Omgevingsdienst Regio Nijmegen
OMGEVINGSVERGUNNING Omgevingsvergunning verlenen Wij hebben op 21 november 2014 een gefaseerde aanvraag voor een omgevingsvergunning ontvangen van Vleeshandel Willems, Pater van Boxtelweg 18, 6644 CB EWIJK voor het oprichten van een slachterij. In de eerste fase wordt het oprichten van de milieu-inrichting aangevraagd en in de tweede fase zal de bouwactiviteit worden aangevraagd op het perceel kadastraal bekend als gemeente Druten sectie C nummer 4280 plaatselijk bekend als is Industrieweg 4/4a. De aanvraag is geregistreerd onder nummer Z14.038945. Besluit Wij besluiten, gelet o.a. op artikel 2.1, en paragraaf 2.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo): • de omgevingsvergunning te verlenen voor het oprichten van een slachterij • aan deze vergunning voorschriften te verbinden. Het College van Burgemeester en Wethouders van Druten, namens deze: Mevrouw drs. N.A. Molenveld-Hegeman, Hoofd Afdeling Vergunningverlening Omgevingsdienst Regio Nijmegen
Inwerkingtreding en rechtsmiddelen Inwerkingtreding vergunning Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag na haar bekendmaking, dit is de toezending van dit besluit. De beschikkingen waarbij positief is beslist op de aanvragen met betrekking tot de eerste en tweede fase worden, als deze in werking zijn getreden, tezamen aangemerkt als een omgevingsvergunning (artikel 2.5, lid 8 Wabo). Dit besluit wordt bekendgemaakt op de website van Druten en in het huis aan huis blad Maas & Waler. Het besluit en de bijbehorende stukken liggen gedurende een termijn van zes weken ter inzage: - bij de gemeente Druten bij de afdeling Publiekszaken. De eerste dag van de ter inzage legging is 3 september 2015. Belanghebbenden kunnen binnen zes weken nadat dit besluit is bekendgemaakt een beroepschrift indienen bij de rechtbank Gelderland (Postbus 9030, 6800 EM Arnhem). Wanneer een beroepschrift wordt ingediend kan tevens een verzoek om een voorlopige voorziening worden ingediend bij de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland (Postbus 9030, 6800 EM Arnhem). Voor individuele burgers (niet voor advocaten en ook niet voor gemachtigden namens een bedrijf of een organisatie) bestaat de mogelijkheid digitaal beroep of een verzoek om een voorlopige voorziening in te dienen. Meer informatie kunt u vinden op www.rechtspraak.nl. Het beroepschrift moet zijn ondertekend en bevat ten minste: Z14.038945
pagina 1 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
a. de naam en het adres van de indiener; b. de dagtekening; c. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar of beroep is gericht, waaronder het zaaknummer en datum van het besluit; d. de gronden van het beroep. Voor het behandelen van een verzoek om een voorlopige voorziening wordt griffierecht geheven. Over de hoogte en de wijze van betaling van het griffierecht kunt u informatie verkrijgen bij de rechtbank Gelderland, telefoonnummer (026) 359 20 00 of op www.rechtspraak.nl.
Voorschriften 1
ALGEMEEN
1.1
Algemeen
1.1.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 1.1.2 Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet dan ook worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. 1.1.3 De volgende activiteiten binnen de inrichting mogen alleen plaatsvinden tijdens de volgende momenten: Activiteit Laden/lossen Slachten Vleesverwerking
Dagen maandag t/m vrijdag zondag maandag t/m vrijdag maandag t/m vrijdag
Tijdstippen 5:00 tot 22:00 19:00 tot 22:00 6:00 tot 18:00 0:00 tot 0:00
1.1.4 Installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren. 1.1.5 De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting moet zodanig zijn afgeschermd dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is. 1.1.6 Onderhoudswerkzaamheden, waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat deze buiten de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel dat hiervan in de omgeving meer nadelige gevolgen voor het milieu worden ondervonden dan uit de normale bedrijfsvoering voortvloeit moeten ten minste twee dagen voor de aanvang van de uitvoering aan het bevoegd gezag worden medegedeeld. 1.1.7 Grond- en hulpstoffen die, om welke reden dan ook, niet meer in de inrichting worden toegepast moeten zo spoedig mogelijk uit de inrichting worden verwijderd. Voor verwijdering van deze stoffen moet worden onderzocht of nuttige toepassing van deze stoffen elders nog mogelijk is. Z14.038945
pagina 2 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
1.1.8 De vergunninghoud(st)er is verplicht de in de inrichting werkzame personen te instrueren omtrent de voor hen van toepassing zijnde voorschriften van deze vergunning. De instructie moet erop zijn gericht dat gedragingen, die tot gevolg kunnen hebben dat een voorschrift wordt overtreden zijn uit te sluiten en dat zij zijn geïnstrueerd omtrent de gevaarsaspecten van de opgeslagen stoffen en de wijze van brandbestrijding in geval van calamiteiten. De schriftelijke instructie dient ook op te zijn genomen in het milieulogboek van voorschrift 1.2.2. 1.2
Registratie
1.2.1 Klachten van derden en de actie die door de vergunninghouder is ondernomen om de bron van de klachten te onderzoeken en eventueel weg te nemen, moeten worden geregistreerd. De registratie wordt ten minste vijf jaar in de inrichting bewaard. 1.2.2 Van de volgende zaken moeten in ieder geval tot aan het beschikbaar zijn van de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring, controle of analyse, maar ten minste 5 jaar binnen de inrichting te worden bewaard in een overzichtelijk registratiesysteem of (milieu)logboek: a. een afschrift van de vigerende milieudeel van de Omgevingsvergunning(en), inclusief aanvraag en bijbehorende tekeningen; b. een rapportage van de resultaten van het bodemonderzoek, als bedoeld in voorschrift 5.4.1; c. een afschrift van de schriftelijke instructies als bedoeld in voorschrift 1.1.8; d. een beheersprogramma, zoals bedoeld in voorschrift 5.3.2 e. een bedrijfsnoodplan ten aanzien van incidenten bij riolering, zoals bedoeld in voorschrift 7.2.3; f. afschriften van keuringsbewijzen van bodembeschermende maatregelen en – voorzieningen, als bedoeld in voorschrift 5.3.2, 5.3.10 en 5.3.11; g. registratie van afvalafgifte en dergelijke, zoals bedoeld in voorschrift 6.3.2; h. registratie van het energie- en waterverbruik, zoals bedoeld in voorschrift 10.1.1; i. afschriften van de afvalwateranalyses bedoeld in voorschrift 7.3.1; j. afschriften van reinigings- en keuringsbewijzen van de voorzieningen, als bedoeld in voorschrift 7.1.6 en 7.1.8; k. registratie van laad- en losactiviteiten, waaronder de aanvoer van slachtvee, als bedoeld in voorschrift 2.1.4; l. registratie van het geslachte aantal dieren; m. registratie van het traditioneel slachten van schapen/geiten, als bedoeld in voorschrift 9.1.6; n. registratie van klachten en de afhandeling hiervan, als bedoeld in voorschrift 1.2.1; o. registratie van onderzoeken geuronderzoeken en de genomen maatregelen, als bedoeld in voorschrift 8.1.10; 2
SLACHTEN VAN DIEREN
2.1.1 Het slachten van dieren en het bewerken van dierlijke producten vindt inpandig plaats. 2.1.2 Binnen de inrichting mogen per week maximaal 600 varkens, 150 runderen en 100 schapen/geiten worden geslacht. 2.1.3 Slacht van schapen en geiten mag tijdens het offerfeest (maximaal 3 werkdagen per jaar en met een gezamenlijk totaal van maximaal 6000 schapen/geiten) in afwijking van de bedrijfstijden van voorschrift 1.1.3 plaatsvinden. 2.1.4 Z14.038945
pagina 3 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
Van de aanvoer en het lossen van te slachten dieren moet een logboek worden bijgehouden waarin wordt vermeld: a. De datum en tijdstip waarop de (los)activiteit(en) heeft/hebben plaatsgevonden. b. De begin- en eindtijd van deze activiteit(en). c. soort slachtvee; d. herkomst van het slachtvee(varkens, runderen, schapen en geiten) . De gegevens dienen te zijn genomen in het milieulogboek van voorschrift 1.2.2. 2.1.5 Slacht van ten behoeve van het offerfeest dient ten minste 10 werkdagen voorafgaand aan het offerfeest aan het bevoegd gezag te worden medegedeeld. 2.1.6 Het bevoegd gezag kan op basis van de mededeling als bedoeld in voorschrift 2.1.5 nadere eisen om hinderlijke samenloop met andere activiteiten te voorkomen. Toelichting: De incidentele bedrijfssituatie bestaat uit het traditioneel slachten van schapen/geiten in het kader van het Islamitische offerfeest. Aangezien de datum waarop het offerfeest gehouden wordt elk jaar opschuift is het mogelijk dat nadere eisen nodig zijn om te voorkomen dat er hinderlijke samenloop kan zijn met andere activiteiten in de nabijheid van de inrichting.
3 3.1
HET STALLEN VAN DIEREN Algemeen
3.1.1 Het aangevoerde slachtvee moet direct worden ondergebracht in de wachtstallen. Het is niet toegestaan om het aangevoerde vee buiten (of nog in een veewagen) onder te brengen. 3.1.2 De wachtstallen moeten na ieder gebruik worden gereinigd. 3.1.3 Dierlijk afval mag niet op het terrein van de inrichting worden begraven. Het afval moet zo spoedig mogelijk, volgens de bij of krachtens het Besluit dierlijke bijproducten en de Regeling dierlijke bijproducten gestelde regels, uit de inrichting worden verwijderd. Het bewaren van dierlijk afval, in afwachting van afvoer naar een destructiebedrijf, moet zodanig geschieden dat geen geurhinder optreedt, het aantrekken van ongedierte wordt voorkomen en geen vermenging met ander afval of materiaal optreedt. Verder mag het dierlijk afval geen visuele hinder veroorzaken. 3.1.4 Transport van (vaste) mest moet geschieden in daarvoor geschikte transportmiddelen die op correcte wijze moeten zijn beladen.
