Domeinrapport Industrie
18 mei 2006
Publicatienummer: 06OI17
Bijlage 1 Verslag ondernemersdebat 30 november 2005
Wat mag het worden: overkoepelende regelgeving of de macht terug aan de bestuurders? Verslag: Ton Kamminga, Een gezonde weerzin tegen de grote regelzucht in ons land kon worden opgetekend tijdens het tweede Ondernemersdebat van de commissie-Stevens. Minder zekerheid, meer verantwoordelijkheid voor bestuurders, flexibeler ontslagrecht, meer vrijheid voor ondernemers, het zijn slechts enkele van de punten waarvoor werd gepleit. De drie inleiders – Gerard van Harten van chemiebedrijf Dow Benelux, Bernard Wientjes van de werkgeverskoepel VNO-NCW en Jan Kamminga van de werkgeversvereniging FME-CWM – wisten een levendige discussie op gang te brengen, waarin overigens wel de nodige scepsis doorklonk. Om de positie van zijn commissie te markeren, wijst voorzitter Leo Stevens aan het begin van dit tweede Ondernemersdebat op de grootste val waarin commissies als de zijne kunnen trappen: in het begin gaat men enthousiast aan de slag, maar naarmate het proces vordert, komt de sleet erin en blijft er uiteindelijk niets van over. ‘Dit mag en zal niet gebeuren,’schalt het zonder elektronische hulpmiddelen door de zaal. Hij roept de aanwezigen dan ook op om het niet te laten bij ‘kankeren in de kroeg’, maar er hier een Poolse landdag van te maken. Nadrukkelijk daagt hij hierbij ook de in ruime mate aanwezige ambtenaren van diverse ministeries uit om ‘à titre personnel’ te spreken en zich niet te verschuilen achter obligate uitspraken als: ‘Ik zou wel willen, maar…’ Want waardoor het probleem wordt veroorzaakt, is niet van de hoogste relevantie; het gaat er primair om dat het wordt opgelost. In dat verband spreekt Stevens van de ‘verkaveling van domeinen’, die maakt dat er een stapeling van competenties ontstaat, en daar wil hij graag doorheen breken. We hebben te maken met een groot aantal inspecties, vervolgt hij, die stuk voor stuk met de beste bedoelingen hun werk doen, maar daarbij regelmatig toch ook hun eigen regeltjes bedenken. En op die manier wordt de ondernemer omringd door een verstikkend kordon van toezichthouders, die de regels uiterst nauwgezet toepassen. Het moet maar eens afgelopen zijn met dat gedogen, is dezer dagen de teneur. Maar volgens Stevens betekent het toepassen van de regels iets meer dan er star aan vast te houden. Voor
21
wat betreft zijn eigen vakgebied brengt hij de ‘meedenkende belastinginspecteur’ zoals we die vroeger kenden, in herinnering. Waarom zijn we toch zo bang voor enige speelruimte in de regelgeving, vraagt hij zich af. Dat is toch de dood in de pot voor de ondernemer die dit land zo hard nodig heeft, door Stevens betiteld als de bonafide lefgozer. Hij haalt onderzoek aan waaruit blijkt dat slechts één op de tien jongeren ondernemer wil worden, terwijl dat in een land als de Verenigde Staten het zesvoudige is. We moeten als samenleving bereid zijn ‘beredeneerd risico’ te lopen, meent hij, want anders gaat alle creativiteit naar de knoppen. Stevens besluit met de constatering dat zijn commissie strijd voert tegen een veelkoppig monster dat niet makkelijk valt te verslaan: ‘Hak er één kop af en er komen er drie voor terug.’ Om daar nog enkele voorbeelden aan toe te voegen uit zijn eigen vakgebied. Het eerste is de levensloopregeling: ‘Niemand heeft erom gevraagd. Hoe kan ze er dan toch zijn?’ En het tweede kan het parlement in zijn zak steken: ‘Dat is de instantie die wetgeving vaak op het laatste moment compliceert. Neem de mantelzorgkorting die het in het Belastingplan 2006 heeft weten te stoppen. Die regeling zal niet lopen, en als ze wel gaat lopen, is dat omdat niemand haar controleert.’ Stevens stelt zichzelf dan ook de vraag of hij en zijn commissie door het kabinet wellicht als een soort ‘excuus-Truus’ worden ingezet, terwijl het regelcircus ondertussen onverstoorbaar verder trekt. Hij zegt zich tot het uiterste tegen dat beeld te zullen verzetten, maar kan niet helemaal uitsluiten dat er misschien toch een kern van waarheid inzit.
