DOCTORALE PROEFSCHRIFTEN | THÈSES DE DOCTORAT
M. VENKEN, Straddling the Iron Curtain? Migrants' War Memories (In spreidstand over het IJzeren Gordijn heen? De oorlogsherinneringen van migranten), Katholieke Universiteit Leuven, Moderniteit en Samenleving 1800-2000, 2008, promotor: Prof. dr. I. ____________________Goddeeris; copromotor: Prof. dr. L. Vos ___________ De doctoraatsverhandeling plaatst de betekenisgeving van de oorlogservaringen van migranten tijdens hun vestigingsproces centraal.1 Niet alleen de oorlogservaringen zelf, maar ook de veranderende posities van migranten in hun thuis- en gastsamenleving, bepalen hoe zij hun oorlog herinnerden. Hoe vinden migranten een plaats in of worden uitgesloten van de publieke oorlogsherinnering in hun thuis- en gastsamenleving? Het onderzoek vertrok vanuit de marginale stem van migranten in de publieke oorlogsherinnering van zowel thuis- als gastsamenleving om zowel de interactie van marginale en dominante oorlogsstemmen als de gevolgen hiervan voor groepsvorming en groepsherinneringen onder migranten te analyseren. Zo kon worden nagegaan wanneer en hoe groepsvorming zich voordeed en groepsherinneringen hun uitdrukking vonden. Het onderzoek maakte daarvoor gebruik van zowel staats- als privéarchieven in België, Polen en de Russische Federatie, als van 26 diepte-interviews en participerende observatie in migrantenorganisaties. Twee migrantenstromen die België binnenvloeiden in de nasleep van de Tweede Wereldoorlog stonden centraal: ca. 350 gewezen geallieerde soldaten van Polen en ca. 4000 gewezen Ostarbeiterinnen van de Sovjet-Unie. Het merendeel van deze soldaten streed in de Eerste Poolse Pantserdivisie voor de bevrijding van België in september 1944 en huwde later met een Vlaamse jonge vrouw. Ostarbeiterinnen werden vanuit de Sovjet-Unie (voornamelijk het Oekraïense deel) gedeporteerd naar het Derde Rijk en er verplicht
1.
Het proefschrift Straddling the Iron Curtain? Migrants' War Memories is gearchiveerd op http://hdl.handle.net/1979/2028. Een lijst van de publicaties die voorvloeiden uit het doctoraatsonderzoek is te vinden op: https://lirias.kuleuven.be, onder Venken, Machteld.
DOCTORALE PROEFSCHRIFTEN
|
THÈSES DE DOCTORAT
[297]
tewerkgesteld. Sommigen leerden daar Belgische mannen kennen, verhuisden samen met hen naar België na de bevrijding en huwden eveneens. De betekenisgeving aan oorlogservaringen van geallieerde soldaten uit Polen en Ostarbeiterinnen verschilde aanzienlijk. Geallieerde soldaten uit Polen waren geprivilegieerde nieuwkomers en groeiden doorheen de jaren van een marginale naar een dominante oorlogsstem in de Belgische publieke oorlogsherinnering, voornamelijk dankzij de ondersteuning van dominante oorlogsstemmen in België, thuisland Polen en Groot-Brittannië, waar de nietcommunistische Poolse regering in ballingschap zetelde. Ostarbeiterinnen ontgroeiden hun marginale positie niet, maar werden toch gemobiliseerd door een dominante Moskouse organisatie/oorlogsstem precies om hun eigen oorlogsherinnering te verhinderen, aangezien die de manier waarop de Tweede Wereldoorlog in de Sovjet-Unie officieel herdacht werd kon bezoedelen. Deze verschillen hebben te maken met de vooraanstaande plaats voor mannen in publieke oorlogsherinnering en de Koude-Oorlogscontext, die soldaten en Ostarbeiterinnen construeerde tot politieke opponenten, resp. 'slachtoffers van het communisme' en 'communisten'. Ook de manier waarop geallieerde soldaten uit Polen en Ostarbeiterinnen in groep hun oorlogservaringen herinnerden in de publieke sfeer, verschilde. De geallieerde soldaten deden dat bijvoorbeeld op het Pools militair kerkhof van Lommel, waar hun strijdmakkers die tijdens de bevrijding van België stierven begraven liggen. De Ostarbeiterinnen traden op met hun koor en zongen weliswaar Sovjetpropagandaliederen, maar voegden aan deze liederen door performatieve hulpmiddelen in stilzwijgen een betekenis toe die de officiële Sovjetoorlogsherinnering verwierp. Zo ontwierpen ze voor zichzelf een eigen oorlogsherinnering. Groepsbeleving bleek ook cruciaal voor betekenisgeving aan moeilijke oorlogservaringen. Het engagement van een migrantenorganisatie van geallieerde soldaten uit Polen in de erkenning van hun oorlogstrauma door de Belgische staat stelt vandaag betrokkenen in staat over hun moeilijke oorlogservaringen te praten. De organisatie van Ostarbeiterinnen liet dergelijk engagement na, maar zorgde er wel voor dat Ostarbeiterinnen die omwille van moeilijke oorlogservaringen geen kinderen konden krijgen, tijdens bijeenkomsten van de organisatie met de kinderen van moedersOstarbeiterinnen konden spelen.
[298]
BTNG | RBHC, XXXIX 2009, 1-2
Na de val van het communisme veranderde de betekenisgeving aan oorlogservaringen binnen beide migrantenstromen aanzienlijk. De geallieerde soldaten uit Polen voegden zich bij een organisatie van nieuw gearriveerde Polen, motiverend dat zij 'etnische' zielsverwanten zijn die de inzet van de soldaten voor de 'vrede van Europa' kunnen uitdragen wanneer de geallieerde soldaten gestorven zullen zijn. Ostarbeiterinnen wisselden propagandaliederen in voor folklore en treden nu op als 'de Russische Buena Vista Social Club'. De geopolitieke context van de jaren negentig heeft de politieke scheidingslijnen in de samenleving van de Koude Oorlog tot etnische scheidingslijnen omgebogen. In tegenstelling tot vele mondelinge geschiedenisprojecten, is deze studie niet in de eerste plaats een geëngageerd initiatief dat tracht de stemmen van gemarginaliseerden uit hun schaduw te halen. Wat het wel beoogt, is te begrijpen hoe de manier waarop de Tweede Wereldoorlog in de publieke sfeer herinnerd werd, zowel tijdens als na de Koude Oorlog, en zowel in de thuis- als gastsamenlevingen van de bestudeerde migranten, tot verschillende processen van in- en uitsluiting leidde. De resultaten van een dergelijke oefening leveren nieuwe inzichten op voor onderzoek naar de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog, naar Oost-Westrelaties tijdens de Koude Oorlog en naar migratiegeschiedenis. Onderzoek naar de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog, ten eerste, reduceert zich nog voornamelijk tot één specifieke plaats van uitdrukking. Het betreft vaak hetzij herdenkingsplechtigheden, waar dominante oorlogsstemmen zich laten horen, hetzij interviewsettings, waar marginale oorlogsstemmen spreken. Dergelijk onderzoek gaat echter niet na welke krachten bepaalde oorlogsherinneringen leiden naar uitdrukking in zulke plaatsen. De bottom-up benadering die ik volgde, gaat in op de interactie tussen dominante oorlogsstemmen, op mechanismen van marginalisatie en mobilisatie, en op de karakteristieken van de oorlogservaringen zelf, om te tonen hoe ze al dan niet de oorlogsherinneringen van de bestudeerde migranten naar plaatsen van uitdrukking leidden. Het onderzoek toonde dat enkel geallieerde soldaten van Polen hun oorlogsherinneringen uitdrukten tijdens herdenkingsplechtigheden. Bovendien ontdekte het hoe plaatsen die nooit in het hoofd van wetenschappers waren opgekomen, de mogelijkheid boden oorlogservaringen uit te drukken. Ik verwijs bijvoorbeeld naar een podium waarop Sovjetpropagandaliederen werden gezongen, of bijeenkomsten van een migrantenorganisatie waar voormalige Ostarbeiterinnen zonder kinderen met de kinderen van hun vriendinnen konden spelen.
