# 'f^^pff ^ ^ ^J
n *^
ishruik IVJis:
der Handligtinii, wegens
door de ouders
voorgewenden
Is het eene loaarheid,
verleend,
Handel.
dat handligting,
omdat zij dooi-
de ouders voor den Kantonregter geschiedt, daardoor eenen waarborg hartigd
oplevert, dat de belangen
der minderjarigen
be-
worden? DOOR
Mr. J°. DE VRIES, JZK., Ranlonregler to Amsterdam. 'Overgedrukt uit de Ni.onwe Bydrageii Wetsov/ng,
^ \
•
voor Regf^selcerdheid
en
IV Deel, 2» en 3e Stuk, bl. 270.)
I n eene conclusie van den Heer Procureur-Generaal bij den lloogen Raad, Mr. G. A. G. VAN BIAAKEN, in zake B . W . C . W I L LiJNS tegen den Staat der Nederlan4en {Regtsgel. Bijbl. d. N. Bijdr. i853, I I I , H . 292), komt de volgende zinsnede voor, Letreffende eene door de moeder aan hare dochter verleende handligting wegens handel, terwijl deze, meerderjarig geworden, opkwam tegen de afschrijving harer kapitalen op het Grootboek der Nationale Schuld, door haar als geëmancipeerde krachtens die handligting gedaan. De Heer Procureur-Generaal zegt a l daar van de h a n d l i g t i n g , door een der ouders verleend, het volgende: »De handligting wordt verleend door de ouders, «door de wet evenzeer als door de natuur in de eerste plaats »geroepen, om voor de belangen der minderjarigen te waken. ))Zt}' geschiedt voor den Kanton-regter, de magistraatspersoon, nioiens medewerking een waarborg moet zijn, dat die belangen iHoorden behartigd. Zij wordt bij afkondiging", enz.
liet is met groolen schroom, en toch met eenige vrijmoedigheid, dat ik, om alle misverstand te voorkomen, het wagen durf, te -vragen, of deze uitspraak van den Heer Procureur-Generaal inderdaad waarheid bevat? Ik herhaal het, dat ik dit doe met eenigen schroom, omdat ik hier in gevoelen verschillen moet met een zoo hoog geplaatst en geëerd regterlijk ambtenaar. Ik wil dan ook door het uiten mijner meening niet te kort doen aan den hoogen eerbied en de achting Z. Ed. Hoog Achtb. verschuldigd, en ik opper mijne bedenkingen alléén daarom, omdat ik zelf, bij de toepassing der wet, bij elke gelegenheid ondervonden heb, dat zij mij geenerlei middel aanbiedt, om de belangen der minderjarigen met eenig goed gevolg Yoor te kunnen staan, veelmin, om als Kantonregter een waarborg te kunnen zijn, dat hunne belangen daardoor behartigd worden. Altoos werd ik daarin teleurgesteld, en de Kantonregter, die de middelen van overreding heeft uitgeput, kan hier hoegenaamd geen waarborg verschaffen. Neen! wel verre, dat het verleenen der handligting door vader of moeder van de minderjarigen voor den Kantonregter, daardoor een waarborg geeft voor de behartiging hunner belangen, is het integendeel voor dien magistraatspersoon hoogsttreurig, dat hij, met den besten wil ter wereld, helaas! echter lijdelijk zijne «medewerking", wanneer men het dien naam geven wil, verleenen moet, daar de wet het voorschrijft, en eene afwijzing, om zijne medewerking te verleenen, met eene rcgtsweigering zoude gelijkstaan. Het is juist dit, dat onwillekeurig iets vernedercnds heeft, al is 't ook slechts in schijn, dat de Kantonregter, gedwongen, het werktuig wezen moet, waardoor ten deze kwade practijken hand over hand toenemen, naarmate het middel meer en meer bekend en openbaar wordt. Schoon het overtollig moge geacht worden, zij het genoeg hier ten bewijze de woorden aan te halen van art. 480, Burg. TFeth. «Handligting, waarbij aan eenen minderjarige bepaalde regten van meerderjarigheid worden toegekend, kan, wanneer de minderjarige den vollen ouderdom van achttien jaren bereikt heeft, verleend Avorden door den vader, en bij gebreke van denzelven, door de moeder, hij eene enkele verklaring, voor den kantonregter hunner woonplaats af te leggen."
