de acht/-en ° De acht is het moeilijkste cijfer om te schrijven: ../ ≥ ..\ het valt niet mee om die twee rondjes boven elkaar te krijgen! ° Had jij een acht voor je test? ../ « ..\ Wat goed zeg! ^ een/de acht is een cijfer, dat je kunt schrijven, schrappen, halen, verdienen, opkrikken, opvijzelen, achten/achtte/geacht
III zij achten zoiets van belang
° De medici achten het van het grootste belang dat er veel minder gerookt wordt. ° Iedere Nederlander wordt geacht de wet te kennen.
± Nou, niet alleen de medici denken er zo over, dat vinden heel véél mensen! ± Kun je dat dan echt van iedereen verwachten? Nee toch!
achter ° De stoel staat achter de tafel ../ ° De klok loopt vijf minuten achter. ° Als je dikwijls de les verzuimt, kom/raak je achter (bij de rest van de groep)! (.) Voetbal jij ook? Leuk! Speel je vóór ../ ~ Wie zit er achter die bomaanslag? ~ We staan achter je, allemaal! ≈ Zijn jullie er al achter, wie het gedaan heeft? ≈ Die jongen is lui, je moet ‘m altijd achter de broek zitten. ≈ Een stok achter de deur hebben, dat wil elke wetgever.
<>
achterblijven/bleef ...achter/achtergebleven
I
° Er blijven altijd mensen achter op het perron. ° Een paar coureurs bleven een heel stuk achter op het peloton ../ ° Die ene plant blijft een beetje achter, zie je?
<>
<>
..\ en vóór het raam. Mijn horloge loopt gelijk of voor.
Je kunt ook bijblijven of vóórkomen, resp. -liggen. « ,,\ of achter? ± Ik weet niet wie dat georganiseerd heeft. <> Je vijanden zijn tegen je, ze laten je stikken. ± Dat zullen jullie nooit te weten komen! <> Die komt er wel, rustig z’n gang laten gaan! <> Maar vaak hebben ze geen sancties en kan iedereen z’n gang gaan, de wetgever staat dan machteloos. ^ achter, naast, onder, op, in .......... zijn voorzetsels van positie of plaats. <>
hij blijft achter
Niet iedereen gaat met de trein mee. ± ..\ ze konden niet meekomen. <>
Ja, maar met wat bijmesten komt hij wel weer bij.
de achtergrond/ ...en <> ° Op de achtergrond van het schilderij ziet men Een wei met koeien en schapen vormt de voorgrond. de contouren van een stad. ° En op de achtergrond klinkt nonstop muziek! ± Ja, ook in de supermarkt: muzikaal behang! ~ Ken jij de achtergrond van die schietpartij? ± Nee, ik weet ook niet het hoe en waarom. <> ≈ Op de achtergrond blijven en niet opvallen... Duidelijk laten zien dat je er bent... <> ≈ Dat onderwerp is wat op de achtergrond geraakt. Er staan nu weer andere dingen in de belangstelling. ^ de achtergrond kun je belichten, naar voren halen, zien te achterhalen, ontdekken, negeren,
II II
Nu begrijp je het nog niet, ../ ° Zou men er ooit achterkomen wie de moordenaar is? ° Zo komen we er nooit achter, of het lukt.
« ..\ maar je komt er nog wel achter. ± Ik denk dat ze het nog wel zullen ontdekken. <> Onwetend blijven is misschien beter dan dit gevaarlijke experiment af te maken.
(.)
(+) (-/?)
zij komt er achter (, dat... , hoe... , wie... etc.) zij komt er NIET achter (, of... , hoe... , wie... etc.)
(er)achterkomen
de achterkant/ -en ° Op de achterkant van het boek staan interessante gegevens over de schrijver.
<>
En op de voorkant staat zijn foto.
achterlaten/liet ... achter/achtergelaten
II of III hij laat het achter (zich)
° Als het zo warm is, kun je je hond niet in de auto achterlaten. ~ Vergeet niet je adres achter te laten als je met vakantie gaat. ~ Joh, laat het toch eindelijk achter je!
<>
Maar hem meenemen is ook zo lastig! Ik moet allerlei boodschappen doen. « Nee hoor, ik zal het voor je opschrijven. ± Probeer te vergeten wat voorbij is../ ± ..\ laat het verleden definitief rusten!
LEMMATICA A 11 het achterlicht/ de -en ° Als je vanavond op de fiets gaat, kijk dan of je achterlicht ± Goed, dat je het zegt, m’n lampje achter is doorgebrand. het doet. De politie controleert momenteel heel streng. ^ je achterlicht is deel van je verlichting en doet het of doet het niet; je kunt het controleren, repareren, vervangen, aan- en uitdoen achterna ° De hond loopt zijn baas achterna.
± Hij volgt hem overal.
achterom ° Vader kijkt achterom of zijn dochtertje wel bij hem ± De mensen op de eerste rij moeten zich half omdraaien in de buurt blijft. als ze de zaal willen zien. <> ° Loop maar achterom door de keuken../ ..\ de voordeur zit op het nachtslot! ~ Je moet niet achterom blijven kijken; wat gebeurd is, is gebeurd ../ < > ..\ richt je aandacht nu maar op de toekomst. achterover ° Je hangt zo achterover in je stoel ../ ~ Hij kan rustig achterover leunen, hij heeft z’n doel bereikt.
..\ ga eens rechtop zitten! ± Hij hoeft zich niet meer in te spannen, hij heeft ‘t gemaakt. <> Maar zij moet nog een tijd hard werken voor ze zover is. <>
de achteruitkijkspiegel/ - s ° In mijn achteruitkijkspiegel zag ik hem aankomen ../
«
..\ maar in mijn zijspiegel zat de motor net in m’n dooie hoek.
de actie/ -s ° Als de werknemers hun zin niet krijgen, gaan ze actie voeren tegen de werkgevers. ° Ik hou wel van die James Bond-films, lekker veel actie!
± ‘Ja, demonstreren kunnen ze wel, maar werken ho maar!’, liep een bejaarde aandeelhouder te knorren. <> Geef mij maar zo’n idyllisch verhaal uit de vorige eeuw, waar eigenlijk niets in gebeurt. <> ..\ de voorbijgangers stonden werkeloos toe te kijken.
° Bij dat grote ongeluk kwam iedereen in actie: politie, brandweer, GGD.. / ° Nu heeft die supermarkt weer een porcelein-actie../ « ..\ Je kunt er bonnen sparen voor een servies. ~ Hé luiwammes, ‘t is 11 uur, zou je niet ‘s in actie komen? ± Ja ‘”kalm an’”, ik ga zo aan ‘t werk. Even m’n koffie opdrinken. ^ ‘n actie bereid je voor, zet je in gang, onderneem je, voer je, breek je af, onderbreek je, maak of rond je af, geef je op actief/actieve ° ° ° ~
Wat zijn die mensen toch altijd actief! Die man is erg actief in de politiek. Ze heeft lang actief aan sport gedaan ../ Actief kiesrecht: je mag je politieke leiders kiezen.
Ze zitten nooit eens rustig op hun krent! ± Hij doet heel veel werk voor zijn partij. <> ..\ nu kijkt ze er alleen nog naar, op de TV. <> Passief kiesrecht: jij mag gekozen worden tot bestuurder. <>
de activiteit/ -en ° Heb je het nog steeds zo druk met al je activiteiten? ± Ja hoor, ik heb nog heel veel te doen. ° In de Rotterdamse haven heerst een enorme activiteit. ± In Den Haag zie je zo’n bedrijvigheid niet. ° In dit buurthuis zijn deze maand speciale activiteiten ± De bezigheden voor jongeren gaan natuurlijk gewoon door. voor ouderen. ^ Activiteiten, wat valt dáár niet onder! Zowat alles, dat niet onder passief toekijken valt: ‘van opstaan tot naar bed gaan’! acuut/ acute ° Ze had een acute blindedarmontsteking ../ ° Die nieuwe drug betekent een acuut gevaar ../
« ..\ en moest dus onmiddellijk geopereerd worden. ± Ze werd gek van die plotseling, felle pijn. « ..\ waar meteen tegen opgetreden moet worden.
de adem/ ° POETSGOED voor schone tanden en een frisse adem!
± Als je deze tandpasta gebruikt, wordt je gebit beter schoon en ruikt je mond lekker fris. ± Ik sta naar adem te snakken.
° Ik heb zo hard moeten lopen om de trein te halen, ik ben helemaal buiten adem. <> ≈ Iedereen hield de adem in toen de scheidsrechter een Toen de keeper de bal toch kon houden, haalde iedereen strafschop gaf. opgelucht adem. ≈ De adem stokte (me) in de keel bij het horen van die gil. ± Ik schrok me echt wild! ^ de adem stokt, je adem kan stinken, ...’;je kunt (opgelucht) ademhalen, de adem inhouden, naar adem snakken, ...
LEMMATICA A 12
Ik adem (nog! En jij?)
ademen/ademde/geademd
I
° Mijn neus zit helemaal dicht, ik moet door mijn mond ademen. ° Je moet zo’n schaafwondje niet verbinden, het moet kunnen ademen. ~ Ik adem nog! En jij?
± Ik moet mijn mond open houden om adem te halen. ± Doe er geen pleister op, laat er lucht bijkomen. ± Nou, het scheelde niet veel of we waren er geweest!
de ademhaling/° De longen zijn onmisbaar voor de ademhaling van ≥ Ze halen immers de nodige zuurstof uit de lucht. de zoogdieren. ° Aan haar ademhaling hoor je, hoe benauwd ze het heeft. ≥ Ze piept helemaal, ze krijgt bijna geen lucht. Als ze maar niet stikt! ^ de ademhaling, de bloedsomloop. de spijsvertering: lichamelijke of levensfuncties ademloos/-loze ~ De kinderen keken ademloos naar de spannende film.
± Ze zaten op het puntje van hun stoel, een paar durfden helemaal niet te kijken.
de ader/aderen of aders ° Het hart pompt het bloed door de aders. ° 'Wie Neêrlands bloed door d’aderen vloeit'..
± ± « ~ De A- en E-wegen in Europa zijn de belangrijkste verkeersaders. ≥ ^ de ader, de slagader, de aorta: onderdelen van het bloedvatenstelsel
Je hebt grote en kleine bloedvaten. ... door wie zich een ware Hollander voelde ../ ...\ werd dit vroeger veel gezongen! Vervoer over de weg gaat sneller dan over het water.
de administratie/-s ° Voor het goed lopen van een bedrijf is een nauwkeurige ± Het beheer van de zakelijke papieren moet zorgvuldig gebeuren. administratie noodzakelijk. ° Aanvraagformulieren voor een studiebeurs liggen bij de ± Ga na de les maar naar het kantoor om er één te halen. administratie. ^ administratie doe je, voer je of beheer je, je controleert ‘m, je werkt ‘m bij, je knoeit erin/ermee, ... het adres/ de -sen ° Graag uw volledige adres, mevrouw! ± Waar woont u precies? Ik moet straat, postcode en plaats weten. Kunt u het hier opschrijven? ~ Verwijten aan mijn adres zijn niet terecht! « Je richt je maar tot mensen, die er wel iets aan kunnen doen! ° Heb je alleen een postadres? ../ « ..\ Zonder bezoekadres kun je er moeilijk langs gaan! ≈ Voor zo’n dubieus zaakje ben je bij hem aan het juiste ± Dat is een kolfje naar zijn hand. (of verkeerde) adres. (Daar wil hij niets van weten.) ^ Je hebt post-, bezoek-, kantoor- en huisadressen. Je stuurt post naar huis- en postadressen, postbussen , antwoordnummers (gratis) en e-mail-adressen (je elektronische post). Al die adressen kun je vragen, noteren of opschrijven in een adressenboekje of adressenbestand. Bezoeken kun je brengen aan huis-, kantoor- en bezoekadressen. En elektronisch bezoek je de Website van iemand/een organisatie. In adressen is het postcodenummer onmisbaar ../ ≥ ..\ en in het e-mail adres hoort het apenstaartje. de adreswijziging/-en ° Wilt u ons, als u verhuist, uw adreswijziging doorgeven?../
«
..\ Dan kunnen wij uw post naar uw nieuwe adres sturen.
de advertentie/ -s ° Er staat een advertentie van de HEMA in de krant met allerlei speciale aanbiedingen. ° De kranten staan in het weekend vol contactadvertenties ../
± Ja, en de Bijenkorf heeft ook zo’n paginagrote reclameboodschap geplaatst. Daar moet je echt bij zijn! ± ..\ hele pagina’s vol verzoeken om contact op te nemen met de nieuwe droomprins of -prinses van je leven. ^ advertenties kun je (laten) plaatsen, betalen, vinden, bekijken, zien, lezen, uitknippen, erop reageren...