DOCTORALE PROEFSCHRIFTEN
|
THÈSES DE DOCTORAT
[299]
De doctoraatsverhandeling, ten tweede, verbreedde de grenzen van de geografische plaats onderhevig aan veranderingen na het ineenstorten van het officiële Sovjetnarratief over de Tweede Wereldoorlog. Tot nu toe reduceerden wetenschappers deze plaats tot de grenzen van de voormalige SovjetUnie. Deze studie, echter, introduceerde het begrip 'geestelijke plaats' in herinneringsonderzoek over de voormalige Sovjet-Unie. De oorlogsherinneringen van migranten werden immers geconstrueerd in voordurende onderhandeling met dominante oorlogsstemmen aan beide kanten van het IJzeren Gordijn, en dienen bijgevolg ook op die manier bestudeerd. Ook voor vele migratiewetenschappers, ten derde, heeft deze doctoraatsverhandeling een boodschap. Een belangrijke conclusie is dat de val van het communisme politieke scheidingslijnen in de samenleving omboog tot etnische scheidingslijnen. Geallieerde soldaten van Polen voelen zich pas sinds kort verwant met recentere migranten uit Polen, en voormalige Ostarbeiterinnen presenteren zich slechts sinds recent als Russische en Oekraïense baboesjka's. Migratiewetenschappers bestempelen deze mensen doorgaans als 'Poolse' en 'Oekraïense' migranten, zonder het waarom van deze etnificatie te bevragen. Het onderzoek laat zien dat migranten vele en wisselende identiteiten hebben, en betreurt dat zovele migrantenwetenschappers enkel de etnische identiteit bestuderen. Een belangrijk resultaat van dit onderzoek is tevens een verdere specialisatie van de onderzoekseenheid MoSa in recente Oost-Europese geschiedenis en in 20e-eeuwse migratiegeschiedenis. Op die manier vormde het onderzoeksproject de springplank naar enkele nieuwe activiteiten, zoals het congres Families, Constructions of Foreignness and Migration in 20th Century Western Europe (Leuven, 15-16.5.2008; de proceedings verschijnen in History of the Family. A Quarterly van juni 2009). Tevens werden de samenwerkingsverbanden met enkele instellingen verstevigd, zoals de Universiteit van Gent en de ULB, de Jagiellonenuniversiteit in Krakau, de Universiteit Warschau, de Universiteit van Leiden en het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis in Nederland. Nieuwe samenwerkingsverbanden werden aangegaan met het Instituut voor Russische Geschiedenis te Moskou, de Sorbonne te Parijs, en de Université de Luxembourg. Machteld Venken
[email protected]
[300]
BTNG | RBHC, XXXIX 2009, 1-2
B. BEVERNAGE, 'We victims and survivors declare the past to be in the present.' Time, Historical (In)justice and the Irrevocable, Universiteit Gent, ____________________2009, promotor: Prof. dr. G. Deneckere ____________ 1. INLEIDING: TIJD VAN DE GESCHIEDENIS EN TIJD VAN DE JURISDICTIE Moet men streven naar gerechtigheid voor de misdaden uit het verleden, of moet men dat streven onderschikt maken aan een focus op rechtvaardigheid in het heden? Hoe men omgaat met dit ethische vraagstuk wordt in belangrijke mate bepaald door de manier waarop men de noties heden en verleden benadert en hoe men ze concipieert in ontologische termen. De relatie tussen geschiedenis en gerechtigheid wordt in het moderne westerse denken sterk beïnvloed door de veronderstelling dat het verleden afwezig is of op een afstand ligt. Deze ambigue of zelfs inferieure ontologische status van het verleden heeft verscheidene filosofen (onder wie Friedrich Nietzsche of recenter Keith Jenkins) ertoe gebracht om tegen een 'obsessie' voor het verleden te argumenteren en te pleiten voor een ethiek uitsluitend gericht op het heden. De notie van een afwezig of een op een afstand gelegen verleden maakt het inderdaad zeer moeilijk om de gedachte van een 'herinneringsplicht' of een plicht om het verleden 'recht te doen' in dat verleden zelf te situeren. Dit heeft als gevolg dat het vermogen van de geschiedenis om bij te dragen aan het streven naar gerechtigheid vaak slechts minimaal of zelfs onbestaande lijkt. Om de relatie tussen tijd en gerechtigheid te belichten start ik in de inleiding van mijn doctoraat met een vergelijking van het tijdsconcept dat doorgaans gebruikt wordt in de geschiedschrijving en de notie van tijd die vaak gebruikt wordt in het discours van de rechtspraak. Het contrast tussen deze tijdsconcepten is welbekend. De Franse historicus Henry Rousso, bijvoorbeeld, argumenteert dat de tijd van de geschiedenis het spiegelbeeld is van de tijd van de rechtspraak: terwijl de wet voorschrijft dat de mogelijkheid om te vervolgen of te straffen vervalt na een bepaalde tijdsduur (met uitzondering van misdaden tegen de menselijkheid), wordt of beter werd de historicus traditioneel geacht pas met zijn werk van start te gaan na een bepaalde wachtperiode, meestal wanneer de doden begraven zijn en de archieven opengaan. Deze wachtperiode wordt vandaag terecht verworpen door contemporaine historici, maar de tegenstelling tussen de tijd van de
DOCTORALE PROEFSCHRIFTEN
|
THÈSES DE DOCTORAT
[301]
rechtspraak en de tijd van de geschiedenis blijft volgens mij dieper geworteld dan ze op het eerste zicht lijkt en is gerelateerd aan een respectievelijke nadruk op de aanwezigheid en omkeerbaarheid van het gebeurde enerzijds of precies de afwezigheid en onomkeerbaarheid van het verleden anderzijds. De meer traditionele rechtspraak met haar logica van schuld en boete werkt vaak met een concept van een ideëel omkeerbare tijd waarin de misdaad geannuleerd lijkt te kunnen worden alsof deze nog geheel tegenwoordig is. Geschiedenis, daarentegen, werkt met een concept van onomkeerbare tijd dat de nadruk legt op de afwezige of afstandelijke status, en daarom de onveranderlijkheid, van misdaden uit het verleden. De tijd van de geschiedenis kan daarom opgevat worden als een radicale kritiek op de quasi economische logica van de mythisch omkeerbare tijd van de rechtspraak. Die kritiek is volgens mij terecht. Ik argumenteer echter dat de tijd van de geschiedenis op haar beurt negeert hoe dimensies van (de misdaden uit) het verleden blijven doorleven of spoken in het heden en dat deze tijd door de afwezigheid of afstandelijkheid van het verleden te overschatten bijdraagt aan een miskennen van historisch onrecht en een logica die indirect straffeloosheid bevordert. 2. OVERGANGSGERECHTIGHEID, WAARHEIDSCOMMISSIES EN HET MODERNE HISTORISCHE DISCOURS Om de potentieel onethische effecten van de tijd van de geschiedenis en van het gerelateerde 'moderne historische discours' (verder MHD) te belichten heb ik ervoor gekozen om in het eerste luik van mijn doctoraat te focussen op een context waarin de geschiedenis bij wijze van spreken 'in de praktijk' wordt gebracht: de context van de 'overgangsgerechtigheid' (transitional justice) en van het relatief recente fenomeen van de zogenaamde 'waarheidscommissies'. Waarheidscommissies zijn semigerechtelijke instellingen die niet kunnen straffen of veroordelen zoals rechtbanken, maar in plaats daarvan het openbaren van de (historische) waarheid als alternatief bieden. Sinds de eerste experimenten met deze nieuwe juridische formule in Latijns-Amerika tijdens de vroege jaren 1980 zijn al in meer dan dertig verschillende landen waarheidscommissies opgericht om het pijnlijke verleden aan te pakken na periodes van dictatuur of burgeroorlog. Met de groeiende populariteit van deze waarheidscommissies, en het wereldwijde enthousiasme voor historische waarheid als een soort tovermiddel voor het bevorderen van verzoening en nationale eenheid, komt het MHD centraal te staan in de ethische en
[302]
BTNG | RBHC, XXXIX 2009, 1-2
politieke omgang met het collectieve verleden. De internationale verspreiding van waarheidscommissies en het pleidooi voor een 'historische waarheid', stuiten ondanks het enthousiasme van beleidsmakers merkwaardig genoeg soms ook op sterk lokaal protest, niet alleen van daders (wat natuurlijk te verwachten valt), maar ook van slachtoffers. In dit deel van mijn doctoraat stel ik daarom twee schijnbaar simpele vragen: waarom dat plotselinge geloof in de helende en verzoenende krachten van het discours van de geschiedenis en daaraan gekoppeld: vanwaar het protest dat dit discours soms uitlokt? Het antwoord op de eerste vraag – waarom geschiedenis – lijkt op het eerste gezicht vanzelfsprekend, maar is dat zeker niet. Er bestaat natuurlijk een lange traditie die historiografie met natiebouw verbindt, maar de link tussen het vertellen van historische waarheid en het creëren van nationale eenheid is verre van evident in situaties waar het verleden gruwelijk, beschamend en hoogst gecontesteerd is. Aan de hand van een analyse van de casussen Argentinië, Zuid-Afrika en Sierra Leone argumenteer ik dat de toenemende inzet van geschiedenis – in tegenstelling tot wat vaak beweerd wordt – niet louter te maken heeft met de 'waarheidsrevelerende' capaciteiten of de conserverende functie van geschiedschrijving noch met het belang van een historische methodologie, maar eerder geïnterpreteerd moet worden als onderdeel van een soort 'tijdspolitiek'. Hoewel ik het belang van het openbaren en officieel erkennen van de historische waarheid zeker niet wil minimaliseren, stel ik dat waarheidscommissies zich richten tot de geschiedenis omwille van een dimensie die, zoals Mark Phillips opmerkt, al te vaak onderbelicht blijft: namelijk haar regulatie van temporele 'afstand'. Waarheidscommissies hanteren een modern historisch discours om maatschappelijk een afsluitend effect (closure) te bewerkstelligen door een chronologische tijdslogica te installeren en een 'breuk' of 'afstand' tussen heden en verleden te creëren. Die 'afstand' tussen heden en verleden resulteert immers niet automatisch uit het voortschrijden van de tijd, maar moet actief worden bewerkstelligd. Dit is een centraal punt in mijn doctoraat en in dit kader spreek ik over de performativiteit van het MHD. Meer dan een louter neutraal analytisch kader te zijn produceert het MHD aanzienlijke sociaalpolitieke effecten. Een deel van deze effecten kan – op zijn minst vanuit het perspectief van een politiek die gericht is op natiebouw en verzoening – zeker positief zijn, maar de performativiteit van het MHD produceert eveneens een reeks negatieve (neven)effecten. Eén daarvan is de neiging van het MHD om te verworden tot een 'allochronische' praktijk (een term van Johannes Fabian) waarbij slachtoffers die weigeren te vergeven of verzoenen als levende anachronismen worden bestempeld en symbolisch in het verleden worden geplaatst.
