Date de réception
:
23/01/2012
Resumé
C-634/11 - 1 Zaak C-634/11
Resumé van het verzoek om een prejudiciële beslissing overeenkomstig artikel 104, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie Datum van indiening: 9 december 2011 Verwijzende rechter: Irish High Court Datum van de verwijzingsbeslissing: 6 december 2011 Verzoekster: Anglo Irish Bank Corporation Limited Verweerders: Quinn Investments Sweden AB; Sean Quinn; Ciara Quinn; Colette Quinn; Sean Quinn Jnr; Brenda Quinn; Aoife Quinn; Stephen Kelly; Peter Daragh Quinn; Niall McPartland; Indian Trust AB
Voorwerp van de procedure in het hoofdgeding Bij de verwijzende rechter is een vordering ingesteld die potentieel samenhangt met twee eerdere vorderingen, de eerste aanhangig bij de verwijzende rechter en de tweede bij een gerecht in een andere lidstaat. Krachtens artikel 28 van verordening (EG) nr. 44/2001 wordt bezwaar gemaakt tegen de bevoegdheid van de verwijzende rechter om kennis te nemen van de onderhavige vordering. Voorwerp en rechtsgrondslag van het prejudiciële verzoek Artikel 267 VWEU Verordening (EG) nr. 44/2001 – Artikel 28 – Bevoegdheid van gerecht om de zaak aan te houden wanneer samenhangende vorderingen aanhangig zijn bij gerechten van verschillende lidstaten – Vordering A aanhangig bij gerechten van
NL
RESUMÉ VAN HET VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING – ZAAK C-634/11
lidstaat A; vordering B aanhangig bij gerechten van lidstaat B; vordering C aanhangig bij zelfde gerecht in lidstaat A – Vorderingen A, B en C alle potentieel „samenhangend” – Situatie waarin gerechten van lidstaat B nog moeten vaststellen of zij al dan niet bevoegd zijn om kennis te nemen van vordering B – Vraag of gerecht in lidstaat A beslissing van gerechten van lidstaat B moet afwachten – Vraag of gerecht in lidstaat A rekening moet houden met vordering A bij de beslissing om vordering C te behandelen, aan te houden of af te wijzen – Relevantie van feit dat vordering C als tegenvordering op vordering A had kunnen worden ingesteld, wat echter niet is gebeurd – Toewijzing van verantwoordelijkheid voor beslissing over bevoegdheidsvragen – Noodzaak van opheldering door Hof van Justitie Prejudiciële vragen ...1 Het [onderhavige] verzoek om een prejudiciële beslissing betreft artikel 28 van verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: „verordening nr. 44/2001” en „artikel 28”) en de procedures die een nationaal gerecht („gerechten van staat A”) moet volgen bij een uitspraak over een bezwaar krachtens artikel 28 tegen de rechterlijke bevoegdheid van dat gerecht om een zaak („derde procedure”) te behandelen en te berechten in omstandigheden waarin bij de gerechten van staat A: (a)
eerst een zaak is aangebracht („eerste procedure”) die mogelijkerwijs samenhangt met een zaak („tweede procedure”) die is aangebracht bij de gerechten van een andere lidstaat (staat B); en
(b)
tevens een zaak is aangebracht („derde procedure”) die mogelijkerwijs samenhangt met de tweede procedure; en
(c)
krachtens artikel 28 van verordening nr. 44/2001 bezwaar is gemaakt tegen de bevoegdheid van de gerechten van staat A om de derde zaak te behandelen en te berechten, op grond dat de tweede procedure (voor de gerechten van staat B) en de derde procedure (voor de gerechten van staat A) samenhangende vorderingen in de zin van genoemd artikel 28 zijn.
...2 In het bijzonder wordt verzocht om een beslissing van het Hof van Justitie van de Europese Unie („Hof van Justitie”) over de volgende vragen: (1)
2
Dienen de gerechten van staat A, voordat zij een beslissing nemen over de vraag of de derde procedure moet worden aangehouden dan wel afgewezen, de uitkomst af te wachten van een geplande vordering bij en de beslissing van de gerechten van staat B over de vraag of de gerechten van staat B de
ANGLO IRISH BANK CORPORATION
tweede procedure krachtens artikel 28 van verordening nr. 44/2001 moeten aanhouden of afwijzen? (2)
Indien de gerechten van staat A, voordat zij een beslissing nemen over vraag of de derde procedure moet worden aangehouden of afgewezen, niet de uitkomst hoeven af te wachten van een geplande vordering bij en de beslissing van de gerechten van staat B over de vraag of de gerechten van staat B de tweede procedure krachtens artikel 28 van verordening nr. 44/2001 moeten aanhouden of afwijzen, mogen dan de gerechten van staat A bij de beslissing of de derde procedure moet worden aangehouden of afgewezen, rekening houden met feit dat de eerste procedure aanhangig is?
