dirk vekemans
moment versie 1.0
14/12/2015
voor c.b.
proloog
‘Ante mare et terras et quod tegit omnia caelum’ Ovidius, Metamorphosen I, 5
Chaos was het Al, geen Woord sprak iets tot leven, Dag was nacht, nacht dag, zee land, land zee, Mat, dof & grijs was alles één, & alles om het even Verheven Niets, geen ding ging met de namen mee. Aarde kleefde in het duister, geen zon was daar Geen kring van maan, geen stipje ster was er te zien. Elk begin was einde, alle wegen liepen door elkaar Onbegaan de paden, niemand had ooit licht gezien. Het duister lag in ’t duister alles liep op niets te loop. Toch was er Belofte, liefde vormde langzaam hoop: De lijn ging uit van punt naar punt, eerst fragiel De tijd werd cyclus, tel die van zichzelf beviel. Het licht werd lichaam voor gebeurtenis, geluid Brak uit, & sprak de namen zachtjes voor ons uit.
moment*
(1) jij was een onderaards gewelf in mij: bogen tot de sluitsteen toe gemetseld, beren die het zwarte meer toebogen, rimpelloze spiegel waarin ik mij herken. ik boor je aan, een diepe zucht komt vrij. verleden wil het heden toebehoren & de wervels van de toekomst zijn geboren: jij borrelt op, een straal, een zee, een oceaan. ik word jouw zon & geef jouw golven glinster ik zak als duizend zakken daalders goud in jou. ik licht jou ‘s ochtends op, jij wordt mijn storm jij toont het land & mens & dier vergetelheid. er is geen zin of reden dat wij leven meer, enkel dit: jouw zilte bruisen aan het strand.
(2) de toekomst is een dagverblijf: accommodatie van het heden verstild verlangen, waterlelie, zeggen dat ik wil, trillen dat ik wou. de bomen rondom ons, zij wuiven: niets van ons is hen ontgaan. wortels zijn als groei ontaarding. Elke vogel is een melodie, een zin. de hemel wil van wolken dromen, de aarde kreunt & wil een nieuw begin. de zee kolkt over in haar oesters, storm. ik hef jouw jurkje op, stroop jouw kousen af leg de zwaarte van 't verleden naast mij neer. ik zie jou nu, & hier: de wereld is niet meer.
(3) er zijn dit jaar veel okkernoten, de boom gaat onder eigen vruchtbaarheid gebukt. hoog fladderend getortel weet geen blijf met hun tot duif verruimde ziel & levend lijf. de blonde gladiolen worden stil als zij mijn ogen & de weerschijn van haar schoonheid zien. de scheve klok die thuis te laat de tijd vertikt heeft kennis van het feit dat god soms hikt, omdat hij haar lijf & liefde blind niet heeft gezien, waartoe dit alles ons herleidt. shit. met vuur & aarde, water, lucht, kwam ook een groot verschil in waarden. ach, een vinger glijdt, vindt mesopotamië bloed stroomt zijlings kolkend erlangs heen. zweet parelt ons een paradijs, ik moet erheen.
(4) hoe meer ik typ, hoe verder weg de woorden zijn van mij. hoe verder weg, hoe meer zij binden mij. er sluipt tragiek in wat ik zeg. de dagen dromen zich van dagen vet & vol, de weken zoenen bleke maanden, slanke jaren. & iedereen zegt iets, omschrijving van het niets. urenlang doe ik vergeefse moeite, knijp seconden uit als puisten, etter van besluit. ik wroet, ik neuk, ik lach, ik kom ooit nergens. ik zie mijn muze stralen in een paradijs van ijs. maak mij vrij, schrijf ik, onthecht mij van de tijd. er komen sterren in jouw ogen, nevels leven op in stille schittering. ik daal zo diep in jou, de taal is weg & ik verdwaal.
(5) de atol van de nacht drijft op de gezangen: er is verbrokkeling van het verlangen, de wegen wegen door naar nergens, & de dood wil wiegen alsof ooit & ergens. schuins doorstreept de streep de rekening. de regen masturbeert zich vaal & rot. de zomer accepteert gelaten haar vereffening. de bomen druipen & de spinnen vangen bot. mensen draaien mensen spiegels toe opdat het zicht van hen wordt afgewend. regels spreken regels aan & worden moe. ik stap de wereld af & kom in jou: mijn handen splijten duisternis als zee, mijn lijf golft licht & neemt jou mee.
