Datum van inontvangstneming
:
06/12/2012
Translation
C-494/12 - 1 Zaak C-494/12 Verzoek om een prejudiciële beslissing
Datum van indiening: 5 november 2012 Verwijzende rechter: First-tier Tribunal (Tax Chamber) (Verenigd Koninkrijk) Datum van de verwijzingsbeslissing: 26 oktober 2012 Verzoekende partij: Dixons Retail Plc Verwerende partij: Commissioners for Her Majesty’s Revenue and Customs
(omissis) FIRST-TIER TRIBUNAL TAX CHAMBER DIXONS RETAIL PLC verzoekster -enTHE COMMISSIONERS FOR HER MAJESTY’S REVENUE & CUSTOMS verweerder (omissis) Openbare terechtzitting te Londen op 2-4 november 2011 en 22 en 23 maart 2012,
NL
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 26. 10. 2012 – ZAAK C-494/12
VERWIJZINGSBESLISSING In het beroep tegen de afwijzing van een op 5 februari 2009 ingestelde vordering tot terugbetaling met betrekking tot 1 940 921 GBP, welk bedrag was aangegeven op de verkoop van 13 november 2005 tot 30 november 2008 (omissis) is besloten om het Hof van Justitie van de Europese Unie te verzoeken om een prejudiciële beslissing over de in de bijlage bij deze beslissing vermelde vragen, die betrekking hebben op de uitlegging van de artikelen 14, lid 1, en 73 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006; de behandeling van de zaak wordt geschorst tot het Hof van Justitie uitspraak heeft gedaan over deze prejudiciële vragen. ............................ (omissis) BIJLAGE DOOR HET FIRST-TIER TRIBUNAL (TAX CHAMBER) VAN HET VERENIGD KONINKRIJK AAN HET HOF VAN JUSTITIE VAN DE EUROPESE UNIE GERICHT VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING I – INLEIDING
1
Het First-tier Tribunal (Tax Chamber) van het Verenigd Koninkrijk (hierna: „Tax Tribunal”) verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie krachtens artikel 267 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie om een prejudiciële beslissing over vragen inzake de uitlegging van de artikelen 14, lid 1, en 73 van richtlijn 2006/112/EG van de Raad van 28 november 2006 (hierna: „btw-basisrichtlijn”).
2
De vragen betreffen situaties waarin een kleinhandelaar btw heeft voldaan op de verkoop van goederen waarbij de klanten op bedrieglijke wijze krediet- of debetkaarten hadden aangewend, dus zonder de toestemming van de uitgevende banken, en waarin hij betaling heeft verkregen van American Express Europe Ltd (hierna: „AmEx”) met betrekking tot de kaarten van AmEx of van de aanbieder van acquiringdiensten met betrekking tot de andere kaarten, en waarin hij niet verplicht is geworden om de betaalde bedragen terug te storten toen de fraude werd ontdekt.
3
In de onderhavige procedure bij het Tax Tribunal zijn enkel de principiële kwesties onderzocht en niet de precieze bedragen van de vordering. 2
DIXONS RETAIL PLC
II – DE PREJUDICIËLE VRAGEN
4
Het Tax Tribunal verzoekt het Hof van Justitie om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen: 1. Moet artikel 14, lid 1, [van de btw-basisverordening] aldus worden uitgelegd dat het ook van toepassing is wanneer de fysieke overdracht van goederen op bedrieglijke wijze wordt verkregen, met name wanneer de verkrijger betaalt met een kaart waarvan hij weet dat hij ze niet mag gebruiken? 2. Is er sprake van „overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken” in de zin van artikel 14, lid 1[, van de btw-basisverordening] wanneer de fysieke overdracht van goederen wordt verkregen door het bedrieglijke gebruik van een kaart? 3. Moet artikel 73 [van de btw-basisverordening] aldus worden uitgelegd dat het van toepassing is wanneer de overdrager van de goederen betaling ontvangt op basis van een overeenkomst met een derde waarin is bepaald dat bij kaarttransacties dergelijke betalingen worden verricht, ook al weet de verkrijger van de goederen dat hij niet gerechtigd is de kaart te gebruiken? 4. Wanneer een derde op basis van een overeenkomst tussen hem en de overdrager van de goederen een betaling verricht op grond van het feit dat de verkrijger van de goederen de overdrager heeft betaald met een kaart die hij niet mocht gebruiken, is de van die derde ontvangen betaling dan een tegenprestatie „voor deze handelingen” in de zin van artikel 73 [van de btw-basisverordening]? III – PARTIJEN
5
Verzoekster, Dixons Retail PLC (hierna: „Dixons”), is als vertegenwoordiger van een btw-eenheid voor de btw geregistreerd en vordert terugbetaling van de btw die was voldaan door leden van de groep die elektrische apparaten verkochten onder merknamen als Dixons, Currys en PC World.