(3)
Indien de gerechten van staat B beslissen dat zij bevoegd zijn om kennis te nemen van de tweede procedure, mogen de gerechten van staat A dan bij de beslissing of de derde procedure krachtens artikel 28 van verordening nr. 44/2001 moet worden aangehouden of afgewezen, rekening houden met het feit dat de eerste procedure aanhangig is?
(4)
Is het feit dat de derde procedure door de verzoeker in de derde procedure had kunnen worden ingesteld als tegenvordering in de eerste procedure (hetgeen echter niet is gebeurd) een relevante factor en zo ja welk belang dienen de gerechten van staat A daaraan dan te hechten bij hun beslissing of zij zich overeenkomstig artikel 28 van verordening nr. 44/2001 in de derde procedure onbevoegd moeten verklaren of de derde procedure moeten aanhouden?
Aangehaalde bepalingen van het recht van de Europese Unie Verordening (EG) nr. 44/2001 van de Raad van 22 december 2000 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (PB 2001, L 12, blz. 1), met name de punten 2, 11, 12, 15 en 16 van de considerans en de artikelen 27 en 28. Aangehaalde bepalingen van nationaal recht Market Abuse (Directive 2003/6/EC) Regulations (S.I. No. 342/2005); Companies Act 1963, met name s. 60. Aangehaalde nationale rechtspraak Bosphorus Hava Yollari Turizm Ve Ticaret Anonim Sirketi v Minister for Transport [1994] 2 ILRM 551 (Irish High Court) Radio Limerick One Ltd v Independent Radio and Television Commission [1997] 2 ILRM 1 (Irish Supreme Court) 3
RESUMÉ VAN HET VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING – ZAAK C-634/11
Korte uiteenzetting van de feiten en de procedure in het hoofdgeding 1
De derde tot en met de zevende verweerder zijn kinderen van de tweede verweerder („Quinn kinderen”). Zij bezitten de economisch eigendom („beneficial interest”) van een grote internationale vastgoedportefeuille die ten gunste van hen door hun vader is opgebouwd. Deze portefeuille werd gehouden door de eerste verweerder, die weer vele dochtermaatschappijen had, waaronder een aantal Cypriotische vennootschappen, die op hun beurt het aandeelhouderschap bezaten van vennootschappen in landen als Rusland, Oekraïne en India. Deze laatstbedoelde vennootschappen waren de directe eigenaren van het vastgoed. Deze holdingstructuur wordt de International Property Group („IPG”) genoemd.
2
Verzoekster, Anglo Irish Bank Corporation Ltd („Anglo”), verschafte ongeveer 2,8 miljard EUR aan vennootschappen in handen van de Quinn familie, met name in 2007 en 2008. Als zekerheid voor de leenfaciliteiten werden ten gunste van Anglo aan aantal overeenkomsten tot verpanding van aandelen („share pledge agreements”) aangegaan door de Quinn kinderen en onder meer, vennootschappen binnen de IPG.
3
Anglo verzocht om betaling op 14 april 2011. Aan dat verzoek werd niet voldaan. Anglo benoemde een „share receiver” (een soort curator) voor de aandelen van de Quinn kinderen en de aandelen van de verschillende Quinn vennootschappen.
4
Op 16 mei 2011 stelden de Quinn kinderen en hun moeder beroep in bij de Irish High Court („Ierse procedure van Quinn”). In die procedure verzoeken zij om verklaringen dat een aantal van de door de Quinn familie aanvaarde waarborgen en zekerheidsstellingen op de aandelen ongeldig en niet uitvoerbaar zijn, en geen rechtsgevolgen hebben, en dat de benoeming van de „share receiver” derhalve moet worden opgeheven.
5
Op 20 juni 2011 hebben de Quinn kinderen, hun moeder en een aantal vennootschappen in handen van de Quinn familie beroep in gesteld bij de rechtbank van Nicosia, Cyprus („Cypriotische procedure van Quinn”). Ook in die procedure verzoeken zij om een verklaring betreffende de geldigheid en uitvoerbaarheid van de aandelenverpanding („share pledges”) ten aanzien van aandelen in Cypriotische en Russische vennootschappen binnen de IPG.
