X DIRK K R U I Z I N G A ,
AFB. I , DE ROMMELPOTSPELERS — RECHTS, AFB. 2, DRONKEMAN MET EEN JONGEN HARMONICASPELER
LXII
DIRK
KkllZINGA,
AFB. 3 , LANDSCHAP MET V E R L A T E N
I'.KUII.OFÏSTAFEL
•
DE SCHILDER DIRK KRUIZINGA
309
te veiliger daarop verlaten, en behoeft zij zich niet te dekken met de pretenties van een of andere mode of strooming, wier wachtwoorden op -isme of -heid eindigen. Om die reden noem ik hier eerst enkele stillevens: een kristallen waterkaraf, waarin eenige takken van vroege getrokken kersenbloesem; het loover nog slechts sprietig ontloken, maagdelijk als de frêle bloesemblaadjes, die zoo voor-tijdig nog niet volop blozen, omdat er nog geen lentewind waait, waarop haar geur wordt weggedragen. Opzettelijk is hiervoor gekozen een linnen met absorbeerenden krijtgrond — en is er geschilderd zonder bijmenging van olie; slechts met vluchtige petrolie verdund, zuigt de verf zich onmiddellijk vast aan het krijt en gedoogt geen enkele correctie. De uitvoering moet dus trefzeker beantwoorden aan de bedoeling — maar voor dit veel grootere risico, dat slechts een zeer ervaren schilder zich kan permetteeren, wordt hij dan ook beloond met een anders onbereikbare frischheid van tint, die bij de noodige lichtheid van toucher de teere natuur bijna evenaart — en door de bijzondere droogheid van de pastelachtige toets, een hooge graad van reinheid bewaart. Dit is inderdaad de piep-jonge, pétillante natuur, welker zeer vergankelijke weelde is vastgehouden en zonder eenige pretentie wordt geboden. Geen achtergrond! de droge krijtgrond blijft ongerept en er is dus geen binding tusschen de verftoetsen der verschillende bloesems, blaadjes en sappig bruine takjes. De karaf is vergezeld van een groen wijnglas en men beoordeele de kleurwaarden van dit zoo moeilijk weer te geven materiaal eens om zich te overtuigen, hoeveel Kruizinga met deze techniek weet te bereiken! Een zeer decoratief werk, zoo bescheiden van bedoeling, dat het zich bijna als slechts een decoratief paneel zou aandienen, ware het niet dat de ernst der uitbeelding een dieper tastende bedoeling onmiskenbaar maakt. Terwijl nu een schilderij als dit op absorbeerenden grond nimmer wordt gevernist, omdat de ongerept droge toon van tevoren aldus bedoeld was — een ander schilderij op paneel met een bijna glasharden, gepolijsten ondergrond, gevormd door een emulsie van lijm, standolie, zinkwit en krijt, bijna geheel niet absorbeerend, wordt voor mijn oogen eventjes vluchtig van een vernislaagje voorzien. Hier heeft het een blankhouten klaptafel gegolden, waarover een lichtgroene doek los heen geworpen is en daarop een tinnen bord met kersen op wilde winger drankjes; daarnaast ditmaal een wit wijnglas, gezien tegen een blanken, geschilderden achtergrond. Hier is dus geschilderd op een gladden ondergrond, waarover het penseel makkelijk heenglijdt, hetgeen, zoo er niet een strenge economie van verftoets ware in acht genomen, dadelijk aanleiding zou geven tot een aspect van vette streken. Van deze mogelijkheid wordt echter alleen partij getrokken voor de bolle gespannen gladheid en dieprooden toon van de kersen, wier hooge glimlicht
3io
DE SCHILDER DIRK KRUIZINGA
Q
echter weer niet wordt bereikt door aparte witte verftoetsen, doch door met de houten penseelpunt in de natte roode verf een blank plekje te krassen. Overigens is de verf slechts zeer dun aangebracht, zoodat de witte ondergrond er doorheen blijft meespreken en een transparante kleur wordt verkregen, die herinnert aan de onmiddellijkheid van aquareltechniek. Het is dezelfde techniek, die reeds in de XVIe eeuw bekend was aan schilders als Lucas van Leyden, Jan van Scorel en later aan Jan van Goyen. Het spreekt vanzelf dat ook hier de penseelstreek een bijzonder groote rol gaat spelen en een uitdrukkingsmiddel