20ste Eeuwse Stedenbouwkunde
20ste-eeuwse stedenbouwkunde in Amsterdam Wat was de geografische en historische context waarin Van Eesteren zijn idealen wilde verwezenlijken en lukte hem dat zomaar? Het Amsterdam van begin 20ste eeuw en het einde van de Tweede Wereldoorlog boden uitdaging in overvloed. Maar stonden hier – zoals meestal – tussen droom en daad veel praktische bezwaren, zoals de naoorlogse schaarste en verder valkuilen en botsende karakters?
De eerste decennia: problemen en uitdagingen Begin 20ste eeuw kenmerkte de stad Amsterdam zich door een chronisch ruimtegebrek en een chaotische stadsrand. De grote trek van arbeiders van het platteland naar de stad, was een gouden tijd voor speculanten en huisjesmelkers. Tussen 1875 en 1900 waren grootschalige nieuwe wijken uit de grond gestampt, meestal zonder planmatige aanpak of oog voor de lange termijn en vaak van zeer slechte kwaliteit. In de oude stadswijken waren de leefomstandigheden problematisch. De onderklasse woonde in sloppen, een broedplaats voor tyfus en cholera. De elite zag de stad als structuur- en vormloos, men vreesde het aanzwellend proletariaat. De woningwet van 1901 moest de woonomstandigheden van de arbeiders verbeteren, maar de effecten ervan werden maar langzaam zichtbaar.
Foto rechts: In het aanrecht zit de poepdoos met een klep erover. In het kastje eronder staat een emmer. Twee keer per week komt de Boldoot-kar langs om de volle emmers op te halen (foto onder). Het is een verbetering ten opzichte van de situatie daarvoor, toen men de emmers in de gracht leegde. Doordat er bij het trap af sjouwen en bij het legen van de emmers in de kar nog wel eens wat gemorst wordt, is de stank op ophaaldagen niet te harden. (In de volksmond werd de beerkar sarcastisch boldoot-kar genoemd, naar een oud merk eau de cologne). Oudejaarsavond 1934 reed de laatste kar zijn rondje door de Jordaan. Foto links: Uilenburgerstraat 1925 Bron: Stadsarchief Amsterdam
In 1921 werden verschillende gemeenten rond Amsterdam geannexeerd, waardoor het grondgebied van de stad in één keer bijna verviervoudigde. Hier lag een mogelijkheid om de zaken in meteen goed aan te pakken. Heil moest worden gezocht in ‘buiten’, in de natuur. Ook groen in de vorm van tuinen, volkstuintjes, sport- en stadsparken zou de arbeider in de gelegenheid stellen te leren en te genieten. Er waren twee ontwikkelingsrichtingen: 1. De tuinstad die Engels was geïnspireerd, met name door Ebenezer Howard. De tuinsteden met arbeiderszelfbestuur zouden een eind van de stad komen te liggen waar ze vrij zouden zijn van slums en rook.
6
20ste-eeuwse stedenbouwkunde in Amsterdam 2. Daartegenover stond de aaneengesloten stad die meer Duits geïnspireerd was. Deze moest bestaan uit doelmatige arbeiderswijken, gescheiden door groene lobben. In 1928 werd de Afdeling Stadsontwikkeling opgericht om een plan te maken dat, in plaats van op louter esthetische verdiensten, was gebaseerd op de nieuwste wetenschappelijke inzichten. Een club experts werd bijeengebracht om onderzoek te doen naar demografische ontwikkeling, economie, het ‘programma’ van een stad, statistieken en ruimtelijke kengetallen. Van Lohuizen, Delfgauw en anderen waren de onderzoekers, Van Eesteren werd vanwege zijn nauwe banden met de Europese avantgarde aangesteld als stedenbouwkundig ontwerper. Vanaf 1930 was Van Eesteren als voorzitter van de Internationale Congressen van de Moderne Architectuur, de CIAM, betrokken bij het opzetten van een internationaal (Europees) netwerk van vooraanstaande architecten en stedenbouwkundigen die ieder op een gestandaardiseerde manier onderzoek deden naar de toestand van de steden in hun land. De resultaten werden op werkcongressen gepresenteerd en geanalyseerd. De gedachte die ten grondslag lag aan dit fundamentele onderzoek was dat het bouwen in dienst moest staan van functies en behoeften in de samenleving en dat architectuur en stedenbouw gerelateerd moesten worden aan de politieke en economische realiteit, aan de veralgemeende industrialisatie en de ermee verbonden maatschappelijke structuurveranderingen.