6
In de Ierse en in de Cypriotische procedure van Quinn gaat het om verschillende aandelenverpandingen: de eerste betreft het Ierse gedeelte van de zekerheden ten gunste van Anglo, terwijl de tweede het Cypriotische gedeelte van de zekerheden ten gunste van Anglo betreft. De rechtsgrondslag en de feiten waarop de beide procedures zijn gebaseerd, zijn echter dezelfde. De Quinn familie stelt dat Anglo, door de toekenning van de leenfaciliteiten in strijd met Iers materieel recht heeft gehandeld en dat de aandelenverpandingen die als zekerheid zijn gegeven derhalve ongeldig en niet-uitvoerbaar zijn. Volgens deze familie had Anglo de fiduciaire verplichting en een plicht om zorg te dragen jegens de leden van de 4
ANGLO IRISH BANK CORPORATION
Quinn familie bij het aangaan van de betrokken transacties, opdat werd verzekerd dat zij onafhankelijk juridisch advies kregen over de leenfaciliteiten en het stellen van de zekerheden, welke plicht zou zijn geschonden. In de Cypriotische en in de Ierse procedure van Quinn werd uitgegaan van dezelfde Ierse wettelijke bepalingen. Kennelijk is er in de Cypriotische procedure van Quinn geen Cypriotische wettelijke bepaling aangevoerd. 7
Anglo is voornemens bezwaar te maken tegen de bevoegdheid van de Cypriotische rechter om kennis te nemen van de Cypriotische procedure van Quinn omdat de procedure vorderingen tussen dezelfde partijen met hetzelfde onderwerp betreft als de Ierse procedure van Quinn (artikel 27 van verordening nr. 44/2001) en/of samenhangt met die procedure (artikel 28 van die verordening). Anglo wacht echter nog op de eerst mogelijke gelegenheid om een dergelijk bezwaar krachtens de voorschriften van het Cypriotische procesrecht aan te voeren.
8
Op 27 juni 2011 stelde Anglo de onderhavige procedure in („Irish Injunction Proceedings”; Ierse verbodsvordering). Anglo stelt dat de Quinn familie voornemens is Anglo de waarde van haar zekerheid te ontnemen door de waarde van het onroerend goed in een afzonderlijke structuur onder te brengen, waarvan de uiteindelijke economische eigenaar weer leden van de Quinn familie zijn, maar waarvoor geen zekerheid ten gunste van Anglo zou zijn gesteld. Volgens Anglo moet de elfde verweerder – Indian Trust AB – de top van die parallelle structuur worden. Anglo vordert dat het verweerders wordt verboden om dit te doen en daartoe is om voorlopige maatregelen verzocht.
9
Verweerders hebben erop gewezen dat Anglo hun inziens geen recht heeft op de voorlopige maatregelen waarom zij verzoekt. Zij baseren zich in dat opzicht onder meer op de stelling dat de zekerheid van Anglo ongeldig is – om dezelfde redenen als die welke zij aanvoeren in de Ierse procedure van Quinn en in de Cypriotische procedure van Quinn.
10
Bij afzonderlijke vordering van 11 juli 2011 („Jurisdiction Motion”; verzoek om uitspraak over de rechterlijke bevoegdheid) hebben verweerders betwist dat de verwijzende rechter bevoegd zou zijn ten aanzien van de Ierse verbodsvordering. Zij vorderen een beslissing waarbij het gerecht zich onbevoegd verklaart en de Ierse verbodsvordering wordt afgewezen krachtens artikel 28, lid 2, van verordening nr. 44/2001 omdat een daarmee samenhangende vordering aanhangig is bij de Cypriotische gerechten, of subsidiair, een beslissing ingevolge artikel 28, lid 1, van die verordening om de procedure aan te houden totdat de Cypriotische procedure van Quinn is beslecht. Het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing vloeit voort uit het verzoek om uitspraak over de rechterlijke bevoegdheid (Jurisdiction Motion).
