Longitudinaal onderzoek in het basisonderwijs
Directievragenlijst schooljaar 2004-2005 N. Vandenberghe, F. Maes & J. Van Damme
Promotoren directiecomité: J. Van Damme, P. Ghesquière, I. Nicaise, P. Onghena & P. Van Petegem Overige promotoren: F. Daems, R. Janssen, F. Laevers, M. Valcke, L. Verschaffel & K. Verschueren
Onderzoek in opdracht van de Vlaamse minister van Onderwijs en Vorming, in het kader van het programma ‘Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek’
2006
LOA-rapport nr. 47
Voor meer informatie betreffende deze publicatie:
Steunpunt LOA, Unit Onderwijsloopbanen Auteurs: N. Vandenberghe, F. Maes & J. Van Damme Adres: Dekenstraat 2, 3000 Leuven Tel.:
+32 16 32 57 58 of +32 16 32 57 47
Fax:
+32 16 32 58 59
E-mail:
[email protected] Website: http://www.steunpuntloopbanen.be
Copyright (2006) Steunpunt LOA p/a Parkstraat 47, 3000 Leuven
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvuldigd en/of openbaar gemaakt zonder uitdrukkelijk te verwijzen naar de bron. No material may be made public without an explicit reference to the source.
Inhoudstafel
Inhoudstafel ................................................................................................................I Inleiding .................................................................................................................... 1
1.
Opbouw van de vragenlijst ................................................................................... 2 1.1
Algemene gegevens............................................................................................ 2
1.2
Omkadering ..................................................................................................... 2
2.
Responsgegevens, frequentieverdelingen en beschrijvende statistieken............................. 4 2.1
Algemene gegevens............................................................................................ 5
2.1.1 2.1.2
Het pedagogisch project in de vestigingsplaatsen ................................................ 5
2.1.3
Fusies en defusies ...................................................................................... 7
2.2
Omkadering ..................................................................................................... 7
2.2.1
3.
Het onderwijsaanbod in de vestigingsplaatsen .................................................... 5
Aanwezigheid van taakleerkrachten................................................................. 8
2.2.2
Aanwezigheid van ambulante leerkrachten ........................................................ 9
2.2.3
Zorgbeleid – zorgcoördinator ....................................................................... 10
2.2.4
Klassen in de lagere afdeling ....................................................................... 13
2.2.5
Aantal leerkrachten en leerlingen in het kleuter- en/of in het lager onderwijs ........... 14
Besluit ......................................................................................................... 16
Bibliografie .............................................................................................................. 17 Bijlage 1: De directievragenlijst 2004-2005 Bijlage 2: Histogrammen
I
Inleiding
In dit rapport beschrijven we de ontwikkeling van de vragenlijst voor directies van de basisscholen uit het SiBO-onderzoek voor het schooljaar 2004-2005. Het betreft een longitudinaal onderzoek naar de schoolloopbanen van kinderen doorheen het basisonderwijs. Het doel van het onderzoek is het beschrijven en het verklaren van de ontwikkeling van leerlingen en van hun schoolloopbaan vanaf het kleuteronderwijs tot het einde van de lagere school. De schoolloopbanen wensen we te verklaren vanuit kenmerken van het kind en van het gezin enerzijds en vanuit kenmerken van de klas en de school anderzijds. De directievragenlijst vormt één van de instrumenten waarmee getracht wordt schoolkenmerken die relevant zijn voor de ontwikkeling van de kinderen in kaart te brengen. In het eerste hoofdstuk beschrijven we de opbouw van de vragenlijst en bespreken we de wijzigingen ten opzichte van de directievragenlijst voor het schooljaar 2003-2004. In het tweede hoofdstuk gaan we in op de resultaten van een reeks analyses. We bekijken de responsgegevens, frequentieverdelingen en in het geval van kwantitatieve variabelen verschillende verdelingskenmerken. In hoofdstuk 3 ten slotte, presenteren we enige conclusies. De vragenlijst zelf vindt men in bijlage 1. Bijlage 2 bevat frequentiehistogrammen voor de belangrijkste kwantitatieve variabelen.
1
1. Opbouw van de vragenlijst
Met de vragenlijst voor de directies van de scholen die deelnemen aan het longitudinaal onderzoek in het basisonderwijs worden primair drie doelen beoogd: (1) het verzamelen van een aantal feitelijke gegevens betreffende de school en de directeur, (2) het verzamelen van gegevens betreffende de opvattingen en ervaringen van de directie inzake een aantal aspecten die verband houden met het lokale schoolbeleid en (3) het verzamelen van gegevens omtrent een aantal beleidskeuzes die gemaakt werden. Voor elk van de drie aspecten gaat het om gegevens waarvan we wensen te onderzoeken of ze een invloed hebben op de ontwikkeling van de leerlingen. De directievragenlijst ontwikkeld voor het schooljaar 2004-2005 is een sterk ingekorte versie van de directievragenlijsten zoals ontwikkeld voor het schooljaar 2003-2004 (zie Vandenberghe, Maes & Van Damme, 2006). Voor de huidige vragenlijst hebben we ons beperkt tot gegevens die mogelijk gewijzigd zijn ten opzichte van het voorgaande schooljaar en die elk jaar bevraagd dienen te worden. Het betreft enerzijds bepaalde feitelijke gegevens betreffende de school en haar vestigingsplaatsen en anderzijds keuzes betreffende de aanwending van (reguliere) lestijden en betreffende de indeling van de klasgroepen. In wat volgt, overlopen we de opbouw van de vragenlijst. Hierbij volgen we de structuur van de vragenlijst. De vragenlijst zelf is opgenomen in bijlage 1.
1.1 Algemene gegevens In een eerste deel wordt gevraagd naar een aantal algemene gegevens betreffende de organisatie en de historiek van de school: het aantal vestigingsplaatsen, het adres ervan en de functie van de persoon bij wie de effectieve leiding van de vestigingsplaats berust. Per vestigingsplaats wordt verder gevraagd naar het aanbod van kleuter- en/of lager onderwijs en naar het pedagogisch project. Bij het laatste kan een keuze gemaakt worden uit: traditioneel, ervaringsgericht, Freinet-pedagogiek, Montessoripedagogiek, Steiner-pedagogiek, Jenaplan, projectonderwijs. Indien van toepassing kan er tevens een eigen omschrijving gegeven worden. In vergelijking met de directievragenlijst 2003-2004 werd er niet meer gevraagd naar een omschrijving van de krachtlijnen van het pedagogisch project. In dit eerste deel wordt ook nog, voor de school als geheel, gevraagd of er sedert 1 september 2003 fusies zijn geweest, of de school in die periode ontstaan is uit een defusie en of de school een fusie voorziet in de toekomst.
1.2 Omkadering In dit deel proberen we in eerste instantie een beeld te krijgen van de omkadering waarover de school beschikt (kwantitatief) en van de wijze waarop bepaalde specifieke omkadering wordt ingevuld. Wat het eerste betreft, wordt enkel gevraagd naar gegevens die niet via het Departement Onderwijs van de Vlaamse gemeenschap verkregen kunnen worden. Het tweede betreft onder meer een aantal specifieke beleidskeuzes die de school gemaakt heeft. Voor elk van beide aspecten van de omkadering werden de vragen beperkt tot het reguliere lestijdenpakket en de stimuluspunten zoals aangewend voor zorgcoördinatie. Daarnaast wordt er ook gevraagd naar de klassen in de lagere afdeling en de leerlingen in het kleuter- en in het lager onderwijs.