Bij eene enkele verklaring voor den Kantonregter! De Kantonregter moge nu, bij blijkbaar misbruik van art. 484, lid 2 , Burg. Wetb., wanneer de handligting wegens nering en handel slechts voorwendsel is, om aan vader of moeder de kapitalen des minderjarige op het Grootboek in handen te spelen, de middelen van overreding uitputten : de bepaling van art. 480, Burg. Wetb., is zóó eenvoudig, dat elk het gercedelijk bevroeden kan — vooral op de inlichting van zaakwaarnemers, en ook door de menigvuldigheid en openbaarheid aan zoodanige handligtingen gegeven — dat de wet den Kantonregter bindt en dat diezelfde wet geene waarborgen hoegenaamd aan de hand geeft, om den Kantonregter met klem en nadruk te ondersteunen. De Kantonregter kan alzoo niets anders uitrigten dan vertoogen te doen; en dat kan men dan toch wel geenen waarborg heeten, dat de belangen der minderjarigen, door die verpligte medewerking des Kantonregters, behartigd worden! Die m a gistraatspersoon kan zioh alleen doen vertoonen een deugdelijk afschrift der geboorte-acte, ziedaar het écnige, dat de wet vereischt, of veronderstelt. Ik heb steeds te veel prijs gesteld op de waardigheid en het hooge gewigt mijner ambtsbetrekking, op de vrije magt den Kantonregter in menig opzigt daarbij opgedragen, en op den krachligen, zoo wettelijken als zedelij ken invloed, aan de u i t oefening van dat ambt verbonden, dan dat ik het van mij verkrijgen kon eene dwaling te laten bestaan, waarin men ligt vervallen kan, als de meening zoude veld winnen, die wij hier bestrijden. Het zoude dan den schijn kunnen hebben, alsof, n u met de handligtingen zoo zeer de h a n d wordt geligt! dat misbruik eenigzins, als 't ware lijdelijk, werd aangezien door den Kantonregter, alsof het door hem gewaarborgd werd, en alsof de belangen der minderjarigen onder het verkenen zijner medewerking schade leden, omdat de Kantonregter IDIJ het verleencn der quasi-handclshandligting die belangen niet behoorlijk behartigd had, of had doen behartigen, door gepaste middelen, hem door de wet aan de h a n d gegeven. Deze ergernis verzwaart, althans w a t mij betreft, de verpligte taak van den Kanloniegtcr nog te meer, en, hoe mcór zedelijken invloed hij, als regtsmogistraat, vruchteloos bij de handligting f ofife aan
- 4 te w e n d e n , hoe meer zijne onmagt blijkbaar worden zal. Er is somwijlen nietsj dat meer belemmerend en verlammend i s , d a n , ik zeg niet bij het verleenen van r a a d , bij particuliere audientiën, maar bij verlangde rcgterlijkc tusschenkomst, zoo als bij de handligtingcn, geen klem te kunnen bijzetten aan die ernstige vertoogen. Te meer nog loopt de besprokene zaak in het oog, wanneer men des Kantonregters ministerie, bij handligting door een der ouders verleend wegens gefingeerde nering en h a n d e l , vergelijkt met zijne uitgestrekte magt daarentegen, en de waarborgen vastgesteld, wanneer het die handligting geldt, na overlijden of bij ontstentenis der oudersj d a n , maar ook dan alléén, verleent hij zijne medewerking en dan is de medewerking van hem als magistraatspersoon een waarborg, dat de belangen der minderjarigen behartigd worden; dan beslist h i j ; dan wordt de voogd, toeziende voogd, dan worden de naastbestaanden gehoord; d a n kan hij zich overtuigen, dat het drijven van h a n d e l geen voorwendsel is, om het vermogen der minderjarigen van het Grootboek te doen afschrijven.