(6) de wereld ja de wereld is de wereld is een draderige droom van dood gedroomde daden, een monster met haar pinnen nijdig in de aarde, het wiel heeft elke weg gedaan. ons vlees is gaar tot op het bot. genot is taai, herkauwt elk lijf tot letters splijten. zin druipt. niemand herinnert zich nog plaats of naam. de waarheid droogt zich met een leugen af. de mensen doen elkaar de zonde aan & uit, de brave handjes beven bij de laatste knoop. de schil is huid, modder, zon die ons besluit. ik ruk het laken van je af: schoonheid die zichzelf aanschouwt, & rilt & schrikt van hoe mijn ik zich diep in jou verslikt.
(7) ik heb God gezien. een marter in een kippenhok. hij hapt naar vrede, zuigt kippenbloed, een en al met ons, zijn lijfje bibbert net zo goed & klets & kaal als het klaarkomt. wij hebben dat niet slecht gedaan. ik lees jouw lichaam als een kathedraal, een plan met bogen naar het hogere, rozetten van liefde zijn jouw borsten: eenvoud is de crypte die ik open lik. alles in de wereld wil de wereld leven geven maar het leven wil zichzelf niet zien. god is groot in ons, een uitgelezen boek dat nooit meer open gaat. ik ben jouw mekka nu. draai jouw lieve lijfje rond & rondom mij. hef op de prangende spalt van mijn verlangen. ik wil rivier zijn, zoet, vol zalm voor jouw zee.
(8)
uit de ondraaglijkheid van het bestaan komt voort de ijzige wind in de ogen. Uit de ogen komt ijzig het lelijke, schilfers pijn van het ondraaglijke, de wind van het bestaan. de blik is blij & naar het licht gericht, maar vindt de duisternis vanwaar het niets zich tot ons richt. de wind is wild & wil orkanen zijn. het oog dwaalt, de zin verspreekt zich haastig in haar kleinste woord. het lichaam wordt een lijf dat zich van lijf ontdoet de stem breekt ruimten open waar geen woord bestaat. de armen tasten radeloos naar armen, tenen desnoods. in de adem van de adem breekt de lucht gedwee als roos. ik hoor gestommel op de treden van mijn trap een jas die ploft, een bloesje dwarrelt aarzelend: haar lippen zoeken lippen die haar waarheid zijn.
(9) de waarheid is de waarheid en niets dan de waarheid, een lijn van a naar b die a b maakt & b a terwijl je c wil, d, het hele alfabet. de waarheid kwetst omdat de waarheid niet de waarheid is maar niets dan de waarheid. ellende. dit gaat niet echt vooruit. kak. de wereld is de wereld is de wereld niet maar onze wereld. tak. het herfstblad sterft niet om haar val in dit soort belachelijke verzen beschreven te zien. het blad ziet alles. er is een streling in haar val. muziek die naar een einde loopt dat niemand horen wil. het zachte is niet menselijk van aard. ik raak je aan. 't heelal raakt zachtjes jouw bestaan. de zon is stralend, alles geurt naar loof en zee, je lip raakt de einder, zinkt als kus in mijn gebrek aan taal.
(10) de dag zit in de dagen, weerloos als cocon de minuten willen uren zijn & eeuwig duren slingers rond de stilstand van jouw zijn de seconde heft zich op als een gedachte ik denk aan nergens, zie de jaren glijden hoe wij samen ons aan ons verdoen. het grijze van de lucht is onze einder met daarin een bleke zon die ons ontvlamt de mensen werden mensen in de wereld. de dieren hebben zich van ons verschoont. de planten wiegen op het ritme van de ondergang de liefde heeft in ons haar lief gevonden. kom, we gaan het heden maken lieveling. maak een einde aan het einde, vlinder weergaloos.
(11) in het verval van het bestaande is het heden opgelicht. het nu draagt alle tijd alsof er niets gebeurt. niets gebeurt. het heeft zich samen met ons tot nu & alles uitgeklaard. voleindig zweven wij in dat verzwaard heelal er is geen nu, er is geen ik of geen gewicht aan jij wij zijn herleid tot woorden in de romp van de tijd. skeletten die als kinderen met messen spelen. verwaand zijn wij, & in elkaar vervlochten rietjes in het kille waaien van de wind. wij zuigen ons & alle liefde op & op. in het verval van het bestaande is het heden als een vuurwerk opgelicht. de nacht is rondom ons. de wereld wil & kan zichzelf in ons verklaren.