2
Meer bepaald wordt gevraagd: 1.
of de school een taakleerkracht heeft aangesteld, en zo ja, voor hoeveel lestijden (in de hele school, respectievelijk in de lagere afdeling) en in voorkomend geval welke soort activiteiten die taakleerkracht ontplooit ten aanzien van de lagere afdeling in de school,
2.
hoeveel lestijden de school voorbehoudt voor de functie ambulante leerkracht, hoeveel lestijden ervan in de lagere afdeling aangewend worden en, in voorkomend geval, voor welke soort activiteiten die lestijden gebruikt worden,
3.
de aanwezigheid van een zorgcoördinator op school, en zo ja, zijn/haar diploma en uit welke activiteiten zijn/haar takenpakket bestaat,
4.
hoe de klassen zijn samengesteld: homogeen naar leerjaar, graadklassen en/of andere gemengde leeftijdsgroepen, in vaste groepen, of in groepen die naargelang het moment op de dag of in de week van samenstelling wisselen,
5.
naar het aantal leerlingen in het kleuteronderwijs, respectievelijk in het lager onderwijs en dit per vestigingsplaats op 1 oktober 2004,
6.
het aantal lestijden aangewend voor klasleerkrachten in het lager onderwijs,
7.
het aantal voltijds equivalenten met onderwijsopdracht in het lager onderwijs,
8.
het aantal leerkrachten met minstens een halftijdse onderwijsopdracht per vestigingsplaats voor het kleuter- en lager onderwijs samen.
In vergelijking met de directievragenlijst 2003-2004 werd er dus niet meer gevraagd naar niet rechtstreeks door de Vlaamse Overheid gefinancierde omkadering, de aanwezigheid van het CLB en externe hulpverleners op de school, aanvullende lestijden (gelijke onderwijskansen en onthaal anderstalige nieuwkomers) en hun aanwending in het lager onderwijs, andere leerkrachten met een lesopdracht in het lager onderwijs, naar lestijden die gereserveerd worden voor bijzondere pedagogische taken, naar een brug-, speelleer- of schakelklas en naar de aanwending van de stimuluspuntenenveloppe in de scholengemeenschap. Bij de vraag naar het aantal voltijds equivalenten werd in de huidige vragenlijst expliciet vermeld dat het de voltijds equivalenten met onderwijsopdracht in het lager onderwijs betreft. Bij de vraag naar het aantal leerkrachten met minstens een halftijdse onderwijsopdracht wordt duidelijk vermeld dat de vraag betrekking heeft op zowel het kleuter- als op het lager onderwijs.
3
2. Responsgegevens, frequentieverdelingen en beschrijvende statistieken
In november 2004 werd de vragenlijst voorgelegd aan alle directies van de scholen die deelnemen aan het SiBO-onderzoek. Van 184 directies kregen we de vragenlijsten terug. Op een totaal van 192 scholen (alle steekproeven samen) is dit 95,83%. Het betreft 214 deelnemende vestigingsplaatsen. Tabel 1 biedt een overzicht van de responsgegevens op schoolniveau voor de verschillende steekproeven. Volledigheidshalve en als achtergrond bij de gegevens die hierna volgen, hebben we tevens de responsgegevens op vestigingsplaatsniveau vermeld. Tabel 1 Responsgegevens in de verschillende steekproeven. Percentage (aantallen) scholen en vestigingsplaatsen STEEKPROEF
%SCHOOL
%VESTIGINGSPLAATSEN
97,50% (117/120)
96,48% (137/142)
GOK-scholen
92,86% (26/28)
91,18% (31/34)
Methodescholen
87,50% (21/24)
86,21% (25/29)
Gentse Stedelijke Scholen
100,00% (20/20)
100% (21/21)
Totaal
95,83% (184/192)
94,69% (214/226)
Referentiesteekproef
In de steekproef van de Gentse stedelijke scholen hebben alle directeurs een directievragenlijst 20042005 ingevuld (100%). In de referentiesteekproef ligt het responspercentage iets hoger (97,5%) dan het algemeen percentage, in de steekproef van de GOK-scholen iets lager (92,86%). In de steekproef van de methodescholen ligt het responspercentage het laagst, maar is nog betrekkelijk hoog (87,50%). In vergelijking met het schooljaar 2003-2004 (Vandenberghe, Maes & Van Damme, 2006) zijn de responspercentages in de verschillende steekproeven, met uitzondering van de steekproef van de methodescholen, groter. Hierna geven we de responsgegevens en de verdelingen van de antwoorden op de vragen van de directievragenlijst 2004-2005. We beperken ons hierbij tot de gegevens van de scholen uit de referentiesteekproef. Deze steekproef beoogt een getrouwe afspiegeling te zijn van de Vlaamse schoolpopulatie. Bij de beschrijvingen volgen we de structuur van de vragenlijst. Telkens geven we het aantal vestigingsplaatsen of scholen weer waarop de verdelingskenmerken betrekking hebben (N), alsook het aantal ontbrekende waarden of ‘missing values’ (NMiss). Voor discrete variabelen geven we de verdeling van de frequenties (aantallen en percentages) weer in tabellen. De verdeling van kwantitatieve variabelen1 beschrijven we aan de hand van het gemiddelde (M), de standaardafwijking (SD), coëfficiënten voor scheefheid (a3) en welving (a’4). Aan de hand van frequentiehistogrammen zijn we nagegaan of de variabele al dan niet bi- of multimodaal verdeeld is. Met bimodaal verwijzen we naar twee scores of klassen die in vergelijking met de andere scores of klassen maximumfrequenties bezitten, met multimodaal naar meer dan twee scores of klassen met maximumfrequenties in vergelijking met de andere scores of klassen. Extreme waarden hebben we met SAS-Insight opgespoord aan de hand van een doos-met-snorharen diagram. Als we hierna spreken over uitschieters of extreme waarden betreft het waarden die verder liggen dan anderhalve keer het eerste of anderhalve keer het derde kwartiel (Onghena, 1997-1998).
1
Berekend volgens de SAS-procedure ‘proc univariate’
4
2.1 Algemene gegevens In een
eerste
deel wordt gevraagd
naar een
aantal
algemene gegevens
betreffende de
vestigingsplaatsen en/of de school. Voor de vestigingsplaatsen wordt er onder meer gevraagd naar het onderwijsaanbod en het pedagogisch project. De vragen over de school in haar geheel betreffen fusies en defusies.
2.1.1
Het onderwijsaanbod in de vestigingsplaatsen
In de referentiesteekproef bieden 16 vestigingsplaatsen enkel lager onderwijs aan (11,76%), de overige 120 vestigingsplaatsen bieden zowel kleuter- als lager onderwijs aan (88,24%). Voor één vestigingsplaats kunnen we het onderwijsaanbod niet afleiden uit de gegevens van de directievragenlijst (NMiss=1). Vanuit de gegevens van het departement Onderwijs weten we dat het gaat om een vestigingsplaats met een kleuterafdeling en een lagere afdeling. Indien we het huidig onderwijsaanbod in de vestigingsplaatsen van de referentiesteekproef vergelijken met het onderwijsaanbod tijdens het voorgaande schooljaar (Vandenberghe, Maes & Van Damme, 2006), stellen we vast dat dit ongewijzigd is gebleven.