Men zag bouwen als sociale, technische, economische en psychische organisatie. In 1933, op een congres met de titel ‘De functionele Stad’, werden eisen opgesteld waaraan uitbreidingen of stadsvernieuwingen moesten voldoen. Hierin werd de scheiding van wonen, werken, recreatie en verkeer als oplossingsrichting genoemd. Dit zou moeten leiden tot een fysieke omgeving die de emotionele en materiële behoeften van de mens bevredigt en zijn spirituele groei bevordert. Sociaal idealisme, wetenschappelijke planning en een optimaal gebruik van beschikbare bouwtechnieken zouden deze oplossing moeten ondersteunen. Met dit laatste werden de mogelijkheden bedoeld die de nieuwe materialen staal en (prefab) gewapend beton boden. Tot dusverre had men daar in de woningbouw nog nauwelijks gebruik van gemaakt.
Vorm en stijl, ornamentiek ja of neen? Sinds het begin van de jaren twintig van de vorige eeuw was er in reactie op de uitbundige decoratieve vormentaal van de eclectische bouwstijlen van voorgaande jaren, een elite van idealistische architecten ontstaan die een nieuw antwoord zocht op de voortschrijdende woningnood en de onhygiënische volkshuisvesting. Zij vonden dat er geen ‘inheemse’ architectuur bestond. Het bouwen was immers nog altijd gebaseerd op de Italiaanse en Griekse klassieken. Ook was de nieuwe industrialisatie nog niet in de architectuur doorgedrongen. De nieuwe vormentaal moest
naar analogie van de industrie (machinebouw) vooral functioneel en helder zijn. De zuiverheid van het innerlijk gaat boven de schoonheid van het uiterlijk. ‘De vorm moet de functie volgen’. Ornamentiek werd in de ban gedaan: deur en raam zijn al voldoende ornamenten van het gevelvlak. Dit werd bekend onder de naam Het Nieuwe Bouwen of De Moderne Beweging. Het Nieuwe Bouwen werd gezien als maatschappelijke opgave en als socialistisch ideaal: het moest mooi, doelmatig en ordelijk, schoon en harmonisch van functies zijn. De arbeider moest verheven worden, iedereen was gelijkwaardig. Handelen en functioneren van de mens werden grondig onderzocht, onder andere door Mart Stam, die in 1929 het artikel De maat, de juiste maat, de minimale maat schreef: ‘De juiste maten zijn die maten ..., die zonder enige representatieve bedoeling aan onze behoeften beantwoorden, die niet meer willen lijken dan ze zijn. De juiste maten zijn maten die minimaal volstaan. Alles wat dit minimale te boven gaat is ballast en zou ons leven niet eenvoudiger maken, maar moeilijker.’ Esthetiek en emotie hoorden in deze gedachtegang niet thuis. Maar de soberheid en het ontbreken van verwijzingen naar eerdere architectuurstijlen werden niet begrepen door de gewone man. Halverwege de jaren ‘30 erkende de CIAM dat zij, wilde ze voor de hele samenleving psychologisch aanvaardbaar worden, zij een brug moest slaan naar de gevoelswereld van de gewone mensen. Architectuurhistoricus Sigfried Giedion stelde halverwege
De ‘Dudokhaken’ van architect Willem Dudok in de Mendes da Costahof. Het werk van Dudok, en met name de rij raampjes onder de dakrand werden door de functionalisten te frivool, te esthetisch en te geornamenteerd bevonden, en dus verwerpelijk. Dudok was van mening dat de behoefte aan versiering een fundamenteel menselijke behoefte is. Bron: Ineke Teijmant en Bart Sorgedrager in Geuzenveld 1953-2009 > Bron foto: Stadsarchief Amsterdam
een functionalistische plattegrond, oktober 1954
7
20ste-eeuwse stedenbouwkunde in Amsterdam de jaren ’30 vast dat ‘na een strijdlustige puriteinse periode, waarin over vormkwesties bewust werd gezwegen, er weer plaats was voor historie, esthetiek en representatie als legitieme en zelfs onmisbare ingrediënten van een in het leven gewortelde architectuur’ (Kees Somer, 2007). Het zoeken van een passende esthetiek die de spirituele behoeften van gehele bevolking kon bevredigen bleef het fundamentele dilemma van de Moderne Beweging.