Het grove misbruik der handligtingen zelve is bekend, waarvan de zaak, waarop hiervorcn gedoeld werd, van
WILLIJNS
tegen
den Staat der Nederlanden, ofschoon verkeerd aangelegd, mede een voorbeeld aanbiedt. Er staat een kapitaal des minderjarige op het Grootboek, dat daarop tot zijne meerderjarigheid gevestigd blijft; ten deze betrof dit het vermogen van cenc minderjarige dochter %an nominaal ƒ 4(ioo.— 2^ pCt., ƒ 1900.— 4 pCt. en het aandeel in den bloolcn eigendom van ƒ i5,ooo.— 2^ pCt. Om dit los te maken, verleent de vader, of, gelijk hier, de moeder aan hare minderjarige dochter, handligting, quasi voor handel, en, ingevolge art. 4 8 4 , Burg. TFeth., waarbij, in dal geval, aan den minderjarige de beschikking over zijn roerend goed gegeven w o r d t , Avaaronder inschrijvingen op het Grootboek mede b e hooren, geschiedt de alicbrij\ing van het kapitaal op de e n kele vertooning der acte van handligting bij de Directie v a a ^el Grootboek.
— 5 — Toen voor 't eerst dergelijke handligtingen voor mij verleden vperden, in 1848, na mijne benoeming tot Kantonregter, heb ik er van toen af onophoudelijk mijn werk van gemaakt, om eerst door middelen van overreding de ouders van hun voornemen terug te brengen, of, zoo die er waren, ook de toeziende voogden daartoe op te roepen; later zijn door mij gedurig pogingen bij hooger geplaatste regtsmagislraten en staatsambtenaren gedaan, om te trachten, dat er door de wetgevende magt wijziging wierd gebragt in de bepalingen der wet. Van de correspondentie, daarover gevoerd, en de bescheiden, daartoe betrekkelijk, berust onder mij een gansche bundel van stukken. Het was toen nog een vereischte, dat het hoofd van de inschrijving en het bedrag van het los temaken kapitaal in de acte moest vermeld worden; later is men bij het Grootboek, en, naar ik meen, te regt, van oordeel geweest, dat dit niet behoefde; immers, dat de handligting ter zake van handel en nering het ivettelijh gevolg van regtswege had, dat de geëmancipeerde de beschikking verkreeg over al zijn roerend eigendom, en dat dus hierin geene beperking kon geschieden. In zoover meen ik ook de stelling te moeten betwijfelen van den Heer Procureur-Generaal op het einde zijner conclusie in de gemelde zaak, waaruit zoude volgen, dat die bevoegdheid kan beperkt worden tot eene gedeeltelijke afschrijving; immers, altoos het geval stellende van handligting tot handel drijven, is daaraan van regtswege de beschikking verknocht over kapitaal, als wettig gevolg, ipso jure. Ik heb nu de gevallen bijgewoond, en, ondanks alle mogelijke tegenbedenkingen van mijne zijde, het lijdelijk moeten aanzien, dat eene moeder, zoo als in casu, de voogdij verloren had, ja daarvan zelfs was ontzet, en dat zij toch dergelijke handligting quasi voor handel verleende, krachtens de ouderlijke magt. . Ik heb in een ander geval lijdelijk handligting door een der ouders moeten zien verkenen, nadat men er voor uitkivam, dat de Regtbanh, na verhoor van toezienden voogd en bloedverwanten, ingevolge art. 45i, Burg. Wetb., de magtiging tot de afschrijving geweigerd had. Ik heb het lijdelijk moeten aanzien, dat men, bij het maken van eenige zwarigheid of vertoogen van mijnen kant, in