Niemand is belangrijker dan Truus Als het aan staatssecretaris Karien van Gennip van Economische Zaken ligt, hoeft Stevens echter niet te twijfelen aan de goede bedoelingen van het kabinet. ‘Niemand is belangrijker dan Truus (of Jan); die kan als geen ander zeggen hoe het werkelijk is.’ Ze hecht eraan om snelheid te maken met het ontmantelen van overbodige en tegenstrijdige regels. En er zijn ook al flink wat regels afgeschaft. Toegegeven, bij sommige betekent dat niet meer dan het kappen van dor hout, maar die zijn we dan toch maar mooi kwijt. Reagerend op de klacht dat burgers en bedrijven per 1 januari 2006 een karrenvracht aan nieuwe wetten en regels over zich krijgen uitgestort, merkt ze op dat we nu inderdaad voor een forse inspanning staan, maar dat we daar later wel profijt van zullen trekken. Als voorbeeld noemt ze het voornemen van haar collega Van Hoof van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om het aantal arboregels drastisch in te perken. Spijtig genoeg, vervolgt Van Gennip, vergeten we snel met wat voor regels we voorheen van doen hadden als ze eenmaal zijn afgeschaft. Zo hebben we tegenwoordig geen last meer van werktijdenoverleg, maar weten we nog hoe het was?
22
Bijlage 1
Wat we volgens Van Gennip moeten beseffen, is dat we geen risicoloze samenleving zullen krijgen, nu niet en nooit niet. Waar we ons op moeten concentreren, is de vraag hoe om te gaan met regels, en dan vooral met tegenstrijdige regels. Daar moet zeker wat aan gedaan worden en dat gaat ook gebeuren. Zo gaan 31 grote steden – de zogenoemde G31 – meedoen aan het traject tegenstrijdige regels. Heel veel uitvoering, benadrukt de staatssecretaris, is namelijk lokaal. Volgens Van Gennip maakt het kabinet serieus werk van onder meer de top 10 van hinderlijke regelgeving. Als voorbeeld noemt ze het feit dat de informatieverplichtingen ten behoeve van de CBS-statistieken met 70% zijn gereduceerd. Ze merkt in dat verband op dat de ergernis over bepaalde verplichtingen ook deels kan worden weggenomen door de resultaten terug te koppelen naar de betrokkenen; dan weet je tenminste waarvoor het heeft gediend. Kortom, wat na het snoeiwerk overblijft, moet in elk geval draagvlak hebben; we moeten het nut ervan zien. Ook ‘Europa’ dient daarin zijn steentje bij te dragen, en volgens Van Gennip is die ambitie in Brussel zeer zeker aanwezig.
Ruggengraat Toegespitst op de industrie en de bouwnijverheid – die ze de ruggengraat van de Nederlandse economie noemt – zegt Van Gennip de aangedragen knelpunten serieus te nemen. Zo is zeer recent een wetsvoorstel tot versoepeling van het ontslagrecht bij de Tweede Kamer ingediend en wordt er ook gewerkt aan de NENnormen. Ook het vergunningenstelsel gaat op de schop, mede naar aanleiding van de aanbevelingen van de commissie-Kraaijeveld met betrekking tot de meer dan 900 vergunningen. Ze noemt daarbij de mogelijkheid van de zogenoemde concernvergunning, waarmee een bedrijf in één keer klaar kan zijn. Voort pleit ze voor een dwingende termijn waarbinnen een vergunning moet zijn afgegeven; overschrijding betekent dan automatisch het verlenen van de vergunning. Uiteindelijk moeten we naar een situatie met minder vergunningen in een transparanter en sneller proces. Tot slot houdt Van Gennip de zaal nog een spiegel voor. Want ondernemers bezorgen ook elkaar de nodige administratieve lasten. Wat dat betreft zouden de brancheorganisaties de hand ook wel eens in eigen boezem mogen steken.