DOCTORALE PROEFSCHRIFTEN
|
THÈSES DE DOCTORAT
[303]
De introductie van MHD door waarheidscommissies blijft dan ook niet ongecontesteerd. In elk van de drie casussen die ik heb bestudeerd, stuit de werking en de nalatenschap van de waarheidscommissies op opmerkelijke vormen van verzet: ik focus op het protest van slachtoffergroepen als de Argentijnse Madres de Plaza de Mayo (of dwaze moeders), de ZuidAfrikaanse Khulumani Support Group en van bredere delen van de bevolking in Sierra Leone. Hoewel het verzet tegen de waarheidscommissies geënt is op uiteenlopende of zelfs tegengestelde motieven, is dit verzet in elk van de casussen opmerkelijk gericht tegen het MHD en de onomkeerbare tijd van de geschiedenis. Elk van de bestudeerde groepen verwerpt de notie van een verleden dat voorbij en afwezig is en claimt dat het verleden doorleeft in het heden – of ze dat nu doen door een expliciet discours over spoken te ontwikkelen of door simpelweg te verklaren dat het 'verleden in het heden is'. Om deze radicaal verschillende visie op historiciteit te beschrijven en te benoemen introduceer ik in mijn doctoraat een aan de Franse filosoof Vladimir Jankélévitch ontleend onderscheid tussen de onomkeerbare en de onherroepelijke ervaring van tijd. Net zoals de onomkeerbare tijd erkent de onherroepelijke tijd dat het gedane niet ongedaan kan gemaakt worden, maar in tegenstelling tot de onomkeerbare tijd ontkent de onherroepelijke tijd dat het verleden afwezig is of dat de afstand tussen heden en verleden automatisch groter wordt naarmate de tijd zogenaamd 'opschuift'. Op die manier kan de notie van het onherroepelijke verleden het uitgangspunt vormen voor een chronosofie die functioneert als een alternatief voor zowel de onomkeerbare tijd van de geschiedenis als de omkeerbare tijd van de rechtspraak. 3. HET MODERNE HISTORISCHE DISCOURS EN HET ONHERROEPELIJKE VERLEDEN Hoewel de internationale oprichting van waarheidscommissies volgens mij een soort impliciete of praktische erkenning van het onherroepelijke of spokende verleden inhoudt, is het zeer moeilijk om dit fenomeen vanuit het intellectuele perspectief van het MHD ernstig te nemen en het niet af te doen als louter metaforisch of als een hallucinatie van getraumatiseerde slachtoffers. In het tweede luik van mijn doctoraat probeer ik daarom te achterhalen waarom het onherroepelijke zo moeilijk als een volwaardig historisch fenomeen kan erkend worden en ga ik op zoek naar een alternatieve chronosofie die het wel mogelijk moet maken om dit fenomeen ernstig te nemen.
[304]
BTNG | RBHC, XXXIX 2009, 1-2
Dat het MHD blind blijft voor het onherroepelijke, zo argumenteer ik, moet gerelateerd worden aan een reeks van zijn kerneigenschappen die samen de idee van een voortdurend verleden ondenkbaar maken of simpelweg als een logische inconsistentie afdoen. Ik focus op vier centrale eigenschappen van het MHD: ten eerste is het gefundeerd op een absolute, lege en homogene tijd die de gelijktijdigheid van de gehele ruimte poneert en die functioneert als een soort container die onafhankelijk bestaat van de historische evenementen en feiten die erin geplaatst worden. Ten tweede kenmerkt MHD zich door zijn 'historicisme': in de lijn van Karl Mannheim en Frank Ankersmit definieer ik dit historicisme als een specifieke visie op historiciteit die in de negentiende eeuw opkwam in reactie op het ahistorische wereldbeeld van het achttiende-eeuwse rationalisme en die de gehele werkelijkheid opvat als een product van historische processen en een constante en universele verandering. Ten derde kenmerkt MHD zich door het geloof dat die constante en universele verandering een radicale historische (kwalitatieve meer dan louter kwantitatieve) vernieuwing met zich meebrengt en dat die vernieuwing de strikte scheiding van de temporele dimensies van heden, verleden en toekomst verantwoordt. Deze eigenschap noem ik het MHD's 'modernisme', waarbij ik verwijs naar inzichten van denkers als Paul de Man, Jürgen Habermas, François Hartog en Reinhart Koselleck. Een vierde kenmerk van het MHD is te situeren in het proces van 'secularisering' of 'onttovering' dat het neigt te produceren. Dit relateer ik op basis van de argumentatie van de Canadese filosoof Charles Taylor aan het 'radicaal gepurgeerde' karakter van het moderne historische discours dat slechts ruimte laat voor één profane, lineaire en chronologische tijd en alle andere noties van tijd verdringt. 4. OP ZOEK NAAR EEN ALTERNATIEVE CHRONOSOFIE Breken met het MHD is natuurlijk niet eenvoudig. De historische constructie van het MHD is een belangrijke intellectuele verwezenlijking die een zeer centrale positie inneemt in het moderne westerse denken en voor een deel zelfs aan de basis ligt van onze mogelijkheid tot kritische en rationele reflectie. Wie met het MHD breekt, moet zich daarom steeds hoeden voor het risico om met een 'prekritisch' of 'prehistorisch' verhaal te eindigen. Toch is de intellectuele positie van het MHD, ook in het Westen, er nooit een van volledige dominantie geweest. Sinds zijn opkomst is het MHD steeds vanuit
DOCTORALE PROEFSCHRIFTEN
|
THÈSES DE DOCTORAT
[305]
verscheidene hoeken bekritiseerd en een aantal van deze kritieken kunnen bijdragen aan de zoektocht naar de alternatieve chronosofie die ik beoog. De eerste stappen in die richting kunnen gevonden worden bij Fernand Braudel, Robin George Collingwood, Erwin Panofsky, Ernst Bloch en Louis Althusser – denkers die nooit volledig gebroken hebben met het MHD, maar die elk op hun eigen manier belangrijke kritieken hebben geuit. Braudel reageert met zijn bekende theorie over verschillende tijdslagen of durées op een intuïtieve manier tegen de neiging om slechts één singuliere notie van tijd te aanvaarden. Collingwood, die in het kader van zijn reenactmenttheorie een reeks zeer interessante bedenkingen over historische tijd heeft geformuleerd, levert een veel meer filosofisch gefundeerde kritiek op MHD's neiging om historische realiteit te benaderen in termen van een louter temporele opeenvolging. In Panofsky's kunsthistorische beschouwingen zien we de aanzet tot een kritisch herdenken van de problematiek van historisch periodiseren en van de notie van chronologische tijd. De marxistische filosofen Ernst Bloch en Louis Althusser, tenslotte, hebben ondanks hun vele onderlinge verschillen zeer gelijkaardige vragen gesteld omtrent de notie van historische gelijktijdigheid. De meest radicale kritiek op het MHD en de meest belovende opening voor de alternatieve chronosofie die ik zoek, vond ik echter in het werk van Jacques Derrida. Derrida's consequente kritiek op de 'metafysica van de tegenwoordigheid' en op het metafysische concept van tijd, kan van grote waarde zijn voor al wie het discours van de geschiedenis wil herdenken om het meer inclusief te maken. Ik focus in mijn doctoraat vooral op het concept van 'spectraliteit' dat Derrida onder andere ontwikkelt in zijn latere werk Spectres de Marx (1994) en argumenteer over dit concept dat het moet worden opgevat als het spiegelbeeld of de logische tegenhanger van zijn invloedrijke deconstructietheorie en zijn notie différance. Hoewel het zelden of nooit is opgemerkt door historici, vormen Derrida's concept van een spectrale tijd en zijn daarmee gerelateerde argument over de 'ongelijktijdigheid van het heden met zichzelf' een geweldig grote uitdaging voor de manier waarop we gemeenzaam de noties heden en verleden concipiëren. De filosofie van Derrida is steeds een nachtmerrie geweest voor al wie aan de essentialistische stelling vasthoudt dat fenomenen als betekenissen en identiteiten in hun essentie volledig tegenwoordig zijn. Maar Derrida's meedogenloze afbraakwerk heeft een positieve of affirmatieve zijde voor wie precies de volledige afwezigheid van het verleden wil ontkennen.