6
De Commissioners (en hun voorgangers, the Commissioners of Customs and Excise) waren en zijn verantwoordelijk voor de inning en het beheer van de btw in het Verenigd Koninkrijk. IV – RELEVANTE FEITEN
7
De onderhavige procedure betreft een op 5 februari 2009 ingestelde vordering tot terugbetaling met betrekking tot 1 940 921 GBP, welk bedrag was aangegeven op verkopen in de periode van 13 november 2005 tot 30 november 2008. De vordering werd afgewezen en het beroep tegen die afwijzing werd ingesteld door 3
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 26. 10. 2012 – ZAAK C-494/12
de voorganger van Dixons als vertegenwoordiger van de groep, DSG International plc. 8
De kaarten waren uitgegeven of zogezegd uitgegeven door banken die gebruik maakten van kaartnetwerken, waarvan Visa en Mastercard de grootste waren, en door AmEx. Dixons had een rechtstreekse overeenkomst met AmEx, op basis waarvan Dixons machtiging verkreeg om kosten in rekening te brengen en, op voorwaarde dat zij de voorgeschreven procedures naleefde, betaald werd door AmEx.
9
Dixons sloot geen rechtstreekse overeenkomsten met de banken die de andere kaartnetwerken gebruikten, maar sloot een contract met de National Westminster Bank plc als aanbieder van acquiringdiensten; de afdeling van National Westminster Bank plc die deze acquiringdiensten aanbood droeg de handelsnaam „Streamline”, en die naam wordt gebruikt wanneer naar de acquiringactiviteiten van die bank wordt verwezen, om verwarring met de uitgevende banken te voorkomen.
10
Voor andere transacties dan die met AmEx, kreeg Dixons via Streamline voorafgaande machtiging van de uitgevende banken en werd haar door Streamline de waarde betaald van alle verstrekte kaarttransactiegegevens, op voorwaarde dat zij de voorgeschreven procedures naleefde.
11
Op basis van de contracten met AmEx en Streamline was Dixons verplicht alle kaarten die overeenkomstig die contracten werden aangeboden, als betaalmiddel te aanvaarden.
12
Met betrekking tot de transacties die hebben geleid tot de onderhavige procedure heeft Dixons machtiging verkregen en eveneens aan de andere vereisten voldaan, en werd haar door AmEx 1,12 miljoen GBP en door Streamline 11,91 miljoen GBP betaald, in welke bedragen eveneens de over die verkopen geheven btw was begrepen. De transacties waren voornamelijk in de winkelruimte zelf afgesloten, hoewel bij sommige transacties een bestelling was geplaatst via het internet, en Dixons was er toentertijd van overtuigd dat de transacties, waarvoor machtiging was verleend, niet bedrieglijk waren. Nadien werd ontdekt dat er sprake was van bedrog bij het gebruik van de kaarten; in de meeste gevallen werd het bedrog ontdekt toen de rechtmatige houder van de kaart de transactie betwistte nadat hij van de uitgevende bank een afrekening had gekregen.
13
Het ging in dit verband om verschillende vormen van bedrog, zoals identiteitsdiefstal, het kopiëren van kaarten en het onder valse voorwendselen verkrijgen van kaarten. In alle gevallen waren degenen die bij Dixons met deze kaarten betaalden, ervan op de hoogte dat de uitgever van de kaart hun niet het recht had verleend de kaarten te gebruiken als middel om de verkregen goederen te betalen. De onderhavige procedure heeft geen betrekking op transacties waarbij 4
DIXONS RETAIL PLC
de rechtmatige houder van de kaart vervolgens op bedrieglijke wijze probeerde te voorkomen dat betaling plaatsvond aan de bank die de kaart had uitgegeven. 14
Indien een transactie door de kaarthouder werd betwist, deelde de uitgevende bank dit mee aan Streamline, die het recht had om in bepaalde omstandigheden vanaf Dixons’ rekening terug te boeken, bijvoorbeeld wanneer niet kon worden bewezen dat de houder van de kaart de toestemming had om de betrokken transactie te verrichten.