Antwoord: het Amsterdams Uitbreidingsplan, AUP De problemen en uitdagingen waren geweldig. Nu gingen de mannen van Stadsontwikkeling in witte jassen aan het antwoord werken. Zij zagen zichzelf als de ‘hygiënisten’. Van Eesteren zou later in een interview zeggen: ‘we waren bezeten, gepakt door wat we deden en voelden ons een uitverkoren volkje’. Na zes jaar studie was in 1935 het Am-
sterdams Uitbreidingsplan gereed. Het plan voorzag tot het jaar 2000 in de verwachte bevolkingsgroei van Amsterdam. Het ruimtebeslag van alle benodigde stedelijke functies was minutieus berekend. Zo werd op basis van onderzoek van sterftecijfers de grootte van de aan te leggen begraafplaatsen bepaald. Omdat men de toekomst van de stad aan het Noordzeekanaal zag, was de belangrijkste uitbreiding naar het westen gericht. Het plan behelsde ook Buiten-
veldert, delen van Watergraafsmeer en Amsterdam Noord. In een toelichting op het AUP schreef Van Eesteren: ‘Het plan is in hoofdzaak opgebouwd op een zoo eenvoudig mogelijk gehouden stramien van verkeersaderen en groenstroken. Hierdoor hebben de woongebieden zeer eenvoudige rechthoekige hoofdvormen gekregen, die praktisch volgens elke gewenschte verkavelingsmethode ingedeeld kunnen worden.’
Crown Hall, Chicago Illinois, 1950-1956 van Ludwig Mies van der Rohe
8
Voorbeelden van Het Nieuwe Bouwen
V.l.n.r.b.n.b.: Het Raadhuis van Hilversum van Dudok 1931; maquette Hotel Particulier, Van Eesteren en Van Doesburg, 1923; Gemeentemuseum Den Haag, Berlage 1935; Sanatorium Zonnestraal, Duiker, Bijvoet, Wiebenga, 1928 Het Raadhuis van Hilversum; maquette Maison d‘Artiste, Van Eesteren en Van Doesburg, 1923
9
20ste-eeuwse stedenbouwkunde in Amsterdam Er staan dus geen bebouwingsvoorstellen in het AUP. De structuur van Nieuw West wordt bepaald door een raamwerk van verkeerswegen en groenvoorzieningen en grotere functioneel bepaalde vlakken: vlakken voor wonen, werken, recreatie, winkels, sport, etc. Het groen vormt een doorlopend groen netwerk dat van woning naar landschap verloopt via tuin - hof groenstrook - parkstrook/waterloop naar het landschap. Het AUP vormt zo een continue ruimte, afgebakend door gebouwen. Het verkeersnet was gebaseerd op verkeerstellingen en bestond uit stadsautowegen in combinatie met vrije trambanen en een netwerk voor stadsspoor. De stadsautowegen die de grootste verkeerseenheid vormden, liepen radiaal vanuit het centrum en waren vaak verhoogd aangelegd om het langzamere verkeer niet te hinderen.