[306]
BTNG | RBHC, XXXIX 2009, 1-2
5. GESCHIEDENIS EN ROUWARBEID In het laatste hoofdstuk, ten slotte, probeer ik de centrale thema's van mijn doctoraat samen te binden en te concretiseren door ze te belichten vanuit een focus op de relatie tussen geschiedenis en rouwprocessen. Verscheidene invloedrijke denkers – waaronder Michel de Certeau, Jörn Rüsen, Dominick LaCapra en Ewa Domanska – hebben al gewezen op de dichte relatie tussen de geschiedschrijving en processen van (collectieve) rouwarbeid. Ik argumenteer dat er inderdaad veel kan geleerd worden door de geschiedschrijving te benaderen als een vorm van rouwarbeid, maar dat de conclusies die men vanuit een dergelijk perspectief bereikt sterk afhangen van het concept van rouw dat men als uitgangspunt neemt. Ik claim dat men twee radicaal verschillende benaderingen van rouw kan onderscheiden die elk gerelateerd zijn aan verschillende noties van historiciteit: namelijk een modern (overwegend westers) concept van rouw en een niet-modern (maar niet noodzakelijk nietwesters) concept van rouw. Het belangrijkste verschil tussen de modernistische theorie van de rouw en het niet-moderne rouwconcept, zo argumenteer ik via een analyse van het werk van Sigmund Freud en een lezing van antropologische literatuur, moet gesitueerd worden in de verschillende manieren waarop ze de notie van 'verlies' en de notie van 'afwezigheid' verbinden. Deze verschillende benaderingen van de relatie tussen 'verlies' en 'afwezigheid', geven op hun beurt aanleiding tot de ontwikkeling van verschillende noties van performativiteit ('rouwarbeid') en verschillende noties van ethiek ('rouwethiek'). Verscheidene van de ontological commitments en de intellectuele karakteristieken van MHD manifesteren zich eveneens in het moderne discours van de rouw. Net zoals MHD versluiert de moderne rouwtheorie het fenomeen van het onherroepelijke en net als MHD ontkent deze theorie belangrijke dimensies van haar eigen performativiteit. Niet-moderne rouwconcepten bieden een beter uitgangspunt om zowel het fenomeen van het onherroepelijke als het fenomeen van performativiteit te erkennen, maar ze zijn in het algemeen ingebed in een sterk 'betoverd' wereldbeeld. Omdat geen van beide benaderingen bevredigend is richt ik me opnieuw tot het werk van Jacques Derrida. Derrida ontwikkelt in zijn latere werk een radicale rouwtheorie waarover ik argumenteer dat ze kan helpen bij het beantwoorden van een reeks fundamentele vragen die het fenomeen van het onherroepelijke verleden met zich meebrengt. Ik focus vooral op Derrida's deconstructie van de noties
DOCTORALE PROEFSCHRIFTEN
|
THÈSES DE DOCTORAT
[307]
'herinnering' en 'interioriteit' en zijn reflecties over de relatie tussen historiciteit en socialiteit. 6. BESLUIT Hoewel het intellectueel lichtvaardig zou zijn om te stellen dat Derrida finale antwoorden biedt, kan men toch gerust stellen dat zijn filosofie de goede richting aanwijst. Derrida toont hoe zowel de onomkeerbare tijd van de geschiedenis als de omkeerbare tijd van de rechtspraak in feite betrokken zijn in eenzelfde logica van tegenwoordigheid. Deze logica definieert het afwezige verleden als de gemodificeerde tegenwoordigheid van een verleden 'heden', en poneert daarmee meteen de ontologische inferioriteit van dat verleden. Bovendien leert Derrida ons dat men om het fenomeen van het spokende of onherroepelijke verleden te begrijpen niet in de eerste plaats moet kijken naar de natuur van dat verleden, maar eerder moet focussen op de aard en constitutie van het heden. De intellectuele omweg via een reflectie op de 'tegenwoordigheid van het heden' is belangrijk omdat het de enige manier is om te vermijden dat men mystiek wordt wanneer men spreekt over het onherroepelijke – wat volgens mij bijvoorbeeld het geval is wanneer men het verleden een volledige (metafysische) tegenwoordigheid toeschrijft of wanneer men het een soort 'agens' toekent door bijvoorbeeld te geloven dat het op eigen krachten naar het heden terugkeert. Door de ongelijktijdigheid van het heden te theoretiseren stelt Derrida ons echter in staat om de ambigue aanwezigheid van het verleden in te beelden zonder ons te verplichten om dat verleden agens toe te schrijven. Derrida leert ons om te focussen op de broosheid van het heden, of beter op de broze tegenwoordigheid van het heden, in plaats van allerlei mystieke krachten aan het verleden toe te schrijven. Het is inderdaad precies de onvolkomen tegenwoordigheid van het heden die de 'niet-ruimtelijke nabijheid' van het verleden mogelijk maakt: het spokende verleden moet gezien worden als iets dat (omwille van de effecten van de zogenaamde différance) nooit tegenwoordig genoeg was om plots afwezig te worden. Derrida's deconstructie leert ons daarom meteen ook dat de ontologie van het verleden niet zo radicaal verschilt van de ontologie van het heden als vaak wordt gedacht. Deze stelling geldt bovendien eveneens op het epistemologische vlak. De vraag of we na het bekritiseren van het MHD en het theoretiseren van het onherroepelijke verleden uiteindelijk kunnen beslissen over de gepaste temporele oriëntatie van de ethiek moet echter ontkennend beantwoord
[308]
BTNG | RBHC, XXXIX 2009, 1-2
worden. De eenvoudige erkenning van het spectrale overleven van het verleden kan ons geen directe oplossing leveren voor het ethische vraagstuk dat ik aan het begin van deze samenvatting heb beschreven. Beslissen hoe men precies moet omgaan met het verleden na een politieke transitie zal steeds een sociopolitiek probleem blijven dat niet a priori of buiten zijn context opgelost kan worden. Het concept van het onherroepelijke kan, door het voortduren of de ambigue aanwezigheid van het verleden te theoretiseren en door de overschatte ontologische tegenstelling tussen de dimensies van heden en verleden te bekritiseren, echter wel afrekenen met de veronderstelde ontologische inferioriteit van het verleden en de valse premissen ontmaskeren die al te vaak aanwezig zijn in discussies over historisch onrecht. Berber Bevernage
[email protected] _______________________AFKORTINGEN _______________________ MHD
moderne historische discours
F. CUMOLI, Periferie e mondi operai: immigrazione, spazi sociali e ambiti culturali negli anni '50, Università di Bologna, Université Libre de Bruxelles, 2009, promoteurs: Prof. Dr. P. Capuzzo & Prof. Dr. P. ____________________Lagrou ______________________________________ Comme le mentionne son titre (Périphéries et mondes ouvriers: immigrations, espaces sociaux et milieux culturels dans les années 1950), le but principal de notre thèse de doctorat est de dégager les connections entre mobilité de la population et formation des milieux ouvriers dans le cadre de la reconstruction italienne et européenne du deuxième après-guerre et de la "grande transformation" des années 1950. Cette recherche tente avant tout d'explorer les changements que les processus d'exode des campagnes italiennes ont provoqués dans le tissu morphologique et social des capitales industrielles vers lesquelles les flux migratoires se sont dirigés. En même temps, elle analyse la manière dont les dynamiques locales d'intégration spécifiques de ces populations dans les différents contextes d'accueil en ont refaçonné les traits identitaires et les patrimoines culturels.
DOCTORALE PROEFSCHRIFTEN
|
THÈSES DE DOCTORAT
[309]
Notre thèse analyse le rapport entre les pratiques sociales d'intégration des immigrés, les modèles d'installation et les processus de transformation de la morphologie urbaine dans deux études de cas qui se prêtent à une comparaison stimulante. D'un côté, nous avons le cas de l'émigration italienne interne vers un pôle industriel de la banlieue métropolitaine milanaise (Sesto San Giovanni); de l'autre côté, celui de l'émigration italienne internationale dans une agglomération du bassin minier wallon (La Louvière). Il s'agit de deux contextes d'insertion fort différents du point de vue de la morphologie sociale et de l'organisation territoriale, qui profilent des espaces hybrides entre rural et urbain en profonde et rapide transformation, à cause des flux massifs à cette époque de main-d'œuvre immigrée. Ces différences nous permettent de soumettre à l'analyse comparée les conceptions sociologiques et les parcours historiques de l'intégration, du tissu social qui est à sa base, de la citoyenneté, et de la construction d'identités collectives, afin de dépasser les dichotomies stéréotypées entre rural/urbain, tradition/modernité, intégration/conflit, migration interne/internationale. L'assertion à la base de la comparaison considère la ville ouvrière et le niveau local comme le banc d'essai de la citoyenneté, à partir d'une approche qui veut donc dépasser un des régimes interprétatifs classiques des études migratoires: celui qui a traditionnellement distingué le mouvement de population interrégional de l'international. Notre démarche ambitionne, quant à elle, à recomposer migration interne et migration externe grâce à une attention primaire à la dislocation physique, aux modalités d'installation et d'intégration des migrants au niveau local, aux continuités et ruptures que le mouvement de population des campagnes vers les villes ouvrières a engendré non pas sur le plan des différences de nationalité mais sur le plan des transformations du milieu social. Une des principales clefs interprétatives qui en découle est celle qui interroge le rapport entre migrants et institutions. Les vicissitudes individuelles qui composent les flux migratoires peuvent être expliquées à travers un retour à l'histoire des institutions; institutions qui sont étudiées surtout pour les effets concrets que leur fonctionnement a produit dans la vie des migrants mêmes. Les processus de transformation des subjectivités migrantes sont mieux compris à l'intérieur de ce spectre analytique, composé d'un côté de la reconstruction de la gestion du phénomène migratoire de la part des administrations (non seulement au niveau international mais aussi local), de l'autre côté du recours à la démarche idiographique, qui nous montre – par l'utilisation de récits de vie, lettres, témoignages oraux – la façon dont le quotidien, l'expérience et la mémoire des migrants se déclinent spatialement.