op zichzelf wordt, zoowel voor de constructie van den vorm als voor de stofuitdrukking. De gladde ondergrond veroorlooft bovendien een anderen factor der uitbeelding, n.1. de strakke teekening, die in dit schilderij aan de ijle wingerdranken de geestigheid van een onmiddellijke potloodlijn verleent, maar die ook de spanning in de elliptische lijn van glas en bord waarborgt en waardoor de starheid van omtrekken, die de nieuwe zakelijkheid kenmerkt, wordt vermeden. Opzettelijk ben ik bij de bespreking van deze twee schilderijen uitgegaan van de techniek en niet van de aesthetische waardeering, omdat ik wil doen uitkomen, dat alles, wat er aan deze schilderijen te genieten valt als onmiddellijk werkende schoonheid, is opgebloeid uit en aan de techniek. Ik moet echter deze techniek opzettelijk releveeren, want ze doet het zichzelf niet en dringt zich geenszins op. Integendeel men begint hier eerst naar aanleiding van het schoone dat geboden wordt, te vragen naar de techniek, waarmee dit bereikt is. Dit is de gezonde basis, waarop Kruizinga's schilderkunst is opgebouwd: de zuiver picturale kwaliteit, die hij zichzelf heeft verworven, en waarin hij geheel-en-al zichzelf is. In de eerste plaats geldt dit wel van de stillevens, die in alle tijden krachtens hun aard het meest picturale gegeven vormen, maar zal straks ook blijken de betrouwbare ondergrond te blijven van onderwerpen, die daarvan verder verwijderd zijn, omdat zij meer van een gevoelsinhoud zijn uitgegaan. Zoo ziet men stillevens van zeevisch op een mandedeksel of op aardewerk, waarbij het effect der groenblauwe zeetinten en het parelmoeren kleurenspel bovenal door penseelvoering en aanzettechniek is verkregen — of elders het roode fruit gereflecteerd in den metaalglans van een tinnen schotel, of de vederpracht van een paar houtsnippen en een dooden eend; een hortensia keert haar flets indigo-blauwe bloemblaadjes in alle denkbare richtingen, een gedurfd moeilijk gegeven, dat door weloverwogen rake streekrichting en uiterst subtiele kleurschakeering is tot stand gebracht. Zoo zouden tallooze interessante gegevens gememoreerd kunnen worden, doch de quintessens van deze opmerkingen betreft de zuiver picturale eigenschappen, welke Kruizinga zich ten aanzien van het stilleven-arrange-
Q
DE SCHILDER DIRK KRUIZINGA
311
ment heeft eigengemaakt en waarover hij vervolgens als basis van het tegenovergestelde genre: de uitgesproken dichterlijk bedoelde figurale compositie meester blijft. Want in deze blijft steeds een overwegend element van fantasie, zelfs daar, waar modellen als voorbeeld hebben gediend. De entourage van het zonnige dorpsstraatje of winterlandschap was nooit terzelfder tijd en plaats aanwezig als die modellen — en deze hebben zelden of nooit in de uitgebeelde rol gefungeerd; de aanpassing van deze gegevens aan elkaar en van de modellen aan hun rollen, waarin Kruizinga bijzonder uitmunt, is ongetwijfeld gebaseerd op de soliede ervaring, bij de stillevenschildering verworven. De Rommelpotspelers (Afb. 1) is een typeerend voorbeeld van dit genre, dat Kruizinga's uitsluitend eigendom is, althans in den tegenwoordigen tijd — want reeds vooraf zij hier opgemerkt, dat deze schilderijen herinneringen wakker roepen — overigens geheel onwillekeurig — aan typisch Nederlandsche kunstuitingen uit lang vervlogen dagen, te weten van Pieter Bruegel en Frans Hals. Onwillekeurig! Want er is geen spoor van bewuste navolging aan te wijzen. Veeleer is het weer de oude geest, dezelfde aanleg van fantasie, die wederom spreekt en dus nog altijd aanwezig blijkt in onzen volksaard. Als sprekend voorbeeld van deze Bruegelsche trant zij hier gereproduceerd een landschap met een verlaten boerenbruiloftstafel in de openlucht. (Afb. 2). Wellicht ligt de verklaring in de herkomst