'^-*.
^ ' ï V*
f **:
^.
-if
^
é
/^.^ ^/-^^^/. i^vc^^ s' /
é
SCHILDERKÜ^'ST l]LN DlCÜTKÜNDi:, [^M)VERE[
(AAN B,
*)
HOMERUS.
Houdt gij dan nooit op, mij te kwellen n)et het droevig verwijt, dat ik te weinig in openbaar geschrift van mij doe uitgaan? Gij weet immers, dat de prikkei, die vele schrijvers in beweging zet,— de prikkel van lofbejag — allengs met de jaren verstompt; e n , dat zell^ edeler drijfveren, bij den ouderdom, trag-r
; in werking treden. Er komt bij, voor\ treffelijke Bartholo, dat ik tlians wel eens menig geschrift verdrietig ter zijde leg, met het harde woord uit Schiller:' ' MiV ekelt vor diesem tintenklecksenden SecuLum ; en daarom liefst onze | schrale litteratuur niet met eene even I magere bijdrage zou willen vermeerde-
5
ren. Nog tans, daar gij zoo hard op mij aandringt, geef ik n dan een klein opstel, met bovenslaanden titel, ten beste; e n , moge het, als eene dóa^g oXiyri re. (fi^ re, aan u , en onze lezers, niet geheel onwelkom zijn. ^Vat ik u aanljied heeft voor jneer dan twintig jaren ,;;ediend, als voorlezing hij een feest van prijsnitdeeling in eene kleme maatschappij, meest aan de beoefening van teeken- en scliilderkanst toegewijd. Ik heb nu aan die lezing het gewaad der redevoering uilgetrokken; e n , terwijl dus het weinigje vis dicnidi dat er in wezen inogt, \ au zelfs is weggevallen , blijft alleen maar overig het aequahile et temperatum orationis genus, waaraan de onden ook eene eigene waarde toekenden *). (hui mij, eer ik ter zake kom, nog plaats voor eene kleine herinnering. Ook dit opstel zou wel, met andere, den eeuwigen doodslaap zijn ingegaan , ware het niet, dat eene bijzondere omstandigheid nuj bewogen had, het bestoven schrift uit zijne vergetelheid te voorschijn te brengen.' [k heb onlangs eerst regt kennis gemaakt met de Gesammelle JVerke G. K. Lessing's. Zijne dramatische producten, in Trauer- und Lustspiele, waren mij, van der jeugd af, niet vreemd; maar, zijn antiquarische en philologische arbeid, van uitgebreiden omgang, lag nog Jmiten mijne wetenschap. Daar lees ik: den Laokoön; oder 'nber die Granzcji der 3Ialerei und Poesie.Eu, zie; de meeste opmerkingen, die ik toch wel zeker bij eigen nadenken had uitgesponnen, vind ik, reeds voor bijna honderd jaren, in het schrift van dien fijnen waarnemer voorgedragen. Dit geeft mij alsnu groote viijmoedigheiil; *) Cicero, df nfjiciis, Lib. I. ftlijne cita(en kunnen misschien niet geheel naauwkeurig zijn. In het Tasczilim, waar ik tijdelijk hospiteer, zijn mijue
boeken niet meegegaan,
en de kritiek over mijn nedrig opstel zal zich geene te stoute strengheid durven veroorloven.
Ik lees bij den onden geschiedschrijver en wijsgeer, Plutar(;hus , herhaalde malen dezelRle uitdrukking: dat deschilderJamst is eene zivijgende dichikdnde, en dat de dichtkunde is eene sprekende schilderkunst *). Dit gezegde, kort en zinrijk, drukt, meen ik, naar waarheid ujt, zoowel de overeenkomst, als het verschil van beide deze kunsten, [k heb grooten lust, het eigen woord van mijn lievelingschrijver uit de Grieksche oudheid, van naderbij, in oogenschonw te nemen ; en ik zou wenschen, aan hetzelve volkomen regt te doen wedervaren. — Eerst, derhalve, de overeenkomst.
De schilderkunst, zegt Plutarchus, is Poëzy, en de Poëzy is schilderkunst. Dat moet wel eene geheimzinnige orakelspreuk heeten voor het oningewijde volk daarbuiten. Wie zich van den dichter geen hooger begrip weet te vormen, dan dat hij gemakkelijk zijn rijmwoord vastnaait aan 't eind van eiken regel, hoe zal die in onzen eenigen Tollens den deugdelijken schilder ooit of ooit herkennen ? Zoo wederkeerig; waar de schilderkunst gerekend wordt niet veel anders te doen, dan verwen zaain te menpen, en het kleursel op doek te strijken, daar gaat voor Neêrlands Pieneinan de eerenaam van dichter reddeloos verloren. Doch zulke beoordeelaars hebben geen stemregt in de maatschappij der kunsten; — de spreuk, die ons bezig houdt, is niet voor hen te boek gezet. Wij moeten bet werktuigelijke der kunst, — *) Oorspronkelijk schijnt deze spreuk van Sinionides afkomstig te zijn. Maar zeker heeft Plutarchus Ijaar met bijzonder welbehagen overgenomen.