2.1.2
Het pedagogisch project in de vestigingsplaatsen
In de directievragenlijst 2004-2005 wordt gevraagd naar de grote lijnen van het pedagogisch project in de verschillende vestigingsplaatsen. Het is de bedoeling dat de directeurs per vestigingsplaats één pedagogisch project aankruisen. Over de verschillende steekproeven heen hebben ongeveer 82% van de directeurs dit ook zo gedaan. De overige 18% directeurs hebben meerdere pedagogische projecten aangekruist. Voor deze laatste directeurs hebben we op basis van de gegevens van het departement Onderwijs een ordening gemaakt in de verschillende projecten waarbij we het pedagogisch project dat overeenkomt met de gegevens van het departement Onderwijs als ‘hoofdproject’ hebben beschouwd. Tabel 2 biedt per steekproef de frequentieverdelingen van de pedagogische (hoofd)projecten in de verschillende vestigingsplaatsen. De verschillende combinaties worden kort toegelicht in de bespreking hierna. Tabel 2 Het pedagogisch project van de vestigingsplaatsen in de referentiesteekproef. Percentages (relatieve frequenties) VARIABELE
PEDAGOGISH PROJECT
% REF
%GOK
DL2_Pedp_1
Traditioneel
94,62% (123/130)
96,67% (29/30)
0,00% (0/23)
61,90% (13/21)
DL2_Pedp_2
Ervaringsgericht
3,85% (5/130)
3,33% (1/30)
34,78% (8/23)
4,76% (1/21)
DL2_Pedp_3
Freinet
0,77% (1/130)
0,00% (0/30)
43,48% (10/23)
14,29% (3/21)
%METH
%GENT
DL2_Pedp_5
Steiner
0,00% (0/130)
0,00% (0/30)
8,70% (2/23)
0,00% (0/21)
DL2_Pedp_6
Jenaplan
0,00% (0/130)
0,00% (0/30)
0,00% (0/23)
9,52% (2/21)
DL2_Pedp_7
Projectonderwijs
0,00% (0/130)
0,00% (0/30)
4,35% (1/23)
9,52% (2/21)
DL2_Pedp_8
Ander: Evangelische school
0,77% (1/130)
0,00% (0/30)
0,00% (0/23)
0,00% (0/21)
Leefschool
0,00% (0/130)
0,00% (0/30)
8,70% (2/23)
0,00% (0/21)
5
Net zoals tijdens het schooljaar 2003-2004 (Vandenberghe, Maes & Van Damme, 2006) zijn er geen deelnemende vestigingsplaatsen die een Montessori-school zijn, komen Steiner- en leefscholen enkel voor in de steekproef van de methodescholen en Jenaplanscholen enkel in de steekproef van de Gentse Stedelijke scholen. Voor het schooljaar 2004-2005 zijn er echter ook deelnemende vestigingsplaatsen wiens
directeur
enkel
projectonderwijs
heeft
aangeduid
in
de
vragenlijst.
Zowel
in
de
referentiesteekproef als in de GOK-steekproef wordt in meer dan 90% van de deelnemende vestigingsplaatsen onderwezen op basis van een traditioneel pedagogisch project. In de referentiesteekproef wordt dit traditioneel pedagogisch project in 13,85% van de deelnemende vestigingsplaatsen aangevuld met principes van ervaringsgericht en/of projectonderwijs, niveaugroepen voor taal en wiskunde of omschrijven directeurs het traditioneel pedagogisch project als vernieuwingsgezind. In de resterende deelnemende vestigingsplaatsen van de referentiesteekproef is er sprake van ervaringsgericht (al dan niet in combinatie met projectwerk, thematisch en/of taakgericht werken), Freinet-, of onderwijs dat gebaseerd is op de protestants-christelijke eredienst (‘evangelische school’) goed voor een totaalpercentage van 5,39% (Tabel 2). In de steekproef van de GOK-scholen wordt in 6 traditionele deelnemende vestigingsplaatsen het traditioneel pedagogisch project aangevuld met principes van ervaringsgericht en/of projectonderwijs (20,00%). De overige deelnemende vestigingsplaats
biedt
ervaringsgericht
onderwijs
aan
waar
er
tevens
gewerkt
wordt
met
klasdoorbrekende niveaugroepen. In vergelijking met het schooljaar 2003-2004 komen er geen deelnemende vestigingsplaatsen voor die Freinetonderwijs aanbieden. In de steekproef van de methodescholen zijn het merendeel van de deelnemende vestigingsplaatsen Freinetscholen of ervaringsgerichte scholen. Van de 8 ervaringsgerichte vestigingsplaatsen bieden 5 vestigingsplaatsen tevens projectonderwijs aan. De resterende vijf deelnemende vestigingsplaatsen betreffen twee Steinerscholen, twee leefscholen en één school die projectonderwijs aanbiedt. In de steekproef van de Genste stedelijke scholen ten slotte zijn meer dan de helft van de deelnemende vestigingsplaatsen traditionele scholen, waarvan twee scholen tevens ervaringsgericht onderwijs aanbieden. De overige deelnemende vestigingsplaatsen zijn Freinetscholen, Jenaplanscholen, scholen met projectonderwijs en één school waar het pedagogisch project gebaseerd is op ervaringsgericht, Freinet- en projectonderwijs. Over de verschillende steekproeven heen hebben de directeurs voor 10 vestigingsplaatsen de vraag met betrekking tot het pedagogisch project niet beantwoord. Vanuit de gegevens van het departement Onderwijs
leiden
we
af
dat
het
twee
vestigingsplaatsen
zijn
die
Freinetonderwijs,
twee
vestigingsplaatsen die Steineronderwijs aanbieden en zes vestigingsplaatsen met een traditioneel pedagogisch project. Indien we de antwoorden van de directeurs naast de gegevens van het departement Onderwijs leggen, merken we een aantal verschillen op. In totaal (d.i. over de verschillende steekproeven heen) betreft het 14 deelnemende vestigingsplaatsen. Volgens het departement Onderwijs gaat het om tien vestigingsplaatsen met een traditioneel pedagogisch project en om vier leefscholen. Zeven van de tien directeurs van de traditionele vestigingsplaatsen hebben in de directievragenlijst 2004-2005 ervaringsgericht onderwijs (al dan niet in combinatie met principes van andere pedagogische projecten) aangekruist, twee andere projectonderwijs en voor de tiende vestigingsplaats heeft de betreffende directeur de categorie ‘andere’ aangekruist met vermelding van ‘evangelische basisschool’. Van de directeurs van de vier leefscholen hebben drie directeurs ervaringsgericht onderwijs aangekruist en één directeur projectonderwijs. Bij het vergelijken van de gegevens (inclusief de gegevens van het departement onderwijs) van het schooljaar 2003-2004 (Vandenberghe, Maes & Van Damme, 2006) met de gegevens van het schooljaar 2004-2005 stellen we vast dat er één vestigingsplaats van een traditioneel pedagogisch project
6
overgeschakeld is naar het aanbieden van Freinetonderwijs. Voor een beperkt aantal vestigingsplaatsen verschillen enkel de antwoorden van de directeurs voor elk van beide schooljaren (NMiss=12). Drie directeurs van scholen met een traditioneel pedagogisch project (volgens het departement Onderwijs) vermelden tijdens het schooljaar 2003-2004 een traditioneel opvoedingsproject (al dan niet aangevuld met principes van ervaringsgericht onderwijs). Voor het schooljaar 2004-2005 vermelden deze directeurs een ervaringsgericht pedagogisch project (al dan niet aangevuld met één of meerdere andere pedagogische principes verschillend van een traditioneel pedagogisch project). De directeurs van twee andere traditionele vestigingsplaatsen vermelden in 2003-2004 een ervaringsgericht pedagogisch project, maar in 2004-2005 een traditioneel pedagogisch project aangevuld met ervaringsgericht onderwijs. Voor nog 2 andere deelnemende traditionele vestigingsplaatsen vermelden de directeurs tijdens het schooljaar 2003-2004 een traditioneel opvoedingsproject en in het schooljaar 2004-2005 projectonderwijs. De directeurs van twee leefscholen kruisen tijdens het schooljaar 2003-2004 de mogelijkheid leefschool aan in combinatie met ervaringsgericht en projectonderwijs, tijdens het schooljaar 2004-2005 kruisen deze directeurs enkel ervaringsgericht en projectonderwijs aan. Daarnaast vermelden 43 directeurs steeds eenzelfde hoofdproject, maar vullen dit het ene schooljaar aan met principes van andere pedagogische principes en het andere schooljaar niet.