[310]
BTNG | RBHC, XXXIX 2009, 1-2
L'analyse de l'impact des phénomènes migratoires au niveau local a mis en effet en lumière que les mouvements de population ont donné lieu dans les différents contextes d'accueil à des problèmes fort similaires, comme par exemple la cohabitation de minorités différentes dans la ville et la concurrence conséquente entre groupes ethniques dans la répartition des ressources. C'est pourquoi nous avons étudié des notions comme "étranger", "identité", "appartenance" et "distance culturelle" avant tout pour le rôle qu'elles ont joué dans la délimitation de frontières physiques dans le contexte urbain. Néanmoins, par-delà ces convergences, il émerge de la comparaison que les différences entre les divers secteurs industriels, les stratifications internes au monde du travail, les rapports entre ville et campagne et, surtout, les formes d'installation et d'habitation spécifiques ont articulé l'expérience d'intégration dans les milieux industriels. La thèse développe une analyse parallèle des deux études de cas en suivant un fil argumentatif unitaire, qui s'ouvre avec une enquête sur les flux migratoires et les contextes d'accueil des migrations. Dans les deux premiers chapitres nous avons analysé le contexte économique, social et territorial dans lequel s'inscrivent les processus migratoires étudiés. Pour le cas belge, nous avons analysé le cycle de l'industrie charbonnière, le processus de dépopulation de la Wallonie et les mécanismes qui règlent les flux, c'est-à-dire une migration organisée par les deux gouvernements. En ce qui concerne le cas milanais, nous avons tracé les contours de la très rapide urbanisation, qui a conduit toute une série de communes limitrophes à Milan à entrer dans l'orbite métropolitaine et à se qualifier comme des pôles périphériques. Après avoir tracé les contours du cadre général, nous avons fait face, dans la deuxième partie, à la question plus spécifique du logement et des formes d'installation. Pour le cas louviérois, nous avons reconstruit les conditions de logement et la très difficile confrontation des premiers immigrés avec le monde du travail charbonnier, l'absence d'une initiative publique dans le secteur du logement jusqu'en 1954, faiblement compensée par l'initiative patronale, et la phase suivante des années 1950, qui a mené à la stabilisation des immigrés dans la région. De Sesto San Giovanni nous avons reconstruit la transition complexe vers une périphérie métropolitaine, à partir des installations rurales jusqu'aux politiques publiques locales et nationales de construction de grands ensembles, en soulignant comment cette intervention urbanistique était au centre d'un débat très vif sur l'aménagement du territoire, qui a débouché sur la création d'institutions administratives régionales.
DOCTORALE PROEFSCHRIFTEN
|
THÈSES DE DOCTORAT
[311]
Dans la dernière partie de la recherche nous avons plutôt approfondi les aspects sociaux et culturels des parcours d'installation et d'intégration dans les deux tissus urbains. C'est dans cette partie que nous avons utilisé davantage les sources orales, afin d'analyser les perceptions de soi, les mécanismes de construction de l'identité sociale et donc tous les changements que la migration, la rencontre avec la ville et l'industrie ont entraîné dans les organisations familiales, dans les perspectives de vie, les aspirations et les projets des migrants. À partir de l'analyse de ces parcours, dans le chapitre de conclusion, nous avons interrogé quelques catégories historiques et sociologiques classiques des études migratoires: d'abord le sens d'appartenance à la communauté d'origine et le développement d'un sens d'identité nationale, ensuite le processus de formation d'une solidarité de classe, qui dans les deux contextes a pris des formes sensiblement distinctes surtout par rapport aux différences dans la mémoire de l'expérience migratoire. Ce qui nous a emmené encore une fois, en guise de conclusion, à nous interroger sur le rôle du niveau local dans la construction des identités collectives. Les modalités d'insertion dans le tissu social local – le temps nécessaire et les formes d'installation – émergent comme un facteur central capable non seulement de différencier les destins sociaux et le degré d'enracinement spatial des protagonistes, mais aussi d'influencer le processus de construction identitaire et de transformation des subjectivités macro-sociales. Flavia Cumoli
[email protected]
L. NYS, De intrede van het publiek. Museumbezoek in België 1830-1914, Katholieke Universiteit Leuven, ___________________ 2009, promotor: Prof. dr. J. Tollebeek ______________ "Toen hij vijftien jaar oud was en ik twaalf, moesten we van onze Moeder naar de elfuurmis gaan. We zegden haar dat we, voor de wandeling, naar de Augustijnenkerk zouden gaan. Deze kerk was gelegen in de St. Margueritestraat en de Akademie voor beeldende kunsten ook. In de lokalen van deze Akademie was het Stedelijk Museum. En iedere zondag gingen we samen naar de Augustijnenkerk, maar we gingen er niet binnen. We gingen er altijd voorbij, en gingen rechtstreeks naar het Museum en bezagen er de schilderijen. Dan gingen we terug naar huis,
[312]
BTNG | RBHC, XXXIX 2009, 1-2
maar in de Lange Steenstraat gingen we nog eens binnen in het Museum voor oudheidkunde. Moeder dacht dat we heel godvruchtig naar de mis geweest waren, en wij gebaarden van niets" (van de Woestijne, 1979, 118).
Kunstenaar Gustave van de Woestijne koesterde voelbaar de herinneringen aan de bezoeken die hij in het begin van de jaren 1890 elke zondag met zijn broer Karel stiekem aan de Gentse musea had gebracht. Zondag was voor katholieken een dag van verplicht kerkbezoek, maar in de negentiende eeuw werd het in België ook de meest populaire dag voor het bezichtigen van musea. Aan het einde van de achttiende eeuw, tijdens de Franse periode, waren op Belgisch grondgebied de eerste musea opgericht. Hun publieke toegankelijkheid was aanvankelijk erg beperkt. Na de onafhankelijkheid in 1830 nam in België het aantal musea exponentieel toe en geleidelijk werden deze instellingen ruimer opengesteld voor het publiek. Daardoor kon het museumbezoek zich als culturele activiteit ontplooien. Velen gingen het beschouwen als een nieuwe vorm van fatsoenlijk vermaak, als een waardig alternatief voor cafébezoek en andere verderfelijk geachte vormen van ontspanning. Dat het in het geval van de broers van de Woestijne toch eerder een verboden vrucht leek, kwam louter doordat het bij hen zo heimelijk de plaats van de heilige eucharistie had veroverd. De eerste musea die op Belgisch grondgebied werden opgericht, waren musea voor schone kunsten. Later volgden onder meer natuurhistorische musea, oudheidkundige musea, kunstnijverheidsmusea, schoolmusea, handelsmusea, antropologische musea en volkskundige musea. Een aantal musea werd door de staat opgericht, vele kwamen tot stand op initiatief van verenigingen en stadsbesturen. De negentiende eeuw wordt vaak als het gouden tijdperk van de musea beschouwd, niet alleen omdat toen zo massaal musea werden opgericht, maar ook omdat voor heel wat van die musea – vooral aan het einde van de eeuw – majestueuze gebouwen werden neergezet. Het statige museum voor schone kunsten, dat in 1890 op het Zuid in Antwerpen plechtig werd geopend, is daarvan een mooie illustratie. Het nieuwe van de musea was dat zij in principe toegankelijk waren voor iedereen en dat met vaste openingstijden. Op dat vlak verschilden zij van privéverzamelingen. Al eeuwenlang bestond het gebruik om privéverzamelingen te bezoeken, maar daarbij gold een systeem van introductiebrieven. Vele particuliere verzamelingen konden uitsluitend op vertoon van een introductiebrief worden bezocht. Voor museumbezoek was zo'n brief niet langer nodig en daardoor kon deze activiteit in principe een veel ruimere verspreiding krijgen. De vraag rijst in welke mate dat ook effectief gebeurde. In mijn proefschrift heb ik bestudeerd welke evolutie het museumbezoek in de negentiende eeuw heeft doorgemaakt. Ik bespreek de genese en de
DOCTORALE PROEFSCHRIFTEN
|
THÈSES DE DOCTORAT
[313]