23
Over konijnen, praktische oplossingen en pilots Om in een debat van een paar uur alle 25 door de commissie-Stevens voorgeselecteerde hinderlijke regels in industrie en bouwnijverheid te willen bediscussiëren, zou ondoenlijk zijn. Derhalve is het debat toegespitst op een verdere selectie van zes hinderlijke regels, die door drie sprekers paarsgewijs worden ingeleid. Als eerste is het de beurt aan Gerard van Harten, voorzitter van de raad van bestuur van Dow Benelux, die het gaat hebben over milieuvoorschriften en over de brandweer in relatie tot de gebruiksvergunning. Hij begint met de constatering dat er in de chemische industrie zeer veel regelgeving is en dat hij de indruk heeft dat werkelijk alles is dichtgetimmerd. Hij betreurt dat, want het gaat ten koste van de creativiteit. Daarbij rijst de vraag of het middel het doel nog wel heiligt. Van Harten noemt als voorbeeld een pilot in Delfzijl, waar men probeert de regeldruk in goede banen te leiden. Volgens hem is het gestelde doel voor slechts 10 tot 15% gelukt. Chemie is een internationale business, en dat betekent dat chemiebedrijven te maken hebben met internationale, nationale, provinciale en gemeentelijke regelgeving. Een bedrijf als Dow werkt bijvoorbeeld in 37 landen, en dan zou een level playing field, waartoe ook gelijkgestemde regels behoren, wel zo prettig zijn. In de praktijk zijn het echter vooral de lokale ambtenaren die het bedrijf op de huid zitten. Van Harten noemt het voorbeeld van een MER-vergunning ten behoeve van een olieopslag. Daarvoor moeten dan allerlei effecten worden gemeten, van extra scheepvaart tot en met licht op vogels en geluid op zeehonden. En dat terwijl het om zegge en schrijve één procent van de totale activiteiten gaat.
Bij de wilde konijnen af Hilarisch, maar daarom niet minder treurigstemmend, is zijn relaas over een troep wilde konijnen op zijn bedrijfsterrein in Terneuzen. Dow kon een vergunning om te bouwen krijgen, echter onder de strikte voorwaarde dat de konijnen daarbij niet zouden worden verstoord. Maar omdat de konijnen wel erg dicht bij de zeedijk zaten en daardoor een gevaar voor de veiligheid vormden, moesten ze van het waterschap juist worden afgeschoten. Met de verzuchting ‘Die arme konijnen wisten niet meer waar ze aan toe waren’ maakte Van Harten op treffende wijze duidelijk hoe tegenstrijdig sommige regels kunnen zijn. Overigens mocht er uiteindelijk toch worden gebouwd. Waar het aankomt, vervolgt Van Harten, is vertrouwen. Volgens hem kan de industrie haar verantwoordelijkheid prima aan, zeker als je daarbij meetbare doelstellingen hanteert. Hij denkt aan het convenant Benchmarking, het Milieuconvenant met de integrale milieutaakstelling en het Responsible Care programma. 24
Bijlage 1
Raad van State Ook de voorgenomen bouw van een pompstation heeft Van Harten grijze haren bezorgd. Door de aanwezigheid van de kamsalamander werd een investering van 500 miljoen drie jaar lang door allerlei procedures opgehouden, tot aan de Raad van State aan toe. Waarop Stevens stelt dat onze natuur vanzelfsprekend uiterst belangrijk is, maar dat we blijkbaar slecht in staat zijn om praktische oplossingen te vinden. Waarna wordt opgemerkt dat de Raad van State uitsluitend naar de wet en de toepassing daarvan kijkt. Daarom moet je ook zeer voorzichtig zijn met praktische oplossingen. Want zoals de procedures thans zijn, kom je uiteindelijk bij dit rechtscollege uit. En als de praktische oplossing dan niet in lijn is met de wet, maakt de Raad van State er gehakt van. Voor Stevens is dat aanleiding om ervoor te pleiten dat de wetgever dan maar praktischer moet zijn ingesteld, door veel zorgvuldiger naar concretisering van de beleidsdoelstellingen te zoeken. Dat vergt dan tevens een consistenter beleid.