2.1.3
Fusies en defusies
In de referentiesteekproef zijn er op 1 september 2003 zes scholen gefusioneerd met één of meerdere andere scholen (NMiss=0). Eén school heeft zowel op 1 september 2003 als op 1 september 2004 een fusie doorgemaakt. Eén school is gefusioneerd met een autonome kleuterschool, de andere vijf scholen met één of meerdere basisscholen. Tabel 3 Fusies en defusies in de scholen van de referentiesteekproef. Percentages (relatieve frequenties) % Fusies sinds 1 september 2003
5,13% (6/117)
Defusies sinds 1 september 2003
1,71% (2/117)
Toekomstige fusies en/of defusies
1,71% (2/117)
Slechts twee scholen zijn ontstaan vanuit een defusie. Van één school weten we dat de defusie plaats heeft gevonden op 1 september 2003 en dat ze als autonome lagere school gedefusioneerd is van een school met kleuter- en lager onderwijs. Van de andere school beschikken we niet over meer gegevens. Twee andere scholen ten slotte voorzien een fusie in de toekomst.
2.2 Omkadering Wat de aanwending van het lestijdenpakket en de stimuluspunten betreft, werden in de directievragenlijst 2004-2005 slechts de vragen naar de omvang en naar de inhoud van het takenpakket van de taakleerkracht, de ambulante leerkrachten en de zorgcoördinator opgenomen. Ook het onderdeel over de klassen, leerkrachten en leerlingen werd hernomen, met enige wijzigingen in de vraagstelling in vergelijking met de directievragenlijst 2003-2004.
7
2.2.1
Aanwezigheid van taakleerkrachten
In iets minder dan de helft van de scholen in de referentiesteekproef is een taakleerkracht werkzaam (45,30%, N=53, NMiss=0). Gemiddeld worden 16 tot 17 lestijden uitgetrokken voor een taakleerkracht (Tabel 4, NMiss=1). Er bestaan grote verschillen tussen de scholen in de referentiesteekproef (SD=9,74). In 41 scholen worden deze lestijden volledig aangewend in de lagere afdelingen (NMiss=3). De verdeling van de lestijden die aangewend worden voor taakleerkrachten in het lager onderwijs is gelijkaardig aan deze van de volledige school (Tabel 4, NMiss=11). Elk van beide verdelingen is unimodaal, licht positief scheef met een beperkte hoge welving en één extreme waarde naar boven. Het betreft een school waar er 48 lestijden worden voorbehouden voor de taakleerkrachten die volledig in de lagere afdeling worden aangewend. Tabel 4 Lestijden uitgetrokken voor taakleerkracht(en) in de scholen van de referentiesteekproef. Aantal scholen, gemiddeld aantal lestijden, standaardafwijking, coëfficiënten voor scheefheid en welving ITEM
AANTAL LESTIJDEN TAAKLEERKRACHTEN
N
M
SD
a3
a’4
DL2_TKLO
Aantal lestijden voor de lagere afdelingen
51
15,37
9,74
1,22
1,38
DL2_TKLT
Totaal aantal lestijden
52
16,81
9,80
1,01
0,75
Het organiseren van remediërende activiteiten blijft een belangrijke taak van taakleerkrachten. Op één school na behoren deze activiteiten in elk van de betreffende scholen tot hun takenpakket. Daarnaast staan ze in het merendeel van de scholen ook de leerkrachten bij in het kader van differentiatie en/of volgen ze de ontwikkeling van leerlingen aan de hand van een leerlingvolgsysteem. In ongeveer 66% van de scholen organiseren taakleerkrachten taalvaardigheidsactiviteiten. Het ontwikkelen van materiaal en/of het ondersteunen van de leerkrachten bij het vernieuwen van de lespraktijk komt in bijna de helft van de scholen voor (Tabel 5). Tabel 5 Aanwending van de lestijden voor een taakleerkracht in de lagere afdelingen van de scholen in de referentiesteekproef. Aantal scholen, percentages ITEM
TAKEN UIT HET TAKENPAKKET VAN DE TAAKLEERKRACHT
N
%
DL2_TKLA_1
Remediërende activiteiten individueel of in kleine groepjes
52
98,11%
DL2_TKLA_3
Leerkrachten bijstaan in het kader van differentiatie
46
86,79%
DL2_TKLA_6
Volgen van de ontwikkeling van leerlingen m.b.v. een leerlingvolgsysteem
45
84,91%
DL2_TKLA_2
Taalvaardigheidsactiviteiten voor bepaalde leerlingen
35
66,04%
DL2_TKLA_4
Materiaalontwikkeling ten behoeve van leerkrachten
25
47,17%
DL2_TKLA_5
Ondersteuning van leerkrachten bij het vernieuwen van de lespraktijk
25
47,17%
Indien we bovenstaande tabel met de gegevens van het schooljaar 2004-2005 naast de overeenkomstige tabel met de gegevens van het schooljaar 2003-2004 plaatsen (zie tabel 35, Vandenberghe, Maes & Van Damme, 2007) merken we op dat beide frequentieverdelingen heel sterk op elkaar gelijken. De rangorde van de verschillende activiteiten in termen van frequentie van voorkomen is ongewijzigd ten opzichte van het voorgaande schooljaar, de (relatieve) frequenties voor elk van de activiteiten zijn tevens in dezelfde orde van grootte.
8
2.2.2
Aanwezigheid van ambulante leerkrachten
In iets meer dan de helft van de scholen van de referentiesteekproef worden lessen uitgetrokken voor ambulante leerkrachten (N=62, 52,99%, NMiss=0). In de volledige basisscholen gaat het om bijna 18 lestijden, met grote verschillen tussen de scholen (SD=18,51, NMiss=17). De verdeling is unimodaal, positief scheef en hoog gewelfd met twee extreme waarde naar boven. In 47 (NMiss=11) scholen is de ambulante leerkracht enkel werkzaam in het lager onderwijs. Het gemiddelde bedraagt 15 lestijden, met grote verschillen tussen de lagere afdelingen (Tabel 6). Ook deze verdeling is unimodaal, positief scheef en hoog gewelfd, met twee extreme waarden naar boven toe. Tabel 6 Lestijden uitgetrokken voor een ambulante leerkracht in de scholen van de referentiesteekproef. Aantal scholen, gemiddeld aantal lestijden, standaardafwijking, coëfficiënten voor scheefheid en welving ITEM
AANTAL LESTIJDEN AMBULANTE LEERKRACHTEN
N
M
SD
a3
a’4
DL1_AMLO
Aantal lestijden voor de lagere afdelingen
47
15,09
13,72
2,87
12,49
DL1_AMLT
Totaal aantal lestijden
55
17,46
18,51
3,52
17,17
In de referentiesteekproef voeren de ambulante leerkrachten in grote lijnen dezelfde taken uit als de taakleerkrachten (NMiss=2). Opvallend is wel dat de percentages voor elk van de activiteiten uit de vragenlijst kleiner zijn dan deze bekomen voor de taakleerkrachten; dit betekent dat ambulante leerkrachten meer voor één of een beperkt aantal taken ingezet worden. Verder behoort het organiseren van remediërende activiteiten in beduidend minder scholen tot het takenpakket van de ambulante leerkracht dan tot deze van de taakleerkracht. De directeur van één school ten slotte vermeldt dat de ambulante leerkracht ingezet wordt om het splitsen van klassen mogelijk te maken. Tabel 7 Aanwending van de lestijden voor een ambulante leerkracht in de lagere afdelingen van de scholen in de referentiesteekproef. Aantal scholen, percentages ITEM
TAKEN IN HET TAKENPAKKET VAN DE AMBULANTE LEERKRACHT
N
%
DL2_AMLA_1
Remediërende activiteiten individueel of in kleine groepjes
37
66,07%
DL2_AMLA_3
Leerkrachten bijstaan in het kader van differentiatie
37
66,07%
DL2_AMLA_2
Taalvaardigheidsactiviteiten voor bepaalde leerlingen
30
53,57%
DL2_AMLA_4
Materiaalontwikkeling ten behoeve van leerkrachten
22
39,29%
DL2_AMLA_5
Ondersteuning van leerkrachten bij het vernieuwen van de lespraktijk
22
39,29%
DL2_AMLA_6
Om klassen te splitsen
1
1,79%
Indien we bovenstaande gegevens vergelijken met de gegevens betreffende de aanwending van de lestijden voorbehouden voor ambulante leerkrachten tijdens het schooljaar 2003-2004 (zie tabel 37, Vandenberghe, Maes & Van Damme, 2007) kunnen we afleiden dat het percentage scholen waar de ambulante leerkracht remediërende activiteiten organiseert en de klasleerkrachten bijstaat in het kader van differentiatie gedaald is, maar toch nog in de meeste scholen met een ambulante leerkracht voorkomt. De drie overige taken komen in vergelijking met het schooljaar 2003-2004 in een groter percentage scholen van de referentiesteekproef voor.
