Zaaknummer Rechter(s) Datum uitspraak Partijen Trefwoorden
: : : : :
2013/129 mr. Olivier 13 november 2013 Appellante tegen CBE Hogeschool van Amsterdam Bindend negatief studieadvies, finale geschillenbeslechting, hoorzitting, kortsluiting, schikking, voorlopige voorziening, waarschuwing, zelf voorzien, zorgvuldigheidsbeginsel Artikelen : WHW artikel 7.8b lid 1, 2, 3, 6; Awb artikel 8:72 lid 4 onderdeel c, 8:81, 8:86; OER HvA 2012-2013 artikel 6.3, 6.4 lid 1, 2, 5 Uitspraak : Gegrond Hoofdoverwegingen : 2.3.1. Blijkens het dossier is aan appellante bij brief van 15 oktober 2012 een waarschuwing, als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de OER, gegeven. Voor zover appellante ter zitting de ontvangst van deze brief heeft bestreden, wordt overwogen dat uit hetgeen zij heeft verklaard over de afspraken die zij in juli 2012 met haar decaan heeft gemaakt, genoegzaam kan worden afgeleid dat zij anderszins is gewaarschuwd over een mogelijk negatief bindend studieadvies en de gevolgen daarvan. Naar het CBE ter zitting heeft erkend, heeft de examencommissie de beslissing om appellante een negatief bindend studieadvies te geven eerst op 5 maart 2013 aan haar bekendgemaakt. Het negatief bindend studieadvies is derhalve na het verstrijken van de in artikel 6.3 van de OER gestelde termijn en aldus in strijd met die bepaling uitgebracht. Het CBE heeft voorts ter zitting erkend dat de examencommissie appellante voorafgaand aan het nemen van die beslissing niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Aan appellante is eerst tijdens de zogenaamde schikkingsfase in de procedure bij het CBE alsnog de gelegenheid geboden om tijdens een hoorzitting haar standpunt mondeling nader toe te lichten. Wegens het feit dat deze hoorzitting geen doorgang kon vinden, omdat appellante te kennen had gegeven vanwege de reiskosten de hoorzitting niet te kunnen bijwonen, heeft de examencommissie telefonisch contact opgenomen met appellante. Volgens appellante heeft dit gesprek echter slechts één minuut geduurd, hetgeen door het CBE niet dan wel onvoldoende is weersproken. Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de examencommissie eveneens in strijd met artikel 6.4, vijfde lid, van de OER tot stand is gekomen en appellante ook nadien niet wezenlijk in de gelegenheid is gesteld om haar standpunt mondeling nader toe te lichten. Daarbij merkt het College op dat het van essentiële betekenis is dat appellante wordt gehoord alvorens het negatief bindend studieadvies door de examencommissie wordt vastgesteld. Appellante is hierdoor in haar belangen geschaad, nu niet in geschil is dat zij aan het einde van haar eerste jaar van inschrijving betrokken is geweest bij een ernstig incident, als gevolg waarvan zij psychische klachten heeft ondervonden, en haar studieresultaten na dat incident significant zijn verslechterd. Voorts volgt uit de stukken dat appellante de decaan in de zomer van 2012 er op heeft gewezen dat het onderwijs in de door haar nog te behalen vakken van het propedeutisch examen eerst weer na afloop van de in artikel 6.3 van de OER gestelde termijn zou worden gegeven en zij in dat verband om uitstel heeft verzocht. Uit het dossier volgt niet dat dit aspect bij de totstandkoming van de beslissing om aan appellante een negatief bindend studieadvies te geven, genoegzaam is betrokken. Voor zover het CBE belang heeft gehecht aan het feit dat de decaan van appellante in een
verklaring heeft geadviseerd tot handhaving van het negatief bindend studieadvies, wordt overwogen dat deze verklaring dateert van ná 5 maart 2013 en, nu zich in het dossier geen andere verklaring van de decaan bevindt, de beslissing van de examencommissie derhalve ook in strijd met artikel 6.4, tweede lid, van de OER tot stand is gekomen. Daarbij zij nog opgemerkt dat het CBE de stelling van appellante dat de decaan langdurig afwezig is geweest in de periode van de zomer van 2012 tot februari 2013, niet heeft bestreden. Onder deze omstandigheden is het College van oordeel dat het CBE ten onrechte niet heeft onderkend dat het door de examencommissie gegeven negatief bindend studieadvies dermate in strijd met de eisen van zorgvuldigheid tot stand is gekomen, dat het niet kan worden gehandhaafd. Uitspraak in de zaak tussen: [naam], wonend te [naam woonplaats], appellante, en het college van beroep voor de examens van de Hogeschool van Amsterdam (hierna: CBE), verweerder. 1.
Procesverloop
Bij ongedateerde beslissing heeft de examencommissie van de opleiding International Business and Management Studies appellante een negatief bindend studieadvies gegeven. Bij beslissing van 23 mei 2013, nader gemotiveerd op 24 mei en 16 juli 2013, heeft het CBE het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Tegen deze beslissing heeft appellante bij brief, bij het College ingekomen op 25 juni 2013, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn nader aangevuld bij brief van 3 september 2013. Het CBE heeft een verweerschrift ingediend. Het College heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 oktober 2013, waar appellante en het CBE, vertegenwoordigd door mr. O. Jungst, zijn verschenen. 2.
Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7.8b, eerste lid, van de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek brengt het instellingsbestuur van een bekostigde universiteit of hogeschool iedere student uiterlijk aan het einde van diens eerste jaar van inschrijving voor de propedeutische fase van een voltijdse of duale bacheloropleiding advies uit over de voortzetting van zijn studie binnen of buiten de bacheloropleiding. Ingevolge het tweede lid kan het instellingsbestuur onverminderd het eerste lid het advies aan de student uitbrengen zolang deze het propedeutisch examen niet met goed gevolg heeft afgelegd. Ingevolge het derde lid kan het instellingsbestuur aan een advies, als bedoeld in het eerste of tweede lid, ten aanzien van opleidingen die daartoe door het instellingsbestuur zijn aangewezen, binnen het in het tweede lid bedoelde tijdvak, doch niet eerder dan tegen het einde van het eerste jaar van inschrijving, een afwijzing verbinden. Deze afwijzing kan slechts worden gegeven, indien de student naar het
oordeel van het instellingsbestuur, met inachtneming van zijn persoonlijke omstandigheden, niet geschikt moet worden geacht voor de opleiding doordat zijn studieresultaten niet voldoen aan de vereisten die het bestuur daaromtrent heeft vastgesteld. Ingevolge het zesde lid stelt het instellingsbestuur ter uitvoering van de voorgaande leden nadere regels vast. Ingevolge artikel 6.3 van de Onderwijs- en Examenregeling bacheloropleiding 2012-2013 (hierna: OER) brengt de examencommissie een bindend afwijzend studieadvies uit indien de student aan het einde van het tweede jaar van inschrijving het propedeutisch examen niet heeft behaald. In afwijking van het bepaalde in de vorige volzin worden voor studenten, die vóór het studiejaar 2012-2013 in februari zijn begonnen, de woorden in de vorige volzin “aan het einde van het tweede jaar van inschrijving” vervangen door de woorden “24 maanden”. In afwijking van de vorige volzin kunnen de woorden “aan het einde van het tweede jaar van inschrijving” ook vervangen worden door de woorden “25 maanden na de inschrijving” – deze (dubbele) uitzondering ten opzichte van de reguliere instroom vindt plaats op grond van organisatorische redenen die worden veroorzaakt door een afwijkende opbouw van het studiejaar bij de februari-instroom. Na het verstrijken van de termijn als bedoeld in de eerste en tweede volzin kan geen bindend afwijzend studieadvies meer worden uitgebracht. Ingevolge artikel 6.4, eerste lid, wordt een bindend afwijzend studieadvies niet uitgebracht wanneer de student gedurende het studiejaar niet tijdig ten minste eenmaal via SIS en op een redelijke termijn door de opleiding is gewaarschuwd dat hij of zij een bindend afwijzend studieadvies zal kunnen ontvangen, alsmede wat de gevolgen daarvan zijn. Ingevolge het tweede lid besluit de examencommissie pas over het uitbrengen van een bindend afwijzend studieadvies nadat de betrokken studentendecaan om schriftelijk advies is gevraagd ten aanzien van mogelijke persoonlijke omstandigheden die kunnen rechtvaardigen dat wordt afgezien van het uitbrengen van een bindend studieadvies aan de betrokken student. Ingevolge het vijfde lid stelt de examencommissie, alvorens tot een bindend afwijzend studieadvies over te gaan, de student in de gelegenheid om door of namens de examencommissie te worden gehoord. 2.2. Appellante is in februari 2011 begonnen met de opleiding International Business and Management Studies. In haar eerste jaar van inschrijving heeft zij 42 studiepunten van de propedeutische fase behaald. In haar tweede jaar van inschrijving heeft zij geen studiepunten van de propedeutische fase behaald. Derhalve staat vast dat appellante 24 maanden na inschrijving het propedeutisch examen niet had behaald. 2.3. Appellante betoogt dat het CBE heeft miskend dat de beslissing om haar een negatief bindend studieadvies te geven niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Zij stelt dat zij niet tijdig is gewaarschuwd voor een mogelijk negatief bindend studieadvies en daarover door de examencommissie niet is gehoord. Zij is hierdoor ernstig in haar belangen geschaad, nu zich ten aanzien van haar persoonlijke omstandigheden voordoen waarin de examencommissie reden had moeten zien of van een negatief bindend studieadvies af te zien, aldus appellante. 2.3.1. Blijkens het dossier is aan appellante bij brief van 15 oktober 2012 een waarschuwing, als bedoeld in artikel 6.4, eerste lid, van de OER, gegeven. Voor zover appellante ter zitting de ontvangst van deze brief heeft bestreden, wordt overwogen dat uit hetgeen zij heeft verklaard over de afspraken die zij in juli 2012 met haar decaan heeft gemaakt, genoegzaam kan worden afgeleid dat zij anderszins is gewaarschuwd over een mogelijk negatief bindend studieadvies en de gevolgen daarvan. Naar het CBE ter zitting heeft erkend, heeft de examencommissie de beslissing om appellante een negatief bindend studieadvies te geven eerst op 5 maart 2013 aan haar bekendgemaakt.