LEMMATICA A 13 het advies/ de -zen ° Als je zelf die kast wil maken , moet je eerst advies vragen aan een vakman! ° Op advies van de dokter blijft ze een paar dagen thuis. ° ° ° ^
Als je er niet uitkomt, wil ik je wel van advies dienen. Mijn advies luidt: Bemoei je er niet mee! Zulke ongevraagde adviezen zijn niet welkom. advies kun je vragen, geven, accepteren, afslaan, afwimpelen, ...
«
Die kan je vertellen hoe je dat aan moet pakken.
± Daarna gaat ze, ook op zijn aanraden, nog een week met vakantie. ± Ik hoop dat je me raad kunt geven. ± Ik geef je de raad om je er buiten te houden. ± Men heeft niet graag, dat anderen zich met je bemoeien.
de adviseur/-s ° In die ingewikkelde zaak heb ik een goede adviseur nodig.
± Weet jij iemand die mij goede raad kan geven?
de advocaat/ - caten ° De advocaat verdedigt de verdachte, ../ ≈ Hij speelt nu even advocaat van de duivel ../
« «
..\ die door de Officier van Justitie beschuldigd is van moord. ..\ en valt je zo aan, dat je weet wat je straks te wachten staat. Dan leer je je beter verdedigen! (.) Zij moet, als lid van de balie, beter weten! ± O, is ze advocaat! Tja, dan ...! ° Geef mij maar een advocaatje ...... « Met slagroom zeker? Een echt damesdrankje! ^ een advocaat kan onderzoek doen, verhorenbijwonen, de verdediging (...) op zich nemen, de stukken doornemen, een pleidooi voorbereiden en houden, het winnen of het verliezen af ° ° ≈ ° ≈ ≈ ° ° ° ° ° ° ≈ ≈ ≈ ≈
Heb je die oefening af? Is je huiswerk al af? Ziezo, daar zijn we mooi van af! Stuur je even een E-mailtje of fax, ben je d’r vanaf! Dat is dan terug naar af! Jij bent af! Ga niet van de stoep af, Jantje, dat is veel te gevaarlijk! Voorzichtig, anders val je van de trap af! Moet ik bij die hoek nu links of rechts af? Mijn broertje zit pas een paar maanden op judo en nu wil hij er al weer af. Ik heb razende hoofdpijn. Hoe kom ik daar van af? Die man staat hier nu al van tien uur af te wachten. Na het ongeluk reden de ambulances af en aan. Af en toe zie ik hem wel in de stad. Het was op de kop af ƒ 10,Petje af, Dirk-Jan!
Wat zeg je? Af? Ik moet er nog aan beginnen! Ja, dat is al lang klaar. Ja gelukkig, dat hoeven wij niet meer te doen. Zó gebeurd, heb je daar geen omkijken meer naar. Ja, we kunnen helemaal opnieuw beginnen! Jij mag niet meer meedoen. <> Nee mama, ik blijf op de stoep! « Nou, dan ben ik gauw beneden! <> Geen van beide, je moet rechtdoor. ± Dan heeft hij er ook gauw genoeg van! <>
± ± « ± ±
± ± ± ± ± ±
Neem een aspirientje, dan raak je hem in 10 minuten kwijt. Ja, ik heb gezien dat hij er om tien uur ging staan. Het was ook een komen en gaan van de politie. Zie jij hem nog wel eens? Ik moest precies ƒ 10,- betalen. Een diepe buiging voor je prestaties, jongen. Dat is niet niks!
de afbeelding/ - en <> ° In de nieuwe uitgave van dat boek staat Dat oude boek had alleen tekst. bij iedere beschrijving ook een afbeelding. ± Door die plaatjes ziet het er veel beter uit. ^ afbeeldingen staan of komen voor in boeken; je kunt ze ontwerpen, schetsen, maken, afwerken, bekijken, mooi of lelijk vinden, afkeuren,
afblijven/bleef .. af/afgebleven (van)
II
° Je moet met je handen van die spullen afblijven!
<>
je blijft er vanaf!
≈ Taartjes .... oh, ik kan er niet van afblijven!
Maar ze zijn zo mooi, ik wil ze éven aanraken. ± Denk er om, handen thuis! <> Hoe is ‘t mogelijk, daar geef ik nou niks om!
afbreken/brak .. af/afgebroken
II
ze breken het af
° Wil je ook chocola? Ik breek wel een stukje van mijn reep af. ° De vakbonden en de werkgevers hebben de onderhandelingen afgebroken. ° Wil je dat gesprek nu afbreken alsjeblieft? Ik moet dringend mijn baas bellen! ° Toen ik het kopje afdroogde, brak het oortje er zomaar af! Zal ik het er weer aan lijmen?
<>
Nee hoor, laat hem maar heel, ik hoef niet!
<>
Misschien praten ze volgende week verder.
± Goed, ik zal ophangen. ± Nee laat maar, die oortjes vallen er allemaal af. Ze zitten er gewoon niet goed aan.
LEMMATICA A 14 de afdeling/ - en ° Mevrouw, ik zoek de kopjes, op welke afdeling moet ik dan zijn? ° Horloge verloren? Dan moet u bij de afdeling Gevonden Voorwerpen zijn. ° Op de personeelsavond voerde elke afdeling een toneelstukje op ≈ Zeg, dit is wèl mijn afdeling!
« Dan moet u op de tweede etage bij het serviesgoed zijn. ± Gaat u maar aangifte doen bij het bureau Gevonden Voorwerpen. ^ De administratie, de technische dienst ... allemaal deden ze wat. ± Hiervoor ben ik verantwoordelijk ../ « ...\ bemoei je met je eigen zaken! ^ een afdeling kun je oprichten, inrichten, meer of minder gewicht geven, opheffen afdrogen/droogde ... af/afgedroogd
I & II hij droogt (het) af
° ° ° ° °
«
Ben je nog aan de afwas? Zal ik dan afdrogen? Noem je dat afdrogen? Wacht, even m’n handen afdrogen. Na het douchen moet je je goed afdrogen ../ Ajax heeft de amateurclub 'afgedroogd'.
Nee, was jij maar af, dan zet ik de boel meteen in de kast. Je laat die pan helemaal nat! ± Ogenblikje, ik heb natte handen. <> .. \ en niet nat rond blijven lopen. Gebruik die handdoek maar! ± Ja, ze hebben ze met 7-1 ingemaakt: dik gewonnen dus. <>
het affiche/de -s
>>> poster/-s en bruin (café)
afgelopen/-
>>> aflopen
<> ° De les is afgelopen, de docent gaat naar huis. Het is vrijdag, het weekend is begonnen. ° Afgelopen zondag was het afschuwelijk weer: regen, wind, koud! < > Ik hoop dat het komende zondag beter is! ≈ En nu is het afgelopen met dat lawaai! ± Is het nu uit? Ik heb er nu genoeg van! <> Als die herrie doorgaat, dan ga ik weg! ° Mijn wekker is niet afgelopen ! « En de brug stond zeker ook open, hè? Slechte smoes! afgesproken >>> afspreken afgeven/gaf .. af/afgegeven (aan) I de kleuren geven af
° Voorzichtig hoor, die felle kleuren kunnen afgeven als je ze de eerste keer wast. afgeven (aan) ° Wil jij dit pakje bij mijn familie in Leiden afgeven?
<>
Deze handdoek is gegarandeerd kleurecht.
afgeven op iemand ≈ Iedereen geeft altijd op hem af, ‘t lijkt wel of iedereen een hekel aan hem heeft. afgewassen
II Chladka geeft het af (aan Sacha) ± Ja hoor, ik breng ‘t wel even langs. <> Ik moet nog iets ophalen bij het postkantoor. II jullie geven (zo) op haar af ± Niemand heeft ooit een goed woord voor hem over. <> Iedereen hemelt hem altijd zo op! Overdreven hoor! >>> afwassen
afhaken
>>> opgeven
afhangen/hing .. af / afgehangen
II
° Een kast maken is niet zo moeilijk, alleen het afhangen van de deuren is een rotklus.
± Ik krijg die deuren er nooit goed in(gezet) en dan sluiten ze dus niet!
afhangen van/hing af/heeft..afgehangen
II
° Ga je morgen mee naar de film? Dat hangt van het weer af. Als de zon schijnt, ga ik liever naar het strand. ° Of ik meedoe? Dàt hangt er maar van af ../ ≈ Ik weet niet of ik met vakantie ga. ‘t Hangt ervan af: misschien heb ik niet genoeg geld. (.) Gaan jullie nu mee, op vakantie naar Indonesië? Of ...
<>
de timmerman hangt de deuren af
de beslissing hangt af van haar humeur / er van af, of
Wat voor weer ‘t ook is, ik ga morgen met de fiets naar school. ± Eerst kijken wat voor weer het is .... « ..\ of de vakbond het groene licht geeft. ± ‘t Is nog niet zeker of ik met vakantie kan. Als m’n financiële positie ‘t toelaat.... « Dat hangt ervan af, of we in mei 3 weken kunnen opnemen!
afhankelijk\ -e ° De arme landen hebben een afhankelijke positie ten opzichte van de rijke landen. ° Als je zelf nog geen geld verdient, ben je voor je levensonderhoud afhankelijk van je ouders. ~ Wat stel je je toch altijd afhankelijk op../ ≈ Afhankelijk van het aantal deelnemers ../
± Ze kunnen niet zelfstandig plannen maken. <> Ze willen wel graag zelf beslissen. <> Ze is nog heel jong, maar staat al helemaal op eigen benen. ..\ neem het heft eens in eigen hand. ± Je laat altijd een ander voor je beslissen! « ..\ zullen we beslissen of het doorgaat. <>
LEMMATICA A 1 5
het koelt af
afkoelen/koelde .. af/afgekoeld
I
° Breng de soep aan de kook en laat hem daarna zo snel mogelijk afkoelen. ° Overdag is ‘t nog warm, maar ‘s avonds koelt ‘t snel af. ~ Zo driftkop, koel eerst maar eens af en vertel dan maar waarom je zo boos bent.
<>
afkomen/kwam ... af/afgekomen
I
° Dat gebouw komt, geloof ik, binnenkort af.
± ‘t Is bijna klaar. Ze leggen er de laatste hand aan. <> Ze blijven maar met dat gebouw bezig! ± O, die wordt eind volgende maand afgegeven.
~ Wanneer komt die vergunning nou eens af! afkomen met ° Als de gemeente maar blijft wachten en niet snel met de vergunning afkomt ../ afkomen op ° Een hele stoet kinderen kwam juichend op hem af.
Ik ga wat soep opwarmen, ik heb ‘t koud. ± Je hebt je thee helemaal koud laten worden. ± ‘s Avonds wordt het al vroeg fris! <> Die man wordt nou nooit ergens witheet van, dat is me toch een kouwe kikker! ± Hé, bedaar eens wat! Waar ben je zo boos om?