9
2.2.3
Zorgbeleid – zorgcoördinator
De vraag naar het zorgbeleid en de zorgcoördinator werd voor één school in de referentiesteekproef volledig opengelaten (NMiss=1). In de overige scholen is er steeds een zorgcoördinator. De omvang van de opdracht van de zorgcoördinator komt gemiddeld overeen met 44,16% van een voltijdse equivalent. De variatie tussen scholen is groot (SD=25,88). De verdeling is verder unimodaal positief scheef met een hoge welving en 6 extreme waarden naar boven. Tabel 8 Omvang van de opdracht van de zorgcoördinator als percentage van een voltijds equivalent (FTE). Aantal scholen in de referentiesteekproef, gemiddelde percentage FTE, standaardafwijking, coëfficiënten voor scheefheid en welving VARIABELE
OMVANG OPDRACHT ZORGCOÖRDINATOR
DL2_ZRG_FTE
Percentage FTE
N
M
SD
a3
a’4
115
44,16
25,88
1,88
5,38
Tabel 9 biedt een overzicht van de diploma’s behaald door de zorgcoördinatoren in de scholen van de referentiesteekproef. In (minstens) 67,83% van deze scholen is (één van) de zorgcoördinator(en) opgeleid tot onderwijzer en bezit hij/zij al dan niet een bijkomend getuigschrift. Dit aanvullend getuigschrift betreft een ‘diploma hogere opvoedkundige studiën’, een opleiding tot ‘remedial teacher’, de ‘voortgezette lerarenopleiding buitengewoon onderwijs’ of de ‘voortgezette lerarenopleiding zorgverbreding en remediërend leren’. Naast onderwijzers, kleuterleiders en/of regenten zijn er ook logopedisten, (ortho)pedagogen, psychologen of een kinesist als zorgcoördinator werkzaam. Het is niet altijd duidelijk of het een licentiaatdiploma of graduaatdiploma betreft. Andere diploma’s of getuigschriften die apart vermeld worden zijn: voortgezette opleiding interne zorgcoördinator, leraar protestantse godsdienst, diploma hogere opvoedkundige studië’, de voortgezette lerarenopleiding zorgverbreding en remediërend leren, een diploma HOKT of een diploma HOLT (zonder nadere omschrijving) en een diploma maatschappelijk assistent. In één school is er sprake van een zorgteam dat gevormd wordt door de GOK-leerkracht, de directeur en een logopedist. Tabel 9 Diploma(‘s) van de zorgcoördinatoren in de referentiesteekproef. Aantal scholen en percentages OPLEIDING VAN DE ZORGCOÖRDINATOR
N
%
Onderwijzer
68
59,13%
18/1
16,52%
Onderwijzer en aanvullend getuigschrift
10
8,70%
Kleuterleider
10
8,70%
Diploma in de psychologie of in de (ortho)pedagogie(k)
4/5
7,83%
Regent/Licentiaat*** (excl. pedagogische of psychologische wetenschappen)
6/1
6,09%
dhos en voz
5
4,35%
Maatschappelijk assistent of diploma HOKT/HOLT (n.n.o.)
4
3,48%
Logopedist/Kinesist
Andere: zorgteam (gok-dir-logo), leraar protestantse godsdienst, interne zorgcoördinator,
10
Tabel 10 geeft een overzicht van mogelijke taken binnen het takenpakket van de zorgcoördinator. De verschillende items werden geordend naar het aantal directeurs die de betreffende taak hebben aangekruist in de vragenlijst. In de meeste scholen gaat de zorgcoördinator in overleg met leerkrachten en andere leden van het zorgteam de zorgbehoeften na van individuele leerlingen (N=111). Meer scholen geven aan dat de contacten met de klasleerkrachten vooral tijdens individuele overlegmomenten (N=104) plaats vinden dan tijdens teamvergaderingen (N=54). In een groot aantal scholen (N=96) treedt de zorgcoördinator op als contactpersoon tussen school en ouders en/of werkt hij/zij intens samen met het zorgteam (N=98). Het volgen en begeleiden van individuele leerlingen m.b.t. hun ontwikkeling is eveneens een belangrijk onderdeel van het takenpakket van de zorgcoördinator. Deze leerlingenbegeleiding heeft zowel betrekking op het signaleren (item DL2_ZRG_07), op het analyseren (item DL2_ZRG_09) als op het handelen (items DL2_ZRG_01 en DL2_ZRG_02). Wat de twee laatste items betreft, komt het organiseren van en het helpen bij taalvaardigheidsactiviteiten (N=76) in minder scholen aan bod dan het organiseren van en het helpen bij remediërende activiteiten (N=90). In vergelijking met het schooljaar 2003-2004 (Vandenberghe, Maes & Van Damme, 2006) is het aantal scholen waar de zorgcoördinator betrokken is bij het organiseren van taalvaardigheidactiviteiten wel merkelijk gestegen (met name van 52,25% naar 65,52%). Daarnaast handelt de zorgcoördinator in een groot aantal scholen op klas- (item DL2_ZRG_03, item DL2_ZRG_05, item DL2_ZRG_04 en item DL2_ZRG_15) en/of schoolniveau (item L2_ZRG_14). In vergelijking met het schooljaar 2003-2004 (Vandenberghe, Maes & Van Damme, 2006) liggen de percentages hoger, maar vooral het percentage scholen waar de zorgcoördinator de leerkrachten bijstaat in het kader van differentiërende activiteiten en/of voorstellen uitwerkt op klas- en/of op schoolniveau is gestegen. Slechts in een kleiner percentage scholen (19,83%) werkt de zorgcoördinator voorstellen tot zorgverbreding uit op het niveau van de scholengemeenschap (item DL2_ZRG13). In vergelijking met het schooljaar 2003-2004 (Vandenberghe, Maes & Van Damme, 2006) is dit percentage nog gedaald. Het analyseren in de zin van het evalueren van de zorgbreedte, van het zorgbeleid (item DL2_ZRG_10) en/of van de zorginspanningen (item DL2_ZRG_11) van een school komt in iets meer dan de helft van de scholen aan bod. Vooral de laatste vorm van evaluatie van het zorgbeleid komt in meer scholen aan bod dan in het schooljaar 2003-2004 (Vandenberghe, Maes & Van Damme, 2006). Een groter aantal directeurs geeft aan dat de zorgcoördinator instaat voor de uitwisseling van expertise en van bevindingen tussen de verschillende scholen waarin hij/zij het zorgbeleid coördineert (item DL1_ZRG_12) dan dat er door de directeurs wordt aangekruist dat de zorgcoördinator ook in andere scholen de functie van zorgcoördinator vervult (item DL2_ZRG_23 met NMiss=1). Het is ons niet duidelijk hoe deze tegenstrijdigheid begrepen kan worden, tenzij de coördinatie van het zorgbeleid over scholen heen een taak is die door een andere persoon vervuld wordt dan de zorgcoördinator binnen de school. Met betrekking tot het laatst vermelde item zijn de betreffende zorgcoördinatoren gemiddeld in 1 tot 2 andere scholen (M=1,74, SD=1,05, min.=1, max.=4) werkzaam als zorgcoördinator. In vergelijking met het schooljaar 2003-2004 (Vandenberghe, Maes & Van Damme, 2006) merken we een aantal verschuivingen op. In een groter percentage scholen zijn de zorgcoördinatoren werkzaam op klasen/of schoolniveau en volgen de zorgcoördinatoren tevens de leerlingen op met behulp van een leerlingvolgsysteem
en/of
organiseren
ze
taalvaardigheidsactiviteiten.