4 4.1
VEILIGHEID Opslag van gevaarlijke stoffen
4.1.1 De opslag van gevaarlijke stoffen (met uitzondering van slachtpatronen) dient te voldoen aan het Z14.038945
pagina 4 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
gestelde in de voorschriften 3.1.1, 3.1.3, 3.1.4, 3.1.5, 3.2.2, 3.2.3, 3.2.12, 3.3.1, 3.3.2, 3.3.3, 3.4.1, 3.4.2, 3.4.3, 3.4.4, 3.4.5, 3.8.1, 3.9.1, 3.11.1, 3.11.2, 3.11.3, 3.11.4, 3.14.1, 3.14.2, 3.14.3, 3.15.1, 3.16.1, 3.16.2, 3.20.1 en 3.23.1 en 6.1.2, 6.1.3, 6.2.2, 6.2.4, 6.2.5, 6.2.6, 6.2.10, 6.2.11, 6.2.12, 6.2.14, 6.2.15, 6.2.16, 6.2.17 van de richtlijn PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, versie 1.1 (december 2012).
4.2
Opslaan van slachtpatronen
4.2.1 De samenstelling, de opschriften en de verpakking van de slachtpatronen moeten voldoen aan de voorschriften van de Regeling vervoer over land van gevaarlijke stoffen (VLG). 4.2.2 Het inbrengen of uitnemen van slachtpatronen moet gebeuren door personen die duidelijk zijn geïnstrueerd omtrent de gevaaraspecten van munitie en de wijze van brandbestrijding in geval van calamiteiten. 4.2.3 In de bewaarplaats mogen zich gelijktijdig met (on)verpakte slachtpatronen geen andere gevaarlijke stoffen bevinden. 4.2.4 Op de toegangsdeur van de bewaarplaats moet een genormaliseerd veiligheidsteken volgens NEN 3011 worden aangebracht, waarmee het ontploffingsgevaar wordt aangegeven. Het pictogram moet de vorm hebben van een op de punt staand vierkant met zijden van 273 mm, waarop in zwart een exploderende bom op een oranje achtergrond is afgebeeld. 4.2.5 De toegangsdeur van de bewaarplaats moet steeds onbelemmerd bereikbaar zijn. 4.2.6 In de bewaarplaats mogen ten hoogste 1000 stuks slachtpatronen aanwezig zijn. 4.2.7 In de bewaarplaats en binnen een afstand van 2 m van de toegangsdeur van de bewaarplaats mag, in de ruimte waarin de bewaarplaats aanwezig is, niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Op daartoe geschikte plaatsen moet een veiligheidsteken overeenkomstig NEN 3011 duidelijk zichtbaar zijn aangebracht. 4.2.8 Binnen een afstand van 3 m van de toegangsdeur van de bewaarplaats mogen in de ruimte waarin de bewaarplaats aanwezig is, geen gemakkelijk ontvlambare stoffen en geen drukhouders, met uitzondering van brandblusmiddelen, aanwezig zijn.
5 5.1
BODEM Algemeen
Z14.038945
pagina 5 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
5.1.1 Het bodemrisico van de binnen de inrichting gebezigde bodembedreigende activiteiten moet door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan een verwaarloosbaar bodemrisico, zoals gedefinieerd in de NRB. Toelichting: Oppervlaktewater, hemelwater of drinkwater zijn hiervan uitgezonderd, indien daaraan geen verontreinigende stoffen zijn toegevoegd, de concentratie verontreinigende stoffen niet door een bewerking van water is toegenomen en indien daaraan geen warmte is toegevoegd. 5.1.2 Vergunninghouder dient lekkages te verhelpen en morsingen op te ruimen ongeacht de zwaarte van de getroffen voorzieningen (good housekeeping). 5.2
Opslag
5.2.1 Opslag van bodembedreigende stoffen (inclusief vloeistoffen) moet plaatsvinden in goed gesloten emballage. 5.2.2 Gemorste bodembedreigende vloeistoffen als oliën, vetten en chemicaliën moeten direct worden opgeruimd. Hiertoe moeten absorptiemateriaal en neutraliserende stoffen in voldoende mate en gebruiksgereed aanwezig zijn. Gebruikte absorptie- of neutralisatiemiddelen moeten worden bewaard en afgevoerd als gevaarlijk afval. De opgenomen gemorste (vloei)stof moet worden opgeslagen in daarvoor bestemde, voor de aard van de stof geschikte, gesloten emballage. Toelichting: Als absorberend materiaal kan worden gebruikt perlite of vermiculite. 5.3
Vloeistofdichte vloeren en voorzieningen
5.3.1 De gedeelten van de inrichting waar ten gevolge van de bedrijfsvoering voor het milieu schadelijke (vloei)stoffen op of in de bodem kunnen komen, moeten zijn voorzien van een vloer die bestand is tegen die (vloei)stoffen. De vloer moet zodanig zijn uitgevoerd dat (vloei)stoffen of verontreinigd hemelwater niet in de bodem en/of het oppervlaktewater kunnen geraken. 5.3.2 De binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloeren moeten overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument zijn beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. Een bewijs van beoordeling en goedkeuring moet overeenkomstig voorschrift 1.2.2 in de inrichting worden bewaard. 5.3.3 Een vloeistofdichte vloer of verharding moet ten minste eens per zes jaar zijn beoordeeld en zijn goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 5.3.2.
Z14.038945
pagina 6 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
5.3.4 In afwijking van voorschrift 5.3.2 vindt de eerste beoordeling en goedkeuring van een vloeistofdichte vloer of verharding plaats binnen zes jaar na aanleg. Voorwaarde hierbij is dat vloeistofdichte vloer of verharding is aangelegd overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument door een inrichting dat daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit. 5.3.5 Vergunninghouder draagt zorg voor reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding. 5.3.6 Een vloeistofdichte vloer of verharding wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 5.3.2 indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, niet of niet overeenkomstig deze voorschriften is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd. 5.3.7 Bodembeschermende voorzieningen dienen in goede staat van onderhoud te verkeren. 5.3.8 Nieuw aan te leggen rioolsystemen voor het afvoeren van bodembedreigende vloeistoffen moeten vloeistofdicht zijn ontworpen en aangelegd volgens de criteria genoemd in CUR/PBV-aanbeveling 51. 5.3.9 Rioolsystemen met bodembedreigend afvalwater moeten aantoonbaar vloeistofdicht zijn volgens de criteria genoemd in AS SIKB 6700 en bestand tegen de daardoor afgevoerde (vloei)stoffen. Uitgezonderd hierop zijn rioolsystemen voor de afvoer van schoon hemelwater en afvalwater van huishoudelijke aard. 5.3.10 De bedrijfsriolering vanaf het schrobputje tot aan de vetafscheider (inclusief de slibvangput) moet op de volgende tijdstippen aan de hand van NEN 3399/NEN 3398 worden geïnspecteerd op gebreken: a. voor ingebruikname; b. binnen tien jaar na ingebruikname; c. eenmaal per vijf jaar na de onder b genoemde inspectie. Een bewijs van beoordeling en goedkeuring moet overeenkomstig voorschrift 1.2.2 in de inrichting worden bewaard. Bij afkeur moet zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen zes maanden voldaan worden aan de eisen als genoemd in de NEN 3399/NEN 3398. 5.3.11 Vergunninghouder moet een beheersprogramma opstellen waarin is beschreven op welke wijze de bedrijfsriolering wordt beheerd en geïnspecteerd. Hierbij moet het CUR-rapport 2001-3 "Beheer bedrijfsriolering bodembescherming" worden gehanteerd. Het beheersprogramma moet overeenkomstig voorschrift 1.2.2 in de inrichting worden bewaard. 5.4
Bodembelastingsonderzoek
5.4.1 Ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem als referentiesituatie moet uiterlijk 3 maanden nadat Z14.038945
pagina 7 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
de vergunning in werking is getreden een nulsituatieonderzoek zijn uitgevoerd. De resultaten moeten uiterlijk 5 maanden nadat de vergunning in werking is getreden aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. De rapportage over dit onderzoek dient overeenkomstig voorschrift 1.2.2 in de inrichting te worden bewaard. Het onderzoek moet betrekking hebben op alle plaatsen binnen de inrichting waar bodembedreigende activiteiten plaatsvinden. Het onderzoek moet gebaseerd zijn op de NEN 5740 'Onderzoekstrategie vaststelling nulsituatie bij een toekomstige bodembelasting' en afgestemd zijn op de toegepaste stoffen. De monsterneming en analyse van de monsters moet zijn uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothes(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. 5.4.2 Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie zijn uitgevoerd. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothese(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. De resultaten van het onderzoek moeten uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. 5.4.3 Het eindonderzoek, bedoeld in voorschrift 5.4.2, moet worden verricht op die locaties van de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek of het eventueel uitgevoerde herhalingsonderzoek. 5.5
Herstelplicht (bodemsanering)
5.5.1 Indien uit eindonderzoek, bedoeld in voorschrift 5.4.2, blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat binnen zes maanden na toezending van dat rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld. Het herstel van de bodemkwaliteit geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. 6
AFVAL
6.1.1 De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moeten zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen. 6.1.2 De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat: a. niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen; b. het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel Z14.038945
pagina 8 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen; c. deze tegen normale behandeling bestand is; d. deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen. 6.1.3 Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken. 6.1.4 Gemorste vaste gevaarlijke afvalstoffen moeten direct worden opgeruimd en opgeslagen in een daarvoor bestemde opslagvoorziening van doelmatig materiaal of in daarvoor bestemde doelmatige emballage. 6.1.5 Afvalstoffen en de daarbij behorende emballage, moeten, regelmatig, in een frequentie die past bij de aard en de omvang van de afvalstoffen, maar tenminste éénmaal per zes maanden, uit de inrichting worden verwijderd. 6.1.6 De ingezamelde en binnen de inrichting ontstane afvalstoffen moeten met het oog op hergebruik naar soort worden gescheiden, gescheiden blijven, verzameld, bewaard en gescheiden worden afgevoerd. Dit geldt in ieder geval voor de volgende afvalstoffen: beenderen en ingewanden; vet; huiden; bloed; destructiemateriaal; mest/gier; papier en karton; gevaarlijk afval; overig bedrijfsafval. Deze afvalstoffen moeten gescheiden worden opgeslagen en afgegeven worden aan daartoe erkende vergunninghouders.