van den schilder uit de Geldersche IJsselstreek. Die oude stedekens als Zutphen en Deventer zijn nog slechts weinig aangetast door de moderne stadsgeest. Kruizinga als Deventenaar en schrijver dezes als Zutphenaar weten het uit jeugdherinnering van verscheiden decenniën her. En zoo acht ik het waarschijnlijk dat juist hier die oude contemplatieve wijze van aanvoelen nog niet tot het verleden is gaan behooren. De genoemde Rommelpotspelers verschijnen als halve figuren in de lijst, zooals zij in een verlaten, besneeuwde dorpsstraat op den beschouwer afkomen en met kinderlijk onbevangen, als bij Hals zoo levendige uitdrukking opzettelijk zijn aandacht en milddadigheid vragen. In armelijke plunje gestoken, met blauwe en groene halsdassen losjes over de schouders, toonen deze jongenskoppen een zeldzaam raak getroffen „moment", zóó frisch en onmiddellijk, als geen model ooit langer dan een oogenblik te zien zou kunnen geven. Des te opmerkelijker is, dat Kruisinga dit zoo scherp heeft gezien, heeft weten vast te houden en uit te drukken — het plein-air licht- en kleureffect heeft kunnen bewaren en tot in de koppen toe een kleurdetailleering heeft toegepast, die zou doen gelooven, dat deze bengels uren lang geduldig hadden geposeerd. Hun figuren vullen bijna het geheele straatvlak, en laten er toch nog juist genoeg van zien om de verlatenheid en stilte ervan te suggereeren.
3i2
DE SCHILDER DIRK KRUIZINGA
Q
Enkele kleine huisjes en een gepleisterde tuinmuur sluiten met hun besneeuwde daken tegen donkerblauwe lucht de compositie af ter hoogte van schouders en hoofden; de aanpassing is echter zoo volkomen, dat men niet komt op de gedachte aan een compositie, doch slechts een werkelijk milieu voelt. Een wonderlijk goed gevonden milieu is evenzeer dat van den Harmonica-speler en zijn moeder. Weer die aandacht-opeischende en ook werkelijk afdwingende mine van den jeugdigen smakkerd met zijn suggestieven breeden grijnslach en slim geknepen oogjes — en naast hem de lange-lijzige figuur van de raadselachtig apathische moeder, ondefinieerbaar van afkomst, die nooit iets anders schijnt te hebben gedaan dan centen ophalen met haar koperen bakje, de magere hand die het vasthoudt en den langen blooten arm ongeïnteresseerd en gelaten tegen het lijf gedrukt. Hoe goed is zij getypeerd met haar ingevallen borst, mageren hals, haar verflensten, hoog opgefrunnikten kapothoed, haar lusteloos divergeerenden blik — in het versleten gebloemd bruine jakje, kennelijk ergens cadeau gekregen. En als entourage-achtergrond de buitenkant van een Limburgsch dorp, aan een gemeenteweidje grenzend, met een veraf, ongeanimeerd kermisgedoe. Voor dezen harmonicaspeler heeft een Amsterdamsche straatjongen gefungeerd en een Amsterdamsche juffrouw leverde het type van zijn moeder — maar hoe knap associatief is het geheel samengevoegd uit oude herinneringen van heel verschillende herkomst en toch psychologisch onverbrekelijk saamgebonden door de herscheppende fantasie van den schilder. En ook de schildertrant: de weloverwogen grove streek, het bijna vertelzieke kleurengamma werken in Bruegelschen trant mede in dit en al deze schilderijen aan de unieke interpretatie van het leutig opgevatte gegeven. Eveneens opvallend om zijn Bruegelsche typiek — en alleen als consequentie daarvan in het ruige coloriet herinnerend aan diens palet, is ook de Dronkeman met den jongen harmonicaspeler. (Afb. 3). In deze laatste bijfiguur repeteert Kruizinga zichzelf — het is de kop van een der foekepotspelers, maar verder de figuur van de zooeven beschreven harmonicaspeler. Geheel nieuw is hier echter de hoofdfiguur: de zwaarlijvige zuiplap, met zijn gore, lichtblauw flanellen hemd, strak gespannen om den dikken buik, de dazen kop in vlammende kleuren met wapperende baardflarden, de geledigde jeneverbel in den eénen, het korte steenen pijpje in den anderen knuist, de ellebogen in de lendenen gedrukt als om zichzelf de verloren zekerheid van presentie te hergeven en zich te oriënteeren. Hoe geestig het nogat-poppetje in rood jurkje met groen parasolletje, geprikt op de harmonica, darteldansend voor den onmetelijken buik van den dronkaard. Fantastisch fel verlicht door een of andere kermislamp, steken zij af tegen het nachtelijk duister van het dorpsplein en het steil oploopend