De uitvoering – waar gehakt wordt, vallen spaanders De eerste wijk die in het kader van Algemeen Uitbreidingsplan (AUP) werd uitgevoerd was Bos & Lommer – nog tijdens de jaren dertig. Hier is vooral strokenbouw toegepast. Vanuit de gedachte dat iedere bewoner recht had op licht, lucht en ruimte waren alle woningen noord-zuid georiënteerd voor een perfecte bezonning en met tussen de stroken voldoende ruimte voor recreatiegroen. En toen was het oorlog. Tussen mei 1940 en mei 1945 werden over heel Nederland 90.000 woningen verwoest en 50.000
Om kruisend verkeer te voorkomen wordt de Cornelis Lelylaan verhoogd aangelegd, met tien viaducten en bruggen. De onderdoorgang wordt ‘s avonds verlevendigd met een ‘vrolijk verlichte band’ van etalages en vitrines.
Deze vogelvluchtperspectieftekening die bij het AUP was gevoegd laat een open verkavelingswijze zien met hoofdzakelijk strokenbouw en groen.
woningen zwaar beschadigd. Tijdens de oorlog gold een bouwstop. Het hele te bebouwen gebied is vervolgens met de grond gelijk gemaakt en daarna – vanwege de haast – met slechts twee meter opgehoogd, nog steeds twee meter lager dan de bestaande stad. Het zand voor deze ophoging kwam uit de verdieping van de Sloterplas en de vergroting van het Nieuwe Meer. De grond van het nieuwe stadsdeel was nog nauwelijks ingeklonken, toen er door de haast nogal eens de hand werd gelicht met de regels. Als Wethouder Van der Velde, de stuwende kracht achter de ontwikkeling van de Westelijke Tuinsteden hierop door de verantwoordelijke minister van Wederopbouw en Volkshuisvesting werd aangesproken, antwoordde hij dat er nog niet met bouwen was begonnen, maar dat ‘de heipalen slechts verticaal opgeslagen zijn, zodat de jeugd er niet op kan spelen’. Vanwege de materiaalschaarste en de vereiste productiesnelheid werden verregaande standaardisatie, normalisatie en prefabricage een noodzakelijk kwaad geacht. Sommige architecten hadden het gevoel met een invuloefening bezig te zijn. J.J.P. Oud weigerde ronduit, omdat hij bezwaar had tegen de knellende randvoorwaarden en meer wilde dan alleen maar ‘standaardwoningen van minimumafmeting’ realiseren. Om toch individuele uitdrukking te geven aan gebouwen werden diverse beeldend kunstenaars uitgenodigd om de sobere gebouwen op te sieren en uiting te geven aan een nieuw gemeenschapsgevoel en een herwonnen vrijheid.
10
AUP Het AUP, 1929-1935
11
20ste-eeuwse stedenbouwkunde in Amsterdam Het tweede plan uit het AUP was Frankendael in Watergraafsmeer waar Jacoba Mulder de stroken tot haken samenvoegde omdat het met uitsluitend strokenbouw niet eenvoudig was gebleken een boeiende stedelijke ruimte te maken. Dit geslaagde experiment maakte dat men de strokenverkaveling van de laagbouw in Slotermeer nog tijdens de realisatie kon vervangen door hovenverkaveling. In de wijken die na Slotermeer volgden zijn alle mogelijke varianten op hoven- en hakenverkavelingen min of meer systematisch onderzocht. De verschillende woonbuurten kregen in latere wijken wel een homogenere opzet, want de Afdeling Stadsontwikkeling was van mening dat de variatie in Slotermeer, wat betreft verkaveling en architectuur – waaraan vijfenveertig architecten hebben ontworpen – iets te veel van het goede was geworden. In de ogen van Van Eesteren was een zekere mate van herhaling en eenvormigheid juist een kwaliteit: rust, gelijkheid en harmonie. Waarschijnlijk lag niet zozeer de ideologie van functiescheiding maar ook de
Speeltoestel van Aldo van Eyck