II
het karwei komt af
de gemeente komt af met een vergunning
# ..\ komt ons nieuwe schoolgebouw er nooit! II ze komen op hem af ± Iedereen liep enthousiast naar hem toe.
de afkomst/° Die man is van hoge afkomst. Hij is er trots op ook. ° Zijn afkomst is nogal onduidelijk ..... ^ je afkomst kun je verloochenen
± Hij vertelt altijd, dat hij uit ‘n adellijke familie stamt. ± Niemand weet waar hij vandaan komt.
afkomstig/-e ° Uit welk land ben jij eigenlijk afkomstig? ° Die depressie is uit Schotland afkomstig../ ° Is die tekening van jou afkomstig? afkorten/kortte....af/afgekort ° Kun je het woord ‘alstublieft’ ook afkorten?
± In welk land ben je geboren? Waar kom je vandaan? <> ..\ en hij gaat richting Duitsland. ± Heb jij die tekening hier neergelegd? ± Heb jij die tekening gemaakt? II hij kort het lange woord af ± Zeker, je kunt het veel korter maken: a.u.b.
aflopen/liep ...af/afgelopen
I
° De vloeren in die oude huizen lopen erg af. (de weg loopt af EN: een weg aflopen
± Ze zijn zo schuin, alles rolt naar één kant. >>> lopen)
aflopen
I & II (hoe & wanneer) loopt het af?
° Die verzekering loopt aan het eind van de maand af.
<>
° Ik ben benieuwd hoe die serie afloopt. ° Ik heb ‘t altijd wel gedacht: het loopt slecht met die jongen af! ° De wekker loopt om zes uur al af. ° Mijn wekker is niet afgelopen ../
het loopt (schuin) af
Dan is het een jaar geleden dat hij is ingegaan. ± Dan is de verzekering niet meer geldig. <> Het begon allemaal erg spannend, maar .......... ± ‘t Verbaast me niets, dat hij nu in de gevangenis zit.
≈ Dat is een aflopende zaak.
± Trrrrrrrr.... Oh, ik haat dat gerinkel! « ...\ dus ben ik te laat. ../ ≥ ...\ Ik had hem wel opgewonden! <> Nee hoor, het gaat nog door! / ‘t Begint juist pas! ± Het is over / voorbij! Einde verhaal! ± Dat gaat de verkeerde kant op, daar is niets meer aan te doen.
aflossen/loste ... af/ afgelost
II
° Hij heeft veel schulden gemaakt en het is moeilijk die allemaal af te lossen. ° De soldaten moeten vier uur op wacht staan, dan worden ze afgelost.
± Toch zal hij ze moeten terugbetalen en liefst een beetje snel, want de rente is ook bijna niet op te brengen. ± Dat wisselen van de wacht trekt altijd veel kijkers.
afmaken/maakte .. af/ afgemaakt
II
° Je moet je zinnen afmaken ../ ° Als je een goede baan wilt krijgen , kun je maar beter eerst je school afmaken.
<>
° Het is afgelopen!
je lost je maat/je schulden af
ze maakt het/hem af!
± afwerken, voltooien, afronden
..\ je blijft steeds halverwege steken. ± Als je je diploma haalt ,heb je veel betere kansen op de arbeidsmarkt.
LEMMATICA A 16 afmaken ° Als een paard een been gebroken heeft, moet het worden afgemaakt. ≈ Het publiek maakte de zanger af.
II ± doodmaken, liquideren, slachten ± Dan laat de dierenarts het beest 'inslapen'.
zich afmaken van (iets) ~ Je maakt je hier maar makkelijk vanaf! ~ Toe nou, je maakt je er met een Jantje van Leiden vanaf!
III
afnemen/nam .. af/ afgenomen
I
° Het aantal bezoekers van voetbalwedstrijden neemt erg af.
<>
± Ze joelden hem uit en trakteerden hem op een fluitconcert. ± slordig afwerken, maar wat improviseren Je moet er veel meer tijd en zorg aan besteden! ± Dit is toch geen serieus werk! <>
de wind neemt af
° Die harde wind neemt vannacht wat af ../
Het aantal mensen dat naar TV-reportages kijkt, wordt steeds groter. Dat neemt dus nog toe. ± Er komen steeds minder mensen op de velden kijken. « ..\ maar morgen wakkert die weer aan tot storm.
afnemen ° Je kunt die tafel ‘t beste met een vochtige doek afnemen.
II zij neemt het aanrecht af ± OK, ik haal de spons er wel even overheen.
afnemen ° Wat een beleefde man! Die neemt zijn hoed af voor een begrafenisstoet! Ouderwets hoor. ~ Je moet toch je pet afnemen voor wat die jongen bereikt heeft. ° Waar nemen ze tegenwoordig de rijexamens af?
II & III hij neemt z’n hoed af voor haar <> Als hij hem maar gauw weer opzet, anders vat hij nog kou.
afnemen ° Neem jij Jantje die lucifers eens af, daar is hij nog veel te klein voor!
II & III we nemen (haar) dat af <> Geef hem maar een leeg doosje in zijn handen, dat kan geen kwaad.
± Ik heb er grote bewondering voor. <> Geen flauw idee. Ik heb zo lang geleden examen gedaan! ± Waar laten ze je tegenwoordig afrijden?
de afnemer/-s ° Bij gebrek aan afnemers is die zaak failliet gegaan.
± De klanten hadden geen interesse meer en bleven dus weg. <> De leveranciers konden naar hun geld fluiten.
afpakken/pakte ... af/ afgepakt
II & III we pakken (haar) dat af
° Toen hij voor de derde keer een bon kreeg voor te hard rijden, heeft de politie hem zijn rijbewijs afgepakt.
± Wat? Hebben ze, behalve zijn rijbewijs, ook zijn auto in beslag genomen? <> Pas na een half jaar heeft de politie hem zijn rijbewijs teruggegeven.
afrekenen/rekende .. af/ afgerekend
I & II & III we rekenen (iets) af (met iemand)
° Ober, mag ik even afrekenen?
± Wilt u bij de kassa betalen, meneer?
~ Wanneer reken je nou af met die rot gewoonte? ~ De maffia rekent af met iedere tegenstander.
± Ja, wanneer zet je er een punt achter, achter dat roken? ± Ze vermoorden iedereen die ze dwars zit.
° Jan, ik moet dat treinkaartje nog met je afrekenen. ~ Met jou heb ik nog iets af te rekenen, mannetje, wacht maar!
« Da’s waar ook, hoeveel krijg je van me? ± Je hebt nog wat van me te goed, ik neem jou ook nog wel eens te pakken!
de afrit/-ten ° Voor IKEA moet je afrit 9 van de A 13 nemen. ± Die afslag ligt vlak bij Delft. ^ een afrit kun je voor voorsorteren, nemen, oprijden, afrijden, links- en rechtsaf verlaten, missen afruimen/ruimde .. af/ afgeruimd
I & II hij ruimt (de tafel) af
° Liesje, ruim jij (de tafel) af na het eten?
<>
Nou hoor, ik heb ook al (tafel) gedekt! Kan Kees ‘t niet doen? ± Hè, breng nu even die vuile borden naar de keuken, dan kan ik afwassen.
het afscheid/° Het afscheid van zijn familie was erg moeilijk voor hem. ° Bij haar afscheid kreeg ze een groot cadeau van haar collega’s. ° Jongens, ik moet nu afscheid van jullie nemen, ik moet nu echt naar huis.
Maar bij zijn thuiskomst zal het een groot feest zijn. ± Haar baas gaf haar, toen ze wegging, ook nog een envelop met inhoud! <> De ontvangst door haar nieuwe collega’s was erg hartelijk. <> Jongens, ik heet jullie hartelijk welkom! <>
LEMMATICA A 17
de jagers schieten het wild af
afschieten/schoot .. af/afgeschoten
II
° Als er te veel wilde dieren zijn, schieten jagers die af.
± Vogels worden ook vaak neergeknald.
afschieten op
III de soldaten schieten hun kogels af op de vijand
° De Indianen schieten hun vergiftigde pijlen af op de 'Bleekgezichten' en ../
± .. \ die richten hun vuurwapens op de 'Roodhuiden'.
afschieten op ° Zij was nog niet binnen of de eerste journalist schoot op haar af: 'Mevrouw Timmer, mag ik u iets vragen?'
II zij schieten op haar af ± Even later werd Marian door wel tien mensen met vragen bestormd.
afschuwelijk/-e ° Sommige mensen vinden dat schilderij afschuwelijk, .. / ° Wat een afschuwelijk weer is het vandaag../ ° Het is hier afschuwelijk koud.
..\ anderen vinden het juist prachtig. ± Ik vind ‘t wel zó lelijk, hè! <> ..\ en gisteren was het zo heerlijk. ± Ja brr, afgrijselijk! Vandaag is het hier wel erg koud. <>
(.) Bied je aan om me thuis te brengen?
ik sla hier af Nou, laten we nog een klein stukje doorrijden ../ ± ..\ en er bij de volgende afslag afgaan. II Hij slaat het aanbod af. <> In jouw plaats zou ík er direct op ingaan! ± Je bent gek dat je het van de hand wijst! << Dat sla ik natuurlijk niet af!!
de afslag
>> de afrit
afsluiten/sloot ... af/afgesloten
II
° Vergeet je niet het huis goed af te sluiten als je de hele dag weggaat? ° Wegens een aanrijding was de weg afgesloten../ ° Als je de rekening nu niet betaalt, wordt de waterleiding afgesloten.
± Ja hoor, ik doe alle deuren en ramen op slot. <> Je kunt tegenwoordig niets meer open laten! <> ..\ hij werd na twee uur weer opengesteld voor het verkeer. ± Wordt die dan afgesneden? Kan dat zomaar? <> Ja, en ze sluiten hem pas weer aan als je ook nog een boete betaald hebt.
afsluiten ° Voor ze naar Afrika gingen, hebben ze een goede reisverzekering afgesloten.
II «
afslaan/sloeg...af/afgeslagen ° Ik heb genoeg van die autoweg, zullen we hier afslaan?
°
Waarom sla je dat prachtige aanbod nu af?
I
<>
<>
je sluit een huis af
je sluit een verzekering/hypotheek/lijfrente af Dat geeft wel een veilig gevoel, je weet maar nooit wat er gebeurt! Kun je zo’n verzekering ook weer ongedaan maken / ontbinden / annuleren? ze snijdt een boterham af
afsnijden/sneed ... af/afgesneden
II
° De ober snijdt een plak koek voor me af../ ~ Als je deze binnenweg neemt, snijd je een heel stuk af.
« ..\ en legt die op mijn bordje. ± Die binnenweg is een stuk korter. <> Over de grote weg rijd je geweldig om. ± Die laat zich echt niet dwarsbomen, laat staan uitschakelen.
~ Zo’n harde manager laat zich niet de pas afsnijden! de afspraak/ de afspraken ° Ik heb morgen om half tien een afspraak bij de tandarts. ‘k Heb al dagen kiespijn. ° Zullen we een afspraak maken? ° Oh, heb je een afspraakje met die man uit de advertentie? Spannend zeg! Waar? ~ Hé vriend, de afspraak was dat je eerst je huiswerk zou doen!
± Moet je er om half tien zijn? Precies op tijd? <> Bij mijn tandarts kun je zo maar binnenlopen, daar kom je niet op afspraak, maar ‘op de bonnefooi’. Dat is wel vaak wachten! « OK, ik kan aanstaande dinsdag en vrijdag. En jij? ± We ontmoeten elkaar in de hal van de bioscoop.
± Dat waren we toch overeengekomen! Hadden we nou een deal of niet? Doe dan ook gewoon wat je belooft! ≈ Ik houd van mensen die zich aan hun afspraak houden .. / ± ..\ en hun beloftes nakomen. <> En dan die typen, die op het laatste moment hun afspraak afzeggen! afspreken/sprak ... af/afgesproken I en II We spreken (iets) af ° Waar spreken we af? « We zien elkaar in de hal van het station, O.K.? ° Zullen we iets afspreken voor volgend weekeinde? Kun je dan? ± Goed, laten we dat maar vastleggen. ° Wat leuk dat jullie elkaar daar zagen! Was dat afgesproken werkl? < > Helemaal niet, we troffen elkaar heel toevallig.