‘Iets erboven’ Zolang we met verkokerde regelgeving zitten, lossen we niets op, wordt vanuit ambtelijke hoek opgemerkt. De meeste wetten steken namelijk zo in elkaar dat een integrale afweging onmogelijk is. Daardoor zitten we als het ware in een vacuüm; we worden geconfronteerd met aparte competenties en aparte domeinen. We moeten daarom streven naar iets daarboven, dat zo’n integrale afweging wel mogelijk maakt. Anders gezegd, we moeten het probleem in een breder kader zien, maar blijkbaar is ook het parlement daar niet toe in staat. We moeten dus generiek beleid maken, maar hoe? Bijval komt er van een industrieel, die stelt dat we nu slechts regeltjes aan het verzamelen zijn, en dat we daar in 2038 nog mee bezig zullen zijn. Hij pleit voor een opstandiger houding tegenover de overheid, in de trant van: als jullie niet willen meedenken, kunnen we niet aan jullie regeltjes voldoen. We kunnen daarom beter stoppen met de discussie en de overheid om ‘pronto’ vragen. Je moet het wellicht allebei doen, reageert Van Harten, waarna kribbig wordt opgemerkt dat de overheid altijd ‘in gesprek is’ en dat je daar niets mee opschiet. Ook een ander pleit voor een fundamentele route door iets over de regelgeving heen te bouwen. Nu kan één komma verkeerd al tot gevolg hebben dat je een rechtszaak aan de broek krijgt. Later in de discussie wordt de kanttekening geplaatst dat een overkoepelende regeling op zichzelf ook weer extra regelgeving tot gevolg heeft. Maar dat was niet de insteek van degene die met dat voorstel kwam. Tenzij we de absolute afwegingskaders afschaffen, blijven we met het probleem van de tegenstrijdige regels worstelen.
25
Binnen veertien dagen Dat er nog veel wantrouwen in ondernemersland is, blijkt uit het feit dat de eerder door Van Harten aangehaalde pilot in Delfzijl niet door iedereen op waarde wordt geschat. Want wat gebeurt er nu na die pilot? Een spreker blijft erbij dat de handhaving is doorgeslagen. Hij pleit voor een systeem van compliance assistance, waarbij de handhaver uitlegt wat er in een vergunning staat en hoe men zich eraan kan houden. Men moet dus niet met regeltjes beginnen, maar met interventies. Ook van de één-loketgedachte is nog weinig te merken. En dus volgt wederom een pleidooi om dat niet te accepteren en te proberen om een doorbraak te forceren. Nog een ander is het hier volmondig mee eens en verbindt er de voorwaarde aan dat, als men nog een keer aan zo’n pilot meedoet, er ook een landelijke uitrol moet volgen. Ter plekke wordt meegedeeld dat de overheid ten aanzien van Delfzijl aan het nadenken is over het vervolg, en dat ze binnen veertien dagen met een antwoord zal komen.
Mentaliteitskwestie Uiteraard kent men ook in het buitenland allerlei regels, maar neem nu China, wordt opgemerkt. Daar doet men er alles aan om ondernemers succesvol te laten zijn, terwijl hier het uitgangspunt eerder lijkt te zijn om zo veel mogelijk tegenwerking te genereren. Dat is toch een mentaliteitskwestie, meent deze spreker. Hij krijgt tegengeworpen dat niet de handhavers moeten worden aangevallen; die hebben de regels toe te passen en worden erop aangesproken als ze dat niet doen. Dus, wordt hieraan toegevoegd, zouden die handhavers meer eigen verantwoordelijkheid moeten krijgen, met bijbehorende bevoegdheden. Vanuit ambtelijke kring wordt nog een poging tot weerwoord ondernomen, door te stellen dat de politieke bewustwording over de regeldruk inmiddels toch erg groot is. Zo is vanuit Financiën een enorm proces in gang gezet. Eerdergenoemde industrieel is er niet van onder de indruk: ‘Dat kan wel wezen, maar de concurrenten hebben daar niets mee te maken.’ Nog een laatste, uitdagende opmerking van Van Harten: ‘Je zou de ambtenaar ondernemer moeten maken, dan komt alles op zijn pootjes terecht.’