acute woningnood ten grondslag aan het feit dat er in de hele Westelijke Tuinsteden voornamelijk voorzien is in woningbouw. Voor werkgelegenheid anders dan die in de winkelcentra was men aangewezen op Schiphol en de havens. Veel gemeenten waar door oorlogsverwoestingen gaten in het stedelijk weefsel waren geslagen, namen de gelegenheid te baat om allerlei vraagstukken in één keer grondig aan te pakken en verder te gaan dan alleen de gaten op te vullen. Zonder veel protest of bezwaar werd in het kader van de wederopbouw ook nog voortvarend alles gesloopt wat de nieuwe plannen in de weg stond. Voor het AUP moesten alle boeren en tuinders in het vernieuwingsgebied het veld ruimen. Veel boeren beproefden hun geluk in Canada en de nieuwe Flevopolder, anderen keerden terug in de nieuwbouw, maar de stap van vrijstaande boerderij naar drie hoog in een portiekwoning werd verschillende boeren fataal. De tuinders verhuisden met hun bedrijven naar de rand van het gebied omdat de groentevoorziening van de stad onmisbaar werd geacht. Hoewel Nieuw-West vooral voor arbeiders bedoeld was, werd er ook voorzien in villa’s voor de vele (tand)artsen, notarissen, advocaten en andere professionals die de bevolking nodig heeft: de zogenoemde ‘gouden randjes’. Het was de bedoeling om zo de sociaal-economische klassen nader tot elkaar te brengen. Er kwamen mensen van allerlei pluimage te wonen: van uit de Jordaan tot plattelanders uit Friesland en Groningen. Deze mensen wer-
den volgens het gelijkheidsprincipe geacht allemaal hetzelfde leven te leiden. Socioloog J.A.A. van Doorn vond dat de wijkgedachte niet voldoende recht deed aan de grote verschillen tussen mensen, de verzuiling was nog in volle gang, maar zijn kritiek kreeg jarenlang geen poot aan de grond. De overheid zette sterk in op welvaartsgroei en sociale opbouw. De modernisering van Nederland werd ingezet door verschillende beleidsterreinen, zoals bevolkingspolitiek, volkshuisvesting, bouwnijverheid en ruimtelijke ordening onder centrale regie te brengen. Corporaties verloren hun zelfstandige positie en werden de belangrijkste uitvoeringsorganen van het overheidsbeleid voor de volkshuisvesting. Een nieuw type grootschalige stadsuitleg werd hierdoor mogelijk. De wederopbouw stond in het teken van de ontplooiing en emancipatie van de hele gemeenschap; het individu was van ondergeschikt belang. De bewoners werden in overzichtelijke categorieën onderverdeeld om voor iedere bewoner onderdak op maat te kunnen realiseren: jonge en oudere gezinnen, bejaarden, vrijgezellen, verpleegsters, asocialen die opgevoed moesten worden in de kunst van het wonen. Net als in de verzuiling kende iedereen zijn plek. Ook alle voorzieningen, kerken, scholen waren verzuild. Om eenzaamheid en verkommering te voorkomen kwam de wijkgedachte in zwang met het doorsnee gezin als uitgangspunt: vader fietst naar zijn werk, bijvoorbeeld in de havens, moeder doet het huishouden en de zorg voor de kinde-
Schema organische woonwijk in open bebouwing, 1932
12
20ste-eeuwse stedenbouwkunde in Amsterdam
Een pagina uit het tijdschrift Goed Wonen
13
20ste-eeuwse stedenbouwkunde in Amsterdam ren. De gang huis-buurtwinkel-school was zorgvuldig uitgedacht. Men hechtte veel belang aan voldoende geestelijk voedsel, aan individuele ontplooiing en collectieve harmonie. Het individu moest een actieve deelnemer aan het maatschappelijke leven worden. Voor de kinderen werden nieuwe scholen ontworpen in de vorm van een H: twee evenwijdige hoofdgebouwen verbonden door een hal. Zo kregen de lokalen van beide zijden licht en frisse lucht. In het groen tussen de woningen werden speeltuintjes ingericht met de beroemde speeltoestellen van Aldo van Eyck. Om het moderne wonen te promoten, werd al in 1946 de stichting ‘Goed Wonen’ opgericht door onder andere Ben Merkelbach. Het gezin als hoeksteen van de samenleving stond centraal en men onderzocht onder meer hoe de gezinsleden harmonieus met elkaar kunnen samenleven. De stichting had een showroom, modelwoningen en gaf een tijdschrift uit, met daarin werktekeningen voor meubels, voorbeelden van het ‘nieuwe wonen’ en advertenties. Ook in het interieur was licht, lucht en ruimte het parool. De inrichting diende functioneel, praktisch en makkelijk verplaatsbaar te zijn en voorzien van de nieuwste ‘elektronische’ snufjes. Bezoekers van de modelwoningen vonden de woningen erg praktisch, maar weinig gezellig. Het was minder belangrijk hoe de woning eruit zag, als deze maar van alle gemakken voorzien was, vooral voor de huisvrouw, die er tenslotte de meeste tijd in doorbracht. Er was heel nauwkeurig onderzocht hoe een gezin beweegt en functioneert en de