D
DE SCHILDER DIRK KRUIZINGA
313
straatje, waar schimmen van andere kermisklanten bij allerlei lampschijnsel ronddoolen en waar o.a. de exploitant van een kop-van-jut op klanten wacht — tezamen een sterk sprekende atmosfeer van vagabondeerende kermispret, geschilderd met Bruegelsche ironie en menschenkennis — maar ook — en dit is nieuw: meelevend met deze menschen — niet alléén observeerend. Zeer voelbaar is dit vooral in een schilderij, dat men geneigd is te noemen: „de Goede Herder" (afb. 5) een hoog en smal doek, met een boerenjongen, ten knieën uit, staande in een weiland, dat glooiend oploopt naar den zoom van een dorp en geheel rechts het dorpskerkje, witgekalkt en gelegen binnen den eveneens gepleisterden kerkhofmuur. Het weiland is verlaten en eenzaam dwalen er enkele armelijke schaapjes — maar op den voorgrond de figuur waarom het gaat: blootshoofds, in een smoezelig geel boezeroentje met rooden halsdoek. In zijn armen draagt hij een lam, tegen zich aangedrukt, gekoesterd. Het is een zeer oud motief — maar het krijgt geheel nieuwe beteekenis door de merkwaardige gelaatsuitdrukking: Groote, schijnbaar wezenloos verdroomde oogen zoeken uitkomst voor het hulpelooze dier (dat blijkbaar bestemd is voor den slager) en een grove, maar gevoelige hand wil het onbewust beschermen. Het hoofd is wat terzijde gewend als in achterdocht — en in de verlegenheid van het oogenblik is de mond open blijven staan. Die verbijsterd opengesperde oogen met hoog opgetrokken wenkbrauwen fascineeren op onweerstaanbare wijze, zij staren — vragend — overleggend wat te doen met het lam, dat hij niet prijs kan geven; hij schijnt te weten, dat in heel het dorp niemand er iets van meevoelt en hij alleen staat met zijn liefde voor zijn dier. Hoe wreed is het noodlot en hoe wreed de heele wereld, voor dit boerenkind aanwezig in dat schijnbaar zoo vredige dorp. Deze literair opgevatte achtergrond is met zijn onschuldige, kleurige speelschheid bedoeld als booze ironie — en de hoofdfiguur is een aanklacht tegen zijn milieu; een tegenhanger van Bruegels voortvluchtigen herder! De zeldzame Bruegel-ader klopt bijna hoorbaar in het kapitale doek met den Varkensslachter (afb. 4) een stalinterieur, op het bijna sacramenteele moment voor de slacht: het moment door de heele boerenfamilie en den slager plechtig gevierd met jeneverkelkjes — niet vroolijk eerder als een komisch aandoend, plechtig herdenken van den arbeid en het risico van de fokkerij, thans gelukkig overleefd en met uitzicht op winst. De kostelijke hoofdfiguur is de reizende slager, in zijn blanke slagersjas om het slappe dikke lijf, met de kale ronde kop en zijn nietszeggende krentoogjes, zijn rood beloopen wipneus en zijn als een knoopsgat zoo klein ingetrokken mondje dat kennelijk de brandende jenever na proeft. Het leege jeneverglas houdt hij slapjes voor zijn buik, vlak boven de pittig geschilderde
314
DE SCHILDER DIRK KRUIZINGA
g