De wereld is veranderd Met publieke figuren is het nu eenmaal zo dat agenda’s kunnen worden doorkruist door iets onverwachts dat net een hogere prioriteit heeft. Zo kwam Van Gennip,
26
Bijlage 1
doordat ze naar de Kamer was geroepen, iets later aan de beurt – zij het niet in dit verslag – en moest Bernard Wientjes, voorzitter van werkgeversorganisatie VNONCW, direct na zijn inleiding naar het uitgestelde topoverleg tussen kabinet en sociale partners. Van een werkgeversvoorman mag je natuurlijk wel verwachten dat hij zijn betoog begint met de stelling dat slechts één ding ons land kan redden, namelijk ondernemerschap. Maar dan wel onder het credo: geen woorden maar daden. Daarbij moeten we ons realiseren dat de wereld enorm is veranderd. Zo is het voor het eerst dat de Nederlandse bevolking niet meer groeit, en dat heeft behalve demografische gevolgen uiteraard ook een uitstraling naar diverse aspecten van de economie. En ook de concurrentie van verre landen is iets waarmee we tegenwoordig terdege rekening moeten houden. Toch hoeven we volgens Wientjes niet te wanhopen. We moeten kijken naar wat onze kracht is en zorgen dat die zo goed mogelijk tot zijn recht kan komen. Daar moet muziek in zitten; we zijn immers altijd al een land van ondernemers geweest. Als grootste bedreiging ziet hij de stroperigheid van onze risicoloze samenleving. Want daardoor krijgen starters nauwelijks een kans. We moeten dan ook fundamenteel anders gaan denken. In die zin dat we niet onze aandacht moeten richten op die paar procent die niet deugt en daar vervolgens over de volle breedte van de samenleving een batterij regels op loslaten, zodanig dat de overtreders tot op de laatste procent worden opgespoord. Volgens Wientjes moeten we het zo aanpakken dat regels duidelijk zijn, dat procedures snel zijn en dat de verantwoordelijkheid primair bij de ondernemer komt te liggen. Wie zich vervolgens niet aan de regels houdt, moet dan wel ongenadig worden gestraft. Op deze wijze ontstaat er weer ruimte voor ondernemerschap.
Soepeler ontslagrecht: een hard punt Een van de twee knelpunten die Wientjes mag inleiden, is het ontslagrecht. Dat moet en zal anders worden, zegt hij ferm. Hij refereert daarbij aan hoe het vele jaren geleden was: toen heette je pas een echte ondernemer te zijn als je met een vijfjarenplan op de proppen kwam. Want zover moest je toch vooruit kunnen kijken. Allengs werd de horizon echter nog maar drie jaar en tegenwoordig mag je al blij zijn als je je positie voor zegge en schrijve één jaar kunt bepalen. Dat maakt dat een onderneming steeds sneller moet kunnen reageren op veranderende omstandigheden. En daarbij past het niet om te zeggen dat een onderneming asociaal bezig is als ze mensen ontslaat; dat beeld werpt Wientjes dan ook verre van zich. Net zoals we af moeten van het idee dat het CWI beter dan de onderneming zelf kan beoordelen of, en zo ja, wie moet worden ontslagen. Want,
27
zegt Wientjes, bij een sanering moet een onderneming toch in staat zijn om zijn beste mensen te houden. Dat is absoluut geen asociaal beleid, herhaalt hij, het is zelfs de beste mogelijkheid om er weer bovenop te komen en aldus opnieuw banen te creëren. In dat verband is hij ook voorstander van het stellen van een maximum aan de ontslagvergoeding. Een baan voor het leven, vervolgt Wientjes, kan nu eenmaal nooit worden gegarandeerd. Wel is het zaak de werknemer te faciliteren om zijn kansen op de arbeidsmarkt te behouden of te verbeteren, onder meer door middel van opleidingen.