I
'*%;
^^''
de lier mei getokkelde snaren, den pen- aardigste dwingelandij, alles wat zinlijk seelbundel niet de palet afzonderen van is waar te nemen, — dat brengt zij ons de kunsten zelve; {jelijk men den ei.<;en- zoo digt nabij , en zoo juist geteekend lijken regter niet zoekt in zijn tabbaard, voor de aanschonwing , dat het ondernoch den wezenlijken priester in zijn scheld van 't geen wezenlijk bestaat, en outerkleed. De zaak is van ernstiper let- 't geen kiuistig werd nagevolgd, met misterkundig onderzoek. Ik v^aag eene po- leidende betoovering wegvalt. Homerus; ging, om in de natuur der kunsten wie las hem ooit, en noemde hem niet ettelijke treden dieper in te gaan. een onvergelijkeiijken meester-teekenaar? Zijn hatelijke Thersvtes, zijn wonrlerDe overeenkomst van schilderkunst en paleis van (arcé, zijne kampvechters voor dichtkunde , moet terstond in 't oog val- Ilium , zijn bol van [*olvfemus, zijn aflen , als wij het regt hebben, op gezag scheid van Hector en Andixmiaché, zijn der oudheid, beiden te noemen: kun- Priamus aan Achilles' voeten , maar sten van afbeelding , van beschrijving , de voorbeelden zijn ontelbaar, — er is van juiste navolging, van wel gelijkende van al deze tafreelen slechts ééne. geuitdrukking. — Wat den schilder be- tuigenis, dat zij sprekend naar het leven treft; omtrent dezen kan naauwelijks zijn afgemaaid. Wilt gij eene proef uit twijfel zijn *). Hij brengt het menscheiijk onze latere dagen; lees dan in de Overgelaat op doek, trek voor trek, zoo als wintering der Hollanders op Nova Zembla het zich aan hem voordoet. Hij teekent de beschrijving van het prachtig Noorhet landschap, zijn zeegezigt, de bin- derlicht, aan die barre hemelstreek eigen. nenkanjers, zijne ochtend- of avond- Als daar niet de dichter al het vermogen beschouwing , bergen , bosschen en da- der schilderkunst ten toon spreidt; als len, de stille en de bedrijvige w e r e l d , — daar zijne rede niet gedoopt is met verw en, hij teekent ze n a , opdat het geziene hoedanige het penseel ter naauwernood tweemaal zigtbaar worde; ginds daar- zoo tintelend en zoo gloeijend doetzamenbuiten , en bier op het gespannen lijn- sinelten , dan wil ik nooit meer over waad. J a , hoe getrouwer de kopie het smaak en kunstzin een woord in 't midoorspronkelijke evenaart, des te voor- den brengen. Doch , er bestaat geen treffelijker wordt meestal, en des te vol- dichter die niet tevens van beschrijving komener zijn kunstgewrocht. — Maar, en welgelijkende afbeelding zijn werk de dichter schildert ook. Dezelfde voor- maakt. Ontneem hem bet regt daartoe, stellingen , die het penseel u aanbiedt , en zijn koninklijk grondgebied is meer ontvangt gij door de toonen der poëzy. dan ter helfte ingekort. Ontzeg hem de Niets laat zich afbeelden in verwen, of gelukkige gave daartoe, en hij zal mishet wordt even waar, even natuurlijk, schien nog even in staat zijn een oude even welgelijkend, even aanschouwelijk volkskroniek te berijmen, oinopgedreund uitgedridU in der Muzen hemeltaal. Zij te worden bij de muzijk eener landelijke brengt ons den toornige en den blijde, jaarmarkt. den leelijkert en den schoone, het onweder en de sabbathrust der schepping, Doch de overeenkomst van scbilderde daden van heldenmoed en de wreedkunst en dichtkunde zal klaarder te voorschijn treden , als wij , met eene latere be*) Bij Plato {de Repubhca) is deze kunst ceniglijk hiertoe bepaald. Zij heeft geen hooger karakter, naming, beiden mogen noemen: kunen ivordl bij hem al zeer weinig gewaardeerd. sten— niet alleen van afbeelding maar —
4 van verbeelding cnfanlasie. Dit ze,;;! iels 'i'oer iiojj-, d a n dal én dichter én "(liil