6.2
Aanvullende voorschriften dierlijke afvalstoffen
6.2.1 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. Daartoe moet dierlijk afval, zoals vleesafval en beenderen worden bewaard in een besloten ruimte alwaar de temperatuur beneden 10°C is, maar moeten dan dagelijks worden afgevoerd, waarbij buiten de werktijden geen opslag van dierlijk afval plaatsvindt. 6.2.2 Destructiemateriaal zoals bedoeld in het Besluit dierlijke bijproducten mag slechts worden bewaard in daarvoor bestemde opslagvoorzieningen die gesloten wordt gehouden. 6.2.3 Het leegzuigen van een bloedcontainer moet zodanig geschieden dat lekken en morsen wordt voorkomen. Eventueel gemorst bloed moet onmiddellijk na het laden van de tankauto worden verwijderd. Z14.038945
pagina 9 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
6.2.4 Indien een tankauto met bloed wordt geladen, moet de uit de tankauto ontwijkende lucht, alvorens naar de buitenlucht te worden afgevoerd, een doelmatig werkend chemisch ontgeuringsfilter passeren. 6.2.5 Mest en inhouden van darmen en magen (ongeboren mest) moeten worden verzameld in een opvangvoorziening voor mest. 6.2.6 Afvalstoffen moeten uit de inrichting worden afgevoerd in daartoe ingerichte gesloten transportmiddelen. 6.3
Registratie van afvalstoffen
6.3.1 In de inrichting moet een registratiesysteem aanwezig zijn, waarin van alle afgevoerde afvalstoffen die bij de be- of verwerking zijn ontstaan het volgende moet worden vermeld: de datum van afvoer; de afgevoerde hoeveelheid (kg); de aard, de eigenschappen, de samenstelling en de hoeveelheid van de verwijderde stoffen; de afvoerbestemming en de naam en adres van de afnemer; de euralcode (indien van toepassing); het afvalstroomnummer (indien van toepassing). 6.3.2 Alle op grond van dit hoofdstuk te registreren gegevens moeten overeenkomstig voorschrift 1.2.2 binnen de inrichting worden bewaard.
7 7.1
WATER Algemeen
7.1.1 Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar vuilwaterriool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar vuilwaterriool of de bij een zodanig openbaar vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk behorende apparatuur; b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk; c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden beperkt. 7.1.2 Alle te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen: a. de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (2008); b. de zuurgraad, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN-ISO 10523 (2008); c. het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997), NEN-ISO 22743:2006 of NEN-ISO 22743:2006/C1:2007. d. het gehalte onopgeloste bestanddelen mag niet meer bedragen dan 300 mg/l, bepaald Z14.038945
pagina 10 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
conform NEN 6499 bevatten. Als de vergunninghouder gebruik wil maken van een ander analyse of -methode, moet deze geaccrediteerd zijn door de Raad van Accreditatie, of moet door de vergunninghouder worden aangetoond dat verkregen analyseresultaten vergelijkbaar zijn met de analyse volgens de NENnorm. 7.1.3 De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: a. stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; b. stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken; c. stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar vuilwaterriool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; d. grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen. 7.1.4 Het afvalwater, afkomstig van het slachten of daarmee verbonden werkzaamheden wordt voor vermenging met ander niet vethoudend afvalwater geleid door een vetafscheider en slibvangput die voldoen aan en worden gebruikt conform NEN-EN 1825-1 en 2. In afwijking van NEN-EN 1825-1 en 2 kan met een lagere frequentie van het legen en reinigen dan daar vermeld worden volstaan indien dit geen nadelige gevolgen heeft voor het doelmatig functioneren van de afscheider. 7.1.5 Afvalwater afkomstig van het inwendig reinigen van vrachtwagens of andere transportmiddelen waarin dieren zijn vervoerd, wordt voor vermenging met ander niet vethoudend afvalwater, geleid door een slibvangput. 7.1.6 Bij de plaatsing van de gecombineerde slibafscheider met vetafscheider wordt een rapport opgesteld waarin staat beschreven hoe invulling is gegeven aan paragraaf 6.3 van NEN-EN 1825-2, mede in relatie tot het legen van de voorziening. Dit rapport dient te zijn opgenomen in het milieulogboek van voorschrift 1.2.2. 7.1.7 Na elke lediging moet de vetafscheider direct volledig gevuld worden met schoon water. 7.1.8 Een slibvangput waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid moeten zo vaak als nodig, doch minstens eenmaal per jaar, deskundig worden gereinigd en op eventuele lekkage gecontroleerd. Een schriftelijk bewijs van de laatste reiniging en controle moet in de inrichting aanwezig zijn en worden bewaard overeenkomstig voorschrift 1.2.2.. 7.1.9 Het afvalwater moet, voordat lozing op het openbaar vuilwaterriool of vermenging met andere afvalwaterstromen plaatsvindt, door een controlevoorziening worden geleid, zodat altijd bemonstering van het afvalwater kan plaatsvinden. De controlevoorziening moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn. 7.2
Aanvullende voorschriften
7.2.1 Het reinigen van de zeef, en het opslaan van afvalstoffen afkomstig van de zeef vindt plaats in een gekoelde ruimte. Reiniging en gebruik van de zeefvoorziening vindt zodanig plaats, dat zich geen Z14.038945
pagina 11 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
hinderlijke geur buiten de ruimte waarin de zeef wordt gebruikt, dan wel gereinigd, kan verspreiden. 7.2.2 Sanitair afvalwater mag niet door voorzieningen zoals een slibvangput, een vetafscheider of een olieafscheider worden geleid. 7.2.3 Er dient een bedrijfsnoodplan aanwezig te zijn in de inrichting ten aanzien van incidenten bij rioleringen. In het plan moet in ieder geval aandacht worden besteed aan: melding en registratie; voorkomen van verspreiding; hulpmateriaal; opruimen schoonmaak en herstel; evaluatie. Dit plan dient te zijn opgenomen in het milieulogboek van voorschrift 1.2.2. 7.3
Metingen en onderzoek
7.3.1 De inrichtinghouder moet zo vaak als daartoe aanleiding is, doch tenminste eenmaal per twee jaar, de samenstelling van het bedrijfsafvalwater, afkomstig uit de slachterij of ruimten waar vlees wordt verwerkt of daarmee verbonden werkzaamheden worden verricht voor vermenging met bedrijfsafvalwater, waarvoor geen of een andere eis geldt, laten controleren door een erkend deskundige of daartoe kundige instelling. Tussen twee monsternames moeten ten minste vier maanden zijn verstreken. De resultaten van deze controle moeten overeenkomstig voorschrift 1.2.2 binnen de inrichting worden bewaard. 7.3.2 Bij elke controle dient tenminste van het bedrijfsafvalwater te worden bepaald: - het debiet; - de temperatuur; - de zuurgraad; - de concentratie dierlijke oliën of vetten; - de concentratie minerale oliën; - het biologisch zuurstofverbruik; - het fosfaatgehalte; - het stikstofgehalte; - het kopergehalte; - het zinkgehalte; - de droogrest van de onopgeloste bestanddelen. 8
GEUR
8.1.1 Ramen en deuren moeten gesloten worden gehouden voor zover ze geen functie hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren, vaste mest of goederen. 8.1.2 Tijdens het wassen en ontharen vrijgekomen haar en vuil, alsmede tijdens het spoelen vrijgekomen vlees- en beenderdeeltjes, moeten worden opgevangen in daartoe ingerichte apparatuur met als doel het voorkomen van stankhinder. Deze apparatuur moet frequent worden gereinigd zodat een goede werking is gewaarborgd. Z14.038945
pagina 12 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
8.1.3 Geurreducerende voorzieningen moeten voor de goede werking, onder optimale condities in bedrijf worden gehouden en moeten zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is worden vervangen en gereinigd, doch ten minste eenmaal per jaar, worden onderhouden en geïnspecteerd. 8.1.4 De geuremissie veroorzaakt door de inrichting, bedraagt niet meer dan; Bron Slachthal
Ontvangstruimte
Locatie (x,y-coördinaat) 168635, 433244
168622, 433240
Lozingshoogte Activiteiten Emissie (m) (106 OUE/h) 9 werkzaamheden 1140 leegstand 60 offerfeest 1210 9 stallen 200 Los-/wasruimte 1050 offerfeest 180
8.1.5 Aan voorschrift 8.1.4 wordt voldaan wanneer, voor alle bronnen, de bepaalde geuremissie, verminderd met de meetonzekerheid, lager is dan de emissie-eis. Voor geur is deze meetonzekerheid bij een 90% betrouwbaarheidsinterval bepaald op een factor 2. 8.1.6 De meetlocaties zijn goed en veilig bereikbaar. Er zijn voorzieningen aangebracht die het verrichten van metingen en het doen van monsternames mogelijk maken. De meetlocatie en het meetvlak voldoen aan de eisen die worden gesteld in NEN-EN 15259:2007. 8.1.7 De bepaling van de geuremissie voldoet aan de NTA 9065 ‘Luchtkwaliteit, Geurmetingen, Meten en rekenen geur’. De geurconcentratiemetingen worden uitgevoerd volgens de NEN-EN 13725. 8.1.8 Resultaten van uitgevoerde onderzoeken moeten uiterlijk twee maanden na uitvoering van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn gezonden en overeenkomstig voorschrift 1.2.2 binnen de inrichting worden bewaard.