ontwikkeling van het museumbezoek in België in de periode vanaf de onafhankelijkheid in 1830 tot het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914. Verschillende aspecten van het 'inburgeringsproces' van het museumbezoek komen aan bod. In de eerste plaats worden de toenmalige ideeën over museumbezoek geanalyseerd. Museumstichters, museumbestuurders, politici, kunstenaars, kunstcritici, wetenschapsbeoefenaars, literatoren, journalisten hadden vaak uitgesproken opvattingen over museumbezoek. Zij filosofeerden over het nut van museumbezoek voor mens en maatschappij, omschreven welke instrumenten de musea voor hun publiek moesten ontwikkelen, spraken zich uit over hoe bezoekers zich in de musea moesten gedragen, discussieerden over het gewenste en ongewenste museumpubliek. Op die manier gaven zij vorm aan het museumbezoek. Zij definieerden wat het museumbezoek inhield – of althans wat het volgens hen diende in te houden. Soms ook konden zij hun stempel drukken op de praktijken ervan. Ook die praktijken van het museumbezoek worden belicht. Geschetst wordt hoe het museumbezoek concreet verliep en welke veranderingen zich op dat vlak hebben voltrokken. De toegankelijkheid van de musea, de omvang en samenstelling van het museumpubliek, de registratie van dat publiek, de voorzieningen van de musea voor de bezoekers en het gedrag van die bezoekers in de musea zijn een aantal aspecten die in dat verband ruime aandacht krijgen. Het spreekt voor zich dat de praktijken van het museumbezoek niet noodzakelijk beantwoordden aan de verwachtingen en idealen die ten aanzien van deze nieuwe vorm van cultuurconsumptie werden gesteld. Schreven bijvoorbeeld de museumreglementen voor hoe het bezoek aan een museum volgens de museumbestuurders moest verlopen, bezoekers konden – bewust of onbewust – die reglementen overtreden. Naast de ideeën over en de praktijken van het museumbezoek komt, tot slot, ook de beleving van het museumbezoek aan bod. Reisverslagen, dagboeken, autobiografieën, briefwisseling en andere egodocumenten onthullen wat het publiek naar de musea dreef en hoe dat publiek zijn bezoek aan die musea ervoer. Zij tonen welke musea erg in trek waren bij de bezoekers en waarom. Zij vertellen ook wat het publiek aan bepaalde musea helemaal niet beviel. Zij verraden de sensaties en de ongemakken, de geneugten en de ontgoochelingen van de museumbezoekers. De grote verscheidenheid aan musea die in de negentiende eeuw tot ontwikkeling kwam, nodigde uit om comparatief te werk te gaan, om op zoek te gaan naar verschillen tussen de diverse museumtypes. Werden bijvoorbeeld door de kunstmusea andere bezoekers beoogd en bereikt dan door de natuurhistorische musea? Waren bepaalde museumtypes misschien sneller
[314]
BTNG | RBHC, XXXIX 2009, 1-2
met de introductie van educatieve instrumenten voor het publiek dan andere? Minstens even interessant is de vraag of er op bepaalde vlakken ook duidelijke parallellen bestonden tussen de verschillende museumtypes, bijvoorbeeld in de strategieën die werden gehanteerd om een ruimer publiek te bereiken. Voor dit proefschrift, dat zich op het kruispunt van de cultuurgeschiedenis en de sociale geschiedenis situeert, werd zeer gevarieerd bronnenmateriaal aangewend, zoals jaarverslagen van musea en museumafdelingen, verslagen van vergaderingen van museumcommissies, bezoekersreglementen en bezoekersalbums van musea, culturele en wetenschappelijke tijdschriften, museumcatalogi en museumgidsen, parlementaire handelingen, gemeenteraadsverslagen, reisgidsen, reisverslagen, dagboeken, autobiografieën en ook allerlei visuele bronnen. Op die manier is geprobeerd een ruime geschiedenis van het museumbezoek te schetsen, waarbij bijzondere aandacht wordt besteed aan het museumpubliek. Uiteraard wordt in dit verhaal ook stilgestaan bij de maatschappelijke context, bij de grote veranderingen die zich in de negentiende-eeuwse samenleving voltrokken en die belangrijk waren voor de ontwikkeling van het museumbezoek, zoals de expansie van het toerisme, de opkomst van het socialisme, de professionalisering van de wetenschap, de ontwikkeling van een visuele cultuur. Deze studie is chronologisch opgebouwd en bestaat uit drie delen. Het eerste deel handelt over de periode 1830-1860. Toen kwam in België een gevarieerd museumlandschap tot ontwikkeling en kreeg het museumbezoek geleidelijk vorm als culturele activiteit. De toegankelijkheid van de musea was in deze periode nog zeer beperkt. De meeste musea waren slechts enkele uren per week open voor het grote publiek. Alleen kunstenaars, kenners en buitenlandse toeristen genoten als geprivilegieerde bezoekers doorgaans van ruimere openingstijden. In vele musea moest een entreeprijs worden betaald. Museumreglementen dienden de orde, rust en discipline in de museumzalen te garanderen. De museumbestuurders en het museumpersoneel hielden zich in de eerste plaats bezig met de uitbreiding en de studie van de collecties en toonden zich weinig bekommerd om het grote publiek. Zo waren publieksvoorzieningen, als labels en bezoekersgidsen, en educatieve activiteiten, als lezingen en rondleidingen, tijdens de eerste decennia van de negentiende eeuw vrijwel onbestaande. Hoewel ook voordien al sporadisch kritiek was geuit op de beperkte toegankelijkheid van de musea, nam die kritiek sterk toe in de jaren 18601890, waarover het tweede deel van deze studie handelt. Een slechte bereikbaarheid, beperkte openingstijden, hoge entreeprijzen, chaotische opstellingen, ontbrekende en foutieve labels werden als verwerpelijke hindernissen
DOCTORALE PROEFSCHRIFTEN
|
THÈSES DE DOCTORAT
[315]
gezien voor de sociaal lagere bevolkingsgroepen, die niet alleen over weinig vrije tijd en weinig financiële middelen beschikten, maar – doordat er nog geen leerplicht gold – doorgaans ook nauwelijks onderricht hadden genoten. Juist voor die bevolkingsgroepen echter werden de musea uitermate nuttig geacht. Steeds vaker wezen sociaalvoelende burgers op de rol die de musea op het vlak van het volksonderricht konden vervullen. Zij bepleitten dat de musea in scholen voor het volk zouden worden getransformeerd. Daarachter gingen soms duidelijk moraliserende en disciplinerende oogmerken schuil. Verontrusting over de immorele levenswijze van het volk vormde een belangrijk motief bij de strijd voor de democratisering van het museumbezoek. Museumbezoek zou, zo werd verkondigd, het volk een fatsoenlijke vorm van ontspanning bieden. Het zou niet alleen het esthetisch gevoel en het intellect van het volk kunnen ontwikkelen, maar het zou dat volk ook op zedelijk vlak kunnen verheffen. In de jaren 1890-1914, die in het derde deel van deze studie centraal staan, werd de strijd voor de democratisering van het museumbezoek nog drastisch opgevoerd. Volkseducatie ontpopte zich toen tot het ordewoord van de musea. De liberale politicus Karel Buls was één van de felste pleitbezorgers voor de inzet van de musea bij de esthetische, intellectuele en morele scholing van het volk. Hij ontwierp niet alleen gedetailleerde plannen voor speciale volksmusea, maar uitte in de Kamer ook herhaaldelijk zijn ongenoegen over de bestaande rijksmusea, die volgens hem veel te weinig rekening hielden met de noden en behoeften van de volksklassen. In het spoor van Buls formuleerden ook andere politici – vooral uit progressieve hoek – in het parlement scherpe kritiek op de geringe bijdrage die de rijksmusea leverden aan de educatie van het grote publiek. De socialist Jules Destrée bijvoorbeeld liet zich op dat vlak meermaals horen. Met het oog op de invoering van het algemeen enkelvoudig stemrecht, dat aan het einde van de negentiende eeuw voor progressieve liberalen, socialisten en christendemocraten als een belangrijk streefdoel gold, werd het noodzakelijk geacht het nog veelal laag en ongeschoolde volk enig onderricht te bieden. Daarbij konden, zo werd beweerd, de musea een wezenlijke rol spelen. Niet alleen in het parlement, maar ook in de gemeenteraden klonken in de tweede helft van de negentiende eeuw steeds vaker stemmen voor de democratisering van het museumbezoek. Er werd onder meer gepleit voor de afschaffing van de entreeprijzen van de musea. Sommige stadsbesturen namen concrete maatregelen om het museumpubliek te verruimen. Zij verleenden bijvoorbeeld gratis toegang tot de musea aan allerhande verenigingen (zoals arbeidersverenigingen) en aan schoolkinderen. Het provinciebestuur van Henegouwen nam met de oprichting van het Musée provincial de l'enseignement
[316]
BTNG | RBHC, XXXIX 2009, 1-2