(12) mijn gedachten zijn van goddelijke aard, spiegel van de dingen in hun aardse val naar hun armtierige vernietiging, scherven van niets op zoek naar hun verlichting, iets dat niets wil zijn, een hunkerende schittering. er is geen tijd daarin, de tijd is mij te menselijk, al uw kommer & uw kwel. er zijn geen ramen hier, niets van wat ik denk heeft plaats voor een besluit. alles zinkt in de inkt van de beslommering, het zwarte gat is de schadeloze gestalte van woorden die niets van mij verwoorden. ik ben slechts zijde zachtjes glijdend op & van de zijde van jouw huid. mijn gedachten zijn als slingers rond jou lijf de sterren in jouw ogen verlichten mijn heelal er is die nevel diep in jou, punt van mijn verlangen.
(13) de dag is blauw & met een tong verlangen zwart omrand. vurig de verhalen schieten kuit in de vijver der verhalen. de zon maakt krasse scherven in de zee van zijn branden. ik raak de einder aan alsof er iets bestond, streel de wuivebomen, krijg hun takken in mijn mond. de bergen berusten ernstig In hun glooien, neerwaarts naar mijn dal. er zit een panter diep & zwart in mij, harig & vervaarlijk. mijn klauwen is rag, kristal. ik scheur de wereld open tot moment, nu dat niet wil zijn, blij als vonk & schittering. mijn woorden gaan de trap af naar hun zinloosheid, naakt, de letters worden zand ik word een glinster liefde op jouw strand.
(14) de aarde dreunt. miljoenen banden kleven aan & laten asfalt los. de kraaien lachen dat het winter wordt. kaal, zijn hoofd is een beduimelde bokaal, steekt een zanger nog een vinger op. het lied vangt aan. de lieve mensen kreunen mede in hun zijdezachte bed van haat & pijn. violen zwellen aan van rood tot lillend lila, bleke marsepein. in de pit van het woord zit het woord verborgen. droef & innig spreekt een tong de klanken uit tot kus, zoen. de lippen die de noten raken sterven uit tot bloem. tongen tulpen kelken uit. een straaltje water ploft in asse. genadeloos als god zijn wij. niet in staat om het leven van het leven in het leven te vergeven. de dag breekt aan. mijn vingers strelen jouw dijen. er komt een stilstand van de sterren in jouw ogen, licht dat licht vindt & van schoonheid trilt & zingt.
(15) doorheen de razernij van het bestaande valt de eenvoud van de eeuwigheid. het sijpelt door alsof niets was alles, niets in eigen zijn gegrond. hulpeloos, met kromme benen de lieden lopen verloren. waarheen trekken wij vandaag ten strijde? de voddenman doet alle vodden in een mand. de lijken mogen slapen in het ledikant. er kwettert wat gevogelte, diep in het bos de boom laat alle blaadjes van zijn takken los. de straat heeft zich in een weg verscholen, een muis piept angstig in een kattenbek. het woeste woeden van mijn lijf in u is heviger dan storm. ik brand de zon in u als amulet, ik heb de tijd op nu verzet.
(16) in de gloeiende tuchtkamer van het genot waar alles vlamt & om ons laait, wordt stilaan zichtbaar, zwart als pit tot ons het zaad van het verval. er zijn de dagen die ons tellen, vol van onverschil. wolken overdrijven ons. het woud is immer woekerend. ik heb het niets in handen dat mijn niets omrandt als karteling, een zweven in het zweven dat ik in jou ben. armtierig als de letters die mijn woorden willen vormen tot woorden die jouw zoete lijf omarmen, maar ik kom niet verder dan een lege zin. in het gloeien is de duisternis onwillig in het zwart lik ik de lippen van jouw mond. mijn al breekt in jou open. niets is wat er staat.