9
GELUID
9.1.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede door de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, mag ter plaatse van de gevels (immissiepunten 01 t/m 15), zoals vermeld in het bij deze vergunning behorende akoestisch rapport met kenmerk 8.5071 d.d. 21 november 2014, tijdens de representatieve bedrijfssituatie (RBS) niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt(*) Positie
01a Industrieweg 6 01b Industrieweg 6 Z14.038945
Langtijdgemiddeld Dagperiode 07.00 tot 19.00 uur 44 44
beoordelingsniveau Avondperiode 19.00 tot 23.00 uur 47 47
(LAr,LT) in dB(A) Nachtperiode 23.00 tot 07.00 uur 44 42 pagina 13 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
Beoordelingspunt(*) Positie
Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) in dB(A) Dagperiode Avondperiode Nachtperiode 07.00 tot 19.00 19.00 tot 23.00 23.00 tot 07.00 uur uur uur 02 Industrieweg 6 44 48 44 03 Industrieweg 9 44 45 43 04 Industrieweg 7 40 42 39 (*) De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op figuur 1 in de bijlage van de rapportage kenmerk 8.5071 d.d. 4 december 2014, uitgevoerd door Geurts Technisch Adviseurs BV. De beoordelingshoogte voor de dagperiode bedraagt 1,5 meter. Voor de avond- en nachtperiode 5,0 meter. 9.1.2 Onverminderd het gestelde in voorschrift 9.1.1 mogen de maximale geluidsniveaus (LAmax), voor zover deze een gevolg zijn van de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, alsmede van de in de inrichting verrichte werkzaamheden en de daarin plaatsvindende activiteiten, gemeten in de meterstand "fast", ter plaatse van de gevels (immissiepunten 1 t/m 15) zoals vermeld in het bij deze vergunning behorende akoestisch rapport, niet meer bedragen dan: Beoordelingspunt(*) Positie
Maximale geluidsniveau (LAmax) in dB(A)
Dagperiode Avondperiode Nachtperiode van 07.00 tot 19.00 tot 23.00 23.00 tot 07.00 19.00 uur uur uur 01a Industrieweg 6 63 63 55 01b Industrieweg 6 64 63 56 02 Industrieweg 6 59 55 55 03 Industrieweg 9 65 65 56 04 Industrieweg 7 59 61 51 (*) De ligging van de beoordelingspunten is aangegeven op figuur 1 in de bijlage van de rapportage kenmerk 8.5071 d.d. 4 december 2014, uitgevoerd door Geurts Technisch Adviseurs BV. De beoordelingshoogte voor de dagperiode bedraagt 1,5 meter. Voor de avond- en nachtperiode 5,0 meter. 9.1.3 De in voorgaand voorschrift opgenomen maximale geluidsniveaus (LAmax) zijn niet van toepassing op laad- en losactiviteiten in zowel de representatieve als de incidentele bedrijfssituatie. Toelichting: Onder laad- en losactiviteiten worden ook aanverwante activiteiten verstaan zoals het op en van het terrein van de inrichting rijden, het manoeuvreren van voertuigen, het slaan van autoportieren, het starten en wegrijden van de voertuigen. 9.1.4 De controle op, of berekening van, de in de voorgaande voorschriften vastgelegde geluidsniveaus, moet geschieden overeenkomstig de "Handleiding meten en rekenen industrielawaai", uitgave 1999. Ook de beoordeling van de meetresultaten moet overeenkomstig deze handleiding plaatsvinden.
Z14.038945
pagina 14 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
9.1.5 Voorschrift 9.1.1 en 9.1.2 zijn niet van toepassing tijdens de incidentele bedrijfssituatie. De incidentele bedrijfssituatie bestaat uit het eenmaal per jaar continue slachten van schapen/geiten op traditionele wijze. 9.1.6 Van de activiteit(en) genoemd in voorschrift 9.1.5 moet een logboek worden bijgehouden waarin wordt vermeld: a. De datum waarop de activiteit(en) heeft/hebben plaatsgevonden. b. De begin- en eindtijd van deze activiteit(en). c. Eventuele bijzonderheden m.b.t. de geluidbelasting gedurende deze activiteit(en) zoals bijv. het in of buiten gebruik zijn van (andere) grote geluidsbronnen. De gegevens dienen te zijn genomen in het milieulogboek, zoals bedoeld in voorschrift 1.2.2. 9.1.7 Binnen 12 maanden nadat deze vergunning van kracht is geworden dient ter controle door middel van een akoestisch onderzoek, te worden aangetoond dat aan de geluidsgrenswaarden van de voorschriften 9.1.1 en 9.1.2 wordt voldaan. De resultaten van dat onderzoek worden vastgelegd in een rapport. Het meten en berekenen dient plaats te vinden overeenkomstig het bepaalde uit voorschrift 9.1.4. 9.1.8 Het rapport, zoals voorgeschreven in voorgaand voorschrift, moet binnen 1 maand na uitvoering van de controle, aan het bevoegd gezag ter inzage worden overgelegd.
10 ENERGIE 10.1.1 Teneinde inzicht te krijgen in het aardgas-, elektriciteits- en waterverbruik en de variatie daarin om daarmee onnodig verbruik te voorkomen, moet in de inrichting een registratie worden bijgehouden van: - het aardgasgebruik in m3; - het elektriciteitsverbruik in kWh; - het waterverbruik in m3. Het jaarlijks verbruik van aardgas, elektriciteit en water moet worden gerelateerd aan de massa van de geslachte dieren en de massa van het geproduceerd vlees. De gegevens moeten overeenkomstig de voorschrift 1.2.2 binnen de inrichting worden bewaard. 10.1.2 Indien uit de registraties blijkt dat het energiegebruik binnen de inrichting gedurende drie kalenderjaren achtereenvolgens gemiddeld meer is dan 50.000 kilowatt uur aan elektriciteit of 25.000 kubieke meter aardgasequivalenten aan brandstoffen dient een energie(besparings)onderzoek te worden gedaan. Het (vormvrije) onderzoek heeft tot doel om de rendabele en technisch haalbare energie-efficiënte maatregelen te identificeren voor de maatgevende delen van de inrichting. De rapportage moet ten minste de volgende gegevens bevatten: 1. een beschrijving van de processen, faciliteiten en gebouwen (eventueel per bedrijfsonderdeel); 2. een beschrijving van de energiehuishouding, dat wil zeggen een overzicht van de energiebalans van het totale object met een toedeling van ten minste 90% van het totale energiegebruik aan individuele installaties en (deel)processen, waarbij wordt aangegeven wat de maatgevende delen van de inrichting zijn; Z14.038945
pagina 15 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
3. een overzicht van alle maatregelen (technieken en voorzieningen) die in de branche als beste beschikbare techniek kunnen worden beschouwd en mogelijk rendabel zijn, vastgesteld voor de installaties en (deel)processen die volgens de energiehuishouding een maatgevende bijdrage in het totale verbruik hebben. 4. per maatregel (techniek/voorziening): - de jaarlijkse energiebesparing; - de (meer) investeringskosten; - de verwachte economische levensduur; - de jaarlijkse besparing op de energiekosten op basis van de energietarieven die tijdens het onderzoek gelden; - een schatting van eventuele bijkomende kosten en baten anders dan samenhangende met energiebesparing; - de onderbouwing en de conclusie dat de maatregel rendabel of niet rendabel is; - een overzicht van mogelijke organisatorische (waaronder bedieningsinstructies) en goodhousekeeping maatregelen (waaronder onderhoud) die leiden tot energiebesparing. 10.1.3 Energiebesparende maatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder of die een positieve netto contante waarde hebben bij een interne rentevoet van 15%, die in het onderzoek van voorschrift 10.1.2 zijn benoemd dienen binnen twee jaar te worden geïmplementeerd in de inrichting. 11
NAZORG
11.1.1 Uiterlijk drie maanden voordat de activiteiten van de inrichting (gedeeltelijk) worden beëindigd moet hiervan schriftelijk melding worden gedaan aan het bevoegd gezag. Bij deze melding moeten tevens de volgende gegevens worden overgelegd; de wijze waarop de in de inrichting aanwezige grond-, hulp- en afvalstoffen en overige milieuschadelijke stoffen zullen worden verwijderd; de toekomstige bestemming en gebruik van de gebouwen en het terrein van de inrichting, voor zover dit bij de vergunninghoud(st)er bekend is; een plattegrond met daarop de ligging van eventuele ondergrondse tanks, inclusief afschriften van de laatste keuringsrapporten. Het bevoegd gezag kan nadere eisen stellen ten aanzien van het buiten werking stellen van de inrichting.