LEMMATICA A 18 de afstand/-en ° De coureurs moesten een afstand van ruim 200 km afleggen. ° Ze moeten goed afstand van elkaar bewaren, anders komen er valpartijen. ° In het snelverkeer van vandaag moet je heel goed afstand houden ../ ° De politie moet het publiek op een afstand houden. ~ De directeur bewaart een ‘gepaste’ afstand tot zijn secretaresse. ~ Bij ‘t debat hield de minister zich op een veilige afstand. ≈ Na zes jaar huwelijk was de afstand tussen hen beiden niet meer te overbruggen ../
± Liggen die twee plaatsen dan zo ver van elkaar? <> Ze zitten elkaar veel te dicht op de hielen, doodeng! ± Ze moeten elkaar wel ruimte laten! « ..\ anders zit je zó op je voorligger en maak je ongelukken. <> Als dat te dichtbij komt, gebeuren er ook ongelukken. ± De mensen moeten achter de dranghekken blijven. ± Er is dus geen sprake van een intieme relatie. <> Maar deze twee zien elkaar ook wel na kantoortijd .....! <> Meestal mengt hij zich wèl in de discussie. ± Deze keer hield hij zich er buiten. « ..\ en haatten ze elkaar zo, dat ze moesten scheiden.
ze steken het af
afsteken/stak .. af/afgestoken
II
° Met Oudjaar steken veel mensen allerlei vuurwerk af. ° Voor we gingen behangen, moesten we het oude behang afsteken, wat een rot werk! ~ De directeur voelde zich geroepen om een eindeloze redevoering af te steken.
≥ Ieder jaar gaat er voor miljoenen guldens de lucht in. <> Konden jullie het niet laten zitten en direct verven ? ± Nee, het oude behang moest eraf. Er pakte niets op. ± Hij houdt altijd van die lange toespraken. Je hebt moeite om er wakker bij te blijven!
afsteken bij ~ Nu vindt mijn moeder dat nieuwe behang zo afsteken bij de oude vloerbedekking! afstempelen/stempelde ...af/afgestempeld ° Ga jij maar vast zitten, ik moet nog even afstempelen. ° De buschauffeur stempelt twee strippen af.
II dit steekt (lelijk) af bij dàt ± Het zal ook wel erg opvallen. Het tapijt is zo lelijk vergeleken bij dat mooie behang. I enII ik moet (mijn kaartje) nog afstempelen ± Daar is de automaat die een stempel zet. ≥ De halte waar de passagier eruit moet, ligt in dezelfde zone.
afstoffen
II
° Ik moet nodig afstoffen. De tafel ziet helemaal grijs. ° Als ik nou toch bezig ben, dan stof ik meteen de T.V. af.
± Zal ìk even stof afnemen? Dan kun jíj vast gaan stofzuigen. « Het beeldscherm moet je maar niet nat afnemen.
afstrijken/streek .. af/afgestreken
II
wij strijken lucifers/rotjes/vuurwerk af
° Een lucifer afstrijken../
«
..\ een sigaar opsteken en .. / ..\ de lucifer uitblazen. ..\ niet met een kop erop. Dan wordt het gerecht te zoet.
<>
Zij stoft (iets) af
≈ Een àfgestreken eetlepel suiker......
<>
aftrekken/trok ... af/afgetrokken
III zij trekt dit eraf
° Dat plakband moet je er voorzichtig aftrekken ../ ° Reclamekosten mag men van de winst aftrekken.
<>
zich aftrekken ° Wat zit je nou te te lachen bij het woord ‘aftrekken’?
II hij trekt zich af ± Oh, je bedoelt ‘zich aftrekken’, masturberen dus.
<>
..\ en geen stukjes laten zitten. Optellen leer je éérst op school, daarna aftrekken.
het afval/° Van ‘t afval wordt gewoon huisvuil en GFT opgehaald.
«
De rest moet je zelf wegbrengen of apart laten ophalen.
^ Afval moet je netjes scheiden in: gewoon huisvuil, GFT (groenten, fruit en tuinafval) en chemisch afval. Daarnaast kennen we: glas (op kleur: wit, groen en bruin glas) oude kleding, oud papier, grofvuil en groot snoeiafval, puin, bouw- en sloopafval. Koelkasten , t.v-apparaten e.d. worden ‘milieuvriendelijk verwerkt’. Afval kun je weggooien, op de grote hoop gooien, wegbrengen, weg- of op laten halen, in een vuilniszak of vuilnisbak doen, scheiden, naar de chemocar of gemeentereiniging brengen. De gemeente is verantwoordelijk voor ver- of inzamelen ervan. die valt af
afvallen/viel ... af/afgevallen
I
° Bij die marathon vallen veel lopers af. ° De reis is nu volgeboekt, maar meestal valt er wel iemand af. ° Het masker van de dief valt af.
± Ze doen niet meer mee, ze redden het gewoon niet. ± Die kan dan om de één of andere reden niet mee. <> In dat geval kunt ú alsnog mee. ± Het valt op de grond.
LEMMATICA A 19
Die dikkerd valt (maar niet) af Maar hij is juist aangekomen! Weer 3 kilo erbij! ± Zijn gewicht moet toch echt naar beneden.
afvallen (vervolg) ° De dikke man moet afvallen van de dokter.
I
afvallen ° Ik dacht dat iedereen mij zou afvallen in die vergadering: ‘Die laten me natuurlijk stikken!’ ../
II
afvallen van ° Moet je van ‘t trapje afvallen?! zei Moeder tegen Jan.
II
afvegen/veegde .. af/afgeveegd
III je veegt je handen af aan een (hand)doek
° Veeg die vieze handen niet aan je broek af, wil je?
± Hoe moet ik ze anders schoonmaken? Daar heb je toch je jeans voor? II Men voert het puin af ± De doden werden naar een andere locatie gebracht.
afvoeren/ voerde ...af/afgevoerd ° Dagenlang voerden de reddingswerkers gewonden af naar de ziekenhuizen in de omgeving. afvoeren van ° De directeur voert denaam van de keerling die vijf keer verzuimd heeft, van de lijst af. (zich) afvragen/vroeg zich ... af/afgevraagd
<>
ze vallen me af! ..\ Tot mijn verbazing was iedereen het met me eens: men viel me bij! En men bleef me dekken tegen de directie. ± Niemand had bezwaren tegen mijn voorstellen. <>
<>
ze valt van de trap af Nee hoor, ik sta hier stevig bovenaan!, riep Jantje.
III Hij voert de naam van de lijst af <> Alleen als je een geldige reden hebt (ziekte b.v.), word je gehandhaafd. Dán mag je blijven. III ik vraag me iets af //III ik vraag me af, of/hoe/wat ...
° Ik vraag me af hoe dat ongeluk kon gebeuren. ° Ik vraag me af, wat er precies gebeurd is.
± Dat zou ik ook wel eens willen weten. <> Nou, nee! Ik wil er liever niets van weten!
afwaaien/woei of waaide ... af/afgewaaid
I
° Er is zoveel wind dat haar hoed afwaait en wegrolt.
± Haar hoed waait van d’r hoofd. Zij erachteraan: hollen! En die hoed maar rollen!
afwachten/wachtte .. af/afgewacht
II
° We moeten maar afwachten wat de dokter zegt.
<>
° We moeten een gunstig moment afwachten om daar met mijn vader over te praten. ° Bijna iedereen wacht rustig zijn beurt af.
haar hoed waait af
we wachten het af
Ik kan niet wachten, ik wil ‘t nù weten! ± We zullen geduld moeten hebben. ± Pas als de gelegenheid zich voordoet, kunnen we over dat gevoelige onderwerp beginnen. <> Je kunt daar niet zomaar plompverloren over beginnen. <> Alleen dat meisje dringt voor. ± De rest staat rustig in de rij.
de afwas/° En na het eten? De afwas!
± Jongens, wie doet er vanavond de vaat? <> Wanneer kopen jullie nou ‘s een vaatwasmachine?
afwassen/waste ... af/ afgewassen
I en II vader wast (de borden) af
° Laat mij maar afwassen ../ ° Wil jij die dunne glazen afwassen?../
« «
..\ dan kun jij afdrogen. ..\ Ik ben zo bang dat ik ze breek!
afwegen/woog ... af/afgewogen
II
ze weegt alles af
° De kok weegt de ingrediënten voor de cake af.
± Hij legt alles op de weegschaal. <> Ik kook altijd op gevoel, een beetje van dit, een beetje van dat en klaar is Kees! ± Je moet dit probleem van alle kanten bekijken en de pro’s en contra’s op een rijtje krijgen. <> Jij handelt vaak veel te impulsief / ondoordacht.
~ Je moet de voor- en nadelen ervan goed tegen elkaar afwegen.
die twee wisselen elkaar af
afwisselen/wisselde ... af/afgewisseld
II
° Buien en opklaringen wisselen elkaar af.
± Nu eens zon, dan weer regen. <> Zon en regen tegelijk ... een regenboog! ± Dus dan lost Clara je af en kan jij lekker relaxen.
° Tot 9 uur werk ik, dan wisselt Clara me af.
LEMMATICA A 20 afzetten/zette ... af/afgezet
II
° Zet de radio maar af, ik wil TV kijken. ° De man zet z’n hoed af en doet z’n jas uit. ~ Eindelijk hebben ze die dictator afgezet.
<>
ze zet de televisie af
± uitzetten, uitschakelen
~ De weg is afgezet! Niemand mag er door.
Goed, dan doe ik de TV aan. Als hij weggaat, zet hij hem weer op. ± Rebellen hebben hem ten val gebracht; er komen vrije verkiezingen. <> Dertig jaar lang is hij aan de macht gebleven! <> Hij wordt pas vanavond vrijgegeven voor het verkeer.
afzetten/zette ... af/afgezet
II
° Denk erom dat ze je niet afzetten, pas op je geld!
± Nee hoor, ik weet precies wie je altijd te veel laten betalen. Ik laat me echt niet afzetten.
afzetten ° Wil je meerijden? Dan zet ik je thuis af.
III ik zet je (hier ) af ± afleveren, ergens naartoe brengen ± Fijn, laat me er voor de deur maar uit. <> Morgen kom ik jou ophalen, rij jij met mij mee!
zich afzetten tegen ~ Die jongens zetten zich altijd af tegen hun leraar.
III
<>
ze zetten de toeristen af
± oplichten, bedriegen
zij zet zich af tegen d’r ouders ± (zich) verzetten Ik wou dat ze nu eens gewoon deden wat er van ze gevraagd wordt! ± Zegt hij ja, zeggen zij nee! Ze liggen altijd dwars! <>
de agenda/-’s ° Schrijf in je agenda wat je voor morgen moet leren. ° Mensen, we hebben een volle agenda vanavond! ° Zullen we onze agenda’s trekken ../
± Als je dat niet in je huiswerkboekje noteert, vergeet je het! ± Er is veel te bespreken, dus laten we opschieten! « ..\ en een afspraak proberen te maken? Ik heb dinsdag nog een gaatje! Kun jij dan ook? ^ agenda’s kun je trekken, naast elkaar leggen, raadplegen, veranderen, je er (niet) aan houden, de agent/-en (zelden: de agente/-s voor vrouwelijke) ° De agenten stappen in de politieauto. ° Mijn broer is nu agent bij de Haagse politie. ° 'Meer agenten op straat!' ° Agent, zegt u? Werkt u bij de politie? ≈ Vroeger had je nog Oom Agent, met de fiets aan de hand, die oude dametjes hielp oversteken. ° Er is een uitwisseling geweest van geheime agenten van Rusland en Amerika.