i(lin.o-voert h n n toe sieraad, ops.Ink en l o o i , w a a r a a n de ei{-,(ndijke strenge ^vaarheid niet heanlwoordl. Van den dicliler is znlks hniten le,j;enspraak. Hij (h-aa{;t, i n i m e r s , zijn (Miekschen eeretil(>l, als p o ë e t , van het waken, het vormen, hel scheppen, liel verdiehien, waarhij de verheeldinjvskrachl liare volle werking do<>L fk zal niel zegg e n , dat hij hel nooit geziene, — m e e r n o g , hel onziglhare, •— veel meer n o g , het volstrekt onzienlijke, — in zijne hevalting o p n e e m t , en zingende Ier sprake b r e n g t ; a l d u s , om hel w o o r d Ie hezigen van een onzer vaderlandsche z a n g e r s * ) , aldus met de adelaarsvlerken der fontasie opstijgende, om ze eerst voor den troon fier (Jodheid te hetengelen. O c h , niet eens het ^vaar g e h e n r d e blijft voor den d i c h t e r , zotider ideaüesche opsiering. He togt van Troje's rampzalig overschot, lot vestiging eener kolonie in L a t i n j n , kan ten minste hehhen plaats g e h a d , zoo noglans als Virgilins dien t e e k e n t , js hij het k u n s l g e w r o c h t eener vrnchtbare scheppende verbeelding. W i e twijfelt er a a n , of er zijn Kngelsehe krnisvaarflers, met Richard L e e u w e n h a r t , nil Palestina n a a r h u n v a d e r l a n d wcérgek o m e n ? Kn t o c h , de Ivanhoe van W a l ler Scott is op elke bladzijde verdichtsel; een voortreffelijk kind uil de rijke teelt der romantische poézv. — Maar n u , zulk een dicht(>r is ieder meer d a n nnddelmatig schilder ook. \\v zijn, d i e , even als ik gezien hebben den g e k r u i *i van Lüiiiipp; ium Vi.iukl.
sigden Petrus van liubens. O F o n z e g r o o t e Apostel in de daad dien Jnarteldo'ód gestorven zij , is niet geheel z e k e r , misschien wel waarschijnlijk. Doch van de d.u'zend kansen is v.v niet é é n e , dat hij zóó is o p g e h a n g e n , z(ió in de s p e l i n g ' v a n den lichtslroom, z()ó i n d r u k m a k e n d g e b o g e n , dat men als met \wi oog meent te"zien"den worslelslrijfl van duldelooze ligchaamssniart met niel verzwakte zielesterkte; of z(')é), omstuwd van dat aantal krijgsknechten , en deze in die h o u d i n g , 'met zulke u i t d r u k k i n g van b e l a n g n e m i n g en van woeste bedrijvigheid. De kunstenaar heeft met stoulc verbeelding r/cr/ic/ii; de j)()ezy besluurde of bezielde hel volgzaam penseel; e n , mij was hel niel a n d e r s , dan of ik in liuhens' v e r w e n d e s p r a a k , de kracht en den geest van (iriekenlands eersten Ireurspeldichter, Aeschylus, wedervond. Voor ellelijke j a r e n zag m e n in AmsteFs hooMstad den Bethleheniitischen k i n d e r m o o r d ten loon gesteld. Dit is een dichtsluk in k l e u r e n ; zoo zeker heeft de schilder uit zijne verbeelding eene kleine wereld moeten scheppen van k i n d e r k e n s , gelijk Vondel z i n g t : De wenkbraauw dekt nu met zijn boogjes Gelokene en gecu lagchende oogjes Die straalden tot in 't moeders hert.
E n van moeders : Wie zal die droeve moeder troosten, Nu zij haar lieve kiuders derft? Zij ziet de mellek op de tippen Van die bestorvc on bloeke lippen :
E n van llerodes' t r a w a n t e n , onverm u r w d , waar znlke teere traantjes hangen Als dauw aan drnppt'ls op do wanden
Oij b e m e r k t , dat ik hij den schilder volstrekt den dichter niet vergelen k a n . in de d a a d , beider kunsten zijn van dezelfde n a t u u r , \v;nit beiden leven en l(K)veren zij door de k r a c h t der fantasie. NVij gaan in onze b e s c h o u w i n g nog
8 eene sclirede voorwaarts. De overeenmet scherpregters pijniging, dat wij hem kojirsl van schilderkunst en dichtkunde nooit weer hooren willen. Wat i's dat IS daarin te hespeuren, dat de eene, verheven schoon! verteederend schoon, zoowel als de andere, het eiyenste Avit, ontzaggelijk schoon , eenvoudig schoon \ hetzelfde uiterste en laatste doeleinde zich welluidend schoon; dien indruk te vervoorstelt. Zij hehhen, namelijk, elk voor wekken is het einddoel der poëzy; en zich het hare yedaan, als zij den indruk onze lofspraak moet sluiten in schoon, te weeQ hrengen van zinlyk of aesthemet welk ander woord wij dezen lettertisch ivelhehacjen. Dit is het hoojjste, greep zamenvoegen. Dit meende ik zoo dat zij bereiken kunnen, en naar hooyer straks, dat de dichtkunde tot uiterste streven zij niet. Uier vrees ik hij kans , heeft den toeleg, om te behagen. dat onze wetenschappelijke vrienden mij Jnet een donker oog zullen aanzien, om- Maar, de schilder is hierin volkomen dat ik de kunsten al te laag plaatse, en aan den dichter gelijk. Hij zal misschien aan geene van twee eene hetere, eene nooit willen teekenen eene Danaë, die zedelijke bedoeling toeken, daar wij nu in gouden regenstroom de minneschatting moesten eindigen, met