PROCEDURELE OVERWEGINGEN
Gegevens aanvrager Op 21 november 2014 is een gefaseerde aanvraag ontvangen voor een omgevingsvergunning milieu en bouw. De aanvraag is afkomstig van Slachterij Willems en heeft betrekking op industrieweg 4 – 4a. De aanvraag betreft het oprichten en in werking hebben van een slachterij en vleesverwerkingsbedrijf. Projectbeschrijving Het project waarvoor vergunning wordt gevraagd is als volgt te omschrijven: het oprichten en in werking hebben van een slachterij en vleesverwerkingsbedrijf. Het bedrijf wordt ingericht voor een slachtcapaciteit van 75 GVE (grootvee eenheden) per etmaal in een productietijd van 12 uur van 6.00 uur tot 18.00 uur. 75 GVE komt overeen met 75 runderen of 75 x 10 = 750 schapen/geiten per etmaal of 300 varkens per etmaal. Aangezien voor zowel runderen en schapen als varkens dezelfde logistiek wordt gebruikt ten behoeve van de koeling, opslag en verwerking van het vlees, is het niet mogelijk de capaciteit van de rundvee- of schapenslacht en de varkensslacht gelijktijdig maximaal in te zetten. Z14.038945
pagina 16 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
Vergunning wordt gevraagd voor het wekelijks slachten van 150 runderen en 600 varkens. Tevens wordt gevraagd om wekelijks 100 schapen/geiten te slachten. Tijdens het islamitische offerfeest wordt in afwijking van deze bedrijfssituatie, gedurende drie dagen continu slachtingen uitgevoerd van schapen/geiten. Het aantal slachtingen per offerfeest zijn onvoorspelbaar, maar bedraagt maximaal 2.000 slachtingen per etmaal (productietijd van 24 uur) wat neerkomt op maximaal 6.000 schapen/geiten. Een uitgebreide projectomschrijving is opgenomen in de aanvraag om vergunning. Gelet op bovenstaande omschrijving wordt in deze eerste fase vergunning gevraagd voor de volgende in de Wabo omschreven activiteiten: Milieu (artikel 1.2 lid 1 onder e Wabo). Volledigheid van de aanvraag De aanvraag bestaat uit de volgende onderdelen: - Aanvraagformulier met OLO-nummer 1477111, ontvangen op 21 november 2014; - Projectdocument ‘Activiteiten en bedrijfsprocessen in de nieuw te bouwen runder- en varkensslachterij aan de industrieweg 4/4a in Druten van vleeshandel/slachterij Willems’ (niet technische samenvatting), kenmerk 8.5071, d.d. 21 november 2014, ontvangen op 21 november 2014; - Projectdocument ‘reactie op opmerkingen ODRN d.d. 2 december 2014 betreffende aanvraag Slachterij Willems, kenmerk 8.5071, d.d. 4 december 2014, ontvangen op 4 december2014; - Projectdocument ‘Bodemrisico-analyse NRB 2012 slachterij vleeshandel Willems te Druten’, kenmerk 8.5071, d.d. 21 november 2014, ontvangen op 21 november 2014; - Akoestisch onderzoek ‘Akoestisch onderzoek ten behoeve van Slachterij Willems op de toekomstige locatie aan de Industrieweg 4a te Druten’, kenmerk 8.5071, d.d. 4 december 2014, ontvangen op 4 december 2014; - Geuronderzoek ‘Geuronderzoek ten behoeve van de toekomstige locatie van Slachterij Willems aan de Industrieweg 4a te Druten’, kenmerk 8.5071, d.d. 4 december 2014, ontvangen op 4 december 2014; - Situatieschets ‘Slagerij Willems Milieutekening Situatie’, kenmerk WM01, d.d. 30 september 2014; - Plattegrondtekening ‘Slagerij Willems Milieutekening’, kenmerk WM02, d.d. 3 december 2014, ontvangen op 4 december 2014; Na ontvangst van de aanvraag hebben wij deze getoetst op volledigheid. Wij zijn van oordeel dat de aanvraag voldoende informatie bevat voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is dan ook in behandeling genomen. Activiteitenbesluit In Algemene maatregelen van bestuur (AMvB's) kunnen voor bepaalde activiteiten direct werkende eisen worden gesteld. Deze eisen mogen niet in de omgevingsvergunning worden opgenomen. In de omgevingsvergunning kan alleen van de AMvB worden afgeweken voor zover dat in de AMvB is aangegeven. De vergunningaanvraag heeft betrekking op een inrichting die voldoet aan de omschrijving uit categorie 8.3 onder m uit onderdeel C van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Op grond van categorie 8.4 onder m is het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week vergunningplichtig. De aanvraag heeft betrekking op een slachterij met een maximale dagelijkse slachtcapaciteit van 75 runderen (per stuk ca. 500 kg levend gewicht) oftewel 300 varkens (per stuk ca. 75 kg levend gewicht). De aangevraagde slachtactiviteiten betreffen maximaal 600 varkens, 150 runderen en/of 100 schapen. Dit komt neer op circa 135.000 kg levend gewicht aan dieren per week. De inrichting wordt dan ook aangemerkt als een type C inrichting als bedoeld in het Activiteitenbesluit. Op type C inrichtingen kunnen bepaalde artikelen uit het Activiteitenbesluit van toepassing zijn. Dit betekent dat bepaalde voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Ministeriële regeling een rechtstreekse werking hebben en niet (meer) in de vergunning mogen worden Z14.038945
pagina 17 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
opgenomen. Wij merken op dat deze moeten plaatsvinden overeenkomstig de voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling, zoals weergegeven in bijlage 2, welke van toepassing zijn op de volgende activiteit(en): Afdeling 3.1.3 3.1.4 3.2.1 3.6.2
Omschrijving Het lozen van hemelwater Het lozen van huishoudelijk afvalwater Het in werking hebben van een stookinstallatie, niet zijnde een grote stookinstallatie Het uitsnijden van vlees
Daarnaast zijn gelet op bovenstaande activiteiten ook de afdelingen 2.1 ten aanzien van zorgplicht, 2.2 ten aanzien van lozingen, 2.3 ten aanzien van lucht en 2.4 ten aanzien van bodem (Hoofdstuk 2 van het Activiteitenbesluit) van toepassing. De activiteit slachten van dieren, is geregeld in afdeling 3.6.2 indien het ten hoogste 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week betreft. Bij Slachterij Willems worden per week 150 runderen (circa 90.000kg levend gewicht), 600 varkens (circa 60.000kg levend gewicht) en 100 schapen/geiten geslacht, wat overeenkomt met ca. 150.000 kg levend gewicht per week. De aanvraag voor de vergunning geldt als de op grond van het Activiteitenbesluit vereiste melding voor deze activiteiten. In de vergunning worden geen voorschriften opgenomen voor deze activiteiten. De voorschriften die in deze vergunning zijn opgenomen zijn voor aspecten en activiteiten die niet zijn geregeld in het Activiteitenbesluit en de bijbehorende Ministeriële regeling. Het betreft met name het slachten van dieren en het inwendig reinigen van de veewagens. IPPC-richtlijn Vanaf 1 januari 2013 is de Europese richtlijn industriële emissies (RIE) in de Nederlandse milieuwetgeving geïmplementeerd (richtlijn 2010/75/EU, PbEU L334). De RIE geeft milieueisen voor de installaties die genoemd staan in de bij de richtlijn horende bijlage I. Wanneer een installatie daar genoemd is, spreken we van een IPPC-installatie. Op grond van categorie 6.4 van Bijlage 1 van de IPPC-richtlijn is bij abattoirs met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag ‘geslachte dieren’ sprake van een IPPC-installatie als bedoeld in de RIE. De maximale capaciteit bedraagt bij Slachterij Willems 45 ton ‘levend gewicht aan dieren’ per dag. De capaciteitsdrempel wordt niet overschreden, waardoor wij de inrichting niet aanmerken als een inrichting waartoe een IPPC-installatie behoort. Bevoegd gezag De inrichting valt onder de categorieën 1.1, 7.1, 8.1 en 9.1 uit onderdeel C van bijlage I van het Besluit omgevingsrecht (Bor). Vanwege het slachten van meer dan 10.000 kilogram levend gewicht aan dieren per week is de inrichting vergunningplichtig, gelet op categorie 8.3 onder m. Wij zijn, als college van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Druten, bevoegd gezag. Milieueffectbeoordeling (m.e.r.-beoordeling) De aangevraagde activiteit is opgenomen in categorie 39.1 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit milieueffectrapportage (Besluit mer). De drempelwaarde opgenomen in kolom 2, te weten 25.000 ton per jaar, wordt niet overschreden, zodat in beginsel geen m.e.r.-beoordeling hoeft plaats te vinden. Op grond van artikel 2, vijfde lid, sub b van het Besluit mer hebben wij beoordeeld of op grond van selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieueffectbeoordeling (Richtlijn 2011/92/EU en 2014/52/EU) niet kan worden uitgesloten dat de activiteit belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu heeft waardoor een milieueffectrapport vereist is. Wij komen tot de conclusie dat aan de hand van de selectiecriteria genoemd in bijlage III van die richtlijn geen belangrijke nadelige gevolgen voor het milieu te verwachten zijn waarvoor een milieueffectrapport moet worden opgesteld. Z14.038945
pagina 18 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
Coördinatie Waterwet Vanuit de inrichting vinden geen lozingen plaats waarvoor op grond van de Waterwet een vergunning vereist is. De coördinatieregeling van de artikelen 3.16 tot en met 3.23 van de Wabo is niet van toepassing Procedure Deze beschikking is voorbereid met de uitgebreide voorbereidingsprocedure als beschreven in paragraaf 3.3 van de Wabo. Van het ontwerp van de beschikking hebben wij de kennisgeving digitaal gepubliceerd op internet: www.druten.nl/GemeentelijkeOrganisatie/Actueel/Bekendmakingen. Tussen 5 februari 2015 en 19 maart 2015 heeft het ontwerp ter inzage gelegen en is eenieder in de gelegenheid gesteld om zienswijzen naar voren te brengen. Van deze gelegenheid is geen gebruik gemaakt. Adviezen In de Wabo en het Bor worden bestuursorganen vanwege hun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur. Gelet op het bepaalde in artikel 2.26 Wabo, alsmede de artikelen 6.1 tot en met 6.5 van het Bor, hebben wij de aanvraag ter advies aan de volgende instanties/bestuursorganen gezonden: - Waterschap Rivierenland Vanuit Waterschap Rivierenland is aangegeven dat de lozing strookt met de onderzoeksrapporten die voor deze bedrijfstak aanwezig zijn. Wijzigingen ten opzichte van het ontwerp van de beschikking Naar aanleiding van de naar voren gebrachte zienswijze(n)/ en/of adviezen is de beschikking niet gewijzigd ten opzichte van het ontwerp
INHOUDELIJKE OVERWEGINGEN (MILIEU)
Best Beschikbare Technieken (BBT) Teneinde een hoog niveau van bescherming van het milieu mogelijk te maken, dient de inrichting de meest doeltreffende technieken toe te passen om de emissies en andere nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. Indien door verlening van de vergunning niet kan worden bereikt dat, rekening houdend met de voorzienbare kosten en baten van maatregelen, en met het voorzorg- en het preventiebeginsel, in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast, moeten wij de vergunning weigeren. Bij ministeriële regeling zijn de documenten aangewezen, waarmee het bevoegd gezag bij de bepaling van BBT in het kader van de vergunningverlening rekening moet houden. De bijlage van deze "Regeling aanwijzing BBT-documenten" (opgenomen in de Staatscourant 28 november 2005, nr. 231 / pag. 20) bevat twee tabellen. Tabel 2 van die bijlage bevat een lijst van thans in Nederland toegepaste richtlijnen die kunnen worden aangemerkt als een adequate en actuele invulling van BBT en waarmee ingevolge de regeling door vergunningverleners bij het bepalen van BBT rekening moet worden gehouden. Per 1 oktober 2010 wordt bij het bepalen van de beste beschikbare technieken rekening gehouden met de volgende informatiedocumenten over BBT, zoals aangewezen in bijlage 1 van de Mor. Daarnaast is, overeenkomstig het Mor, rekening gehouden met de volgende Nederlandse informatiedocumenten over BBT: Z14.038945
pagina 19 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
-
Circulaire energie in de milieuvergunning; Handreiking wegen naar preventie bij bedrijven; BREF Slacht- en destructiehuizen; Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR); Nederlandse richtlijn bodembescherming (NRB); PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen (PGS 15:2011 Versie 1.1, December 2012).