(18) het zand is zand dat in het zand verdwaalt, verkaveling van korrels in oneindigheid. de woorden dragen woorden naar hun eind alsof hun lijk erbarmen kon verwekken. de droogte is ons alomtrent, het krimpen wordt een krimpen dat ons al omvat. wij dragen klanken als tulpen in de borst. wij beheersen de stilte met ons zwijgen als geen ander. het glijden is van alle tijden, sneeuw die ons in ons verblindt. vergeefse zonnebrand. een rieten mandje voor het spinnende poesje een felle kooi voor kraai de papegaai. ik poog jouw lippen los te laten, kus het niets dat ons belichaamt als een lus ik ben in jou als lome leegte aanbeland.
(19) de klank drijft zich diep door tot in het verlorene, spiraal op de baren. de hand omspoelt de zee zoals de zee de hand, elkaars gelijke, grot in de grot, zieltogende vingers zoeken de luwte. de nacht rimpelt in het zwart van de nacht het lijf wil het lijf van de koelte, streling van de golven rond de wrakke schuit, schuim bij het naderen van stranden, onafwendbaar schepen benaderen schepen met het ruisen van wakkere zeilen, er is het schuren van hout op rompen, de nostalgie naar land. een scheur wordt opgemerkt, de blinde scheepsjongen huilt. ik lik de parels zweet in plooien van jouw huid jouw hand glijdt langs het kronkelen van aders ik kom in jou tot eenvoud, een wil tot besluit.
(20) wanneer de avond valt (de avond valt) zal ik jou (niet) ontkennen. bij ontstentenis van de geliefde (ik zie jou niet), ontstaat het beeld van de geliefde in de beweging wég van het beminnen. de tel tikt door, het vege lijf der zoenen wordt vager in seconden uitgeveegd, een scheve klok verslikt zich in de tijd. alsmaar trager, verder weg. slib sluipt in de stroom der letterlijke liefde. de pijn is onherroepelijk (het heeft geen naam). de dood strijkt met het leven leven open. de regen druist als gek tegen de ramen. vreselijk dikke, oneetbare vliegen die de leegste kamer van hun ruimte ontdoen. in het woelen van mijn angst vind ik de draad waarlangs jouw liefde in mij woekert. ik spreek jou uit, jij bent mijn toverwoord. de zon komt klaar.
(21) de schoonheid van de gedachte verschuilt zich in het denken van de gedachte als een vlinder wachtend op bevrijding uit zijn cocon. het weke gefladder dat uitbreekt. er druppelt slijm alsof de wereld in de wereld wil klaarkomen tot draak, kaart met lijnen, cijfers en verbindende letters. het moment laat op zich wachten met een plan opdat je alle vat op haar verliezen zou, de aai vergeten die de gedachte in het moment tot gedachte maakte, doodde. er is geen verweer. wij vergeven ons geheugen met de taal die ons vergeet. het sterven besmet het sterven. in het opbloeiende rood ril ik, ik vergeet wie ik ben. mijn handen strelen mijn armen, het zijn de jouwe, dus wie ben ik & wie ben jij?
(22) tralalie tralala. swuziekumbadze. woorden dienen enkel om het moment (in het moment) tot een gebeuren te herleiden, terwijl ik, de verworpene, bezeten alles wil verwoorden, verlaten in het stille schijnen van uw klank. ik heb uw daad niet nodig. niets wil ik van u. een dubbelweefsel, evenwel, bestaat uit lagen de scheerslag heeft met ons beiden verband. angst vervalst de dagen met een vreemde kronkel ik zie het deinzen van de mensen, achteruit de dagen zijn kortaf als goden in november de letters worden tralies voor de mooiste ogen. de nacht is gevallen, zwaar& koud & ik lig bloot. een rilling gaat de leden door. ik strijk jou open jij sijpelt traag in mij, ik in jou. wij zijn voldaan.
(23) het zwijgen heeft haar middelpunt gevonden. de woorden vinden klaarte in de stilte van elkaar er rest nog zin in de gedachten, vorm, volledigheid echter het bloed wil spatten, ritueel, een liturgie de lijven voelen zich verlost als lijf herboren in de volle leegte van de eeuwigheid. zeven maagden doorprikken hunner maagdenvlies. engelen stortten zich als vliegen in ’t verderf ik laat mij vallen in het komen van de winter ik wil mijzelf naar u vertalen maar u verstaat mij niet. ik strooi mijn sneeuw als laken stilte. het wijsje is een klein geluid. tingeling ting ting. ik kleed jou uit. ontdoe jou van het nodige. ik wil jou zeggen dat jij mij bent en ik jou. jij bent teveel. ik kom niet verder dan een kus.