heiden te noemen : ontvangt van den Olympischen Jupiter, kunsten van louter vermaak. En toch zoodat de jongeling , dit ziende *) , onwanhoop ik niet aan den vrede. Begin- verduldig in brandenden liefdegloed zich nen wij met den dichter het eerst. Is hij haast, oin ook (nidenlust te smaken bij zelf een kuisch , een gemoedelijk, een 't spel der dartelheid. ^Velligt zijn pendeugdzaam mensch , dan zullen er van seel en verwen alleen maar bestemd tot zijne her, of wat speeltuig hij hantére, de uitbeelding van 't geen heilig is en geene toonen ruischen van dartelen wel- vroom. Dit hangt af van de gemoedelust, dat de jeugd die h o o r e , om hij lijkheid des kunstenaars; met de kunst den laatsten klank van het dronkenma- zelve heeft zulks niets gemeen. Deze kend lied zich te werpen in den schoot zoekt te behagen, 't zij door de majeder boeleerster. Neen; zijne zangen mis- steit, 't zij door het zachte; nu door schien gewagen uitsluitend van zedelijk- de juistheid, dan door het welgelijheid, deugd en godsdienst. Doch dit kende barer voorstelling. Laat zelfs de geldt den kunstenaar, als mensch ; het schilder uitdrukken wat eigenlijk, in de geldt niet de kunst, als zoodanig. Waarom natuur gezien, geen welgevallen wekt, — spreekt de poëet zijn gevoelen, zijne brand, oorlog, doodslag. Laat hem bet leering, zijn zedelijk onderrigt niet plat menschelijk gezigt op doek brengen, 't prozaïsch uit, in den trant van deze welk al de Zwitsersche kantons vertoont mijne rede ? Omdat het niet alzoo vol- met bergen en dalen , toch werkt hij doet, niet in gelijke mate, als wanneer daarbij op den zin van ons welbehagen, zijne spraak, in keur van woorden, op omdat het altoos ook nog genoegen doet, de juiste maat gezet, in treffende ak- het tragische en het leelijke juist, koorden tot ons komt. Zelfs waar de naar waarheid, en naar het leven, te dichter ons doet • sidderen , verhleeken , zien afgemaaid f ) . Wat de dichter been m tranen wegsmelten, altoos moeten *) Tcrentius , Eunachus. wij in dien toestand behagen scheppen, t) Lessing meent, dat de beeldende kunst nooit wij moeten met genoegen beven , bleek het leehjke zal in afbeelding brengen, omdat zij worden, schreijen, of, in waarheid, die onverbiddelijk aan de wet der schoonheid is gebonben. Doet de kunstenaar het took, dan doet hij priester der zanggodinnen martelt ons het, als werkman om den broode. Dezelfde schrijver beweert ook , dat de oudheid nooit eene furie ge-
6 oogt is des schilders toeleg; wat de laatste zoekt te bereiken is ook de poging des eersten; en in de uiterste eindbedoeling zijn wederom beide onze kunstenaars één. Hoeveel kon ik nog hierbij voegen, zoo wij het onderwerp moesten uitputten. Tot driemalen toe vonden wij overeenkomst van schilderkunst en poëzy, omdat beide zijn : kunsten van beschrijving , kunsten der verbeelding, kunsten van vei^niaak. Stippen wij met een enkel woord nog aan, dat beide evenzeer onderworpen zijn aan dezelfde voorwaarde, zoo ze tot een hoogen trap van volkomenheid zullen opklimmen. Als toch de dichter niet gemaakt wordt, maar geboren; de schilder zonder aanleg zal nooit, in spijt der natuur, boven de bescheiden middelmaat zich verheffen mogen. Indien het poëtisch talent, zij het nog zoo rijke, oorspronkelijke gave, altoos óf zwak blijft, óf hterft, wanneer geene studie en onverdroten oefening daarbij komt; de schilder, die zijne vorming verwaarloost, uit tegenzin voor arbeid, blijft levenslang broddelaar; jong zijnde vooral, gelijk hij zitten moet voor den werkezel, behoort hij zelf bijna een werkezel te zijn. Heeft dan , bij dit alles, de poëzv ook nog noodig, dat de fortuin haar een weinig aanlagche; e n , gaat het verzen jnaken zoo slecht bij een liongerige inaag, in een kiting van wegterende haisgenooten; voorwaar, als de schilderkunst te veel bedelen moet om brood, dan heeft zij spoedig uitgebloeid. Zoo zijn de beide kunsten ook in de eisclien tot liare voorspoedige ontwikkeling gelijk. — En , wat behoef ik dan nog te vermelden, dat zij, de eene zoo min als de andere, zeldzaam in haren geheelen omvang beiteld heeft, of geteekend. Ik moet het op zijn gezag aannemen; ofschoon het mij a priori ongelooflijk zou schijnen.