— 6 — een ander Kanton ging verhuizen, zoodat het Avcinig baten kon, om hen van het voornemen af te brengen. Ik heb hetzelfde lijdelijk moeten aanzien in een ander geval , dat de minderjarige eene erfenis zoude beuren , waartoe hj voorraad reeds handHgtii)g verleend werd, kwanswijs voor handel, om, zoodra de gelden op het Grootboek zouden ingeschreven zijn, ze dadelijk wederom disponibel te verkrijgen, krachtens de handligting bij voorraad verleend. Ik heb het lijdelijk moeten aanzien, dat eene moeder achtereenvolgens al hare kinderen, zoodra zij de achttien jaren hadden bereikt, handligting wegens quasi nering verleende. Het is opmerkelijk, dat het meestal de moeders zijn, die dergelijke handligtingen verleenen, en zelden de vadersj nooit heeft zich daartoe een voogd, bij ontstentenis van de ouders, tot mij gewend, dan in geval van werkelijken handel, zoo als dat dan bleek uit het verhoor van naastbesjaanden en toezienden voogd. De Kantonregter mag het verleenen van acte der gegevene handligting door c'cn der ouders ook niet afhankelijk maken van de benoeming b . v. van eenen toezicndcn voogd; w a n t de ouders behoeven niet eens de voogdij te bckleeden; zij verleenen handligting krachtens de ouderlijke magt. W a t meer is, na geweigerde venia aetatis, en ook daarvan is mij een voorbeeld bekend, belet niets den vader of de moeder, om toch, door het verleenen van de beperkte handligting quasi voor h a n d e l , fabriekzaak, of nering, tot de afschrijving door den geëmancipeerde van kapitalen, op het Grootboek ingeschreven, in hun eigen belang te geraken, steeds krachtens de ouderlijke raagt, welke in dit geval gaat boven de voogdij. Er was hoop, dat eindelijk paal en perk aan dit grove misbruik zoude gesteld worden; immers plaatste op mijne a a n sporing Mr. W . r . OTTEN over dit onderwerp een uitvoerig opstel in de Ned. Jaarb. v. Regtsgel. en JFetg. voor i 8 5 o , beantwoord door Mr. N. W . BEKLAGE en Mr. A. SCHMIDT in i 8 5 i , terwijl ik zelf daarop insgelijks wees in i852, N. Bij dr. Dl. I I , hl. 253. Verblijdende vooruitzigten openden zich, toen men in het Weekblad van het Regt, van 19 December i85o, n". i i 8 3 , las, dat er een Weisontwerp nopens de intrekking en vervan-
-
7 —
ging van het 2» lid van art. 404. Burg. Wetb., bij den Raad van State in overwgging was. I n het Verslag, geplaatst voor de Geregtelijke Statistiek over het jaar i 8 5 i , vestigde de Minister zelf, die mij zijne mcdcAverking had toegezegd, de a a n dacht »op het getal handligtingcn, hij het hekend misbruik in sommige oorden des koningrijks." Later, hij de behandeling der Staatsbegrooting voor het dienstjaar i 8 5 3 , is nadrukkelijk in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, door onzen waardigen volksvertegenwoordiger, mijnen vriend Mr. M. H, GODEFROI, en daarna ook in de Eerste Kamer, door den Heer Mr. COST JoRBESs, op eene wettelijke regeling aangedrongen, en heeft de Regering hare medewerking toegezegd. Tot hiertoe echter is daarvan nog geen resultaat gezien , dat te meer bevreemden mag, daar toch, naar mijne geheugenis, reeds onder vigueur der Fransche Wetgeving hier te lande, luide klagten over dergelijk misbruik werden aangeheven, die men bij de Nederlandsche Wetgeving meende opgeheven te hebben5 te mée'r bevreemdend insgelijks, omdat toch reeds sedert 1843 een antecedent bestond van partiële wetsverandering ter zake van boedelscheiding in het Burgerlijk Wetboek gebragt. Ook moet men zich niet de moeijelijkheid ontveinzen, die de zaak heeft ten opzigte van andere roerende goederen des minderjarige, of het regtmatig gebruik der handligting loegens handel, waarbij het dikraaals moeijelijk wezen kan, om de beschikking over kapitalen voor den handel, afhankelijk te maken — bij het leven der ouders of ée'n hunner — hetzij van de toestemming van bloedverwanten , hetzij van voogd of toezienden voogd , of wel van de regtbank; docb, hoe dit zij, er bestaat geen twijfel, of er is middel , om het gebruik te wettigen en het misbruik te weren. Het is den Wetgever wel niet altijd gegeven het misbruik te beletten, dat men van vele wetsbepalingen maken kan j maar het misbruik, dat wij hier op het oog hebben, stoot inderdaad het geheelc systeem omver der voogdij, bij het Wetboek aangenomen, het stelt de belangen der minderjarigen op losse schroeven ; het verijdelt de verantwoordelijkheid der voogdij; daargelaten, of art. 484) lid 2, wel doorgedacht, niet aanleiding geeft tot eene andere uitlegging, dan daaraan tot heden gegeven werd. Wanneer ooit eene regtspraak over dit art., bij gerezen regtsge-