15
Met betrekking tot AmEx-transacties kon AmEx de kosten waarvoor de machtiging was geweigerd of niet naar behoren was gevraagd of verkregen, of waarvoor geen machtigingscode was gegeven, volledig verhalen.
16
De onderhavige procedure betreft transacties waarvoor Dixons is betaald door Streamline of AmEx, maar waarvoor Streamline geen terugboeking heeft verricht en AmEx geen verhaal heeft uitgeoefend, hoewel de kaarten op bedrieglijke wijze waren gebruikt, zodat Dixons de betaalde bedragen – waarvan een gedeelte de btw vertegenwoordigde – behield.
17
Wanneer Streamline Dixons betaalde voor de kaarttransacties bracht zij een vergoeding voor aan de handelaar verstrekte diensten (merchant services charge) in mindering, die drie elementen omvatte: de afwikkelingsvergoeding voor de uitgevende bank, de vergoeding voor het kaartnetwerk en de vergoeding voor Streamline als acquirer. De vergoeding voor aan de handelaar verstrekte diensten bedroeg tijdens de in casu relevante periode tussen 14,4 miljoen GBP (in 2005) en 13,2 miljoen GBP (in 2008). De afwikkelingsvergoeding vertegenwoordigde meer dan 90 % van dat bedrag. Die afwikkelingsvergoeding werd door de kaartnetwerken vastgelegd op basis van de kosten voor onder meer de verwerking van transacties, de rentevrije financieringsperiode tussen het tijdstip waarop de kaarthouder het bedrag verschuldigd wordt en het tijdstip waarop hij de uitgevende bank betaalt, en het verlies dat de uitgevende banken ten gevolge van bedrog lijden wanneer aan handelaars betaalde sommen niet zijn teruggevorderd van kaarthouders, maar er niet vanaf Dixons’ rekening kon worden teruggeboekt. Verzoekster omschreef de verplichting om haar uit te betalen in gevallen waarin terugboeking niet mogelijk was, ongeacht of van de kaarthouders kon worden teruggevorderd, als een waarborg. De kosten van deze verplichting voor de uitgevende banken vormde een belangrijk element van de afwikkelingsvergoeding en dus ook van de door Dixons aan Streamline betaalde vergoeding voor aan de handelaar verstrekte diensten, hoewel zij in de tussen Dixons en Streamline gesloten overeenkomst inzake het gebruik van kaarten niet waren gekwantificeerd of geïdentificeerd.
18
Op 24 juli 2002 stelde de Commissie een beschikking vast over de multilaterale afwikkelingsvergoeding (multi-lateral interchange fee; hierna: „MIF”) die volgens de regels en de voorschriften van het Visa-systeem van toepassing was (zaak nr. COMP/29.373). 5
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 26. 10. 2012 – ZAAK C-494/12
19
Over de MIF die krachtens de binnenlandse Britse regels van Mastercard gold, heeft de Britse mededingingsautoriteit (Office of Fair Trading) op 6 september 2005 een besluit vastgesteld (nr. CA 98/05/05).
20
Voor de transacties met AmEx-kaarten was er geen afzonderlijke merchant acquirer. AmEx betaalde Dixons binnen drie bankwerkdagen na de indiening van de gegevens inzake de kosten, na inhouding van administratiekosten, waarvan het bedrag was gebaseerd op een elektronische indiening en werd berekend als een relatief beperkt percentage van de waarde van de transactie.
21
Het gedeelte van Dixons’ omzet waar bedrog mee gemoeid was, bedroeg tussen 0,07 en 0,2 % wat de Streamline-transacties betrof, en tussen 0,07 en 1,13 % wat de AmEx-transacties betrof. V – TOEPASSELIJKE BEPALINGEN
22
Partijen baseren hun betoog volledig op de btw-basisrichtlijn. Partijen hebben geen argumenten op het nationale recht gebaseerd. De vordering tot terugbetaling heeft ten dele betrekking op de periode vóór 1 januari 2007, toen de Zesde btw-richtlijn is vervangen door de btw-basisrichtlijn. Partijen voeren aan dat de relevante bepalingen met de invoering van de btw-basisrichtlijn niet wezenlijk zijn gewijzigd.
23
Mogelijkerwijs bestaat een gespannen verhouding tussen de woorden „the transfer of the right” in de Engelse taalversie van artikel 14, lid 1, van de btw-basisrichtlijn en de woorden „le transfert du pouvoir” in de Franse taalversie van die bepaling. Het woord „pouvoir” kan immers zowel macht als bevoegdheid betekenen, terwijl het woord „right” normaal gezien geen macht zonder bevoegdheid omvat.