Ten aanzien van de beste beschikbare technieken in relatie tot de hiervoor genoemde documenten merken wij op dat deze documenten genoemd worden in de Regeling aanwijzing BBT-documenten. Aangezien deze documenten ook daadwerkelijk voldoen aan de BBT is het niet noodzakelijk gebleken andere documenten te raadplegen. Milieuaspecten De belangrijkste milieuaspecten die gewoonlijk gerelateerd zijn aan de activiteiten van slachthuizen zijn waterverbruik, lozingen met een grote organische belasting en het energieverbruik dat voortkomt uit koeling en het verhitten van water. Bloed heeft van alle vloeibare afvalstoffen afkomstig van slachthuizen voor grootvee en pluimvee het hoogste chemische zuurstofverbruik (CZV) en de opvang, opslag en verwerking ervan is een cruciaal onderwerp voor toetsing en controle. Bij de meeste slachthuizen is de koelinstallatie de grootste stroomverbruiker. Dergelijke installaties kunnen gedurende werkdagen 45 tot 90% van het totale verbruik van de locatie voor hun rekening nemen en bijna 100 % tijdens non productieve perioden. De emissie van geur ten gevolge van bijvoorbeeld bloedopslag en -verwerking kan het meest problematische alledaagse milieuaspect vormen. Ook geluidshinder van bijvoorbeeld compressoren en van dieren tijdens het uitladen en de drijfgang kan leiden tot problemen op plaatselijk niveau. Deze aspecten worden hierna beoordeeld. Afvalstoffen Preventie van afval is ook een van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze invulling kan worden gegeven aan preventie is beschreven in de Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (Infomil 2005), het Handboek "Wegen naar preventie bij bedrijven" (Infomil, april 2006) en in hoofdstuk 13 van het Landelijk afvalbeheerplan (LAP) 2009-2021. Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. De Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. Bedrijven die boven een van deze grenzen uitkomen, moeten aandacht aan afvalpreventie binnen het bedrijf besteden. Dit houdt in dat bedrijven de redelijke maatregelen moeten treffen. Afvalpreventiemaatregelen zijn redelijk als ze een terugverdientijd hebben van vijf jaar of minder en er geen andere (niet-financiële) redenen zijn waarom de maatregel niet inpasbaar is in de bedrijfsvoering of de maatregel een onaanvaardbaar effect heeft op een ander milieucompartiment. Bij de beoordeling van de aanvraag en bij de op te leggen voorschriften zijn de Handreiking en het werkboek "Wegen naar preventie bij bedrijven" betrokken. Beoordeling Binnen de inrichting komt slachtafval vrij zoals bloed, huiden, vetten, koppen en darmpakketten. Deze worden gekoeld opgeslagen en afgevoerd, al dan niet voor verdere verwerking geschikt. Tevens komen slib en vetresten, gemengd bedrijfsafval (niet gevaarlijk), papier en karton, metaal en mest vrij. Aan deze vergunning hebben wij voorschriften opgenomen ten behoeve van het gescheiden houden, opslaan en afvoeren van afvalstoffen. Destructiemateriaal dient elke dag te worden afgehaald en wordt conform de aanvraag bewaard in daarvoor geschikte en gekoelde opslagvoorzieningen. De slachtafvalstromen betreffen: - Categorie 1: Materiaal bestaat uit onder andere bloed en overig hoog risicomateriaal; Z14.038945
pagina 20 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
-
Categorie 3: Materiaal dat kan dienen als grondstof voor de petfood industrie en wordt separaat afgevoerd; Koppen worden apart ingezameld en afgevoerd ten behoeve van kopvleeswinning; Huiden worden gescheiden gehouden ten behoeve van de leerindustrie; De slachtafvalstromen worden gescheiden opgeslagen in de gekoelde afvalkoelcel; Mest afkomstig van de veewagens en het dagelijks reinigen van de ontvangstruimte wordt verzameld in een gesloten container. De mestcontainer wordt dagelijks afgevoerd en vindt zijn toepassing in de agrarische sector.
Karton, papier en kunststof dienen gescheiden te worden opgeslagen en afgevoerd. Daar de hoeveelheid afvalstoffen, slachtafval uitgezonderd, minimaal zijn wordt het opstellen van een afvalpreventieplan niet noodzakelijk geacht. De hoeveelheid slachtafval is inherent aan het bedrijfsproces en afhankelijk van het aantal dieren dat wordt geslacht. Afvalwater Op de lozing van afvalwater op een openbaar riool is de “instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer” van toepassing. In het kader van deze regeling moeten voorschriften opgenomen worden die gericht zijn op de kwaliteit en kwantiteit van het te lozen bedrijfsafvalwater. Op grond van de “Instructieregeling lozingsvoorschriften milieubeheer’ kunnen voorschriften worden opgenomen die gericht zijn op de bescherming van het openbaar riool of de bij een zodanig openbaar riool behorende apparatuur. Verder kunnen voorschriften worden opgenomen, die bepalen dat het afvalwater van dien aard moet zijn dat de kwaliteit van het rioolslib er niet door wordt aangetast zodat de verwerking van dit slib niet wordt belemmerd. Er wordt onderscheid gemaakt tussen directe en indirecte lozingen. Van een indirecte lozing is sprake als er wordt geloosd met een werk op een ander werk. Het betreft lozingen op een openbaar riool van waaruit het afvalwater een zuiveringstechnisch werk (een zuiveringsinstallatie) wordt gebracht. Ten aanzien van indirecte lozingen zijn er twee mogelijkheden: indirecte lozingen op een openbaar vuilwaterriool van waaruit het afvalwater in een zuiveringtechnisch werk (een rioolwaterzuiveringsinstallatie) wordt gebracht (deze vallen onder de Wm); overige indirecte lozingen en lozingen rechtstreeks op een zuiveringtechnisch werk (deze vallen onder de Waterwet). Beoordeling Aangevraagd zijn de volgende afvalwaterstromen: Huishoudelijk afvalwater afkomstig van sanitair, keuken en kleedruimte; Waswater van krattenwasser; Spoel- en schrobwater afkomstig van de slachterij en de vleesverwerking; Spoelwater afkomstig van de stallen en was-/losplaats. Huishoudelijk afvalwater wordt rechtstreeks op de riolering geloosd. Schoon hemelwater wordt gescheiden afgevoerd. Het waswater afkomstig van de krattenwasser is vergelijkbaar met het spoel- en schrobwater afkomstig van de vleesverwerking. Na elke slachtdag wordt de afvalkoelcel gereinigd en gedesinfecteerd. Het afvalwater afkomstig van het schoonspoelen van de werkomgeving in de slachtruimten en het steriliseren van slachtapparatuur is verontreinigd met schoonmaakmiddel en organische verontreinigingen zoals mest en dierlijke verontreinigingen. Het afvalwater wordt met een zeef van de vaste bestanddelen (waaronder vet) ontdaan. Vervolgens wordt het afvalwater door een gecombineerde slib afscheider met vet afscheider geleid en op het gemeentelijk riool geloosd. Afvalwater afkomstig van de wasplaats, ten behoeve van het reinigen van veewagens, wordt via een slibvanger via de vetafscheider op de riolering geloosd. Z14.038945
pagina 21 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
Lozingen van niet verontreinigd hemelwater, huishoudelijk afvalwater en het afvalwater afkomstig van de vleesverwerking moeten plaatsvinden overeenkomstig de voorschriften uit het Activiteitenbesluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling. Lozing van afvalwater afkomstig van de was-/losplaats en afvalwater afkomstig van de slachterij dient te voldoen aan de voorschriften in deze vergunning. Daarbij hebben wij aansluiting gezocht bij het Activiteitenbesluit en de Instructie-regeling lozingsvoorschriften milieubeheer. Bij het lozen in het vuilwaterriool van afvalwater als gevolg van de verschillende activiteiten, zoals het reinigen en ontsmetten van de was-/losplaats en de dierenverblijven, bedraagt het gehalte aan onopgeloste stoffen niet meer dan 300 milligram per liter. Het te lozen afvalwater kan op een doelmatige wijze worden bemonsterd. Dit hebben we in voorschriften vastgelegd. Spoelwater afkomstig van de slachterij, de vleesverwerking, de stallen en de was-/losplaats is een potentiele geurbron. Er dient een bedrijfsnoodplan aanwezig te zijn in de inrichting ten aanzien van incidenten bij rioleringen. Conclusie In de vergunning zijn voorschriften opgenomen die voorzien in een doelmatige afvalwatersituatie. Tevens is onderhoud en gebruik van de voorzieningen ook in de voorschriften vastgelegd. (Externe)Veiligheid Binnen de inrichting wordt op verschillende locaties een beperkte hoeveelheid smeerolie en reinigingsmiddelen opgeslagen. Tevens is er opslag van gasflessen met LPG en propaan. Daarnaast wordt een beperkte hoeveelheid slachtpatronen opgeslagen. Aangezien