plattegrond was daar heel functionalistisch naar ontworpen. Voor veel mensen was de nieuwe woning in West een enorme vooruitgang in hun wooncarrière. Voor zij ervoor in aanmerking konden komen, werden ze bezocht in hun oude huis om te zien of zij wel in staat waren een fatsoenlijk en ‘zuiver’ huishouden te voeren. Er werd zelfs in de kasten gekeken of de kleren netjes gestreken en gevouwen waren! De corporaties hadden tal van verboden in de huurcontracten opgenomen: men mocht geen kleden op het balkon uitkloppen, geen was over het balkon hangen, geen hout hakken, geen spullen naar buiten gooien, ‘s avonds niet ‘karweien’ enzovoorts. In het verlengde van het gedachtegoed van het AUP en de wijkgedachte waren er overal buurtwinkeltjes voor de dagelijkse boodschappen. In iedere buurt was wel een flatgebouw met een winkelgalerij en op de kop van veel rijen huizen zat vaak zo’n winkeltje. De concurrentie was
moordend en in de er op volgende decennia zouden er vele het loodje leggen – een waarschijnlijk niet beoogde toename van functiescheiding. De wijk werd nog meer een pure woonwijk. Het Plein ’40-’45 moest het kloppend hart van de nieuwe tuinstad worden. In de gemeentenota uit 1952 staat nog te lezen dat er een groot verenigingsgebouw, een bioscoop, een kleine schouwburg, tentoonstellingsruimtes, grote winkelmagazijnen, een bankgebouw e.d. tot stand kunnen komen. Met nadruk op kunnen, want geen van de culturele voorzieningen werd gerealiseerd; de dagmarkt wel, die er tot op de dag van vandaag gehouden wordt. In 1967 was er veel actie tegen de slechte voorzieningen. Men vond Osdorp een slaapstad en de gemeente en het Rijk stelden zes miljoen gulden beschikbaar voor voorzieningen. De bewoners kozen voor een multifunctioneel cultureel
centrum dat uiteindelijk in 1977 bij winkelcentrum Osdorp werd gebouwd: De Meervaart.
Een nieuwe koers voor West Rond 1965 leken de Westelijke Tuinsteden min of meer ‘klaar’. Volkshuisvestelijk en stedenbouwkundig deden er zich tot pakweg 1985 geen grote bijzonderheden voor. Hier en daar werd een groter of kleiner object ingebreid, zoals de bouw van de Ringweg A10 kort na 1970, de aanleg van het Rembrandtpark en het westelijk deel van de metrolijn. Rond 1990 werd voor velen duidelijk dat er zich in de Westelijke Tuinsteden wijzigingen voordeden, die om ingrijpen vroegen. Veel, relatief jonge, gezinnen trokken weg naar overloopgemeenten als Purmerend en
14
20ste-eeuwse stedenbouwkunde in Amsterdam
Op woongebied namen illegale onderhuur en overbewoning toe. De woningtoewijzing en de handhaving waren duidelijk niet op deze ontwikkelingen toegesneden. Woningcorporaties gingen hun bezit afwaarderen en het onderhoud op grote schaal verwaarlozen. Oorzaak en gevolg zijn hier overigens moeilijk te ontwarren. Ook de openbare ruimte verloederde. De voedingsbodem voor vooroordelen was groot. Bij veel autochtonen ontstond een intens gevoel van lost in familiar places1. Rond 1996 ontstonden ernstige rellen in Overtoomse Veld en dat was de tijd dat het woord kut-Marokkaantjes in zwang kwam. Het laat zich raden wat dat voor de wederzijdse beeldvorming bij de diverse bevolkingsgroepen betekende. Voor autochtone kinderen en vrouwen ontstond er in de openbare ruimte een aanzienlijke sociale onveiligheid.