industriel et professionnel du Hainaut in Charleroi, waar allerhande machines werden tentoongesteld en diverse opleidingen werden georganiseerd, een belangrijk initiatief om de arbeiders tot museumbezoek aan te sporen. De publieke overheden hebben in de tweede helft van de negentiende eeuw op het vlak van het museumbezoek al een zekere cultuurspreiding nagestreefd. De overtuiging groeide dat museumbezoek een nuttige vrijetijdsbesteding was, die zoveel mogelijk moest worden gestimuleerd, in het bijzonder bij de sociaal lagere bevolkingsgroepen. Bepaalde kranten en tijdschriften steunden de strijd voor de democratisering van het museumbezoek. Het tijdschrift L'art moderne bijvoorbeeld, dat de spreekbuis was van de avant-garde, heeft zich op dat vlak sterk geprofileerd. Met medewerkers als Destrée, Octave Maus, Edmond Picard en Emile Verhaeren, die zich op politiek vlak in het milieu van het progressieve liberalisme en het socialisme bewogen, ijverde dat tijdschrift voor zogenaamde sociale kunst, wat onder meer de democratisering van de kunstbeleving impliceerde. De musea, vooral die voor decoratieve kunst, kregen daarbij een belangrijke rol toebedeeld. Ook verenigingen als de liberale Ligue de l'enseignement en het omstreden L'œuvre nationale de l'art appliqué à la rue et aux objets d'utilité publique pleitten voor beter toegankelijke en meer educatieve musea, die het volk kennis en goede smaak zouden kunnen bijbrengen. Onder druk van de kritiek in de politieke wereld, in de pers en ook vanuit bepaalde verenigingen gingen de Belgische musea geleidelijk meer aandacht besteden aan het grote publiek door hun publieksvoorzieningen uit te breiden. Collecties werden methodischer geordend. Er werden labels en soms ook informatieborden bij de tentoongestelde stukken aangebracht. Naast de wetenschappelijke catalogi verschenen steeds vaker vulgariserende bezoekersgidsen. Ook gingen musea af en toe lezingen, rondleidingen, tijdelijke tentoonstellingen en andere publieksactiviteiten organiseren. De eerste verenigingen van museumvrienden staken daarbij een handje toe. Het moet gezegd dat de uitbouw van de publiekseducatie in het ene museum opmerkelijk sneller verliep dan in het andere. Soms vormden ongetwijfeld geld-, plaats- en/of personeelsgebrek een rem. Ook waren niet alle museumbestuurders even sterk overtuigd van de noodzaak van educatieve voorzieningen. In sommige musea bleef onderzoek als de voornaamste prioriteit gelden. Musea waren van in het begin werkplaatsen van wetenschap geweest en zij speelden in de negentiende eeuw een belangrijke rol in de ontwikkeling van disciplines zoals de biologie, de kunstgeschiedenis, de archeologie en de antropologie. Hoewel zij aan het einde van de negentiende eeuw steeds meer concurrentie ondervonden van de universiteiten, die zich
DOCTORALE PROEFSCHRIFTEN
|
THÈSES DE DOCTORAT
[317]
almaar sterker als onderzoeksinstellingen profileerden, zwoeren de meeste musea het onderzoek niet meteen af. Veelal gingen zij onderzoek met publiekseducatie combineren. Hoe dan ook, vele Belgische musea begonnen zich in de tweede helft van de negentiende eeuw geleidelijk toe te leggen op de publiekseducatie en zij volgden daarbij een tendens die zich in musea in verscheidene Europese landen manifesteerde. Niet alleen in België, maar ook elders voltrok zich wat het doelpubliek van de musea betreft gaandeweg een verschuiving van een aantal geprivilegieerde groepen naar het grote publiek en werden de publieksvoorzieningen uitgebouwd. Hoewel de pleitbezorgers voor de democratisering van het museumbezoek dat soms lieten uitschijnen, hinkten de Belgische musea op dat vlak zeker niet helemaal achteraan. Wél ging het in Duitsland bijvoorbeeld allemaal wat sneller. Vooral in de tweede helft van de negentiende eeuw werden de Duitse musea herhaaldelijk om hun educatieve voorzieningen geprezen. Meer nog dan de Duitse musea echter golden voor de voorstanders van de democratisering van het museumbezoek in België de Engelse musea als hét na te volgen voorbeeld. Vooral het South Kensington Museum in Londen (het huidige Victoria and Albert Museum) fungeerde voor velen als model. Dat museum was zeer sterk op arbeiders georiënteerd en richtte daartoe bijvoorbeeld nocturnes in, zodat die arbeiders na hun werkdag het museum nog konden bezoeken. Werd ook in België herhaaldelijk gepleit voor de introductie van dergelijke nocturnes in de musea, toch kwamen die er vóór de Eerste Wereldoorlog vrijwel nergens. Wél werden van de meeste Belgische musea in de loop van de negentiende eeuw de openingstijden geleidelijk uitgebreid. Aan het einde van die eeuw konden zij doorgaans zes of zelfs zeven dagen per week worden bezichtigd. In het begin van de twintigste eeuw werden naast de Engelse ook steeds vaker de Amerikaanse musea omwille van hun sterk uitgebouwde publiekswerking als voorbeeld genoemd. Zo hoopten sommigen op navolging in het Brusselse natuurhistorische museum van de diorama's die in de Amerikaanse natuurhistorische musea met succes waren geïntroduceerd om het grote publiek aan te trekken. Deze diorama's waren slechts één van de verschillende nieuwe presentatievormen die omstreeks de eeuwwisseling door hervormers werden voorgesteld om de Belgische musea minder monotoon en daardoor aantrekkelijker te maken voor het grote publiek. Ook mannequins, maquettes, stijlkamers en folkloristische mise-en-scènes werden door sommigen als ideale instrumenten beschouwd om dat doel te realiseren. De pleidooien voor deze nieuwe presentatievormen kunnen als een soort apotheose worden gezien van de strijd voor meer educatieve en publieksvriendelijke musea.
[318]
BTNG | RBHC, XXXIX 2009, 1-2
De weerstand tegen deze nieuwe presentatievormen was echter groot en ze werden dan ook lang niet allemaal geïntroduceerd in de Belgische musea, of althans niet meer vóór de Eerste Wereldoorlog. Soms werd de hoge kostprijs als een bezwaar aangehaald tegen de introductie ervan. De schaarse museumbudgetten lieten, zo werd beweerd, weinig ruimte voor dergelijke innovaties. De beperkte financiële middelen van de musea werden ook herhaaldelijk als argument gebruikt tegen de kosteloze toegankelijkheid, die voor de voorstanders van de democratisering van het museumbezoek misschien wel als het meest prioritaire streefdoel gold. Het entreegeld vormde, zo werd beweerd, een noodzakelijke bron van inkomsten voor de musea. Aan het einde van de negentiende eeuw, toen de angst voor allerlei dégénérés hoogtij vierde, beweerden sommigen ook dat een entreeprijs ongewenst 'gespuis' uit de museumzalen kon weren. Voorstanders van de democratisering van het museumbezoek, die in twijfel trokken dat zwervers en dronkaards een grote bedreiging voor de musea vormden, konden in 1899 door luid protest verhinderen dat op basis van dat argument een entreeprijs werd ingevoerd voor de rijksmusea, die steeds gratis toegankelijk waren geweest. In vele andere musea gold het zogenaamde système mixte, dat inhield dat zij op sommige dagen na betaling van een entreeprijs en op andere dagen kosteloos konden worden bezocht. Vooral zondag was in heel wat musea een dag met kosteloze toegang. Dat werd mede daardoor de populairste dag voor museumbezoek. Het was wellicht ook de dag dat de musea de meeste bezoekers uit de sociaal lagere bevolkingsgroepen ontvingen. Het publiek van de negentiende-eeuwse Belgische musea heeft in deze studie maar gedeeltelijk een gezicht gekregen. Het bronnenmateriaal liet niet toe het precieze sociale profiel van de negentiende-eeuwse museumbezoekers te achterhalen. Dat heeft onder meer te maken met de vage terminologie waarmee die museumbezoekers in heel wat bronnen worden omschreven. Zo wordt onder meer gesproken over le peuple, la foule, les ouvriers, les laboureurs, 'kleine burgers', 'de volksklasse', 'de werkende standen', zonder dat die termen nader worden gedefinieerd. Toch kon op basis van een aantal bezoekersalbums van musea wel een wat scherper beeld van de samenstelling van het toenmalige museumpubliek worden ontwikkeld. Voor de eerste helft van de negentiende eeuw wijzen die bezoekersalbums duidelijk in de richting van een elitair publiek. Naast kunstenaars en kenners trokken overwegend renteniers en personen uit de hogere beroepscategorieën (zoals advocaten, notarissen, artsen en industriëlen) naar de musea. Vooral in de grote steden waren onder die welgestelde burgers heel wat buitenlandse toeristen, bij wie een aanzienlijk aantal Engelsen. Voor de tweede helft van de negentiende eeuw laten de bezoekersalbums een zekere verruiming van het
DOCTORALE PROEFSCHRIFTEN
|
THÈSES DE DOCTORAT
[319]
museumpubliek zien. Steeds meer vonden ook sociaal lagere bevolkingsgroepen de weg naar de musea, bijvoorbeeld ambachtslui. De pleidooien voor de democratisering van het museumbezoek ressorteerden dus wel enig succes, al blijft het zeer twijfelachtig of arbeiders, laat staan ongeschoolde arbeiders, zich in groten getale naar de musea begaven. Terwijl de kunstenaars en de kenners hun dominante positie binnen het museumpubliek naar het einde van de eeuw enigszins moesten prijsgeven, zetten de buitenlandse toeristen hun opmars gestaag voort. Van in het begin kwamen zowel mannen als vrouwen in de musea over de vloer. Zoals ook theater- en concertbezoek was museumbezoek een culturele activiteit van de beide geslachten. Vaak wordt gesteld dat mannen en vrouwen uit de burgerij in de negentiende eeuw in gescheiden werelden leefden: terwijl mannen in de publieke sfeer opereerden en zich bijvoorbeeld met politiek bezighielden, bleven vrouwen in de privésfeer van het huisgezin. Deze visie is echter al herhaaldelijk genuanceerd. Zo is benadrukt dat burgervrouwen in de negentiende eeuw misschien wel overwegend in de privéruimte vertoefden, maar dat zij toch niet volledig uit de publieke ruimte werden geweerd. Onder meer musichalls, theaters, het openbaar vervoer, warenhuizen en ook musea zouden burgervrouwen vooral vanaf het midden van de negentiende eeuw een steeds grotere toegang tot de openbare ruimte hebben geboden. Bezoekersalbums van Belgische musea laten inderdaad zien dat vrouwen tijdens de eerste decennia van de negentiende eeuw nog een veel kleiner deel uitmaakten van het museumpubliek dan mannen, maar dat zij nadien de mannen geleidelijk konden bijbenen. In de eerste helft van de negentiende eeuw oefenden de meeste vrouwelijke museumbezoekers volgens de bezoekersalbums geen beroep uit. Zij registreerden zich als moeders, echtgenotes, vrijgezellinnen, renteniersters. Nadien kwamen – dat paste in de geleidelijke democratisering – af en toe ook werkende vrouwen in de musea over de vloer. Er werden in de bronnen geen sporen aangetroffen van enige ongerustheid over het toenemende museumbezoek van vrouwen. Zowel voor mannen als voor vrouwen werd museumbezoek duidelijk als een moreel hoogstaande culturele activiteit beschouwd. Wat de leeftijd van de negentiende-eeuwse museumbezoekers betreft, is vooral markant dat de positie van kinderen in de loop van de negentiende eeuw grondig veranderde. Terwijl kinderen aanvankelijk – ongetwijfeld omwille van hun luidruchtig en onvoorspelbaar gedrag – in de meeste musea niet graag gezien waren en soms zelfs de toegang werd ontzegd, maakten zij aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog in heel wat musea al een zeer aanzienlijk deel van het publiek uit. Onder invloed van nieuwe pedagogische opvattingen – vooral de opkomst van het zogenaamde intuïtieve onderricht,