5
RESUMÉ VAN HET VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING – ZAAK C-634/11
Voornaamste argumenten van partijen in het hoofdgeding 11
Anglo betoogt: (a) de verwijzende rechter, waarbij de Ierse procedure van Quinn aanhangig is, mag vaststellen dat de Cypriotische procedure van Quinn samenhangt met de Ierse procedure van Quinn en mag voorts vaststellen dat de Ierse verbodsvordering samenhangt met de Ierse procedure van Quinn en de Cypriotische procedure van Quinn (en dat hij dus bevoegd is om kennis te nemen van de Ierse verbodsvordering) en hoeft niet de beslissing van de Cypriotische gerechten af te wachten over de vraag of zij bevoegd zijn in de Cypriotische procedure van Quinn. (b) indien de verwijzende rechter wél moet wachten op de beslissing van de Cypriotische gerechten met betrekking tot verzoeksters bezwaar tegen de bevoegdheid van de Cypriotische gerechten om de Cypriotische procedure van Quinn te behandelen, en die gerechten zich bevoegd verklaren voor de Cypriotische procedure van Quinn (dat wil zeggen dat zij verzoeksters op artikel 28 gefundeerde bezwaar afwijzen), mag de verwijzende rechter onder uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid krachtens artikel 28 bij zijn beslissing over het verzoek om uitspraak over de rechterlijke bevoegdheid (Jurisdiction Motion) niettemin rekening houden met het feit dat Ierse procedure van Quinn aanhangig is.
12
Verweerders betogen: (a) de Irish High Court moet zich onbevoegd verklaren zonder rekening te houden met het feit dat de Ierse procedure van Quinn aanhangig is en zonder de beslissing van de Cypriotische gerechten af te wachten; of (b) de Irish High Court moet de beslissing van de Cypriotische gerechten over hun bevoegdheid om de Cypriotische procedure van Quinn te behandelen afwachten, en de uitkomst van het verzoek om een uitspraak over de rechterlijke bevoegdheid (Jurisdiction Motion) wordt feitelijk bepaald door die beslissing, omdat, indien de Cypriotische gerechten zich bevoegd verklaren in de Cypriotische procedure van Quinn, de Irish High Court, bij zijn beslissing of hij zich krachtens artikel 28 onbevoegd moet verklaren voor de Ierse verbodsvordering, geen rekening mag houden met het bestaan van de eerder aanhangige Ierse procedure van Quinn. Korte uiteenzetting van de motivering van de verwijzing
13
Volgens de Irish High Court in de zaak Bosphorus en de Irish Supreme Court in de zaak Radio Limerick One moet bij de uitlegging van verordening nr. 44/2001 een teleologische of systematische methode worden gevolgd. Dienovereenkomstig moeten de overwegingen van de considerans daarvan, en met name de punten 2, 6
ANGLO IRISH BANK CORPORATION
11, 12, 15 en 16 ervan, het uitgangspunt vormen voor alle overwegingen aangaande die verordening. 14
Indien samenhangende zaken achtereenvolgens bij drie verschillende gerechten worden ingesteld, ontstaat er geen bijkomende complicatie wegens het bestaan van de derde zaak. Het als derde aangezochte gerecht dient eenvoudigweg te beslissen om de zaak aan te houden of zich onbevoegd te verklaren overeenkomstig artikel 28, leden 1 en 2, van verordening nr. 44/2001, en dient het een dan wel het ander te doen indien het van oordeel zou zijn dat er een daadwerkelijk risico van onverenigbare beslissingen bestaat.
15
De complicatie ontstaat mogelijkerwijs wanneer een zaak wordt aangebracht in land A, waarna een tweede zaak wordt aangebracht in land B, nog eens gevolgd door een derde zaak in land A.
16
Indien alle drie de zaken precies hetzelfde voorwerp zouden hebben, dan is moeilijk in te zien hoe een dergelijke situatie zou kunnen ontstaan omdat het voor beide partijen weinig zinvol zou zijn om in het land waarin de eerste zaak was aangebracht een nieuwe zaak aan te brengen welke precies hetzelfde voorwerp zou hebben als de zaak die reeds bij dat gerecht was aangebracht.
17
Moeilijkheden kunnen ontstaan wanneer het als derde aangezochte gerecht hetzelfde gerecht is als het eerste aangezochte gerecht en de drie zaken potentieel samenhangend zijn in de zin van artikel 28 van verordening nr. 44/2001. De vraag rijst dan of het reeds bestaan van de eerste zaak in het eerste land dat gerecht een bijkomend recht verleent om de derde zaak te behandelen.
18
Volgens de verwijzende rechter blijkt uit de bewoordingen van verordening nr. 44/2001 of uit de rechtspraak van het Hof van Justitie niet voldoende duidelijk welke handelwijze in die omstandigheden moet worden gevolgd.
19
De verwijzende rechter merkt op dat het volledig en alleen aan het Cypriotische gerecht staat om de beslissen om zich krachtens artikel 28 onbevoegd te verklaren in de Cypriotische procedure van Quinn. Niettemin zijn verschillende uitkomsten denkbaar die van invloed zouden kunnen zijn op de beslissing van de verwijzende rechter ten aanzien van het verzoek om een uitspraak over de rechterlijke bevoegdheid (Jurisdiction Motion).