_ 8 — schil, zou moeten gegeven worden, zal het welligt kunnen betwijfeld worden, of men daaraan niet een te ruimen zin tot dusver heeft toegekend. Al staat het, naar luid der beraadslagingen in d€ Tweede Kamer over dit art., den minderjarige vrij, gelden op te nemen, zoo staat dit nog niet gelijk met het beschikken over kapitalen, ter zake der voogdij op het Grootboek i n geschreven. Immers, dat art. geeft, bij cenc meer strikte opvatting, eigenlijk niet de geheele beschikking over alle roerende goederen aan den gehandligte wegens het oprigten van of deelnemen in eenige fabrijk en tot het drijven van nering en handel; maar het kent alleen, in die beide gevallen, de bevoegdheid toe, oin alle VERBINDTESISSEN te sluiten, tot de fabrijk , nering en handel BETREKKELIJK, met uitzondering alleen van de vervreemding en de bezwaring zijner vaste goederen. Nu is hierdoor, naar mijn gevoelen, nog niet noodzakelijk aan te nemen, dat de gehandligte in dat geval regtstreeks zijne kapitalen op het Grootboek kan afschrijven, ook wanneer in 't geheel niet blijkt, dat werkelijk de minderjarige eenige fabriek heeft opgerigt of daarin deelneemt, of werkelijk eenigen handel of eenige nering drijft, veelmin, dat hij eene verbindtenis daartoe betrekkelijk werkelijk gesloten heeft. Het Fransche Regt bepaalde dan nog beter in art. 4 8 7 , Code Civ.: «Le mineur émancipé QUI FAIT UN COMMERCE, est repute majeur pour les f aits relatifs a ce commerced Vgl. art. 483 B. W. slot, en aid. DE MARTINI. En w a t baat eene intrekking der handligting, n a de afschrijving van het vermogen des minderjarige, en nadat .hij ook, meest ten gerieve van vader, moeder of andere personen , zijn overig roerend eigendom heeft vervreemd ? — W a t baat h e t , de bevoegdheid tot intrekking te verleenen, waar zelfs geen voogd of toeziende voogd bestaat, en waar art. 485, Burg. Weth., alléén bepaalt, dat «indien de minderjarige van de handligting misbruik maakt, of indien daarvoor billijke vrees bestaat, deze kan worden ingetrokken door de arrondissementsregtbank, op een daartoe ingeleverd verzoekschrift VAN DEK VADER OF DE MOEDER, of BIJ ONTBREKEN VAN DEZE, of Wel,.indien zij zich in de onmogelijkheid bevinden, om hunnen ivil te verklaren, VAN DEN VOOGD, DEN TOEZIEHDEN VOOGD, OF DE BLOEDVERWANTEN OF AAHGEHüWDEN, nu vevhooT vun het openbaar mi-
! «4
; ^
nisterie." loo lang dus de vader of de moeder leven, kan niemand anders dan zij de handligting doen intrekken, en dit is dus hier juist geen waarborg in het geval, waar het de vader of moeder zelf is, die door de handligting bevoordeeld zijn. Veel beter vrare het de meerderjarigheid tot 21 jarigen ouderdom — of wel tot een nog jongeren leeftijd terug te brengen , dan
i
thans door het laten bestaan van eene denkbeeldige zoogenaamde beperkte handligting wegens handel, — inderdaad minderjarigen op iSjarigen leeftijd, boven de venia aetatis, reg-
i
ten te verleenen, zonder de waarborgen voor deze laatste daarbij bepaald, op aojarigen leeftijd. Heeft men wel eens nagedacht, bij de klagte, ))dat dan toch
•
<