Weg met nationale koppen Bekende grief van het bedrijfsleven is dat Nederland te vaak het braafste jongetje van de klas wil zijn, als het gaat om de implementatie van Europese regelgeving. We hebben zelfs de neiging om die regelgeving eigener beweging nog wat aan te dikken. Daar moeten we vanaf, vindt Wientjes. Sterker nog, we moeten niet automatisch accepteren wat in Brussel wordt uitgedacht: ‘Stop die tentakels vanuit Brussel.’ Tevreden stelt hij vast dat inmiddels zo’n 68 Brusselse regels zijn ingetrokken, maar daarmee zijn we er nog lang niet. In elk geval moeten we geen ‘nationale koppen’ op de Europese regelgeving meer willen, iets waarin minister Pronk destijds volgens Wientjes kampioen was. Actueel probleem is bijvoorbeeld de kwestie rond het fijnstof, ook een Europese norm met de implementatie waarvan Nederland zichzelf de das omdoet. De regelgeving maakt het thans mogelijk om in feite elk bouwproject af te blazen, door simpelweg tot aan de Raad van State te blijven protesteren. Als het aan Wientjes ligt, komt er een noodwet die daar een eind aan maakt. Want nog even, en alle bouwprojecten in Nederland liggen helemaal stil.
We regelen ons te pletter Als laatste inleider is het de beurt aan Jan Kamminga, nog niet zo lang voorzitter van metaalwerkgeversvereniging FME-CWM, en daarvoor tijdenlang commissaris van de koningin in de provincie Gelderland. Daardoor heeft deze rasondernemer – hij was in een grijs verleden ook nog makelaar – beide kanten van het veld kunnen proeven. En daar krijgen de aanwezigen ook het bewijs van. Zijn onderwerpen – het midden- en kleinbedrijf en aanbestedingsregels, zekerheden en betalingen – laat hij al gauw voor wat ze zijn, om in zijn algemeenheid zijn visie op regels en regeldruk te geven. Om te beginnen spreekt hij zijn respect uit voor het initiatief van het kabinet om de regeldruk aan te pakken: ‘We zijn op de goede weg.’ Zijn kernpunt is – het is hiervoor ook al betoogd, maar
28
dat is nu eenmaal het lot van de laatste in de rij – dat we minder rechtszekerheid moeten wensen. Want anders is de uitkomst dat we ons te pletter regelen. Kamminga roept Stevens’ mededeling in herinnering dat slechts één op de tien jongeren het starten van een onderneming overweegt: ‘Dank je de koekoek, zegt die jongere, want ondernemend zijn is al lastig, laat staan ondernemer zijn.’
Een schrijnend geval Dan, uitgedaagd door Stevens, verhaalt Kamminga van een schrijnend geval dat hij als CdK van dichtbij heeft meegemaakt. In Ermelo was middenin een woonwijk een bedrijf gevestigd dat voedingswaren uit onder meer restaurants en ziekenhuizen recyclede. Het veroorzaakte een enorme stankoverlast en er bestond bovendien ontploffingsgevaar. Vijftien jaar lang werden er procedures gevoerd om dat bedrijf aan banden te leggen, waarna het op zeker moment naar een bedrijventerrein in Putten werd verplaatst. Maar ook daar was de overlast niet van de lucht. Tot het bedrijf letterlijk ontplofte, waarbij twee doden vielen. Eindelijk nam men het kloeke besluit om het bedrijf te sluiten. Waarop dat bedrijf naar de Raad van State ging en toch weer open mocht. Nog steeds loopt er een procedure, omdat het bedrijf de schade van de sluiting vergoed wil hebben. Vanzelfsprekend is het na dit verhaal even stil in de zaal, want dit is nu niet bepaald gericht tegen hinderlijke regelgeving, het lijkt wel een pleidooi voor strengere en adequatere regelgeving. Maar zo bedoelt Kamminga het ook: regelgeving is nodig, zij het met de kanttekening dat we simpelweg niet alles kunnen regelen. Wat hem betreft maken we er nochtans één regel bij: daar waar dit reglement niet in voorziet, beslist het bestuur. Want zoals de situatie nu is, heeft het bestuur zichzelf machteloos gemaakt: het zijn de regels die regeren.