± De politiemensen stappen in hun auto. <> Maar hij brengt het wel tot commissaris! ± De politie moet zich laten zien, niet achter de computer op het bureau gaan zitten hangen. ± Nee, ik ben vertegenwoordiger en doe in verzekeringen../ Verzekeringsagent, dàt ben ik dus. <> Kom daar nu eens om, allemaal jong spul in snelle auto’s. ± Nou, er zijn toch weer wijkagenten, die de politie ‘zichtbaar maken’. ± Er schijnen nog steeds spionnen actief te zijn.
de agressie ° Het harde optreden van de politie wekt alleen méér agressie op.
± Het lokt weer nieuwe gewelddadigheid uit bij de demonstranten.
agressief/-ieve ° Sommige mensen reageren direct agressief . ° De patiënte lijdt aan een agressieve vorm van kanker.
± Wàt je ook zegt, ze gaan meteen in de aanval. ± De ziekte grijpt heel snel om zich heen.
het akkoord/de akkoorden ° ° ° ≈
Mooi akkoord speel je daar! Het zal niet lang meer duren vóór ze ‘n akkoord bereiken. Ze zullen nu toch tot een akkoord moeten komen. De vakbond gooit het op een akkoordje met de minister! En hun achterban dan?
± Dat klinkt mooi zeg, die tonen bij elkaar. ± Ik denk dat ze het wel gauw eens zullen worden. <> Nou, ik ben bang dat ze blijven ruziën tot in lengte van dagen. ± Het is weer twee handen op één buik: de hoge heren worden het eens, de arbeiders hebben voor niets actie gevoerd.
ze gaat akkoord met het voorstel
akkoord gaan met ..
II
° De werkgevers gaan nu wel akkoord met de eisen van de vakbond. ° Ga je ermee akkoord dat ik volgende week de slaapkamer ga behangen?
<>
al
± reeds
° ° ° °
‘t Is al zeven uur! Heb je dat horloge al lang? Ik dacht dat dat al lang geregeld was. Ben je nu al klaar met je huiswerk?
Ze hebben eerst heel lang dwars gelegen. ± Eindelijk hebben ze ze ingewilligd. ± Ik vind het O.K.! Mijn zegen heb je! <> Ik vind ‘t maar niks dat je deze week niet kan.
<> <> <>
« <>
Zo laat? ‘k Dacht dat ‘t pas een uur of zes was. Nog maar kort, een paar weken. ‘t Blijkt nog steeds niet in orde te zijn. Dat heb je dan snel gedaan! Nee hoor, nu nog niet, straks pas.
LEMMATICA A 21 al , vervolg
± reeds
° Als jij nu óók al lelijk tegen me doet, kan ik beter weggaan. ≈ Ik weet nog steeds niet of ze mijn brief al dan niet ontvangen hebben.
± Ik had gedacht dat jij me wel zou steunen. ± Ik wil weten of ze ja of nee komen.
al
± steeds, aldoor
° Die honden zijn al maar aan ‘t blaffen...... ° De vakantie komt ál nader en nader.
± Ik word er gek van! Die beesten blijven blaffen, aldoor! <> Geef mij maar vissen, die hoor je nooit. ± De vakantie komt steeds dichterbij.
al
± al te , al helemaal
° ° ° ≈
Die muziek is me ál te hard. De man gaf me een niet al te vriendelijk antwoord. Van Chinees ken ik al helemáál geen woord. Al te goed is buurmans gek!
± Naar dat lawaai wil ik niet luisteren. ± Tamelijk onvriendelijk, dat antwoord! <> Met Engels heb ik geen enkele moeite. ± Ik ben wel goed, maar niet gek. Mij krijg je niet meer zover!
al (doen) de
± bij/tijdens (het doen)
° Al pratende kwamen ze de klas binnen. ≈ Al doende leert men.
± In druk gesprek kwamen ze binnen. ± Ervaring maakt je wijzer.
al ../
± ook al, ondanks, hoewel
..\ (toch)
° Al zijn die mensen oud, ze zijn nog goed bij bij de tijd. ≈ Al is de leugen nog zo snel, ...... de waarheid achterhaalt hem wel. ≈ Al doe je nog zo je best, toch waardeert niemand het.
± Hoewel ze oud zijn, zijn ze nog niet dement. ± Ook al probeer je je eruit te praten, uiteindelijk komt toch de waarheid aan ‘t licht. ± Ondank is ‘s werelds loon.
al / alle / allen / aller / >>> alles ° Ik moet naar huis. Al mijn geld is op! ° Komen ál die mensen op je verjaardag? ° Bedankt voor alle moeite! ° Heb je alle twee die boeken al uit? ° Alle huizen in die straat worden gesloopt. ° Alle mensen verheugen zich op de komende feestdagen. ° Zwarte mensen, witte mensen, donkere of lichte mensen, allen zijn gelijk. ° We zullen hem missen, hij was ons aller vriend. ~ Ik geloof al zijn leven dat hij verliefd is op mijn zusje. ~ Alle mensen, wat is het hier warm!. ≈ Met z’n allen, met z’n allen ../ ≈ Al met al zijn ze blij dat ze daar niet meer wonen. ≈ Met kleren en al sprong hij in ‘t water om het kleine kind te redden. ≈ Ik zal je voortaan te allen tijde met raad en daad bijstaan.
± Ik heb óók geen rooie cent meer. ± Ze hebben gezegd dat ze allemaal komen. <> Ik ben bang dat er niemand komt. <> Geen dank! ‘t Was een kleine moeite! ± Ja, toen ik ‘t eerste uit had, ben ik meteen aan ‘t tweede begonnen. <> Er is niet één huis nog goed bewoonbaar. ± De hele straat gaat plat. ± Iedereen is blij met die vrije dagen. <> Geen mens moppert dat hij thuis moet blijven. <> Niemand is beter dan een ander. ± ± ± « ±
Inderdaad, een vriend van ons allemaal. Ik weet het wel bijna zeker. Grote hemel, wat een hitte! ..\ kom je er wel! Tenslotte hebben ze nu een mooier huis in een leukere buurt. <> In zijn nakie sprong hij het kind achterna. ± Zonder iets uit te trekken sprong hij ‘t water in. <> Nooit meer laat ik je alleen tobben., dat beloof ik je.
de alcohol/ ° ° ° ^ ^ ^ ^
<> Met alcohol op achter het stuur? Dat kàn toch niet! Als jij vanavond terug wil rijden, moet je wèl nuchter blijven. Hoeveel alcohol je gedronken hebt ../ « ..\ controleren ze door je te laten blazen in een meetapparaat. <> Ben jij alcohol de baas ../ ..\ of is alcohol jou de baas? Dàt is de kwestie. Alcohol, drugs en nicotine zijn de bekendste verslavende middelen. ‘Matige’ alcoholische dranken zijn: bier, wijn, port, madeira, sherry (met een laag alcoholgehalte, van 4 tot 17 %) ’Sterke’ (alcoholische) dranken zijn jenever, cognac, whisky en rum (met een hoog alcoholpercentage, van 22 tot 80 %) Sterke dranken zijn dus altijd alcoholisch, alcoholische dranken niet altijd sterk.
alcoholvrij/-e ° Hier mogen alleen alcoholvrije dranken verkocht worden.
± Koffie en thee, frisdranken en bier zonder alcohol dus.
aldoor ° Hij is erg verkouden, hij zit aldoor te niezen.
± Hij zit aan één stuk door te niezen.
LEMMATICA A 22 algemeen/algemene ° In dat krantenartikel staat alleen wat algemene info (=informatie). ° Er is een algemene staking bij de N.S. ° De woede was algemeen toen bleek dat de man bijna twintig kinderen had doodgeschoten. ° Het is algemeen bekend, dat roken slecht is. ≈ In het algemeen ga ik op de fiets. ≈ Die vrouw heeft een enorme algemene ontwikkeling.
Voor bijzonderheden moet je de vakliteratuur lezen. ± Op Internet vind je ook veel algemeens en nietszeggends. ± Er rijdt geen enkele trein meer. ± Iedereen was woedend. <>
± Ja, zo langzamerhand weet iedereen dat. <> Een doodenkele keer neem ik de bus. ± Ze heeft erg veel gelezen en kan over bijna alles meepraten.
de alinea/-’s ° Je moet geregeld een nieuwe alinea beginnen, dan wordt je verhaal veel beter leesbaar. allang ° Dát hoef je me niet te vertellen, dat weet ik allang!
± Als je wilt, dat de mensen je verhaal begrijpen, moet je zo nu en dan vooraan de regel beginnen.
<>
Sorry hoor, ík heb het nog maar pas gehoord.
allebei ° De man en de vrouw gapen allebei. ° Heb je allebei die boeken al uit?
Ze willen geen van tweeën nog lang opblijven. ± Ja, ik heb ze alle twee in één ruk uitgelezen. <>
alleen ° ° ° ° °
Hé, loopt die hond alleen op straat? Die man voelt zich vreselijk alleen ../ Ken jij 'Alleen op de wereld'? Ik ben niet ziek, alleen maar doodmoe. Die vrouw krijgt weinig bezoek. Alleen haar dochter komt wel eens. ° Deze medicijnen kun je alleen bij de apotheker kopen../ ° Het is niet alleen koud, ../ ° Ik bedoel alleen maar ........
<>
± ± ± ±
Anders is hij altijd met zijn baasje. ..\ zijn vrouw dood, zijn kinderen in het buitenland........ Dat is toch ‘t verhaal over die jongen die helemaal geen familie heeft? Behalve dat ik doodmoe ben, mankeert me niets. Behalve haar dochter komt er nooit iemand bij haar.
± ..\ uitsluitend op recept dus ... <> ..\ maar het regent ook! ± ‘t Enige wat ik wil zeggen is ........
allemaal ° ° ° ° ≈
Familie, vrienden, buren, ze waren er allemaal. Heb je die boeken allemaal gelezen? Wat heb je allemaal gekregen? Wie komen er allemaal? Allemaal flauwekul, die theorie van hem!
± Iedereen was dus aanwezig. ± Ja, alle negen, van A tot Z. <> Nou, niet veel, alleen maar een boek. ± Jan, Wies, Wim, Annette ... en nog veel meer! ± Ja, ‘talen leren zonder te leren’, pure nonsens!
aller-(kleinste/grootste/liefste enz.) ° De allerkleinste jongen van de klas heeft de grootste mond. ° Dag Clara, mijn allerliefste!
± De kleinste van de hele klas heeft de meeste praatjes. « Nou, de allergrootste mond zet kleine Anna soms op. ± Er is niemand, van wie ik zoveel houd.
allerlei ° We hebben allerlei tosti’s: met kaas, met kaas en tomaat, met ham ... ° Je moest op die reis allerlei geld bij je hebben: Frans, Italiaans en ook nog Spaans.
± We hebben een heleboel soorten. <>
Men was blij toen er nog maar één soort geld was: de Euro(pese munt).
alles ° ° ° ≈ °
Heb je nu alles ingepakt? Dat kind lust nu werkelijk alles ..... Ik heb van alles geprobeerd. Alles wat u zegt, kan tegen u gebruikt worden. Alles loopt uit de hand! Wat moet ik doen?
≈ Is dat nou alles? Hebben we ons daar zo zenuwachtig om gemaakt?
Nee, nog niets, ik kan mijn koffer niet vinden. ± Wat je hem ook voorzet, hij vindt het lekker. ± Ik heb mijn uiterste best gedaan. ± Let goed op uw woorden, misschien kunt u maar beter zwijgen. <> Toe nou, het gaat gewoon goed. Er is niets aan de hand! « Ga dus maar rustig door met je werk. ‘t Komt wel goed. « Ja, wat een meevaller, hè! <>
LEMMATICA A 23 alles, vervolg ≈ ≈ ≈ ≈ ≈
Is dat nou alles? Hebben we ons daar zo op verheugd? Zo alles bij elkaar ben ik wel acht uur bezig geweest. Ik hou wel van de zomer, maar die hitte is ook niet alles. Hij zet alles op alles om zijn doel te bereiken. Als je je beste vrienden ook niet meer kunt vertrouwen, dan houdt alles op! ≈ Vandaag heb ik van alles en nog wat gedaan,
« ± ± ±
Ja, wat een afknapper, hè! Met alle werkjes samen ben ik wel acht uur in touw geweest. Met die hitte ben ik niet echt blij. Hij doet zijn uiterste best om er te komen.