even voorspoedig beoefend worden? Zijn er dichters, die, of van de tragedie, óf van het blijspel, óf van het [dyllen-lied, óf van de Romance, óf van den heldenzang, óf van de Anacreontische Muze meest hun werk maken; evenzoo kiest de schilder zijn lievelingsvak, — en Jan Steen moet gekheid maken in verwen, gelijk Focquenbroch in verzen; — tegen elk genre van poëzy staat eene gelijksoortige studie der schilderkunst over. Nog kon ik ten laatste in rekening brengen, hoe elk van onze twee kunstenaars, bij dezelfde afwijking van de wetten der natuur en de regels van het gezond verstand, altoos vallen juist in dezelfde fouten en dwaasheden. Vindt men soms bij de dichters den dolzinnigsten wildzang, dat wij hen gaarne in een poëtisch krankzinnigenhuis wilden opsluiten; het kan evenmin bij de andere kunstbroeders aan schilders-bombast ontbreken. E n , zoo men te regt onzer tegenwoordige romantische poëzy te laste legt zekere kleingeestige, vervelende uitvoerigheid , waarmede zij hare tafreelen tot in de allerhjnste trekken te beschouwen geeft — (zelfs W. Scott is daarvan niet vrijgebleven; hoeveel minder het heirleger zijner ellendige navolgers) — welnu , wij hebben in de schilderkunst ook den beuzelsmaak gekend, dat ieder takje en blaadje van den boom, elke dakpan en steenvoeg van het huis met de strengste naauwkeurigheid moest worden afgebeeld, alsof de natuur in dat landschapje zoo pas hare jaarlij ksche schoonmakerij voleindigd had. Doch, waar zou ik, dus voortgaande, eindelijk te regt komen? Eene kleine les voor jeugdige kunstenaars moge dit gedeelte van mijn voorstel besluiten.
Bij de onmiskenbare overeenkomst van schilderkunst en dichtkunde moest dit zusterpaar zich wederkeerig vriendelijke
7 dienst howij/en; met a n d e r e w o o r d e n , de dichter moest bij den s c h i l d e r , de scliilder, op zijne b e n r t , bij den dichter ter schole gaan. Aan den jongen beoefenaar der poézy is liet aan te prijzen, dat hij des sdiildcrs \^el•kplaats bezoeke, en eene o p e n b a r e tentooiistelbng \ a n schilderijen niet als den \\ inkel eens gem e e n e n uitdragers voorbijga. O p dat uitg e s p a n n e n d o e k , in die w o n d e r e kleurs c h a k e r i n g , is meer dan \ e r \ \ te z i e n . Dien leest er de echte, w a r e , o n \ e r v a l s c h t e , waardige, stoute, be\a]lige, eenvoudige, belooverende uitdrukking v a n h e t s c h o o n e zeil, zoo aK het niet missen k a n , acui zin en aan ziel te behagen. Dien takt van u i t d r u k k i n g m a k e zich de k\^eekeling der zanggodinnen eigen, om jnet de s p r a a k te k u n n e n d o e n , wat daar gewrocht is met het penseel. Bilderdijk vers t o n d , en beoefende de t e e k e n k n n s t ; hij was er niet te slechter dichter om. M a a r , zoo zouden wij desgelijks w e n ^ c b e n , dat de schilder nooit geheel en al de poez\ veronachtzaamde. In de meesterstukken dier kunst spreekt zich het s c h o o n e u i t met w o o r d e n ; de v o r m , de wijze alleen kan vers( billen; de g r o n d t r e k k e n der voorstelling zijn één , of het toonen zijn voor het o o r , of penseeltrekken voor het oog. W i e zich g e w e n t , bet v e r h e v e n e , krachtvolle, bevallige, n a t u u r l i j k e , iii z a n " e n te o n d e r k e n n e n , die zal het te eerder en Ie juister wa.u'uemen in eene zienlijke vvei'eld, en zal gelukkiger zijn in de afbeelding. Z e k e r , wij hebben in den s< bat der oude leflerkunde poc'tisdie m o d e l l e n , d i e , wel ver van overlroflen te zijn, nooit zijn geèven.iaid. Oeiukkig de schilder, voor w len I\C/A' S( bat toegankelijk is. Ilubens had er /ich mee \ei'rijkl, en zijn penseel was er niets ie Maaiiwer om. Indien d