(24) het onvoltooide heden heeft het nu bijna bereikt elk woord verdwijnt, de straat is opgebroken, er is zang waarin ik zwevende hang. de wereld barst van zelfgenoegzaamheid. een cluster klanken wil nog iets beduiden. in de winter bloeit de winter open tot een naakte roos de koude brengt de koude tot onszelf witte haat in de gestolen gezichten. de raven staan te pikken op de lege wei. het is november. er komt een scheur in het behang. verklaringen leg ik onverantwoord af. er is het overheersende gevoel van bladersterfte. ik breng een langzaam lied in jou, mijn Lief. het bloeden is niet meer te stelpen. stapvoets ontdek ik de weidsheid van jouw ware veld.
(25) in het letterlijke van de verbanden doet de eenzaamheid haar zin, woest als een wolf die zichzelf afknauwt om aan de hel te ontsnappen waarin wij gezellig samen zijn. de poot moet over, de deur naar de dood moet toe. de gruwel van het leven is het leven & het leven heeft zichzelf in ons herkend. er is hieraan geen ontkomen, alles is ons voorbestemd. het kolken is een klok die tijd aftikt & sperma slikt. wij liggen neer, vlijen ons met hogere gedachten. ik laat mijn hand in jou verdwalen ik voel de krullen van je haar, jouw opening in jouw letter ga ik als wederwoord tekeer.
(26) de einder is een horizon die maar niet komen wil, het gelaat oogt langzaam op oneindig, eenzaam, vervallen in zichzelf. het groen blijft onbereikbaar. alle stammen heffen doodse stilte droevig aan. er komt geluid in de hemel, alles zwelt tot alles aan. de bomen struinen naar de bomen toe. klank daalt neder. sneeuw die mij verstilt. de vlokken doen de ogen open. een reiger richt zich op & krijst het heden. wij hebben alles al gezien. niets kan ons verbazen de drang naar nergens is het niets dat er niet is. wit de witte weerschijn komt, het blinkt als goud er zijn zovele dingen verborgen, iedereen is oud ik drijf een weerspalt in jou binnen ik lik je uit als doornroosje, blank & bleek mijn droom komt uit in jou. vernietiging.
(27) november is een vreselijke maand. mijn vader sterft dan keer op keer. hij blijft dat doen alsof ik nog niet genoeg geleden heb van overlijden. de kraaien kraaien kras, met de krop in de keel. de naakte takken wiegen willoos in de wind. ik struin de berg op, bladeren achtervolgen mij. de regen striemt, mijn muts wordt nat, ik ben verloren, schaduw van de schaduw van mijzelf. ik spuug op het asfalt der wegen, auto’s mijden mij, hun lampen weten beter, ze hebben kop in hun bestaan. er zijn stralen die het licht benaderen met hun duisternis. ik draai mij om. jouw armen zijn de armen die mij omarmen, jouw tong is op zoek naar het zoenen dat wij zijn
(28) de nacht is hard, dringt in de winterroosjes. zij plooien hunner kelken naar de stilte henen. hun stengels zwiepen in het striemen van regen, wind blaast hen de witte kilte van de mensen toe. er is niets dat ongewild dit leven heeft betreden, de dood bij voorbaat is verijdeld elke ochtend, & toch spoelt elke dag een lijk of honderd aan. er schuilt veel wijsheid in de zieltogende zee er is niets dat beter golven kan dan wreedheid al het gruis dat wij als waardevol ervaren. ruis omringt ons, loon dat niemands noden ledigt wij zijn gevangen in de lege schelp van ons bestaan. er rest ons nog de duinen, helmgras op verwaaide heuvels, zand in het grijpen van een hand, land dat niet van ons is. strand waarop ik jou bevrij.