Tegen 1999 verscheen het Bureau Parkstad ten tonele, als het ware de opvolger van het vroegere Bureau Stadsontwikkeling. Bestuurders van de centrale stad en de stadsdelen gingen met de corporaties samenwerken om onder andere de Westelijke Tuinsteden te proberen naar Normaal Amsterdams Peil (NAP!) op te werken. De bouw- en internetboom waren gaande, het geld klotste tegen de plinten en de bestuurderscombi startte een proces dat de grootste make-over van Europa moest worden. De bestuurders mikten op grootschalige sloop-/nieuwbouw, op hoogbouw (liefst tot de Schiphol-contour) en sterke verdichting. Vooral in Osdorp en Geuzenveld werden tientallen grote woningcomplexen gesloopt. De ‘verheffing van de buurt’ bleek vooral een kwestie van de vervanging van een bevolking van lagere door die van hogere sociaaleconomische klasse. De huurders uit de slooppanden konden de nieuwbouw veelal niet betalen en verhuisden noodgedwongen naar andere woningen met sloopnominatie. Men stevende af op grote sociale ontwrichting en enkele deskundigen spraken over een ‘ernstig stedenbouwkundig ongeluk’. De oprichting van het Van Eesterenmuseum is bedoeld om de aandacht te vestigen op de bijzondere geschiedenis van de wijk en een poging een debat op gang te brengen over de toekomst van Nieuw-West.
1 Shapiro en Carr wijdden een boek aan de analyse en remedies voor dit verschijnsel, dat als een splijtzwam fungeert.
foto: Ad Windig
Almere. Hun plaats werd ingenomen door kinderrijke immigrantengezinnen. Bestaande winkels maakten plaats voor slagerijen en groentewinkels, gedreven door allochtone ondernemers. Autochtonen herkenden zich steeds minder in het veranderende aanbod. Vooral oudere autochtonen klaagden over groeiende verloedering, die zij vooral toeschreven aan de immigranten, maar die in werkelijkheid ook werd veroorzaakt door zwaksociale autochtone nieuwkomers. De statistieken voor de Westelijke Tuinsteden toonden een toename van ongeletterdheid en werkloosheid en een afname van het inkomensniveau.
15
Meer voorbeelden van Het Nieuwe Bouwen
16
Tijdslijn Van Eesteren
1954
1925
1964
1959
1948
1957
1929
1931
Tijdsbeeld algemeen
Pavillion de l‘Esprit Nouveau van Le Corbusier is het eerste algemeen geaccepteerde voorbeeld van het Nieuwe Bouwen
1929
1923
Het Schip, Amsterdamse Woonhuis, Mies School van der Rohe
1947
Voorzitter C.I.A.M.
Hoogleraar Stedebouwkunde TH Delft (tot 1957)
Niet gerealiseerd stedenbouwkundig plan Lelystad
1988
De Stijl
1920
1917
1897
Gastdocent Staatliche Bauhochschule Weimar (tot 1930)
Ruimtelijke ordening van de drooggelegde Zuidelijke IJsselmeerpolders
Afdeling Stadsontwikkeling Amsterdam
1930
Lid van Architectura et Amicitia
Ontwerp Umgestaltung ‘Unter den Linden’ Berlijn wint eerste prijs
1927
Prix de Rome
De 8
1925
Woonhuis voor A. van Zessen samen met Theo van Doesburg
Amsterdams UitbreidingsPlan samen met Van Lohuizen
na WOII
Architectuurontwerpen samen met Theo van Doesburg voor De Stijltentoonstelling in Parijs
1924
1919
1921
1917
architect
1923
1934
Plan voor Parijs
Nagele in de IJsselmeerpolder: overzichtelijk, modern en functioneel
Het Barcelonapaviljoen van Mies van der Rohe is het belangrijkste gebouw van de moderne beweging
17