Naast
contacten
met
klasleerkrachten tijdens individuele overlegmomenten komen de zorgcoördinatoren in meer en meer scholen ook tijdens teamvergaderingen in contact met de leerkrachten. Ook het contact met ouders behoort in meer scholen tot het takenpakket van de zorgcoördinator.
11
Verder is het percentage scholen waar de zorgcoördinator nog bezig is met het omschrijven van zijn of haar opdracht beduidend kleiner. Ook in een kleiner percentage scholen is de zorgcoördinator tijdens het schooljaar 2004-2005 vooral op bijscholing geweest of heeft hij/zij vooral vergaderingen bijgewoond. In vergelijking met het schooljaar 2003-2004 (Vandenberghe, Maes & Van Damme, 2006) is de zorgcoördinator in een groter percentage scholen enkel verbonden aan die ene school. Tabel 10 Inhoud van het takenpakket van de zorgcoördinatoren in de referentiesteekproef. Aantallen en percentages ITEM
DE PERSOON DIE INSTAAT VOOR DE ZORGCOÖRDINATIE …
N
%
DL2_ZRG08
gaat na welke leerlingen bijzondere zorg nodig hebben (in overleg met 111
95,69%
110
94,83%
104
89,66%
102
87,93%
98
84,48%
96
82,76%
te vergroten
95
81,90%
DL2_ZRG09
maakt een overzicht van de zorgbehoeften van de leerlingen in de school.
93
80,17%
DL2_ZRG01
organiseert of helpt bij remediërende activiteiten (individueel of in kleine groep).
90
77,59%
ondersteunt leerkrachten bij het vernieuwen van de lespraktijk (in KO of LO).
84
72,41%
DL2_ZRG15
werkt op klasniveau voorstellen uit om de zorgbreedte te vergroten
83
71,55%
DL2_ZRG04
ontwikkelt materialen ten behoeve van leerkrachten (in KO of LO).
81
69,83%
DL2_ZRG02
organiseert of helpt bij taalvaardigheidsactiviteiten voor sommige leerlingen 76
65,52%
DL2_ZRG10
maakt een overzicht van de sterktes en zwaktes in de zorgbreedte en het 68
58,62%
leerlingen en leerlingen met leerproblemen .
63
54,31%
DL2_ZRG16
komt met de klassenleerkrachten vooral op teamvergaderingen in contact.
54
46,55%
DL2_ZRG12
stimuleert de uitwisseling van expertise en van bevindingen tussen de verschillende scholen waarin hij/zij het zorgbeleid coördineert.
48
41,38%
DL2_ZRG22
is tot nu toe heel veel op bijscholing geweest.
25
21,55%
DL2_ZRG13
werkt op het niveau van de scholengemeenschap voorstellen uit om de zorgbreedte te vergroten.
23
19,83%
DL2_ZRG_23
vervult ook in andere scholen de functie van zorgcoördinator.
21
18,10%
DL2_ZRG20
is vooral veel op vergadering.
10
8,62%
DL2_ZRG21
is nog in grote mate bezig met het omschrijven van zijn of haar opdracht.
9
7,76%
DL2_ZRG18
komt nauwelijks in contact met de klassenleerkrachten.
0
0,00%
klassenleerkrachten of andere leden van het zorgteam). DL2_ZRG07
volgt
de
ontwikkeling
van
de
leerlingen
met
behulp
van
een
leerlingvolgsysteem. DL2_ZRG17
komt met de klassenleerkrachten vooral tijdens individuele overlegmomenten in contact
DL2_ZRG03
staat de leerkrachten bij in het kader van differentiërende activiteiten (in KO
DL1_ZRG19
werkt intens samen met andere leden van het zorgteam (taakleerkracht, GOK-
of LO). leerkracht, …) DL2_ZRG06
treedt op als contactpersoon tussen de school en de ouders van kansarmen en/of zorgbehoevende leerlingen.
DL2_ZRG14
DL2_ZRG05
werkt op schoolniveau (klasoverschrijdende) voorstellen uit om de zorgbreedte
(in KO of LO). zorgbeleid in de school DL2_ZRG11
bereidt ten behoeve van het schoolteam een evaluatie voor van de zorginspanningen in de school o.b.v. de leervorderingen van kansarme
12
2.2.4
Klassen in de lagere afdeling
In de referentiesteekproef worden er in de meerderheid van de vestigingsplaatsen enkel homogene klasgroepen (naar leerjaar) georganiseerd (N=104; 79,39%). De overige vestigingsplaatsen organiseren enkel graadklassen2 (N=15; 11,45%), respectievelijk zowel graad- als homogene klassen (N=12; 9,16%). Voor 6 vestigingsplaatsen in de referentiesteekproef werd de vraag naar het soort klassen in het lager onderwijs niet beantwoord (NMiss=6). Per vestigingsplaats betreft het gemiddeld hetzij 8 tot 9 homogene klassen, hetzij 2 tot 3 graadklassen. Tussen de vestigingsplaatsen bestaan er verschillen. Het aantal homogene klassen is verder multimodaal licht positief verdeeld zonder extreme waarden en met een lage welving, het aantal graadklassen is bimodaal positief scheef verdeeld met 6 uitschieters naar boven en een hoge welving (Tabel 11). De zes extreme waarden betreffen vestigingsplaatsen met 6 graadklassen. Tabel 11 Aantal klassen in de lagere afdelingen van de vestigingsplaatsen in de referentiesteekproef. Aantal vestigingsplaatsen, aantal ontbrekende waarden, gemiddeld aantal klassen, standaardafwijking, coëfficiënten van scheefheid en welving ITEM
KLASSEN IN DE LAGERE AFDELINGEN
NMISS
N
M
SD
a3
a’4
DL2_LHO
Klasgroepen die homogeen zijn naar leerjaar
6
116
8,72
3,64
0,41
-0,33
DL2_GRD
Graadklassen en/of andere gemengde leeftijdsgroepen
6
27
2,67
1,47
1,00
1,06
DL2_KLO
Totaal aantal klassen lager onderwijs
1
DL2_LKG DL2_LKS 1
Klasgroepen die op sommige dagen gesplitst worden Klasgroepen die op sommige dagen samen geplaatst worden
136
8,24
3,69
0,62
-0,31
6
1
48
1,83
1,17
2,15
5,27
5
2
33
2
1,22
1,52
2,33
De directeurs van drie vestigingsplaatsen geven aan dat de klassen op sommige dagen worden gesplitst, maar
vermelden geen aantal. Dit is de reden waarom het aantal ontbrekende waarden in de tabel verschilt van het aantal ontbrekende waarden in de betreffende alinea hierna. 2
De directeurs van drie vestigingsplaatsen geven aan dat de klassen op sommige dagen worden samengevoegd, maar
vermelden geen aantal. Dit is de reden waarom het aantal ontbrekende waarden in de tabel verschilt van het aantal ontbrekende waarden in de betreffende alinea hierna.