± Dan weet ik het ook niet meer! <> Wat goed van jou, ìk heb alleen maar in de zon gelegen ../ gewassen, gestreken, een brief geschreven.... ± ..\ terwijl ik
ook allerlei dingen te doen had. ≈ De voetballers deden een alles-of-niets-poging om toch nog te winnen.
<>
alletwee/ allevier/ allevijf enz.
>>> allebei
als
± (net) zoals, even
≈ Ik heb (een) honger als een paard ≈ Dat meisje is nog zo groen als gras. ≈ Mijn vriend werkt op een reisbureau; als zodanig maakt hij wel eens een gratis reis. ° Ik loop zo hard als ik kan naar de apotheek. ° Verliefd als ze was, zag ze niet dat haar nieuwe vriend een boef was. ° Zij eet evenveel als vroeger, maar wordt steeds dikker.
± Ik heb een enorme honger/ een razende honger. ± Ze heeft nog geen 'levenservaring'. ± Ja, in die functie zie je wat van de wereld.
De tegenpartij speelde op zeker en was blij met het gelijkspel.
± Ik wil er zo gauw mogelijk zijn. ± Omdat ze zo verliefd was, vond ze alles prachtig! <> <>
Ook al eet ze niet zo veel of zelfs veel minder, ze komt aan. En hij eet veel meer dan zij, hij vréét gewoon, en blijft een lat. Vorig jaar was de oudste nog veel langer dan z’n broertje!
° Die jongen is al even groot als z’n oudere broer.
<>
als
± wanneer, indien, gesteld dat, op het moment dat
° Als ze bij hun huis aankomen, staat er een vreemde man bij de voordeur. ° Als je je haast, (dan) haal je de trein nog wel. ° Als je niet goed uitkijkt, krijg je een ongeluk. ≈ Als ik vragen mag, weet u misschien waar ik de directeur kan vinden? ≈ Als je hoogtevrees hebt, word je als het ware gedwongen naar beneden te springen.
± Op het moment dat ze thuiskomen, staat er een onbekende voor de deur. ± Wanneer je hard loopt, ben je nog wel op tijd. ± Kijk goed uit, anders krijg je nog een ongeluk! ± Pardon, kunt u me zeggen waar de kamer van de directeur is? ± ‘t Is net of er beneden iemand staat te roepen.
als
(.)
zowel .. « als
° Zowel in wiskunde als in talen haalt hij altijd goede cijfers.
<>
Noch in wiskunde, noch in talen presteert hij veel.
± « ± ± ±
Kan ik een kop koffie krijgen? Fijn, dank u wel! Wil je de stoel op de tafel zetten? Wees in hemelsnaam nu eens stil. Nee maar, dát noem ik nog eens knap!
alsjeblieft /alstublieft / asjeblief(t) ° ° ° ° ~
Mag ik een kop koffie, alsjeblieft? Alstublieft meneer, uw koffie! Zet de stoel op de tafel, alsjeblieft. Houd nu alsjeblieft eens je mond. Alsjeblief(t), dát is knap!
alsof ° Je ziet eruit alsof je ziek bent. ° Ze vond het eten niet echt lekker, uit beleefdheid deed ze maar alsóf. ° Ik was niet écht vrolijk, ik deed maar alsof. ≈ Alsof dàt het einde is!
± Ben je ziek? Zo zie je er wel uit! <> Ik zou gewoon gezégd hebben, dat ik het niet lustte. ± Ik lachte wel , maar als een boer die kiespijn heeft. ± Denk maar niet, dat dàt zo geweldig is.
altijd ° ° ° ° ° ~ ≈
In de Sahel-landen is het altijd heet en droog. Altijd weer dat stomme huiswerk! ‘s Zaterdags is het altijd druk op de markt. Wonen ze nog altijd in Nederland? Ik geef je dat voor altijd. Ik weet niet of ‘t zal lukken, maar ik kan ‘t altijd proberen. Dat is nog altijd ƒ250.-, hoor!
<>
± ± ± ± ± ±
Daar regent het bijna nooit. Iedere dag hetzelfde! Iedere zaterdag komen er veel klanten. Ze wonen zelfs nog steeds in hetzelfde huis! Ik hoef het nooit terug te hebben. Ik zal ‘t in ieder geval proberen, wie weet lukt ‘t! Je praat er wel zo makkelijk over, maar ƒ250.- is en
blijft een heel bedrag! LEMMATICA A 24 alvast ° Ik ga kaartjes kopen, ga jij alvast naar het perron?
± Goed, ik ga vooruit, ik wacht op je bij de trein.
alweer ° Ga je nu alwéér naar Amsterdam? ° Ga je nú alweer weg? Je bent er net!
Alwéér? Hoezo ‘alweer’? Man, ik kom er haast nooit! ± Wat jammer dat je al zo gauw weer weg gaat! <>
de amandel/-en ° Neem jij die amandel maar. Ik hoef niet, ik vind ze bitter en je moet er zo lang op kauwen. ° Ik heb me toch een keelpijn, m’n amandelen zijn helemaal ontstoken!
^ Geef maar hier, ik houd van alle noten: amandelen, hazel-, cashew- en walnoten, pinda’s, noem maar op. ± Moet jij je tonsillen niet eens laten knippen? Dat is wel een kleine operatie, maar je bent er dan tenminste vanaf.
de ambassade/-s ° Heb je gehoord van die gijzeling in de Japanse ambassade in Lima? ^ ambassades worden geopend en gesloten
± Er worden nu al wéken lang mensen vastgehouden in dat stukje Japan in Peru.
de ambassadeur/-s ° Ambassadeurs worden in audiëntie ontvangen en overhandigen hun geloofsbrieven.
«
Bij zo’n plechtigheid wordt hun status duidelijk: de hoogste vertegenwoordigers van hun land.
de ambtenaar/-naren ° Mijn oom is ambtenaar, al 25 jaar.
≈ Dan zal ’t wel ‘een echte ambtenaar’ geworden zijn.
Mijn vader niet, die zit in het bedrijfsleven. ± Mijn oom werkt al 25 jaar bij de overheid, eerst bij de gemeente Den Haag, de laatste tijd bij het Rijk. ≥ Nou en of, zo’n keurig type, een beetje saai, erg stipt, soms een ‘”kommaneuker’” en een droogstoppel. <>
de ambulance/-s ° De ambulance brengt de gewonde man pijlsnel naar het ziekenhuis.
± Met zwaailichten en sirenes rijdt de ziekenwagen weg.
de Amsterdammer/-s ° Inwoners van Amsterdam heten Amsterdammers ../ ° Een echte Amsterdammer doet zoiets niet ../
« ..\ wie uit Den Haag komt is een Hagenaar of een “’Hagenees”’’. ≥ ..\ die accepteert zo’n verbod niet, maar verzet zich tegen de politie.
het Amsterdammertje/ de -s ° In grote steden worden steeds meer Amsterdammertjes geplaatst.
± Met die paaltjes langs het trottoir houdt men de stoep vrij van parkerende auto’s.
amusant/-e ° Ja, lach jij maar, ik vind ‘t helemáál niet amusant. ° Vond jij die film nou zo amusant?
Ik kan wel janken! ± Ja. Ik wel. Ik heb er erg om moeten lachen. <>
analfabeet/analfabete (n) ° Dat die mensen analfabeet zijn, wil nog niet zeggen dat ze dóm zijn ../
± ..\ ze hebben alleen niet leren lezen en schrijven.
de anatomie/° Volgende week hebben we een groot tentamen anatomie.
± Dat is de studie van botten, spieren en organen.
ander/-e ° De ene man is groot, de andere man is klein. ° Dit boek heb ik al gelezen, ik wil een ander. ° Alleen Michiel heeft blond haar, alle andere kinderen hebben donker haar. ° De één houdt van zoet, de ander van hartig. ° Vandaag heb ik geen zin, laat nu de anderen maar eens hun handen uit de mouwen steken. ≈ Ik moet het een en ander voor het eten kopen, ik ga maar even naar de markt. ≈ De één of ander heeft zijn horloge vergeten.
± De eerste man is groot, de tweede is klein. <> Ik wil niet twee keer hetzelfde boek lezen. ± De rest heeft zwart of bruin haar. ± We hebben niet allemaal dezelfde smaak. ± Ze zullen het vandaag zonder mij moeten doen! ± Wil je voor mij ook een paar dingen meebrengen? ± Iemand heeft zijn horloge hier laten liggen.
LEMMATICA A 25 ander/-e, vervolg ≈ Aan de ene kant vind ik het fijn om een nieuwe baan te krijgen, maar aan de andere kant zal ik jullie erg missen! ≈ Ze zoeken een 'interieurverzorgster', (m.a.w.) met andere woorden een werkster. ≈ Mijn broer heeft allerlei kleren gekocht, onder andere ( o.a.) een mooi pak.
± Ik vind het wel fijn ......... , máár .......... ± Ja, zo kun je het ook noemen. ± Hij heeft een overhemd en een regenjas, een hoed en ook dat pak dus gekocht.
anderhalf/-ve ° Dat vliegtuig is anderhalf uur te laat! ° Geeft u maar anderhalf kilo appels ../ ~ Er was niet veel belangstelling, er zat anderhalve man en een paardenkop in de zaal.
± Ja, het had om 10 uur moeten landen en ‘t is nu al half 12. ± ...\ één kilo is te weinig en twee kilo is te veel. <> Iedereen wilde hem horen, ‘t was uitverkocht.
anders
± ongelijk, verschillend, afwijkend
° ° ° ° ° ≈ ≈
Wat is er aan de hand? Je bent zo anders dan anders. Hij doet altijd iets anders dan je verwacht. Ik dacht dat ‘t mijn oom was, maar ‘t was iemand anders. Zullen we naar Alkmaar gaan of wil je ergens anders heen? Jij spreekt dat woord heel anders uit dan ik. Er blijft ons niets anders over dan maar af te wachten. Er zit niets anders op dan met de trein te gaan, als de auto kapot is. ≈ Heb je ‘t koud? Wat wil je, hartje winter, ‘t is niet anders!
<>
anders
± overigens, verder, straks, bij een andere gelegenheid
° ° ° ≈
± ± ± ±
'Anders nog iets?', vraagt de ober. Voorzichtig hoor, anders krijg je nog een ongeluk! Wat is het hier stil, anders zijn er zoveel mensen! ‘t Is anders maar koud!
± ± ± ± ± ±
Nee hoor, ik doe net als altijd! Hij zorgt altijd voor verrassingen. Hij leek wel op ‘m maar het bleek een andere man te zijn. Zeg maar of je soms naar een andere stad wil. Je zegt dat op een andere manier. Het enige wat we kunnen doen is afwachten. De trein is dan het enige alternatief.
± Daar kun je niets aan veranderen!
'Wilt u nóg iets bestellen?' Goed uitkijken of je komt onder een auto! Normaal is het hier hartstikke druk. Ik vind ‘t maar koud!
anderzijds ° Enerzijds heb ik wel zin in een feestje, anderzijds zie ik wel tegen de drukte op.