20
Ten eerste zou het Cypriotische gerecht zich krachtens artikel 28 verordening nr. 44/2001 onbevoegd kunnen verklaren louter op grond van het feit dat de Cypriotische procedure van Quinn samenhangt met de Ierse procedure van Quinn. In dat geval zou er geen Cypriotische zaak zijn op grond waarvan de Ierse gerechten de bevoegdheid zouden verliezen voor de Ierse verbodsvordering (Injunction Proceedings). Om die reden meent de verwijzende rechter dat hij hoe dan ook moet weigeren zich krachtens artikel 28, lid 2, onbevoegd te verklaren voor de Ierse verbodsvordering, en laat hij daarbij de vraag open of hij deze procedure moet aanhouden krachtens artikel 28, lid 1, in afwachting van de 7
RESUMÉ VAN HET VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING – ZAAK C-634/11
uitspraak van de Cypriotische gerechten over hun bevoegdheid met betrekking tot de Cypriotische procedure van Quinn. 21
Ten tweede zou het Cypriotische gerecht kunnen beslissen dat het bevoegd is om de Cypriotische procedure van Quinn te berechten. Er zouden dan twee procedures blijven voortduren bij verschillende gerechten betreffende verschillende onderdelen van de zekerheidsregeling tussen Anglo en de Quinn familie, die beide aan de orde zijn in de Ierse verbodsvordering (Injunction Proceedings). Dat komt doordat het verweer van de Quinn familie tegen de Ierse verbodsvordering gedeeltelijk is gebaseerd op de gestelde ongeldigheid van het gehele aan Anglo verschafte zekerheidspakket bij de overeenkomsten inzake de leenfaciliteiten. De vraag zou dan open blijven of de verwijzende rechter bij de beslissing om de zaak aan te houden of zich onbevoegd te verklaren voor de Ierse verbodsvordering, in de uitoefening van zijn discretionaire bevoegdheid krachtens artikel 28, rekening zou mogen houden met het feit dat de Ierse procedure van Quinn aanhangig is.
22
Het is niet duidelijk of de verwijzende rechter, zoals Anglo stelt, zelf en nu, over de bevoegdheidsvragen moet beslissen, dan wel of hij, zoals verweerders stellen, de beslissing van het Cypriotische gerecht over de vraag of dat bevoegd is in de Cypriotische procedure van Quinn, moet afwachten en naargelang de beslissing van het Cypriotische gerecht de Ierse verbodsvordering moet verder behandelen, aanhouden of afwijzen.
23
In plaats van de onderhavige procedure voort te zetten terwijl er twijfel blijft bestaan over de bevoegdheid, acht de verwijzende rechter het passend om definitieve aanwijzingen van het Hof van Justitie te verkrijgen.
24
Hoewel er weinig twijfel over kan bestaan dat het overkoepelende doel van verordening nr. 44/2001 de vermijding van onverenigbare beslissingen is, is het tevens noodzakelijk en belangrijk om te bepalen welke gerechten de in de context van de onderhavige zaak te nemen bevoegdheidsbeslissingen dienen te geven. In wezen gaat het om opheldering van de vraag welke gerechten moeten beslissen of zaken „samenhangend” zijn in de zin van verordening nr. 44/2001.
25
Het Hof van Justitie wordt tevens verzocht om aanwijzingen op een ander punt. De Ierse verbodsvordering had door Anglo kunnen worden ingesteld als een tegenvordering in de Ierse procedure van Quinn, doch dit is niet gebeurd. Dit is begrijpelijk omdat Anglo met spoed voorlopige maatregelen wenste. In die omstandigheden kan het aangewezen zijn geweest om een nieuwe procedure te starten. Niettemin, voor zover het procedureel gezien mogelijk zou zijn geweest om de Ierse verbodsvordering in te stellen als een tegenvordering doch dit niet is gebeurd, acht de verwijzende rechter het nuttig om aanwijzingen van het Hof van Justitie te krijgen: (a) over de vraag of deze factor relevant is voor de verwijzende rechter bij zijn beslissing over zijn bevoegdheid ten aanzien van de Ierse 8
ANGLO IRISH BANK CORPORATION
verbodsvordering; en (b) indien dit zo is, over de vraag hoe de verwijzende rechter die factor op passende wijze in aanmerking moet nemen.
9