24
Section 1, lid 1, sub a, van de Value Added Tax Act 1994 (btw-wet 1994) bepaalt dat btw overeenkomstig die wet wordt geheven over „de levering van goederen of het verstrekken van diensten in het Verenigd Koninkrijk”. Section 2, lid 1, sub a, schrijft voor dat de over de levering van goederen geheven btw wordt bepaald aan de hand van de waarde van de levering. Bijlage 4, artikel 1, lid 1, bepaalt dat „elke overdracht van de hele eigendom met goederen een levering van goederen inhoudt”. Section 5, lid 2, sub a, schrijft voor dat „onder ‚levering of verrichting’ in het kader van deze wet alle vormen van leveringen en dienstverrichtingen waarvoor een tegenprestatie wordt geleverd moeten worden verstaan”. Section 19 bevat bepalingen om de waarde van een levering of dienstverrichting vast te stellen; het tweede lid van die bepaling schrijft voor dat indien voor de levering of de dienstverrichting een geldelijke tegenprestatie wordt betaald, „de waarde van deze levering of dienstverrichting zal worden geacht, samen met de te verrekenen btw, gelijk te zijn aan de tegenprestatie”. 6
DIXONS RETAIL PLC
VI – SAMENVATTING VAN DE RELEVANTE ARGUMENTEN VAN PARTIJEN
Argumenten van Dixons 25
(a) Wat de eerste vraag betreft, kan slechts sprake zijn van een „levering van goederen” in de zin van artikel 14, lid 1, van de btw-basisrichtlijn indien een rechtsbetrekking bestaat waarbij over en weer prestaties worden uitgewisseld. Dit volgt uit de rechtspraak van het Hof, in het bijzonder uit het arrest Tolsma (arrest van 3 maart 1994, C-16/93, Jurispr. blz. I-743, punten 14-20). (b) Of sprake is van een levering moet in de eerste plaats worden bepaald op basis van de overeenkomst tussen de kleinhandelaar en de kaarthouder. Dat volgt uit de benadering van het Hof in de zaak Chaussures Bally SA (arrest van 25 mei 1993, C-18/92, Jurispr. blz. I-2871), waarin het Hof de „maatstaf van heffing” vaststelde aan de hand van de overeenkomst tussen de leverancier en de klant, zonder te verwijzen naar het betaalkaartsysteem. De verplichting om te betalen op basis van het betaalkaartsysteem betekent niet noodzakelijkerwijs dat sprake is van een levering op grond van artikel 14, lid 1. Net als bij elke levering voor btwdoeleinden geldt in dit verband immers het vereiste dat over en weer prestaties worden uitgewisseld. (c) Met betrekking tot de tweede vraag heeft het Hof reeds geoordeeld dat het op illegale wijze verkrijgen van goederen (diefstal) niet kan worden gelijkgesteld met de overdracht of overgang van de macht om als een eigenaar over een lichamelijke zaak te beschikken (zie arrest van 14 juli 2005, British American Tobacco International Ltd e.a., C-435/03, Jurispr. blz. I -7077). Er is geen wettige reden om, met verwijzing naar de objectieve omstandigheden die verband houden met kaartfraude en diefstal, een onderscheid te maken tussen goederen die onrechtmatig zijn verkregen door diefstal en goederen die zijn verkregen door bedrog. (d) Met betrekking tot de derde vraag en overeenkomstig de vaste rechtspraak van het Hof, vormt een betaling slechts een deel van de „maatstaf van heffing” voor zover er een rechtstreeks verband bestaat tussen de levering van een goed en de verkregen tegenprestatie (zie bijvoorbeeld de zaak die heeft geleid tot het arrest van 23 november 1988, Naturally Yours Cosmetics Ltd, C-230/87, Jurispr. blz. 6365). In het geval van een frauduleuze kaarttransactie verbindt de oplichter er zich, in het kader van de betaling van de goederen, niet toe om over en weer prestaties uit te wisselen, zodat geen rechtstreeks verband bestaat tussen het door de kleinhandelaar ontvangen bedrag en de overdracht van de goederen. (e) Met betrekking tot de vierde vraag is het essentieel om vast te stellen waarvoor de betaling is verricht. Het Hof heeft reeds vastgesteld dat de betalingen die kleinhandelaars in het kader van betaalkaartsystemen verrichten de tegenprestatie zijn voor onder meer een betalingsgarantie (zie punt 9 van het reeds aangehaalde 7
VERZOEK OM EEN PREJUDICIËLE BESLISSING VAN 26. 10. 2012 – ZAAK C-494/12