Het negatief bindend studieadvies is derhalve na het verstrijken van de in artikel 6.3 van de OER gestelde termijn en aldus in strijd met die bepaling uitgebracht. Het CBE heeft voorts ter zitting erkend dat de examencommissie appellante voorafgaand aan het nemen van die beslissing niet in de gelegenheid heeft gesteld om te worden gehoord. Aan appellante is eerst tijdens de zogenaamde schikkingsfase in de procedure bij het CBE alsnog de gelegenheid geboden om tijdens een hoorzitting haar standpunt mondeling nader toe te lichten. Wegens het feit dat deze hoorzitting geen doorgang kon vinden, omdat appellante te kennen had gegeven vanwege de reiskosten de hoorzitting niet te kunnen bijwonen, heeft de examencommissie telefonisch contact opgenomen met appellante. Volgens appellante heeft dit gesprek echter slechts één minuut geduurd, hetgeen door het CBE niet dan wel onvoldoende is weersproken. Uit het voorgaande volgt dat de beslissing van de examencommissie eveneens in strijd met artikel 6.4, vijfde lid, van de OER tot stand is gekomen en appellante ook nadien niet wezenlijk in de gelegenheid is gesteld om haar standpunt mondeling nader toe te lichten. Daarbij merkt het College op dat het van essentiële betekenis is dat appellante wordt gehoord alvorens het negatief bindend studieadvies door de examencommissie wordt vastgesteld. Appellante is hierdoor in haar belangen geschaad, nu niet in geschil is dat zij aan het einde van haar eerste jaar van inschrijving betrokken is geweest bij een ernstig incident, als gevolg waarvan zij psychische klachten heeft ondervonden, en haar studieresultaten na dat incident significant zijn verslechterd. Voorts volgt uit de stukken dat appellante de decaan in de zomer van 2012 er op heeft gewezen dat het onderwijs in de door haar nog te behalen vakken van het propedeutisch examen eerst weer na afloop van de in artikel 6.3 van de OER gestelde termijn zou worden gegeven en zij in dat verband om uitstel heeft verzocht. Uit het dossier volgt niet dat dit aspect bij de totstandkoming van de beslissing om aan appellante een negatief bindend studieadvies te geven, genoegzaam is betrokken. Voor zover het CBE belang heeft gehecht aan het feit dat de decaan van appellante in een verklaring heeft geadviseerd tot handhaving van het negatief bindend studieadvies, wordt overwogen dat deze verklaring dateert van ná 5 maart 2013 en, nu zich in het dossier geen andere verklaring van de decaan bevindt, de beslissing van de examencommissie derhalve ook in strijd met artikel 6.4, tweede lid, van de OER tot stand is gekomen. Daarbij zij nog opgemerkt dat het CBE de stelling van appellante dat de decaan langdurig afwezig is geweest in de periode van de zomer van 2012 tot februari 2013, niet heeft bestreden. Onder deze omstandigheden is het College van oordeel dat het CBE ten onrechte niet heeft onderkend dat het door de examencommissie gegeven negatief bindend studieadvies dermate in strijd met de eisen van zorgvuldigheid tot stand is gekomen, dat het niet kan worden gehandhaafd. Het betoog slaagt. 2.4. Het beroep is gegrond. Hetgeen appellante overigens heeft aangevoerd, behoeft geen bespreking. De beslissing van het CBE van 23 mei 2013 dient te worden vernietigd. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ziet het College aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Het College zal het door appellante bij het CBE ingestelde beroep gegrond verklaren en het door de examencommissie bij ongedateerde beslissing gegeven negatief bindend studieadvies, bekendgemaakt op 5 maart 2013, vernietigen. Het College zal bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing van 23 mei 2013. 2.5.
Het CBE dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.
Beslissing Het College Rechtdoende: I. II.
verklaart het beroep gegrond; vernietigt de beslissing van het college van beroep voor de examens van
III. IV. V. VI.
VII.
de Hogeschool van Amsterdam van 23 mei 2013; verklaart het bij het college van beroep voor de examens van de Hogeschool van Amsterdam ingestelde beroep gegrond; vernietigt het bij ongedateerde beslissing van de examencommissie gegeven negatief bindend studieadvies, bekendgemaakt op 5 maart 2013; bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde beslissing van 23 mei 2013; veroordeelt het college van beroep voor de examens van de Hogeschool van Amsterdam tot vergoeding aan [naam] van de bij haar opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 31,20 (zegge: éénendertig euro en twintig cent), geheel toe te rekenen aan reiskosten; gelast dat het college van beroep voor de examens van de Hogeschool van Amsterdam het door [naam] betaalde griffierecht van € 44,00 (zegge: vierenveertig euro) aan haar vergoedt.