± Aan de ene kant lijkt het me leuk ... maar aan de andere kant zie ik het niet zitten.
de angst/-en ° Die jongen kent geen enkele angst. ° Ouders zitten altijd in angst als hun kinderen alleen op stap zijn. ° Uit angst voor het examen kan hij niet meer eten of slapen. ° Haar angst om die 'lelijke' hond tegen te komen was zo groot dat ze liever thuis bleef. ≈ Angst is een slechte raadgever. ^ De psychiatrie kent allerlei ‘fobieën’ of angsten, waar mensen aan lijden ../
± ± ± ± ±
Hij is nu ook nergens bang voor. Ze zijn altijd bang dat er wat met ze zal gebeuren. Ze hebben grote angst, dat ze ze nooit terug zien. Hij is zo bang dat hij geen oog meer dicht doet. Ze was zo bang voor die hond dat ze het liefste helemaal niet naar buiten ging. ± Als je je door angst laat beïnvloeden, doe je zó iets heel doms ≥ ..\ zoals hoogtevrees, pleinvrees, claustrofobie, smetvrees. ± Daar gaan ze dan onder gebukt. ...
angstig/-e ° Ze hebben angstige uren beleefd, toen hun vader plotseling geopereerd moest worden. ° Wat zit je daar angstig in een hoekje?
Gelukkig konden ze daarna weer van onbezorgde tijden genieten. ± Waar ben je bang voor? <>
het antoniem/de -en ° Het antoniem van wit is zwart, van goed is het slecht.
± Het tegengestelde van goed is soms ook kwaad.
het antwoord/de -en ° Weet niemand het goede antwoord? ° Ze heeft altijd haar antwoord klaar. ° Heb je nu nog steeds geen antwoord op je brief? ° Heb je je sommen af? Heb je alle antwoorden goed? ° Dat is geen antwoord ../
Sorry, we hebben uw vraag niet goed verstaan. ± Ze is niet op haar mondje gevallen. <> Ze staat vaak met haar mond vol tanden. ± Nee, het duurt wel erg lang voor er een brief terug is. ± Ja, alle uitkomsten kloppen. « ..\ op mijn vraag. Ik vroeg niet of je het gedicht begrijpt, maar of je het mooi vindt. <>
LEMMATICA A 26 het antwoord/de -en, vervolg ° Geef nou eens antwoord ../ ° Dit antwoord is fout! ../ ° Wat is hierop uw antwoord? (.) Op de vraag, wie de vader was ../ ≈ In antwoord op uw brief deel ik u mede ../
« ≥ « « « «
..\ als ik je iets vraag! ..\ En goed fout ook! Ja! (Ik wil met ‘m trouwen.) ..\ bleef ze het antwoord schuldig. ..\ dat u mijn vraag nog steeds niet beantwoord hebt. Hopend op een correct antwoord uwerzijds, tekent, hoogachtend ....
het antwoordapparaat/ de -apparaten ° Ik heb al drie keer geprobeerd hem te bellen maar ik krijg steeds zijn antwoordapparaat.
± Nu heb ik maar ingesproken op die telefoonbeantwoorder.
antwoorden/antwoordde/geantwoord
I
zij antwoordt (niet)
° De cursist antwoordt als .../
«
..\ de docent iets vraagt.
antwoorden op
II
ze antwoordt er (niet) op
° Ik heb een boodschap bij ze ingesproken, maar ze hebben er nog niet op geantwoord.
± Zodra ze thuiskomen, zullen ze er wel op reageren. >> beantwoorden
apart (e) ° ° ° ° ° ° ° ° ° ~
Wilt u de broodjes in twee aparte zakjes of../ De kinderen aten apart. Wilt u morgen voor mij een slagroomtaart apart houden? Ga jij maar even apart zitten ../ Wat een heerlijke kaas, echt iets aparts! Jij hebt ook altijd iets aparts! Dat woord heeft hier een aparte betekenis. Jantje de Boer? Dat is een geval apart! Mevrouw De Vries heeft altijd zulke aparte hoeden op. Apart staat het geval van diefstal in Haarlem ../
<> <>
± « ± ± <> <>
± ±
..\ mogen ze bij elkaar? Niet samen met de grote mensen? Ik zal er één voor u reserveren, mevrouw. ..\ dan kun je je beter concentreren. Ik houd wel van zo iets speciaals/ zo iets bijzonders. Heb je weer iets bijzonders? Het is niet de algemene betekenis. Inderdaad. Dat is geen doorsnee-jongen. Noem je dat apart? Ik vind ze gewoon gek! ..\ dat kun je niet vergelijken met andere gevallen.
de apartheid/° In Zuid-Afrika is de apartheid afgeschaft.
<>
Nu heerst daar ook wettelijke gelijkheid voor zwarten en blanken.
de apotheek/-theken ° Bij ons op de hoek is een nieuwe apotheek gekomen, ± Dat is wel handig, zo’n ‘winkel met medicijnen’ dichtbij. een prachtige zaak! ° Welke apotheek heeft er weekenddienst? « Weet ik niet! Fiets er gewoon naartoe, zie je ‘t daar wel. ^ een apotheek gaat open en dicht, heeft sluitingstijden enweekenddienst, helpt gewoonlijk alleen op vertoon van recept de apotheker/-s ° Deze medicijnen kun je alleen bij de apotheker kopen, uitsluitend op recept dus ...
«
..\ de drogist heeft ze niet en mag ze ook niet leveren.
het apparaat/ de apparaten ° Verreweg de meeste mannen gebruiken een elektrisch « ..\ maar sommigen doen het nog liever met een mes. scheerapparaat../ ° Elk huis staat tegenwoordig vol elektrische apparaten. ± Vroeger was het al mooi als je een radiotoestel had../ ^ ..\ Maar nu? Een wasmachine, een vaatwasmachine, een droger, een TV, een video, een P.C. met printer en modem, een CD-of DVDspeler, een magnetron en ga maar door. ^ apparaten kun je inschakelen, starten of aanzetten, aan laten staan. laten draaien, goed laten functioneren, onderhouden, verwaarlozen, uitzetten, stoppen of uitschakelen, laten repareren, weggooien, bij het grof vuil zetten of naar de gemeentereiniging brengen. het appartement/ de -en ° Zijn appartement heeft twee kamers, een keuken en ± Het is geen grote woning, maar hij heeft het er wel naar zijn zin. een badkamer. ^ een appartement kun je huren of kopen, verhuren of verkopen, (nieuw) inrichten, op laten knappen, betrekken, bewonen, onderhouden, een verfje geven, afsluiten en verlaten
LEMMATICA A 27 de appel/-s ° De appel is een echte Hollandse vrucht. ≈ Je kunt geen appels met peren vergelijken. ≈ Je moet maar even door de zure appel heen bijten.
« De peer is hier ook erg bekend. ± Die vergelijking gaat niet op / je vergelijkt twee totaal verschillende dingen met elkaar. ± ‘t Is even heel vervelend, maar je moet toch volhouden/ doorzetten. ‘t Is gauw over! ± Het kind heeft een aardje naar z’n vaartje. ± Die donkere wolken beloven een enorme regenbui!
≈ De appel valt niet ver van de stam. ≈ Kijk eens naar de lucht! Daar komt me toch een schip met zure appelen aan! ≈ Iedere maand legt ze wat geld opzij, zo krijgt ze een aardig ± appeltje voor de dorst. ≈ Een rotte appel steekt de andere aan! ± ≈ Zuur zei de directeur: ‘Met jou heb ik nog een appeltje te schillen.’ ± ^ Met appels kun je allerlei lekkere dingen maken../ ..\
Als ze dan onverwacht veel geld moet uitgeven, heeft ze wat in reserve/achter de hand. Eén opstandige figuur kan een hele klas meekrijgen. Hij bedoelde, dat ie nog iets moest afhandelen, dat pijnlijk konaflopen. appelbeignets, appelbollen, appelflappen, appelmoes, appelpannenkoek, appelsap en appelstroop ^ Appels zijn (>>>) vruchten of fruit. Je kunt ze planten of telen, plukken of oogsten, drogen, koel bewaren, erin bijten, schillen en opeten het appelgebak/ ° Hmm, warm appelgebak met vanilleijs!
± Ben jij ook zo dol op appeltaart?
applaudisseren/applaudisseerde/geapplaudisseerd
I & II het publiek applaudisseert voor de solist
° Het concert is afgelopen, het publiek applaudisseert minutenlang voor de solisten.
± De mensen klappen hun handen stuk. Wat een enthousiasme!
het applaus/° De zangeres kreeg een overweldigend applaus. ~ Het voorstel werd met applaus ontvangen. ≈ Die heeft veel applaus nodig, ../
± Het publiek klapte en gaf haar een staande ovatie. ± Iedereen was het er van harte mee eens. ≥ ..\ ze is, zonder bijval, wel erg onzeker van zichzelf.
april/° ° ≈ ≈
April is de vierde maand van het jaar. 1 april! April doet wat-ie wil. Aprilletje zoet draagt wel ‘ns een witte hoed.
± ± ± ±
Die maand heet ook grasmaand. Ik heb je voor de gek gehouden! Je weet nooit wat voor weer ‘t zal zijn in april. In april sneeuwt ‘t zelfs wel eens.
de arbeid/° In de strafkampen moesten de mensen zware arbeid verrichten. ° 1 mei is de 'Dag van de Arbeid'. ° Kom jongens, aan de arbeid! ° We maken onderscheid tussen hoofdarbeid../ ..\ en handarbeid ../ ° En dan hebben we ook nog handenarbeid.
± Velen hebben dat zware werk niet overleefd. ≥ In veel landen is dat een feestdag ter ere van het werk en van de arbeiders, dus van het socialisme. ± Aan de slag! We gaan beginnen! ± ..\ als je alleen met je hersens je brood verdient ../ ± ..\ als je daar vooral je handen voor gebruikt. ± Dat is een schoolvak, ook wel handvaardigheid genoemd.
de arbeider/-s ° Demonstreren de arbeiders van de vliegtuigfabriek tegen de sluiting van hun bedrijf? ° De oude ‘arbeiders’ zijn ‘werknemers’ geworden ../ het arbeidsbureau/° Als je werk zoekt, moet je naar het arbeidsbureau gaan.
± Ja, want dat zou ontslag betekenen voor ruim 1000 werknemers. ≥ ..\ Gastarbeiders en asielzoekers zijn de nieuwe arbeiders.
≥ Bij die instantie staat geregistreerd welke banen er zijn. De mensen daar kunnen je helpen zoeken naar ‘passende arbeid’.
arbeidsongeschikt ° Na twee jaar ziek thuis te zijn geweest, is hij arbeidsongeschikt verklaard.
≥ Zijn klachten zijn zó ernstig dat de dokter hem heeft afgekeurd. Hij kan niet meer werken en zit nu in de WAO.
het arbvonummer
PUCK. HELLUP ???????????????????????????????
LEMMATICA A28 arm/-e ° Die man heeft helemaal niets meer, hij is zo arm als een kerkrat. ° Die arme mensen hebben niet eens geld voor een dak boven hun hoofd. ° Japan is arm aan grondstoffen, ze moeten alle mineralen importeren. ~ Dat arme kind heeft altijd wat, nu is ze weer door het ijs gezakt.
Maar zijn familie is toch schatrijk? ± Heeft hij helemaal niets geërfd? <> Welgestelde mensen kunnen zich dat niet voorstellen. <>
Australië is juist rijk aan mineralen, maar heeft weinig industrie. ± Dat is wel een pechvogel, zeg. <>
de arm/-en ° Wat, heb je nu je arm gebroken? « Je been is nog maar net uit ‘t gips! <> ° Ze nam het kind in haar armen, kuste het ..... ..\ en zette het toen weer op de grond. Die arm van de grote rivier is helemaal dichtgeslibd. ± Al het water stroomt nu door de andere zijrivier naar de zee. ~ De ruzie in de straat liep zo hoog op, dat ze ± De politie maakte gauw een eind aan het vechten. de sterke arm er bij moesten halen. ≈ Ze worden door hun familie met open armen ontvangen. ± Ze zijn daar heel welkom. ≈ Toen de dief de hoek om rende , liep hij recht in de armen ± Hij liep de politie tegen het lijf en kon zo opgepakt worden . van de politie. ≈ Als ‘t me zelf niet lukt mijn geld terug te krijgen, ± Ik ben bang dat je wel de hulp van een jurist zal moeten neem ik een advocaat in de arm. inroepen. ^ Je armen zijn (>>>) ledematen en behoren tot je (>>>) lichaamsdelen . de armband/ -en ° Hans heeft een gouden armband voor zijn vrouw gekocht. ≥ Ze is gauw jarig en ze houdt zo van mooie sieraden! ^ de armband, de ring, het horloge, de broche, de (hals)ketting: sieraden. de armoede/° Veel mensen leven in bittere armoede, ze lijden echt armoe.