O n z e Grieksche schrijver noemt de s t h i l d e r k u n s t eene zlui/yeiidcd'\i]\lkiiude, en de d i c h t k u n d e , noemt hij , aene sprekende s( hilderkunst. l'.r is dus niet alleen overeenkomst \,ui b e i d e ; er is ook ver.schil ; j a , v\ij b e m e r k e n het op den klank af der tegenstelling van spreken en ziuijcjen; er is een zeer w e z e n l i j k , en m de hoogste mate veelbeduideiid verschil. Aanvankeli)k zouden wij "eneigd zijn, bij dien maatstaf der o n d e i s( heiding, al bet voordeel te plaatsen aan de zijde des dichters, die sprekende schilderen kan , en al het gemis en de schade aan den kant des schilders, die zwijgende dichten moet. Stom te zijn is een beschreijeiiswaardig gebrek ; de spr.iak is eene goddelijke gave. Maar t o c h ; wij willen niet te haastig oordeelen. Ilei'ds in het dagelijksdi leven d r u k t niel Ie spreien soms eindeloos meer u i t , en doet oiitzaggclijker werking dan de volkoineiiste rede. W i e w e e t , of het in de kunsten niet ook zoo gaat. lün, ofs( boon voor mij de keus jiiet moeijelijk zou zijn, wie ik zijn wilde bij gelijke voortreffelijkheid, of die zwijgende d i c h t e r , of die sprekende schilder, zoo mag ik mijne partijdijjheid aan anderen niet opdi ingen. I'^lke der kunsten ontvain'e h a a r wettig regt. Daartoe noem i k , eerst, een drietal v o o r d e d e n , die de dichter, oin = dat hij spreekt, vooruit beeft boven den schilder. VA\ daarna , ook een drielid v o o r r e g t e n , m welke de schilder, waai ^*'.i ''-^^iiüb boven den dichter roemen mag
hare
*) Dit puur \o(iial i- i)oor les uiu uidieiapuj m 'tlii'ht yesteld.
gunst
te zamen geene
regt
be-
langstellende, ders zijn '
trouwhartige
kunstbroe-
I. De |)oe/v k.in, bij t.ifereden van gelijke voorstelling, altoos meer (jeiwii, i\a\i d e s d u l d c r k n i i s t '),
o m d a t de eerste
8 sprekende scliilderl, en de laatste /Avijgende dicht, lieboef ik zidks wc\ met voorbeelden toe Ie lichten , waar de zaak bij een ieder terstond bewezen is? Ijaal van beide knnstenaars een oiiiucder beschreven worden. Verwonderlijk is bet, te zien, boe de schilder, niet volle uitdiukking, dit prachtig; natunrverschijnsel in verwen kan afbeelden. Wij voelen bijna de drukkende zonierhilte, van dat doek o-ns toeyekaatst. AVij nieenen aanschouwers Ie zijn van een grond, die aamechtig hijgt , en smacht naar den regendrop. De bliksem brandt al in gloeijende sulferpijleu. 't Is, of zóci zó() voor ons oog die zwarte donderwolk in vreesselijke slagen moet losbarsten. — Maar, bet Avoi'dt toch nooit meer, dan een zwijgend onweder; want de schilderkunst is slom. — ü e slem van Jehova op de groüle wateren; de stem der Majesteit, die het Cederenwoud doel kraken, en den Libanon doel dreunen , en de barensure der hinden vervroegt, deze kan slechts de dichter hoorbaar maken , omdal de spraak hem Ier dienste staat. Of, draagt eens aan beide kunstenaars op , dat zij voor onze vei'beelding plaatsen eene pleyiiye uilvcuirL naar hei graf. De droeve rouw der 1 ijkbes tel Iers is voor den schilder treffend af Ie malen. Hij kan aan den .stalelijken togl een schijnbaar leven bijlooveren, dat wij zeggen zoudeji: die menschen bewegen zich, en yuan voorl. Over geheel dat doek mag gespreid worden een waas van somberheid en melancholie, die ons een traan uil de oogen lokt. IMI locli, de dichter, die ditzelfde weel Ie bewerken , geeft ons iel-, meer. Lüj hem is het : hoor! liet, klokgobom Uit liolleu Dom Koept: u-L'lIekoni Tn 'l ^riilgeslepiitp. Dit
laatste
vermag
niet
uHjdat hij zwijgen moet
ik: i c h i k l e r ,
"1. Een ander gewin , 'l welk de dichter vooruil heeft, is, dal de indruk, dien bij Ie weeg brengt, ons langer bijblijft, ^len versla mij wèl. De indruk der poëzy is niet krachtiger, maar hij is duurzamer. Hoe is dal mogelijk, zegt men; als of de Ireffendsle werking in"et van zelf ook de duurzaamste wezen moest. Ik neem de vrijheid, deze stelling sloutweg Ie loochenen. Mijne ervaring als })rediker heeft mij overtuigd, dat leerredenen met een bedaard, en slil, en ruslig welbehagen, aangehooixl, niet zelden vrij wal meer in 'l vervolg achterlaten, dan zulke, over wier charnianÜieid en magnifiekheid men opgetogen was, om straks dil gevoel met eene halve drinkschaal koffij zuiver Ie hebben afgespoeld. Doch ik keer tol de kunsten weder. Die