[320]
BTNG | RBHC, XXXIX 2009, 1-2
dat stoelde op de idee dat men kon leren door de directe observatie van dingen – verwierf museumbezoek geleidelijk een plaats in het onderwijs. De nationale overheid en sommige stadsbesturen namen maatregelen om het museumbezoek van schoolkinderen aan te moedigen. Speciale Children's Museums zoals die in de Verenigde Staten het licht zagen, kwamen er in België niet, maar wel richtten sommige scholen zelf kleinschalige schoolmusea in en trokken almaar vaker groepen schoolkinderen van verschillende onderwijsniveaus met hun leerkrachten naar de gewone musea. Ook op die manier werd al voor de Eerste Wereldoorlog een onbetwistbare verruiming van het museumpubliek gerealiseerd. Meer nog dan bij de andere bezoekers werd voor schoolkinderen de beruchte museumvermoeidheid als een probleem ervaren. Alleen een goede voorbereiding van het museumbezoek kon, zo werd herhaaldelijk gesteld, verhinderen dat kinderen totaal afgepeigerd en met een hartsgrondige afkeer van musea naar huis keerden. Egodocumenten verraden dat vermoeidheid heel wat negentiende-eeuwse bezoekers van de Belgische musea parten speelde. De gebruikelijke praktijk om alle collectiestukken in de museumzalen op te stellen, was wellicht de voornaamste verklaring voor het feit dat museumbezoek voor het publiek vaak in een ware uitputtingsslag ontaardde. Dat publiek klaagde soms ook over de beperkte openingstijden en hoge entreeprijzen van musea, over de slechte zichtbaarheid en de penibele bewaartoestand van tentoongestelde voorwerpen, over het feit dat informatie in museumzalen uitsluitend in het Frans of – dat was uitzonderlijker – uitsluitend in het Nederlands was gesteld, over té dure catalogi, over onvriendelijke museumbewakers, over bepaalde voorschriften uit de museumreglementen. In de loop van de negentiende eeuw namen bezoekers steeds vaker de pen ter hand om hun klachten aan de museumbestuurders bekend te maken. Dat deden zij bijvoorbeeld via lezersbrieven in de pers, maar ook door middel van brieven die zij rechtstreeks aan de museumbestuurders of aan de verantwoordelijke minister, een ambtenaar of het stadsbestuur zonden. Soms bewoog dat de musea tot het nemen van maatregelen. Op die manier gaf het museumpubliek actief mee vorm aan de Belgische musea. De indruk mag echter zeker niet ontstaan dat bezoekers in de Belgische musea uitsluitend negatieve ervaringen hadden. Velen toonden zich erg opgetogen over wat zij daar zagen. Zo raakten buitenlandse toeristen vaak ontroerd door de schoonheid van de schilderijen van de nationale meesters in de Belgische kunstmusea. Het werk van die meesters – vooral dat van de Vlaamse Primitieven, Quinten Metsys, Pieter Paul Rubens en Anton van Dyck – vormde duidelijk een van de belangrijkste publiekstrekkers van de Belgische musea. Maar bezoekers keken ook gefascineerd naar de kleurrijke
DOCTORALE PROEFSCHRIFTEN
|
THÈSES DE DOCTORAT
[321]
vogelcollectie in het Brusselse natuurhistorische museum, naar de verzameling martelinstrumenten in het museum van Ieper, naar de overblijfselen van het lokale verleden in het oudheidkundige museum van Doornik. Nogal wat museumbezoekers hechtten groot belang aan de sfeer die er in de musea heerste. Zo genoten velen van het intieme karakter en de kloosterlijke stilte van het museum in het Brugse Sint-Janshospitaal. Het Antwerpse Museum Plantin-Moretus bezorgde bezoekers vaak het – door hen steeds als zeer aangenaam getypeerde – gevoel er het verleden te kunnen voelen. Af en toe ook uitten museumbezoekers hun waardering voor de publieksvriendelijkheid van bepaalde musea, bijvoorbeeld voor de erg didactische presentatie van de collectiestukken in het Musée archéologique de Namur. Hoe het publiek het bezoek van musea ervoer, hing van heel wat factoren af. Zo speelden daarbij onder meer de achtergrond, de interesses en de verwachtingen van de bezoekers een betekenisvolle rol. Ook het tijdstip van het bezoek beïnvloedde de ervaringen van museumbezoekers, omdat dit bijvoorbeeld consequenties had voor de lichtinval en de drukte in het museum. Het is bovendien belangrijk erop te wijzen dat museumbezoekers zich bij het neerschrijven van hun ervaringen in dagboeken, brieven en reisverslagen soms duidelijk lieten inspireren door wat zij in reisgidsen of elders over musea hadden gelezen. Dat maakt het heel moeilijk om de werkelijke beleving van de museumbezoekers te achterhalen. Voor de museumbezoekers van sociaal lagere afkomst geldt dat in het bijzonder. Die hebben immers nauwelijks getuigenissen nagelaten. Daardoor blijft het grotendeels gissen hoe zij hun bezoek aan de musea percipieerden. De musea zelf toonden voor de Eerste Wereldoorlog maar een matige belangstelling voor de ervaringen van hun bezoekers. Er werden toen bijvoorbeeld nog geen publieksenquêtes opgezet. Het was ook nog niet gebruikelijk dat het publiek in de bezoekersalbums van musea persoonlijke commentaren achterliet. Wél gingen de musea geleidelijk beter bijhouden hoeveel bezoekers zij ontvingen en soms werden de bezoekersaantallen ook al geanalyseerd. In een enkel museum werd het gedrag van de bezoekers in de museumzalen geobserveerd. Daarmee was alvast een primitieve vorm van publieksonderzoek geboren. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog had het museumbezoek in België een vaste plaats verworven in het ontspanningsleven en ook als een vorm van zelfontplooiing. Het was uitgegroeid tot een culturele activiteit die vooral de stedelijke burgerij bekoorde, maar die toch ook in enige mate de sociaal lagere bevolkingsgroepen voor zich had weten te winnen. Door de geleidelijke beperking van de arbeidstijd was er ook voor deze groepen wat meer ruimte voor lering, verpozing en vermaak ontstaan. Museumbezoek was
[322]
BTNG | RBHC, XXXIX 2009, 1-2
een manier om de beschikbare vrije tijd door te brengen, maar de concurrentie van andere vormen van vrijetijdsbesteding was niet gering. Toch trokken de grote rijksmusea in Brussel al vóór de Eerste Wereldoorlog vele tienduizenden bezoekers per jaar. Musea in kleine provinciesteden hadden het opmerkelijk moeilijker om bezoekers te rekruteren. Zij bereikten bijvoorbeeld doorgaans niet de vele buitenlandse toeristen die de musea in steden als Brugge, Gent, Antwerpen, Brussel en Luik mochten ontvangen. De Eerste Wereldoorlog zou het museumwezen in België grondig verstoren en het museumbezoek ernstig hinderen. Na de Eerste Wereldoorlog zou de evolutie die vóór 1914 was ingezet, zich verder doorzetten. In de musea won publiekseducatie steeds meer aan belang. In 1922 werd door de befaamde egyptoloog Jean Capart in de musea van het Jubelpark de eerste educatieve dienst van een Belgisch museum opgericht. Geleidelijk zouden andere musea dit voorbeeld volgen. Hoewel door Capart en ook in recente museumliteratuur soms de indruk wordt gewekt dat de musea van het Jubelpark en de andere Belgische musea pas ná de Eerste Wereldoorlog aandacht gingen besteden aan de educatie van het grote publiek, is uit het onderzoek voor dit proefschrift gebleken dat die tendens al heel wat langer in de museumwereld sluimerde. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog vond Gustave Gilson, de directeur van het natuurhistorische museum van Brussel, het nodig om zich in een lijvig manifest te verantwoorden voor het feit dat hij onderzoek en niet publiekseducatie als de prioritaire opdracht van zijn museum beschouwde. Het is duidelijk dat dit toen lang geen vanzelfsprekende keuze meer was. Liesbet Nys
[email protected] _______________________BIBLIOGRAFIE _______________________ VAN DE WOESTIJNE (G.), Karel en ik. Herinneringen, Brussel-Amsterdam, 1979.
DOCTORALE PROEFSCHRIFTEN
|
THÈSES DE DOCTORAT
[323]