(29) er zijn eerst de anderen, daarna ik & jij alles wat er voor ons was, of is, is waardeloos. de wereld gaat ons als een trein voorbij, terwijl de aarde kreunt in onze vingers. stilte. de bestemming is ons onbekend. ik tril als een bezetene, de zitplaats is volzet. de slaap is slaap van job & lot armen bij armen als stampers in een bloem. er sterft per dag een kind in ons galjoen. het roeien heeft gebrek aan riemen, touw dat in het water sleept, vader ziet zijn kind niet meer. moeder weent alsof vader niet hetzelfde voelt. de drang naar nader, nader, komt nabij de dwaze ernst snijdt dwars door merg en been ik wil met jou naar ergens, nergens heen.
(30) in de omzwachteling van het verlangen zijn er de momenten van verplaatsing de ruimte die tot leegte opensplijt tijd waarin de tijd haar stilstand vindt In de omarming bevestigt zich het omarmen in het zoenen de lippen die elkaar zoeken in de kus is er een kus die ons verklaart. het moment is niets, een non-event: waanzin in de waanzin die de waan tot zin verklaart. alle vogels vliegen. bomen wuiven kale takken sneeuw valt op de daken, raven vliegen weg van ons er is een kracht in jou die niemand evenaren kan ik ben een druppel in de vijver die je bent een rimpeling waarmee jij jou zelf bedekt de derde kring is die waarin ik ons ontdek
(31) mijn ongeloof is weergaloos. onthoofding lijkt mij aangewezen, maar maak er a.u.b. geen drama van. die zwarte hoofddoek hoeft ook niet. ik wil wat u decapiteert zien rollen in het zand, harde korrels allah in mijn ogen, strepen bloed als voedsel, zwarte sporen voor de schorpioenen. breng vooral mijn lippen, ogen in close-up opdat mijn kinderen nog de liefde zien, terwijl u verzen declameert waarvan de zin u ten ene male ontgaat. verspreidt uw daad dan wereldwijd, u weet wel hoe dat moet. terwijl mijn lijf dan ligt te rillen & ik mij zie, verkrampt tot vlees, mijn dode lippen, spatten bloed: haar eeuwigheid, haar zacht omarmen.
(32) dit lichaam dat jouw lichaam raakt is algeheel gebrek aan toeval, onafwendbaar als eclips, wet in elke constellatie. de tijd ontziet haar tel. ik verlies mijn zicht op aarde, jouw maan is in mijn stralen goudomrand. kraters verdwijnen, vlekken slaan als duizend tongen om jou heen. zon & maan omarmen stil het licht, de duisternis. jouw vingers in de mijne verstrengelen de aarde tot dat ene woord dat op eenieders lippen ligt. wij zijn beschrijfenis, onleesbaar in de nevels alleen de vogels hebben weet van ons bestaan & hier & daar een kind dat alles in de ogen leest. droef, wij dalen af naar het bestaande. het niets verslikt zich hier, in dit moment. een vorm van leven, zinsverbijstering, het licht is alomtrent.
(33) de tijd heeft meerdere dimensies. de geschiedenis herhaalt zich niet. geen lijn verbindt een tijdloos punt aan het vaste van een dode blok gebeurtenis. een cirkel is het ook al niet, wij zijn geen hondjes happend naar het zwiepen van het hondje voor ons, geen slang bijt zich in de staart. elke afstand is illusie, sluier om ons heen: ik beweeg mij weg van jou terwijl ik in jou kom, dieper in de vortex van jouw zuchten. jij bent al mijlenver van mij terwijl jouw tong mij letters in de oren likt. gestold, de tijd verstilt. wij horen, zien & voelen het zwarte ruisen van zijn zeilen. het reilen wordt dan slinger & spiraal, een zee deint met ons mee.
(34) in de tot duur ontrafelende eeuwigheid mengen zich de slierten zaligheid met slijm & slijk & slingers van genot. niemand. geen levend mens beseft wat zij in mij heeft aangericht. ooit misschien, wanneer het zwarte deken van de dood u overvalt. wanneer uw levenloze ik tot ster & stof desintegreert, wanneer het licht u algeheel ontbreekt, wanneer u zelf uzelf nergens meer kan vinden, zal u iets van dat moment beleven. ik gun het u van harte, maar ik vrees van niet. de kans is klein dat u een deel van niets kan zijn. wij trillen na. in de verduurde eeuwigheid mengen zich de slierten slijm met slingers van genot. langzaam glijd ik weg uit haar. .
* sommige van deze gedichten kwamen tot stand in samenwerking met c.b.