arrest Chaussures Bally en punt 73 van de conclusie van advocaat-generaal Jääskinen in zaak C-93/10, GFKL Financial Services AG). De betaling van een geldsom in ruil voor een dergelijke garantie vormt geen betaling ter voldoening van een verbintenis van een derde (namelijk van de oplichter of de kaarthouder) en vormt evenmin een onderdeel van de maatstaf van heffing voor de goederen. Argumenten van de Commissioners 26
(a) Met de eerste en de tweede vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of sprake is van een levering van goederen indien een klant, in het kader van een transactie waarbij een kleinhandelaar hem goederen overdraagt, bedrog pleegt door gebruik te maken van een krediet- of debetkaart waarvan hij weet dat hij ze niet mag gebruiken. (b) De Commissioners betogen dat duidelijk sprake is van een levering van goederen. Bijgevolg moeten de derde en de vierde vraag worden onderzocht, die betrekking hebben op de tegenprestatie voor die levering. (c) Wat de eerste en de tweede vraag betreft: normaal gezien overhandigde de kleinhandelaar de betrokken goederen, zoals in het kader van de transactie was overeengekomen, aan de frauduleuze klant, net zoals hij ze zou hebben overgedragen aan eender welke andere klant, die de goederen vervolgens vrijelijk zou hebben mogen gebruiken of erover beschikken. Een dergelijke overdracht door de kleinhandelaar is een levering van goederen in de zin van artikel 14, lid 1, van de btw-basisverordening. (d) De in het hoofdgeding aan de orde zijnde transacties staan niet gelijk met diefstal van goederen. Diefstal houdt immers in dat de dief eenzijdig iets wegneemt, zonder dat tussen hem en de eigenaar een overeenkomst is gesloten of enige verhouding bestaat. Dixons betoogt ten onrechte dat er geen onderscheid bestaat tussen de onderhavige zaak en de zaak British American Tobacco. (e) De geestestoestand, de drijfveer of de kwade bedoelingen van een klant zijn niet relevant bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een levering in de zin van artikel 14, lid 1. Deze kwestie dient immers objectief te worden benaderd. Dat bij een transactie bedrog is gepleegd en dat die transactie om die reden „illegaal” is, betekent niet dat zij daarom geen levering van goederen meer kan zijn (zie bijvoorbeeld arrest Hof van 12 januari 2006, Optigen e.a., C-354/03, Jurispr. blz. I-483, punten 44, 45 en 49). (f) Wat de derde en de vierde vraag betreft: de bank heeft als derde de prijs van de goederen betaald aan de leverancier. Die betaling stond in rechtstreeks verband met de levering van de goederen aan de klant, die een kaart had gebruikt om de goederen mee te betalen. De Commissioners betogen dat de betaling door de derde bank de tegenprestatie vormde die de leverancier in ruil voor de levering had ontvangen van een derde. Die analyse strookt met de redenering en het 8
DIXONS RETAIL PLC
oordeel van het Hof in de zaak Chaussures Bally. De geestestoestand, drijfveer of kwade bedoelingen van de klant zijn opnieuw irrelevant. (g) Uit het feit dat de klant, die wist dat hij de kaart niet mocht gebruiken, frauduleuze bedoelingen had, vloeit niet voort dat de betaling door de derde bank geen tegenprestatie is „voor deze handelingen”. Integendeel, de betaling van de prijs door de bank vormt in dat geval de tegenprestatie voor de levering van de goederen, net zoals in andere gevallen waarin gebruik wordt gemaakt van een kaart. De leverancier was bij de litigieuze transactie verplicht om de kaart te aanvaarden als middel om de overhandigde goederen te betalen. De betaling is duidelijk rechtstreeks verbonden aan de transactie, te weten de levering en in het bijzonder de overdracht van de goederen aan de klant door de leverancier. Uit het feit dat de door de derde bank verrichte dienst kan worden omschreven als een „betalingsgarantie” en dat daarvoor wordt betaald, kan niet worden afgeleid dat de door de leverancier ontvangen betalingen geen tegenprestatie voor de overdracht van de goederen aan de afnemer vormen in de zin van artikel 73 (zie reeds aangehaald arrest Chaussures Bally, punten 9, 17 en dictum). 27
Deze zaak heeft betrekking op moeilijke principiële vragen en het Tribunal is van mening dat het een beslissing van het Hof behoeft om het onderhavige geschil te kunnen beslechten.
9