In totaal zijn er in de vestigingsplaatsen van de referentiesteekproef gemiddeld ongeveer 8 klassen (Tabel 11). Het aantal klassen verschilt van vestigingsplaats tot vestigingsplaats (SD=3,71). De verdeling is tevens multimodaal positief scheef met een lage welving zonder extreme waarden. In principe dient het totaal aantal klassen gelijk te zijn aan de som van het aantal homogene klassen en het aantal graadklassen. Na cleaning bestaat er voor 1 vestigingsplaats in de referentiesteekproef (NMiss=6) nog een verschil. In 51 vestigingsplaatsen (38,06%, NMiss=3) worden klassen op sommige dagen gesplitst. Gemiddeld betreft het 1 tot 2 klassen. Soms worden klassen ook samengevoegd. Dit is het geval in 36 vestigingsplaatsen (26,67%, NMiss=2) en betreft het gemiddeld 2 klassen. Elk van beide verdelingen is unimodaal positief scheef met een hoge welving (Tabel 11). Er zijn vier vestigingsplaatsen met extreme waarden voor het aantal klassen dat gesplitst wordt. Het betreft telkens twee vestigingsplaatsen waar 4, respectievelijk 6 klassen worden gesplitst. De variabele ‘het aantal klassen dat samengevoegd wordt’ heeft 5 extreme waarden. Het betreft vestigingsplaatsen met 4 of 6 klassen die worden samengevoegd.
2
In het kader van dit rapport hebben we het aantal graadklassen en het aantal andere gemengde leeftijdsgroepen onder één categorie (‘graadklassen’) samen gebracht.
13
2.2.5
Aantal leerkrachten en leerlingen in het kleuter- en/of in het lager onderwijs
Wat het aantal leerlingen in de lagere afdelingen, respectievelijk in de kleuterafdelingen betreft, telden de vestigingsplaatsen op 1 oktober 2004 gemiddeld 80 leerlingen in het kleuteronderwijs en/of ongeveer 161 leerlingen in het lager onderwijs. Er bestaan grote verschillen tussen de vestigingsplaatsen in de referentiesteekproef. Het aantal leerlingen is unimodaal positief scheef verdeeld met een lage, respectievelijk hoge welving (Tabel 12). Wat het lager onderwijs betreft, wijken 2 vestigingsplaatsen met 395 leerlingen, respectievelijk 406 leerlingen op een extreme manier af. Tabel 12 Aantal leerlingen, leerkrachten en lestijden in de kleuter- en/of lagere afdelingen van de scholen in de referentiesteekproef. Aantal vestigingsplaatsen, gemiddelde, standaardafwijking, coëfficiënten van scheefheid en welving ITEM
LEERLINGEN EN LEERKRACHTEN
N
M
SD
a3
a’4
DL2_LLN_K04
Totaal aantal leerlingen KO per VP op 01.10.2004
116
79,74
37,22
0,44
-0,36
DL2_LLN_L04
Totaal aantal leerlingen LO per VP op 01.10.2004
129
161,22
81,63
0,65
0,08
DL2_LTL
Totaal
121
206,48
96,76
0,80
0,24
121
8,90
4,48
0,89
0,63
133
16,16
7,77
0,86
0,64
aantal
lestijden
aangewend
voor
klassenleerkrachten in het LO DL2_FTE
Totaal
aantal
voltijds
equivalenten
met
onderwijsopdracht in het LO DL2_HAL_afgel_VP
Totaal aantal leerkrachten die minstens halftijds werken (KO en LO samen)
Het gemiddeld aantal lestijden aangewend voor klasleerkrachten in het lager onderwijs bedraagt bijna 207 lestijden. Tussen de vestigingsplaatsen bestaan er grote verschillen (Tabel 12). Het betreft een multimodale positief scheve verdeling met een hoge welving met één extreme waarde (515 lestijden). Verder wensen we de aandacht te vestigen op het relatief grote aantal ontbrekende waarden voor deze variabele (NMiss=16). Gemiddeld
beschikken
onderwijsopdracht
in
de het
vestigingsplaatsen lager
onderwijs.
over Het
bijna aantal
9
voltijds
voltijdse
equivalenten
equivalenten
met
een
varieert
van
vestigingsplaats tot vestigingsplaats en is positief scheef verdeeld met een hoge welving. Het aantal ‘missing values’ is behoorlijk groot (NMiss=16). Voor twee vestigingsplaatsen heeft de variabele extreme waarden, met name 22, respectievelijk 24 voltijds equivalenten met een onderwijsopdracht. Indien we deze aantallen vergelijken met de respectievelijke aantallen klassen, leerlingen en lestijden aangewend voor klasleerkrachten, lijken deze aantallen voltijds equivalenten o.i. aannemelijk. Het aantal voltijds equivalenten hebben we vergeleken met het aantal lestijden aangewend voor de klasleerkrachten (NMiss=24). Indien het aantal voltijds equivalenten vermenigvuldigd met 24 kleiner of gelijk is aan het aantal lestijden aangewend voor klasleerkrachten (‘24FTE’ ≤ ‘LTL’, N=46), werd de vraag naar voltijds equivalenten met een onderwijsopdracht door de directies mogelijk geïnterpreteerd als het aantal voltijdse betrekkingen. Ten slotte werd bij de directeurs gevraagd naar het aantal leerkrachten met minstens een halftijdse onderwijsopdracht in het kleuter- en lager onderwijs samen. Het aantal ontbrekende waarden in de referentiesteekproef is betrekkelijk groot (NMiss=13). Daarnaast komen er een groot aantal kleine waarden voor die vermoedelijk betrekking hebben op het aantal leerkrachten dat halftijds werkt. Voor
14
26 vestigingsplaatsen in de referentiesteekproef zijn de waarden kleiner dan of gelijk aan 5 en is de verhouding van het aantal leerlingen ten opzichte van het aantal leerkrachten groter dan 20. Daarnaast vermoeden we naar aanleiding van de vergelijking tussen de waarden voor de variabele ‘DL2_HAL’ en de waarden voor de variabelen ‘DL2_FTE’ en ‘DL2_KLO’ dat sommige directeurs, in het geval van vestigingsplaatsen met een lagere en een kleuterafdeling, het aantal leerkrachten dat minstens halftijds werkt in het lager onderwijs hebben ingevuld in plaats van in het lager en het kleuteronderwijs samen. Vanuit de hoofdtabel scholen beschikken we voor het schooljaar 2004-2005 over de variabele ‘leerkracht_school’. De waarden van deze variabele geven het aantal leerkrachten weer dat minstens halftijds werkt in de school. Voor de meeste scholen heeft deze variabele enkel betrekking op de deelnemende vestigingsplaatsen, voor een beperkt aantal scholen tevens op de leerkrachten van de niet-deelnemende vestigingsplaatsen. Deze variabele hebben we in een eerste stap uitgezuiverd voor de niet-deelnemende vestigingsplaatsen (‘HAL_afgel_school’) en vervolgens gebruikt om een nieuwe variabele op vestigingsplaatsniveau af te leiden (‘HAL_afgel_VP’) als alternatief voor de oorspronkelijke variabele ‘HAL’. De verdelingskenmerken zoals weergegeven in Tabel 12 hebben betrekking op deze afgeleide variabele. Uit deze tabel leiden we af dat er in de vestigingsplaatsen van de referentiesteekproef gemiddeld ongeveer 16 leerkrachten zijn die minstens halftijds een onderwijsopdracht hebben. De spreiding is relatief groot, de verdeling is unimodaal positief scheef en hoog gewelfd met één extreme waarde. Het betreft een vestigingsplaats met 45 leerkrachten die minstens halftijds tewerkgesteld zijn.