eene schilderij ziel, ondervindt hare krachtigste werking dikwerf reeds in de eerste oogenblikken. Langzaam wordl die indruk, niet onaangenamer, maar minder heftig, en de beschouwing eindigt, mei ons kalmer Ie laten, dan wij zoo straks geweest waren. Tegenover den dichter, daarentegen, beginnen wij , vrij bedaard Ie zijn; •—bij opklimming worden ^vij aan(;edaan ; — en de volle heerschappij der (Jodenspraak heeft ons overmeesterd, als de zanger het speeltuig nederlegl. Dal rustiger opnemen van de werken der poëzy moet natuurlijkerwijze den indruk duurzamer maken. Het oog zwelgt de verwen Ie gnlzig o p , en is te eer verzadigd. Hel oor jiulligt de toegediende gaven mei langzame voldane gi'aagte. Wie loch wel hel meeste voedsel heeft van zijne spijze zal niet twijfelachlig zijn. 3. Maar bel voornaamste, waarin de poëzy , omdat zij spreken kan , boven de scbildeikunsl lu'hnuni, is de dienst, die zij van de (judsle lijden af bewezen beeft, die zij voortgaat te bewijzen, en altoos
9 leenen z a l , aan de wijsbegeerte, liet hoogste t o c h , wat de schiJflerkun.st ooit voor de w e t e n s c h a p p e n doen kon , was d i t , dat zij de oudste wcreldyeheurlenissen door aBjeeJdiny aan de vergetellieid lieeft o n t r u k t , toen ter n a a m v e r u o o d het letterschrift daartoe zijne I n d p e bood. Spoediy evenwel liet men deze stonnne leei'jneesteresse v a r e n ; en zij w e r d , wat zij h e d e n ten dage nog is, knnst van vermaak. M a a r de d i c h t k n n d e , die ook wel het behagen tot einddoel beeft, poogde niettemin door het scboone gew a a d , 't welk z i j d e leering a a n t o o g , der wijsheid bevorderlijk te zijn. Van de oudste fabeleeuw tot den meest dichterlijken Plato is poëzy de schelp ge^vcest, die de parel der kenin's hij zich d r o e g ; — H o m e r u s en Ilesiodus hebi)en de menschheid verlicht; — Parrhaisus en Zeuxis vermogten dat niet. W i e nooit anders d e e d , d a n prachtige schilderijen aan te s t a r e n , h o e zou die iets wijzer w o r d e n ? Van de l e k t u u r der beste dichters is voor 't minst nog eenig heil te wachten. D o c h ik wil de 1)eoefenaars van teekenen schilderkunst niet te zeer ontmoedigen ; en alzoo ga ik n u drie voorregten vermelden , die zij \\ eder , zoo zwijgende h u n n e k u n s t ]nag wezen , boven de sprekende poëzy vooruit h e b b e n . 1. Allereerst komt in a a n m e r k i n g , dat de schilder de werking van zijn kunstgewrocht ons vcelzins op aangenamer wijs , gemakkelijker bijbrengt, dan de dichter. Hij heeft zijn arbeid voltooid voor zich zelven ; — en d a a r m e d e is het dan ook voltooid voor o n s ; — wij hebben slechts te zien , te b e w o n d e r e n en te prijzen, zonder i n s p a n n i n g , zonder vermoeijenis. Verbeeldt u e e n s , dat wij veroordeeld w a r e n , om van den begiinie aan lol bet einde naast dieu lci;ken- I meester, terwijl hij btizig i s , oplettend |
gade te slaan , hoe iedere trek en elke streej) op dat doek , één vcjor één , Ie voorschijn treedt; wij bestierven het immers van de doodebjkste ziellekwelling. M a a r neen ; de kiuistenaar geeft ons bet g e h e e l , volkomen afgewerkt. Niet alzoo de dichter. Hij zelf m a g zijn lied gereed h e b b e n ; voor ons moef het no."-uil de windselen der g e b o o r t e , van regel tot r e g e l , van couplet tot coujjiet aan den dag k o m e n . — W i j bevinden ons ^vel niet in de fabriekplaats ziJTier verzen ; ^^•ij zien niet, hoe hij op de k a m e r het gespannen voorhoofd wrijft, oF de p e n aan stukken k n a b b e l t , als 't rijm niet vlotten w i l ; m a a r altoos toch zijn wij eenigermate getuigen , hoe hij zijne gedachte b e a r b e i d t , en v o r m e n geeft aan zijn zielsgevoel. Dat kan vervelend zijn voor het h o o r e n . Heeft daarenboven de poëet jnoeten worstelen o m den juislen toon der u i t d r u k k i n g te treffen, zeldzaam zal dit in de woorden bedekt blijven. Kn zulks k a n pijnlijk zijn. W i j z u l l e n , u r e n a c h t e r e e n , een groot