de koeling met CFK als koudemiddel werkt (dus geen ammoniak) is externe veiligheid hierbij niet aan de orde. In de voorschriften hebben wij opgenomen dat de opslag van gevaarlijke stoffen moet voldoen aan de PGS 15: Opslag van verpakte gevaarlijke stoffen, versie 1.1 (december 2012). Ten aanzien van de opslag van slachtpatronen (munitie, ADR klasse 1) hebben wij voorschriften opgenomen die aansluiten bij het Activiteitenbesluit. Voor het overige zijn ten aanzien van het aspect brandveiligheid en het voorhanden hebben van brandblusmiddelen het Activiteitenbesluit en het Bouwbesluit 2012 van toepassing. Bodem Het (nationale) preventieve bodembeschermingsbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten. Dit beleid is gericht op het realiseren van een verwaarloosbaar bodemrisico voor de reguliere bedrijfsvoering binnen de afzonderlijke bedrijfsonderdelen/installaties van een inrichting voor zover sprake is van een bodembedreigende situatie. De NRB beperkt zich tot de normale bedrijfsvoering en voorzienbare incidenten. Bodembescherming t.b.v. calamiteiten wordt in NRB-kader niet behandeld. In de Regeling aanwijzing BBT-documenten is de NRB aangewezen als BBT. Op basis van de bedrijfsactiviteiten en de gebruikte stoffen is vastgesteld dat de NRB het toetsingskader (voor de gehele inrichting) vormt. Ter beperking van het bodemrisico van de bedrijfsactiviteiten geldt als uitgangspunt dat, onder reguliere bedrijfscondities, preventieve bodembeschermde voorzieningen en maatregelen moeten zijn getroffen die in combinatie leiden tot een verwaarloosbaar bodemrisico (A) zoals omschreven in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten. Het bodemrisico wordt vastgesteld op basis van een Bodemrisicoanalyse conform de Bodemrisicochecklist van de NRB. Op grond van de Regeling aanwijzing BBT-documenten is bij de beoordeling van de bescherming van de bodem in de aanvraag en bij de op te leggen voorschriften de NRB betrokken. Daarmee worden de BBT toegepast. Z14.038945
pagina 22 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
Beoordeling Binnen de inrichting vinden de volgende bodembedreigende activiteiten plaats: - inwendige reinigen van veewagens (wasplaats veewagens); - lossen/stallen van vee (losplaats en wachtruimte/stal levende dieren); - mestopslag droge mest; - slachten (slachterij vuil- en schone slacht); - opslag slachtafval gekoeld; - vleesverwerking; - krattenwasserij; - afvoer bodembedreigend afvalwater (riolering). Op de inrichting is het Activiteitenbesluit van toepassing. Afdeling 2.4. Bodem van het Activiteitenbesluit is van toepassing op een inrichting type C waartoe geen IPPC-installatie behoort, voor zover deze activiteiten worden verricht binnen de inrichting waarop hoofdstuk 3 van toepassing is. Het slachten van dieren tot 10.000 kg is in paragraaf 3.6.2 van het Activiteitenbesluit geregeld. Omdat in onderhavige aanvraag meer dan 10.000 kg per week wordt geslacht zijn de voorschriften in deze paragraaf echter niet van toepassing voor het slachten. Verder is paragraaf 4.8.1 van het Activiteitenbesluit met betrekking tot het inwendig reinigen of ontsmetten van transportmiddelen eveneens niet van toepassing. Voor het slachten en het inwendig reinigen of ontsmetten van transportmiddelen zijn derhalve voorschriften opgenomen. Wij hebben het bij de aanvraag gevoegde bodemrisicodocument beoordeeld en stemmen in met de opzet, de uitgangspunten en de resultaten. Uit het document blijkt dat voor alle bodembedreigende activiteiten het verwaarloosbaar bodemrisico wordt behaald. Bodemonderzoek Omdat in de inrichting bodembedreigende activiteiten plaatsvinden en bodem-bedreigende stoffen worden toegepast, moet er overeenkomstig de NRB bij beëindiging van de werking van de gehele inrichting of het beëindigen binnen de inrichting van bodembedreigende activiteiten een nulsituatiebodemonderzoek worden uitgevoerd. Een nulsituatie-bodemonderzoek wordt uitgevoerd op de plaats van een bodem-bedreigende activiteit aan de hand van de betrokken stoffen (zie ook NRB 2012, Deel 2, § 4.2.). De onderzochte locaties en geanalyseerde stoffen moeten representatief zijn voor de plaatsen waar de activiteiten plaatsvinden en representatief zijn voor de stoffen die daar worden gebruikt. Het uitvoeren van een nul- en eindsituatie-bodemonderzoek is in de voorschriften vastgelegd. Conclusie Om het verwaarloosbaar bodemrisico te borgen zijn in de vergunning voorschriften opgenomen die voorzien in de inspectie en het onderhoud van de bodembeschermende voorzieningen. Voor de bodembeschermende maatregelen zijn voorschriften opgenomen die voorzien in een adequate instructie en training van het personeel. Het uitvoeren van een nul- en eindsituatie-bodemonderzoek is ook in de voorschriften vastgelegd. Energie Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig omgaan met energie. Relevant energieverbruik is een reden om aan een vergunning voorschriften te verbinden om het bedrijf te verplichten een onderzoek naar het energieverbruik en de besparingsmogelijkheden uit te laten voeren, een energieplan te maken en/of maatregelen te treffen, met als doel een efficiënter gebruik van energie. Om vast te stellen of het energieverbruik van de inrichting relevant is, is aangesloten bij de in de Circulaire "Energie in de milieuvergunning" (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer en het Ministerie van Economische Zaken, Den Haag, oktober 1999) gehanteerde ondergrens. Deze ondergrens is 25.000 m3 aardgas of 50.000 kWh elektriciteit per jaar. Bedrijven met jaarlijks energieverbruik dat lager Z14.038945
pagina 23 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
ligt dan deze waarden, worden als niet energie relevant bestempeld. Beoordeling Het jaarlijkse energieverbruik van de inrichting bedraagt circa 150.000 kWh elektriciteit en 30.000 m3 gas. Gezien de hoeveelheid elektriciteit die jaarlijks gebruikt wordt, is energiebesparing een aandachtspunt. Een onderzoeksverplichting is vooralsnog niet opgenomen omdat het energieverbruik een schatting betreft en het energieverbruik vooral de koeling zal betreffen. Bij de meeste slachthuizen is de koelinstallatie de grootste stroomverbruiker. Dergelijke installaties kunnen gedurende werkdagen 45 tot 90% van het totale verbruik van de locatie voor hun rekening nemen en bijna 100 % tijdens non productieve perioden. Wij zijn van mening dat de inrichtinghouder zich voldoende inspant bij de nieuwbouw om het energieverbruik zo laag mogelijk te houden. Wij hebben daarom in deze vergunning een registratieverplichting van het energieverbruik opgenomen. Aangezien verwacht mag worden dat na drie jaar een representatief beeld van het energieverbruik in de inrichting kan zijn verkregen, is een onderzoeksverplichting gekoppeld aan een gemiddeld verbruik over drie jaar. Geluid De bedrijfsactiviteiten van de onderhavige inrichting hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. Deze geluidsemissie wordt vooral bepaald door de transportbewegingen, laad- en losactiviteiten, de koelinstallaties en het stallen van dieren De door deze inrichting veroorzaakte geluidsbelasting in de omgeving is in kaart gebracht in een akoestisch rapport van Geurts Technisch Adviseurs ‘Akoestisch onderzoek ten behoeve van Slachterij Willems op de toekomstige locatie aan de Industrieweg 4a te Druten’, kenmerk 8.5071, d.d. 21 november 2014. Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie (de geluidsemissie die de inrichting onder normale omstandigheden veroorzaakt). Beoordeeld worden de geluidsbelasting, de maximale geluidsniveaus en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Toetsingskaders Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) Bij het beoordelen van de geluidimmissie in de omgeving is door ons gebruik gemaakt van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998. In deze Handreiking wordt bij de beoordeling van de geluidimmissie (het geluidniveau bij de ontvanger) ruimtelijk onderscheid gemaakt. Gelet op de gebiedstypering worden de richtwaarden voor het gemiddelde geluidsniveau LAr,LT van het betreffende industriegebied gesteld op respectievelijk 55, 50 en 45 dB(A) voor de dag-, avonden nachtperiode ter plaatse van (bedrijfs)woningen van derden. Maximaal geluidsniveau (LAmax) Naast het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau zijn er maximale geluidniveaus ten gevolge van activiteiten bij Slachterij Willems. In de Handreiking wordt voor de dag-, avond- en nachtperiode een grenswaarde van respectievelijk 70, 65 en 60 dB(A) voor het maximale geluidniveau aanbevolen. Maximale geluidniveaus vanwege het laden en lossen in de dagperiode, die niet het gevolg zijn van de hoofdactiviteit van het bedrijf en de niet in hoge frequentie voorkomen, kunnen conform de Handreiking gemotiveerd buiten beschouwing worden gelaten. Incidentele bedrijfssituatie Zoals ook in de Handreiking wordt vermeld is in de jurisprudentie inmiddels regelmatig geaccepteerd dat ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de RBS uit de vergunning. Voorwaarden zijn dat het moet gaan om bijzondere activiteiten die niet worden gerekend tot de RBS, dat maatregelen (in het kader van BBT) zijn beschouwt, het aantal ontheffingen en de duur ervan zoveel mogelijk wordt Z14.038945