de ouders een onkostbaar middel moeten hebben, om h u n n e n kinderen de beschikking over hunne kapitalen voor den handel te verschaffen j " heeft men wel nagedacht, dat daartoe door de wet reeds twee middelen zijn aangewezen? Het eerste, bij art. 4^1 Burg. TFetb. voorgeschreven, de magtiging door de Arrondissemcnts-Rcgtbank; en het andere bij art. 474—479 > Burg. Wetb., de venia aetatis? En is het dan rationeel en moreel, dat er nog een derde middel besta, dat deze beide middelen geheel illusoir maakt, en dat althans zoo veel gelegenheid geeft tot misbruik als art. ^^/\., zonder een der w a a r borgen , die met zoo veel angstvallige zorgvuldigheid bij de magtiging der Regtbank en de venia aetatis — toch ook bij het les en van een of beide ouders — zijn voorgeschreven? De Regtbank toch vcing, volgens att. 451, al is het, dat de vader of de moeder de voogdij bekleedt, geene magtiging tot afschrijving ^e^loenen, dan uit hoofde eener volstrekte noodzakelijkheid, of van een klaarhl ij keiijk voordeel, na een verhoor van naastbestaanden, van den toezienden voogd, mitsgaders de conclusiën van het Openbaar Alinisterie. En de venia aetatis wordt ook niet \erlccncl, al zij het, dat beide of een der ouders leven, dan op aojarigcn leeftijd, en onder vele andere voorwaarden bij de wet omschreven. Maar het een en ander kan geheel ontdoken worden door de handligting, als men slechts voorgeeft, dat zij strekt voor eenige n e r i n g , welke dan ook. Kinderen en ouders zijn hel natuurlijk eens. Men boude ook wel in het oog, dat thans door het bezigen
—
10
van de zoogenaamde beperkte handligting wegens handel, ingeval de venia aetatis door den Koning of den Hoogen Raad is afgewezen, op grond van het verhoor van naasthestaanden en toezienden voogd, de minderjarige ten gerieve van een zijner ouders,— zoo zij het slechts met elkander ééns zijn,— evenzeer de beschikking erlangen kan over een vermogen van ƒ loo kapitaal als over een millioen, en wel door eene enlele verklaring bij don Kantonregter en zelfs als de vader of moeder van de voogdij is afgezet. Ik heb misschien te uitvoerig en dringend bij deze gelegenheid mijne meening ontwikkeld, welligt de zaak ook eenigzins te eenzijdig beschouwd, men houde mij dit ten goede. Ja, ik wil gaarne bekennen, dat het mij ook n u nog moeite heeft gekost, het misbruik in het openbaar te behandelen, nadat echter anderen mij reeds daarin voor lang en herhaald waren voorgegaan: immers, hoe meer het misbruik besproken wordt, hoe meer dit gelegenheid geeft, dat men er zich van bcdiene; maar welligt kan diezelfde openbaarheid toch ook het n u t hebben, dat er eindelijk ernstig gedacht en gehandeld worde tot Avegncming van iets, dat de Kantonregter magteloos is te beletten, doordien zijn ambt of de wet hem geen middel geeft, om de belangen der minderjarigen beter te doen behartigen en een waarborg te verschaffen ter voorkoming van ergerlijke practijkcn. Het is hier toepasselijk, w a t eenmaal mijn geachte oom JoAN MELCiiioR KEMPER schreef, sprekende over het gebruik en misbruik van het regt, in zijne Aanteekeningen op het Crim. Jf'etb. hl. i 5 2 : »Wee h e m , die den van pijn zinneloozcn kranken het mes in de handen geeft, waarmede een geschikt heelmeester zijn lijden zoude verligt of weggenomen hebben , terwijl hij zelf er zijnen dood mede veroorzaakt; maar ook wee h e m , die daarom alleen in alle gevallen de uitroeijing eener ongenezelijkc wond zoude willen veroordeelen!" Het geldt hier eene zaak van practisch, maatschappelijk belang. Die onderwerpen cischen de aandacht van den rcgtsgeleerde a l lermeest boven alle andere. n¥isintMe est gloria," zeggen wij pro Mil, afvragen.
PHAEDRUS
esf,quod facimus,
na, en het Cui hono ? bij
stulta CICERO
moeten Avij rcgtsgeleerden ons bij onze studiën altoos, Dit Avas ook hier mijn doel.
~
-^j^vfüi
-•V—w.^i,?-¥=^'s-i;
1