schilderstuk met welgevallen k u n n e n a a n s t a r e n ; — n i a a r , een lang g e d i c h t , v(Joral van bloüte bespiegeling, of louter gcvoelsonthoezenu'ng . . . , h o e hetandei-en daarbij g a a t , weet ik n i e t ; mij baart het vermoeijenis. J a , moge P i n d u s ' geheele bevolking mij genadig z i j n , bijden Onderdom , e)i bel Graf van Feith h e b ik m e n i g m a a l zoet geslapen. ^1. De schilderkunst wint het boven ile d i c h t k u n d e ook door krachtiger indruk, dien zij te weeg brengt. Straks h e b b e u wij aan de poëzy eene duurzamer werking t o e g e k e n d ; m a a r , in stoutheid van effect moet deze voor h a r e zuster o n d e r doen. Bij een gedicht w o r d e n wij zelden zoo op eens geweldig aangegrepen met s c h r i k , met onlzetting, met overslelping, en w e l b e h a g e n , als bij het kunstgewi'ocht • ^au den scbildei-. Laat de poëet bezingen
'^^^'
10 l)ct treurig nitciiule van Jolianne^ den D o o p e r , n a a r bijhelscli yeschiedvorliaal. Hel. <J(uu-t lan,;;-, eer wij dien noollotliyen -icholel met liel l^loedi^;- lioofd voor onze verheeldinp- Ie zien k r i j g e n ; e n , komt liel (iuidelijk, wij zijn reeds voor])ereid. M a a r , het tafereel in verwen h a n g t d a a r , - e(!ne poos n o g overdekt. ^Veg gaat de g o r d i j n ! — en de ontsleUenis doet ons •lis shirvenden verl^leeken. Hat kan de thcliter niet. Moet liij, op a n d e r e n lijd , de s(lio()nst(> v r o u w e n s c h o o n h e i d met verwen afleekenen; zoo de gestalte voJkonien voor ons zal s t a a n , dan hooren wij afzonderlijk van ieder s i e r a a d , van liet hot)rdhair en het aangezigt l a n g s , van den lials en 't geen zich d a a r n a meer raden dan zeggen laai. De schilder geeft liel ons alles op e e n s , dat wij in de hoogsle v e r r u k k i n g slaan opgetogen. In de d a a d , de zwijgende kunst heeft hier hoven de s[)rekende een veelheduid e n d voordeel. o. iM'ndelijk; hel laat zich niet dcniken, dal de poëzy ooit stemregt k a n h e h h e n over den arheid der s c h i l d e r k u n s t ; m a a r , het IS wel z e k e r , dat de s c h i l d e r k n n s t , zoo deftig zij hel zwijgen b e w a a r t , als Hïgleresse zit over de p o ë z v , of h a a r werk deugt,/V^, dan/lee//. (Jij eiseht, dat ik dit zeggen v e r a n t w o o r d e n zal; het is mij niet moeijelijk. D e dichttir kan zich O]) den d u u r nooit redden zonder beeldspraak. Hier gcildl nu de onven-hiddelijkc; w e t , dal elk pof'liscli h(;eld, in woorden u i l g e d i i i k l , ook 111(^1 pt;iiseel (!ii leekeiipen mo(i isunntiii geschelsl worden.
Is licl daarvoor niet v a t h a a r , dan heeft; de dichter eene groote dwaa.sheid hegaan. P o p e , in zijne Odyssee, a l s T e l e m a cluis IS op reis gelrokken om zijn v a d e r te z o e k e n , laat moeder Penelope dus j a m m e r e n d e u i l r o e p e n ; daar is dan nu de hveede zuil van den Staat heengetoI (jen, zonder afscheid te nemen *). E i , j denkt de s c h i l d e r k n n s t , (want spreken I kan zij niet) lioe of die beeldspraak in I verwen overgebragt zi(;h toch moge voordoen ? Zij zit al g e r e e d , om hel te he})roeven. Zuilen, — zuilen van Slaat — dat kan. D e dichter heeft ook m a a r te (iischen, welke k o l o m m e n hel zijn m o e ten : van m a r n i e r , of van roode klink e r s , n a a r de Dorische of Jonische o r d e ; —- Zij staan er reeds. M a a r n i i ; z u i l e n , die afscheid nemen, en heentrekken,... b e m e i k t gij niet, hoe de deftige zwijgsler niet nalaten k a n , over den dicliler bedenkelijk liet hoofd te s c h n d d e n , van wege zijne onnoozelheid. — Z o o spant de sc;hilderkunst h a r e stomme vierschaar; voor deze moet de dichter leregt slaan.... i'^n hier is mijne laak op eenmaal volJ)ragt.
Daar hebt gij n a i t h o l o , mijn geinetamorfoseerd ophtc;! uit vroe,<>t!r dapen. Laat mij uu maar vooreerst mei vrede; — en vaarwel. Herg-eii-Daal, S-r. Jnlij 1857.
' ) Bliiir, /i'^spi/ di'i'r i/f rcdekiinsl,
-•-«>©§\--^
eu/.
V
• s.
>
t>