pagina 24 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
beperkt en dat maximale grenswaarden worden vastgelegd. Indirecte geluidshinder De geluidshinder veroorzaakt door de voertuigen van en naar de inrichting is beoordeeld conform de "Circulaire inzake geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer d.d. 29 februari 1996". De circulaire gaat uit van een voorkeurswaarde voor de geluidbelasting op de gevel van 50 dB(A) en een ten hoogst toelaatbare waarde van 65 dB(A). Het binnenniveau in de woning mag niet meer bedragen dan 35 dB(A). Beoordeling en overwegingen Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau Slachterij Willems is gelegen aan de Industrieweg 4 – 4a te Druten. In de nabijheid van het bedrijf zijn (bedrijfs)woningen gelegen. De geluidemissie vindt voor het grootste gedeelte plaats in de dagperiode (met uitzondering van koeling en ventilator). Over het terrein wordt vee, vlees(product) en (slacht-)afval getransporteerd. Deze activiteiten zijn in een akoestisch onderzoek beoordeeld. In de voorgenomen representatieve bedrijfssituatie situatie zal er vijf dagen per week geslacht worden gedurende de dagperiode. Eenmaal per jaar kan in de incidentele situatie gedurende 3 dagen volcontinue worden geslacht. Uit het bij dit besluit ten grondslag liggende aanvraag en akoestisch onderzoek met kenmerk 8.5071 d.d. 4 december 2014, uitgevoerd door Geurts Technisch Adviseurs BV., volgt dat het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in de dagperiode gedurende de representatieve bedrijfssituatie bij woningen ten hoogste 46 dB(A) in de dagperiode, 47 dB(A) in de avondperiode en 43 dB(A) in de nachtperiode bedraagt. Aan de voor deze omgeving geldende richtwaarde wordt voldaan, zoals blijkt uit het akoestisch onderzoek. De voor de inrichting geldende geluidsnormen in de representatieve bedrijfssituatie zijn opgenomen in voorschriften. Maximale geluidniveaus Uit het akoestisch rapport blijkt dat de maximale geluidniveaus in de dag-, avond- en nachtperiode voldoen aan de geluidseisen. Incidentele bedrijfssituatie Slachterij Willems vraagt tevens vergunning voor een niet-representatieve bedrijfssituatie; een situatie die zich maximaal 12 maal per jaar voordoet. Het betreft het ritueel slachten van schapen en/of geiten. Dit ritueel slachten gebeurt eenmaal per jaar gedurende 2 a 3 dagen. Hierdoor zal een verhoogde geluidsproductie plaatsvinden. Deze activiteit is aan te merken als een uitzonderingssituatie. Volgens paragraaf 5.3 van de Handreiking wordt onder een uitzonderingssituatie verstaan een situatie die ten hoogste 12 keer per jaar voorkomt. Het gaat dan om bijzondere activiteiten zijnde de incidentele bedrijfssituaties. Gelet op de te verwachten optredende geluidsbelastingen en het incidenteel voorkomen van deze niet-representatieve bedrijfssituatie, kunnen wij deze toestaan. In de voorschriften hebben wij vastgelegd dat maximaal 3 dagen per jaar deze incidentele werkzaamheden mogen plaatsvinden. Indirecte geluidshinder Het geluid van het verkeer van en naar de inrichting over de openbare weg is beoordeeld volgens de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" van 29 februari 1996 (kenmerk MGB 96006131). De voorkeursgrenswaarde voor de geluidsbelasting is 50 dB(A) en de grenswaarde 65 dB(A). Z14.038945
pagina 25 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
De vervoerbewegingen van en naar de inrichting hebben bij woningen van derden een geluidbelasting tot gevolg die voldoet aan de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) conform de Circulaire. Conclusie Ten aanzien van de geluidsbelasting, maximale geluidsniveaus en indirecte hinder is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. Uit het akoestisch rapport bij de aanvraag blijkt dat de richtwaarden uit de Handreiking niet worden overschreden. Wij achten daarom de aangevraagde activiteiten vergunbaar. Aan deze vergunning hebben wij voorschriften verbonden met betrekking tot het uitvoeren van een meting om aan te tonen dat aan de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek wordt voldaan. Lucht Luchtkwaliteit Bij de beoordeling van de emissie naar de lucht is rekening gehouden met de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (NER) en Hoofdstuk 5 en bijlage 2 van de Wet milieubeheer. Geur Het geurbeleid is door de minister van VROM verwoord in de circulaire van 30 juni 1995, en als zodanig vastgelegd in de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). Het algemene uitgangspunt van het geurbeleid is het voorkomen van (nieuwe) hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van de Beste Beschikbare Techniek (BBT) de kern van het geurbeleid. Onderdeel van het geurbeleid is dat de regionale overheden de uiteindelijke lokale afweging moeten maken zodat zij rekening kunnen houden met alle relevante belangen om tot een duurzame kwaliteit van de leefomgeving te komen. Samengevat kan de volgende beleidslijn worden afgeleid: als er geen hinder is, zijn maatregelen niet nodig; als er wel hinder is, worden maatregelen afgeleid om de geuremissies zoveel mogelijk bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken en die kunnen worden aangemerkt als de beste beschikbare technieken; de mate van hinder die nog acceptabel is, wordt vastgesteld door het bevoegd bestuursorgaan. Het beleid is mede gebaseerd op de uitwerking van een systematiek voor het vaststellen van het hinderniveau dat is vastgelegd in de NeR. Het provinciaal geurbeleid is vastgelegd in de "Beleidsregels geur in milieuvergunningen Gelderland 2009", d.d. 27 april 2009, nummer 2009/74, Provinciaal Blad 28 april 2009. In deze beleidsregels geven wij in algemene zin aan in welke gevallen wel en in welke gevallen niet tot vergunningverlening wordt overgegaan. Uitgangspunt is de hindersystematiek uit de NeR. De Beleidsregels Geur worden toegepast wanneer in de NeR geen Bijzondere regeling is opgenomen, dan wel wanneer de Bijzondere regeling geen norm geeft. In de gevallen dat geurhinder een relevant milieugevolg is en er geen Bijzondere regeling uit de NeR van toepassing is of de Bijzondere Regeling geen norm geeft wordt overeenkomstig de Beleidsregels Geur het acceptabel geurhinderniveau vastgesteld. Beoordeling In de inrichting zijn echter de volgende maatregelen getroffen om de geuremissie zoveel mogelijk te beperken: - vernevelingsinstallatie aanwezig in wachtstal om stof af te vangen; - inpandig reinigen van veewagens; - wachtstal gesloten uitgevoerd (ventilatie/afzuiging via schoorsteen); Z14.038945
pagina 26 / 27
Omgevingsdienst Regio Nijmegen
- inpandige op- en overslag van slachtafval. Bij de aanvraag is een geuronderzoek ‘Geuronderzoek ten behoeve van de toekomstige locatie van Slachterij Willems aan de Industrieweg 4a te Druten’, kenmerk 8.5071, d.d. 4 december 2014, gevoegd. Wij stemmen in met de opzet van dit onderzoek. Uit het rapport bij de aanvraag blijkt dat de richtwaarden van provinciaal geurbeleid niet worden overschreden, waarbij de volgende emissies aanwezig zijn: Bron Slachthal
Ontvangstruimte
Locatie (x,y-coördinaat) 168635, 433244
168622, 433240
Lozingshoogte Activiteiten Emissie (m) (106 OUE/h) 9 werkzaamheden 1140 leegstand 60 offerfeest 1210 9 stallen 200 Los-/wasruimte 1050 offerfeest 180
Deze emissie zijn vastgelegd in de voorschriften. Wij achten daarom de aangevraagde activiteiten vergunbaar. Conclusie De aanvraag is getoetst aan het belang van de bescherming van het milieu. Verlening van de aangevraagde vergunning is niet in strijd met dit belang, met de aan deze vergunning verbonden voorschriften met het oog op de nadelige gevolgen voor het milieu, die de inrichting kan veroorzaken.
Z14.038945
pagina 27 / 27