± Ze hebben geen geld om normaal te leven, om naar school te gaan en ze hebben ook geen toekomst! ± Of er geen interessantere onderwerpen zijn om over te praten.
~ Ze praten alleen maar over dure auto’s en goede retaurants: wat een armoede! ^ armoede kun je inn geraken, lijden, lijdzaam ondergaan, over je laten komen, bestrijden, armoedig/-e ° Je kunt aan zijn huis zien dat hij niet veel geld heeft: het ziet er maar armoedig uit. ° Hij heeft ook een armoedig baantje ../ ~ Je zit zo armoedig te kijken.
<>
Je kunt bepaald niet zeggen dat hij luxueus woont.
« «
..\ waar hij nauwelijks van kan leven. Heb je je laatste oortje (= oud geldstukje) versnoept?
Toen praten en overreden niet meer ging../ ° De arrestatie van de demonstrerende studenten riep sterke kritiek op.
« <>
..\ ging de politie tot arrestatie van de dronkelap over. ‘Laat die meiden en jongens toch hun gang gaan!’, was de reactie, ‘Wat doen die nou voor kwaad?’.
arresteren/arresteerde/gearresteerd
II
de politie arresteert de crimineel
° De politie arresteert de dief.
<>
de arrestatie/-s (.)
~ Zal ik dat laatste gebakje maar arresteren?
Een paar uur later laten ze hem weer vrij: geen cel beschikbaar! ± Goed hoor, eet jij dat maar op!
het artikel/-en of -s
± wat los te koop is
° Je moet alleen een artikel kopen als je het echt nodig hebt. ± Als je iets koopt, moet je wel bedenken of je er wat aan hebt. ° Op de markt zijn allerlei artikelen te koop, ± Daar kun je van alles kopen. van bloemen tot kattenbakvulling. ^ een artikel kun je maken, promoten, aanbieden, verkopen, kopen, laten saatn of liggen ± deel van een krant of wet ° Er stond gisteren een artikel in de krant over de toestand in China. ± Heb je dat stuk al gelezen? Ik vond het een boeiend artikel. ° Artikel 461 W.v. S. (=Wetboek van Strafrecht)! ± Verboden toegang! ° Bij artikel 13 van die polis moet je ../ « ..\ goed naar de kleine lettertjes kijken../ # ..\ anders denk je, dat je alles vergoed krijgt.
^ een artikel kun je ontwerpen of concipiëren, schrijven, in klad of plat of opgemaakt afleveren, plaatsen, lezen, overslaan, negeren,
LEMMATICA A 29 de arts/-en ° ° ° ^
Een arts behandelt zieke mensen. ± Dat noemen we toch een dokter? Je zegt nooit: 'Dag arts'. ± Je zegt altijd: 'Dag dokter'. <> Je moet nu een arts raadplegen! Met dat gehoest en zo’n hoge koorts kan je niet doorlopen. Artsen heb je ‘in soorten en maten’: dieren-, huis-, keel-, neus- en oor-, oog-, kinder-, vrouwen-, en longartsen. De overigen heten specialisten, -logen of zelfs -aters, zoals hartspecialisten of cardiologen. Zenuwartsen werden neurologen of psychiaters.
de as/ ° Laat je de as van je sigaret niet op de grond vallen? ° Na de crematie heeft hij de as van zijn vrouw boven zee laten verstrooien. ≈ Toen hij voor de derde keer gezakt was voor z’n rijexamen, zat hij in zak en as.
« Nee hoor, ik zal ervoor zorgen, dat die netjes in de asbak komt. ± Later had hij er spijt van dat hij die stoffelijke resten niet in een urn had bewaard. ± Hij had geen moed meer om het nóg een keer aan te vragen.
de as/-sen ° De vrachtwagen stond met pech langs de weg, er was een as gebroken ../ ° De aarde draait om de zon en om haar eigen as. ° Het schip kenterde eerst om zijn lengte-as...
«
..\ en de wielen stonden helemaal scheef.
± Dat is de denkbeeldige lijn die van de noordpool dwars door de aarde naar de zuidpool loopt. # ..\ en zonk daarna met de neus naar boven.
de asbak/-ken ° Hebt u misschien een asbak(je) voor me?../ ° Er staan hier geen asbakken op tafel ../
« «
..\ Ik wil mijn sigaret uitmaken. ..\ in dit gedeelte van het restaurant mag zeker niet gerookt worden.
het asiel/ de -s ° Wat heb jij een leuke hond! Uit het asiel? asiel aanvragen ° Mensen die om economische redenen asiel aanvragen ../
≥ Ja, hij zat daar omdat zijn baas niet meer voor hem kon zorgen. « ..\ worden meestal teruggestuurd: honger speelt geen rol! ± Zij krijgen geen verblijfsvergunning.
de assistent(e)/-en of -s ° De meeste dokters en tandartsen hebben een assistente. ° Deze goed opgeleide assistente geeft ook zelf injecties.
± Maar ook managers en trainers hebben vaak zo’n ‘hulp’. <> Maar die school-assistent is meer een manusje van alles, die zelfs leerlingen straf geeft.
assisteren/assisteerde/geassisteerd
II & III we assisteren je (wel) bij dat karwei
° Je hoeft het toch niet allemaal alleen te doen, we kunnen je toch assisteren bij het behangen! ° Drie zusters en een broeder assisteren bij deze operatie.
± We zijn best bereid je daarbij te helpen. ± Het zijn de ‘operatie-assistenten’ of ‘operatiezusters’.
de atlas/-sen ° Zoek maar in de atlas op waar Sneek precies ligt ../
«
..\ er staat wel een kaart van Friesland in.
de ATV-dag/-en ° Onze docent is er vandaag niet, hij heeft een ATV-dag.
± Leuk voor hem, zo’n extra vrije dag in het kader van de wet op de ArbeidsTijdVerkorting!
au!/° De jongen valt. Hij roept: 'Au,au, m’n hand!' ° Scheppen, zegt hij, gaat van au!
« Hij heeft veel pijn. ± Schrijven is geen makkie, bedoelt die dichter daarmee.
de aubergine/-s ° Vroeger kenden we in Nederland de aubergine niet. ° Op het ogenblik is aubergine dé modekleur.
± Die donkerpaarse groente zag je toen alleen in de landen om de Middellandse Zee. ± Broeken, truien, mantels, zelfs auto’s zijn donkerpaars!
de augurk/-en ° De kok legt een augurk bij de hamburger.
± Dat staat wel leuk, zo’n kleine komkommer!
augustus/° Augustus is de achtste maand van het jaar. ° In augustus gaan we met vakantie.
± Augustus wordt ook oogstmaand genoemd. # Dan gaan er miljoenen op weg naar zonnige bestemmingen.
LEMMATICA A30 de auto/-’s ° Als ‘t morgen ook zo koud is, ga ik met de auto naar school. ~ Sommigen vinden de auto zo’n bedreiging van het milieu ../ ^ Hoewel er vracht-, personen- , sport- en race-auto’s zijn ...
± Op de fiets vind ik dan niets gedaan, ik pak lekker de wagen!
de autodeur/-en
>>> de portier
° De autodeur sluiten???
± Dan zegje toch het portier sluiten?
# ..\ dat ze ‘m auw!-to noemen en eigenlijk tégen autorijden zijn.
# ..\ wordt met ‘auto’s’ vaak alleen personenauto’s bedoeld.
de autofabriek/-en ° Tegenwoordig staan er veel autofabrieken in Aziatische landen als Japan en Korea.
± Toyota, Mazda, Honda en Hyundai worden daar gemaakt.
de automaat/-maten ° Ik wilde geld uit de automaat halen, maar die is buiten werking. ° Is jouw nieuwe auto een automaat? ° Als ik in de stad ben en trek krijg, haal ik een kroketje uit de automaat.
Dan ga ik maar bij de bank naar binnen, naar het loket. Nee, ik moet schakelen, hij heeft vijf versnellingen. ± O, dan eet je 'uit de muur'? <> <>
automatisch/-e ° Automatische deuren gaan ../ ~ De vrouw pakt automatisch een kaartje. ° Zo’n plant gaat 'automatisch' dood../
± ..\ vanzelf open en dicht. ± Ze denkt er helemaal niet bij na. # ..\ als je ‘m geen water geeft.
automatiseren/automatiseerde/geautomatiseerd
I & II we automatiseren de productie
° Sorry hoor, we hebben het nu te druk, met het automatiseren van de productie en de administratie!
# Komt u over een maand maar terug, dan werken de computers en loopt alles weer op rolletjes. <> Tot nog toe hebben we alles gewoon handmatig gedaan.
de automonteur/-s ° Deze automonteur repareert iedere auto. ° En deze automonteur doet alleen sportwagens.
± Auto’s en motoren hebben geen geheimen voor hem, hij herstelt alles wat er kapot aan is. Hij is allround. ± Hij is gespecialiseerd in die ene soort auto’s.
de autopapieren
^ De politie controleert de autopapieren.
± Iedereen moet zijn kentekenbewijs, zijn rijbewijs en zijn ‘groene kaart’ (verzekeringsbewijs voor het buitenland) laten zien.
de autorijles/-sen ° Na twintig autorijlessen kan hij zijn rijexamen aanvragen.
± Dan heeft hij alles een keer geleerd, nu nog oefenen.
de autoruit/-en ° De regen klettert tegen de autoruiten. ° In die oude autoruit zit een sterretje.
± De ruitenwisser houdt de ramen goed droog. # Daar zal wel een steentje tegen gekletterd zijn.
het autoverkeer ° Het autoverkeer is de laatste twintig jaar enorm toegenomen.
≥ Steeds meer mensen gaan met hun auto de weg op.
de avond/-en ° In Nederland duurt de avond van 18.00 tot 24.00 uur, daarna is het nacht tot 06.00 uur. ° Als de avond valt, begint in ons land de schemering, het is nog een poosje licht. ° Je kunt tegenwoordig in veel winkels ook ‘s avonds boodschappen doen. ~ In de avond van zijn leven genoot hij nog volop. ≈ Die mensen hebben van ‘s morgens vroeg tot ‘s avonds laat de TV aan.
<>
En dan begint de morgen, die duurt tot 12.00 uur.
± In tropische landen is het meteen donker als de zon ondergaat. <>
Dat is prettig voor mensen, die overdag geen tijd hebben.
± Die laatste levensjaren woonde hij bij zijn dochter. ± Ik zou gek worden van dat lawaai, de godganse dag.
LEMMATICA A31 het avondblad/de -en ° Is de Volkskrant een avondblad?
<>
Neen, het is een ochtendkrant.
het avondeten/° Om zes uur precies zet moeder het avondeten op tafel. ° Denk erom, vóór het avondeten thuis!
± In Frankrijk begint het diner pas om half acht, in Italië tegen negenen. « We gaan om zes uur aan tafel, dus je moet om kwart vóór zes thuis zijn.
de avondjurk/-en ° Op dat grote feest liepen de dames allemaal in avondjurk: lange rok, lage hals, korte mouwen. ^ >>> kleding de avondschool /-scholen ° Als kind heeft hij bijna geen onderwijs gehad maar later heeft hij op de avondschool allerlei lessen gevolgd. ^ een avondschool kun je bezoeken
«
Heel veel heren droegen een smoking.
± Dat valt niet mee hoor, overdag werken en ‘s avonds naar school!