leeren riem, waaraan het vervaarlijke slagersmes hangt, dichtbij de jeneverflesch op den grond. Om hem heen de familie van het armelijke afgetobde keuterboertje, met zijn dwergachtige wijfje, dat sluw terzijde gluurt en haar kwaadaardigen mond thans gesloten houdt. Op den achtergrond de oude knecht, die een riek omhooghoudt, en geheel links de jonge boerenmeid, de dochter, zoo slap als een vaatdoek, een hopeloos toonbeeld van amechtige verkommerde eenzaamheid, in haar slap roode blousje, zakkerigen rok, op zwakke dunne beenen, de voeten in groene muiltjes naar elkaar toegewend — het dom — ondeugend gezichtje in een hoofddoek geknoopt en het groene takje, waarmee zij het niets vermoedend varken heeft aangedreven, slapjes in de hand. Wie verstaat er hedentendage nog zoo te typeeren ? — milieu te scheppen op een treffend gekozen moment — zulk een onderwerp op te zetten op dit formaat, in de zekerheid dat geen particulier het zal koopen ter versiering van zijn salon — zoo te schilderen slechts uit liefde voor het vertellen in vorm en kleur? Als laatste der hier te bespreken schilderijen kies ik de levensgroote figuur van den jongen Metselaar, ten voeten uit staande voor zijn kruiwagen, waarmee hij even stilstaat bij de leidingwaterkraan van het bouwterrein. Wat verderop ziet men een blok huizen in aanbouw en hoog daarboven uit de lange stijgerpalen in de blauwe lucht. Het is een heete dag en de zon brandt ongenadig op het zanderige bouwterrein en op de baksteenen muren in aanbouw en op de als geraamten opgerichte nog blanke houten kozijnen. Kleine figuren van opperlieden en metselaars zijn daar druk in de weer: Zij, de volwassenen, die al jaren harden arbeid achter den rug hebben, zullen er wel tegen kunnen —• maar de hoofdfiguur: een tengere, uit de kracht gegroeide halfwas, is loom en afgemat in de onbeschutte brandende atmosfeer — en zoo treffen we hem dus heel natuurlijk aan bij de waterkraan, die met de leidingbuis aan een in den grond geslagen plankje is bevestigd. Daarnaast een gedeukte werkemmer besmeurd met kalk. Blootshoofds staat de jongeman een oogenblik na te denken — moedeloos-meewarig, de eene hand in den broekzak van de groote en zware, grijze metselaarsbroek, die in van de kalk stijve kreukelplooien hangt tot op zijn schoenen — die breede, zware, door de kalk drooggebeten werkmansschoenen. Die broek en schoenen — ze moeten haast als een dwangbuis gevoeld worden door de nog tengere beenen die er in steken. De broek hangt aan roode bretels over de smalle schouders: twee roode strepen, die compositioneel en coloristisch zeer fraai doen tegen het losse witte werkmanshemd, waarvan de kraag naar binnen is omgeslagen om den blooten hals en toegeknoopt met het gebruikelijke gummi bierfleschringetje, dat het openspringen onder het steenen dragen verhindert. De heele afgematte, lustelooze houding is meelevend gekarakteriseerd en onbestemd-loom houdt de rechterhand de blauw geëmailleerde drinkbus
O
DE SCHILDER DIRK KRUIZINGA
315
vast; dit is de donkerste kleurnoot, middenin het doek, het zonnig lichte coloriet bindend. Maar nog is het voornaamste niet gereleveerd: de kop, geschilderd in overtuigd kleurige toetsen, het welig-blonde, ordeloos-klamme haar, de welgevormde neus en de mond, die met stillen tegenzin een weinig is opgetrokken — en de blauwe oogen, die moe voor zich uit staren — die geen medelijden vragen — en nog geen klassehaat kennen en toch reeds iets van ontevredenheid en afgunst verraden. Zoo steekt die kop, hoog in het smalle hooge doek tegen de blauwe lucht af — en wordt ter weerszijden belijnd door de steigerpalen. Een kapitaal doek — een chef d'oeuvre, dat een eigenaardig gevoelscomplex vertolkt: eigenlijk een stil dramatisch symbool van den tragischen kant van den arbeid, maar zonder tendentieus te zijn: er gaat een zuivere werking van uit — en ik aarzel niet er een stuk in te zien, dat een museum voor moderne kunst ten volle waardig is. Het spreekt vanzelf, dat de hier besproken schilderijen, slechts een kleine, willekeurige greep vormen uit de talrijke, die Kruizinga er in den loop der jaren heeft gemaakt. Bovendien is er nog een heele categorie, die