Geef het bestuur wat het toekomt Volgens Kamminga moeten we terug naar de situatie waarin, zoals vroeger, op hoofdlijnen wordt bestuurd. En daarbij moeten we met elkaar accepteren dat een groot aantal regels moet verdwijnen. Dat geldt voor de milieuactivist, maar net zo goed voor de ondernemer: die moet dan niet meer zeuren over een level playing field, dat immers ook al zoveel regels in de wereld heeft geholpen. Herstel van de beleidsvrijheid voor verstandige bestuurders, luidt dus de panacee van Kamminga. Dat houdt tevens een zeker risico in; anno 2005 laat de burger zich immers niet meer eenvoudig door een bestuur imponeren. Ook Kamminga betoogt dat de ambtenaar er eigenlijk niets aan kan doen; die
29
krijgt slechts opdracht van de politiek. Hetgeen Stevens ertoe brengt om de ambtenaren in de zaal op te porren om nu iets van zich te laten horen. De eerste die daarop ingaat, roemt de politieke lef die iemand als minister Veerman toont: die heeft het toch maar voor elkaar gekregen dat er een oplossing kwam voor de problematiek van de korenwolf. Een andere ambtenaar stelt dat doelvoorschriften nu eenmaal administratieve lasten met zich meebrengen. Daarbij is het wel het MKB dat op dergelijke regels aandringt. Ook in het bedrijfsleven zelf bestaan uiteenlopende wensen met betrekking tot regelgeving. En zouden we meer vrijheid in de toepassing van de regels introduceren, dan moeten we rekening houden met het risico van willekeur. Is dat dan wat we willen, zo vraagt deze ambtenaar zich af. Waarop Kamminga verzucht dat we inderdaad met een weerbarstige problematiek te maken hebben. Dat er toch iets broeit onder de ambtenaren, lijkt af te leiden uit het feit dat wederom naar voren wordt gebracht dat het kabinet weliswaar op allerlei sporen bezig is, maar dat we eigenlijk naar een andere inrichting van onze regelgeving zouden moeten streven, die veel algemener is en met fundamenteler concepten werkt. Daarbij zou ook de ondernemer zo concreet mogelijk moeten aangeven wat nu precies zijn problemen zijn. Want, zegt Stevens, er moet en zal gehoosd worden. Ten slotte nog een pikante tweespraak tussen een chemieondernemer en Kamminga. De eerste briest over het niet doorgaan van de Tweede Maasvlakte dat dit allemaal de schuld is van een larfje dat door dat project de Waddenzee wel eens niet zou kunnen bereiken. Waarop Kamminga repliceert dat de Waddenzee er tegenwoordig dankzij allerlei milieumaatregelen een stuk beter voor staat, en dat wellicht mede dankzij dat larfje. Waarmee hij overduidelijk aangeeft dat het soms onvermijdelijk is dat het ene belang het andere bijt, en dat we daar niets anders aan kunnen doen dan die belangen af te wegen. En in de visie van Kamminga moet je die belangenafweging dan aan bestuurders overlaten, en niet aan regelhandhavers. Al met al moet de conclusie luiden dat we vooral moeten doorgaan met het reduceren en stroomlijnen van de bestaande regelgeving, maar dat het tegelijkertijd overweging verdient om een fundamentele discussie te starten over de vraag hoe onze samenleving het beste kan worden ingericht: moet het accent weer bij de bestuurder komen te liggen – die daarbij dan uiteraard voldoende speelruimte moet krijgen om zinvolle oplossingen te bedenken – of moet er een soort overkoepelende regelgeving komen om het hoofd te bieden aan tegenstrijdigheden in en verkokering van de regelgeving in de afzonderlijke domeinen.
30