ik om de plaatsruimte onbesproken moet laten: de landschappen en de stads- en dorpsgezichten. Zij kunnen overigens voor een beredeneerende beschouwing nog het beste achterwege blijven, omdat dit genre het sterkst vertegenwoordigd is onder de teekeningen, waarover ik thans nog een en ander wil opmerken. Het is met Kruizinga's opmerkelijken teekenstijl eigenaardig gesteld — en zonder explicatie, die de teekenaar mij wel heeft willen geven, zou het onmogelijk blijven het geheim ervan te doorgronden. Wanneer men een groot aantal teekeningen doorbladert, wordt men getroffen door de niet te evenaren accuratesse en levendige frischheid van toets. Dit schijnt elkaar tegen te spreken! Hoe kan men accuraat zijn en rijk aan detail en toch onmiddellijk van werking blijven? Het meerendeel dezer teekeningen zijn naar de natuur: stadsgezichten, havenpartijen met schepen en dergelijke onderwerpen. En hierbij laat Kruizinga zich nooit gaan in vlugge schetsmatige aanduidingen — maar hij bouwt zijn gegeven zorgvuldig en accuraat op. Eenige malen heb ik hem daarbij gadegeslagen, als hij bezig was met een zijner uitvoerige stadsgezichten in Amsterdam. De voornaamste, constructieve lijnen, die het perspectief beheerschen, worden het eerst op papier gebracht en daarna worden de details achtereenvolgens onder handen genomen volgens een teekentechniek, die Kruizinga zichzelf als student aan de teekenacademie heeft eigen gemaakt bij architectonische stijlstudies: een virtuoze potloodtechniek, liefst berekend op het gladde oppervlak van fijn gekalkt papier. Daarbij vallen de rijke toonverschillen dadelijk op; zij worden niet verkregen door het papier verscheidene malen op dezelfde plaats over te gaan — integendeel: het geschiedt bijna uitsluitend door verschillende intensiteit
3i6
DE SCHILDER DIRK KRUIZINGA
g
van wijsvingerdruk, slechts eenmaal uitgeoefend. Als de strijkstok over de vioolsnaren, zoo gaat het potlood rusteloos over het papier — en beschrijft zijn pianissimi en fortissimi in een sterk beheerscht parallelisme van lijnen, die gestadig kleurvlakken weven. Ofschoon Kruizinga beschikt over een zeer soepele hand en prachtig gespannen kromme lijnen feilloos zetten kan in alle richtingen, is het toch geen eigenlijk typische teekenstijl, die hij meestal toepast, doch eerder een schilderstijl. Zijn teekeningen zijn daarom niet suggestief, in den zin van geniaal neergeworpen schetsen, wier werking berust op de kunst van weglaten van alles wat niet essentieel is. Slechts zelden gaat hij in teekeningen expressionistisch te werk; liefst zoekt hij zich gecompliceerde onderwerpen, in welker zuiver impressionistische weergave zijn geperfectioneerde potloodtechniek hoogtij kan vieren. En dat doet hij dan ook in zijn prachtig scherpe, van licht doortintelde stadsgezichten, die zoo pittig en rijk aan tegenstelling zijn. De fraaie teekeningen, die het Rijksprentenkabinet van hem heeft gekocht, mogen het bewijzen. Deze instelling bezit overigens ook eenige voorbeelden van de andere zijde van Kruizinga's teekentalent: een fraai portret van Paul Huf, met weinige lijnen scherp gekarakteriseerd en goed gelijkend; verder eenige naaktfiguren, bijna alleen omtreklijnen van een gave galbe. Geen wonder, dat een groote firma hier te lande voor het illustreeren van haar 50-jarig gedenkboek, dat al haar industrieele bedrijven in verschillende landen van Europa zal in beeld brengen, haar keuze liet vallen op Kruizinga, die de talrijke fabrieksgebouwen en machinerieën op interessante wijze in beeld bracht en overal de beste aspecten wist te kiezen met allen smaak, waarover hij beschikt.
LXIII
DIRK
K R U I Z I N G A, AFB. 4, DE VARKENSSLACH TER
LXIV
DIRK
K R U I Z I N G A, A F B . 5 , D E G O E D E H E R D E R -
R E C H T S , A F B . 6, D E J O N G E
METSELAAR