15
3. Besluit
In het kader van het SiBO-onderzoek werd een directievragenlijst ontwikkeld als instrument om schoolkenmerken in kaart te brengen. Hierbij werden drie doelen nagestreefd: het verzamelen van feitelijke gegevens betreffende de school en de directeur, het peilen naar opvattingen en ervaringen van de directeur en het in kaart brengen van kenmerken van het gevoerde schoolbeleid. De vragenlijst waarvan sprake is in dit rapport is een sterk ingekorte versie van de directievragenlijst die ontwikkeld werd tijdens het schooljaar 2003-2004. Voor de huidige vragenlijst hebben we ons beperkt tot gegevens die mogelijk gewijzigd zijn ten opzichte van het voorgaande schooljaar en jaarlijks dienen bevraagd te worden. Het betreft enerzijds bepaalde feitelijke gegevens betreffende de school en haar vestigingsplaatsen en anderzijds keuzes betreffende de aanwending van (reguliere) lestijden en betreffende de indeling van de klasgroepen. De opbouw van de vragenlijsten en de wijzigingen ten opzichte van de directievragenlijst voor het schooljaar 2003-2004 werden besproken in een eerste hoofdstuk. In een tweede hoofdstuk worden de responsgegevens, de frequentieverdelingen en in het geval van kwantitatieve variabelen de verschillende verdelingskenmerken weergegeven. Hierbij hebben we ons beperkt tot de gegevens van de referentiesteekproef. In deze steekproef hebben 97,50% van de directeurs de vragenlijst ingevuld. Dit responspercentage ligt hoger dan in het voorgaande schooljaar (91,70%). Dit kan wellicht toegeschreven worden aan de beknoptheid van de vragenlijst. Ook wat het (niet) invullen van individuele vragen/items betreft, ligt het aantal ontbrekende waarden over de hele lijn lager dan voor de directievragenlijst 2003-2004. Het aantal ontbrekende waarden is nooit groter dan 20. De variabelen waarvoor het aantal ontbrekende waarden betrekkelijk groot is (NMiss≥10), zijn het aantal lestijden dat in het lager onderwijs aangewend worden voor taak-, ambulante en klasleerkrachten, het aantal voltijds equivalenten met een onderwijsopdracht in het lager onderwijs en het aantal leerkrachten in de school dat minstens halftijds werkt. Bij een tweetal variabelen was er mogelijk sprake van interpretatieproblemen vanuit het oogpunt van de onderzoeker of vanuit het oogpunt van de respondent. Bij de vraag naar het aantal klassen in de lagere afdeling is het totaal aantal klassen niet steeds gelijk aan de som van het aantal homogene en het aantal graadklassen. Door tevens rekening te houden met het aantal leerlingen en in enkele gevallen met het aantal klassen dat gesplitst en het aantal klassen dat wordt samengevoegd, hebben we in de meeste gevallen een oplossing kunnen vinden voor deze ongelijkheden. Een vaak voorkomend probleem bestond erin dat het ingevulde aantal wellicht betrekking heeft op het aantal leerjaren dan wel op het aantal feitelijke klasgroepen. Voor het aantal voltijds equivalenten en het aantal leerkrachten dat minstens halftijds werkt, vulden sommige directies mogelijk het aantal leerkrachten in dat voltijds, respectievelijk halftijds werkt. Voor de laatste variabele vermoeden we tevens dat sommige directeurs de vraag enkel beantwoord hebben voor het lager onderwijs (en niet voor het kleuter- en lager onderwijs samen). Omdat we op schoolniveau over een alternatieve variabele voor deze variabele beschikken, hebben we op het niveau van de vestigingsplaatsen een nieuwe variabele afgeleid.
16
Bibliografie
Onghena, P. (1997-1998). Methoden van onderzoek in de pedagogisch wetenschappen: empirischanalytische
methoden
m.i.v.
de
statistiek:
eerste
deel.
Niet-gepubliceerde
cursus.
Departement Pedagogische Wetenschappen K.U. Leuven.
Vandenberghe, N., Maes, F. & Van Damme, J. (2006). Longitudinaal onderzoek in het basisonderwijs. Directievragenlijst schooljaar 2003-2004 (=LOA-rapport nr. 46). Leuven: Steunpunt ‘Loopbanen doorheen Onderwijs naar Arbeidsmarkt’, Cel ‘Schoolloopbanen in het basisonderwijs’ (SiBO).
17
Bijlage 1: De directievragenlijst 2004-2005
SiBO Schoolloopbanen in het BasisOnderwijs Dekenstraat 2 B – 3000 Leuven
Vragenlijst voor directies 2004-2005
Lijst van gebruikte afkortingen • VP : vestigingsplaats • KO: kleuteronderwijs / kleuterafdeling • LO : lager onderwijs / lagere afdeling • GOK : Gelijke Onderwijskansen I-decreet • AN : anderstalige nieuwkomers • FTE : full time equivalent Contactpersoon: Frederik Maes • E-mail:
[email protected] • Telefoon: 016/32.61.86 • Fax: 016/32.58.59
November 2004 B1-1
Vooraf Deze vragenlijst is een sterk ingekorte versie van de vragenlijst die u vorig jaar invulde. Enkel de onderdelen die eventueel veranderd kunnen zijn ten opzichte van vorig jaar werden opnieuw opgenomen.
1. Algemene gegevens
1.1 Aantal vestigingsplaatsen Indien de school meer dan één vestigingsplaats heeft, vul per vestigingsplaats naast adres en het onderwijsaanbod, ook de naam (of de initialen) en de officiële functie in van de persoon die de effectieve leiding heeft Effectieve dagelijkse leiding berust bij …. …. ….(naam)1
Adres vestigingsplaats
Officiële functie
Is er aanbod KO? LO?
VP1. VP2. VP3. VP4. VP5. (1)
Dit kan uiteraard ook de directeur zelf zijn. Vul naam of initialen in.
1.2 Wat zijn voor elk van de vestigingsplaatsen de grote lijnen van het pedagogisch project in het LAGER ONDERWIJS? Kruis aan: Omschrijving ♦
traditioneel
♦
ervaringsgericht
♦
Freinet-school
♦
Montessori-school
♦
Steiner-school
♦
Jena-planschool
♦
project-onderwijs
♦
andere
VP 1
VP 2
VP 3
VP 4
VP 5
B1-2
1.3 Zijn er sedert 1 september 2003 fusies geweest met andere scholen? JA
NEEN
Zo ja, gelieve dan hieronder het adres van de betrokken scholen te vermelden
1.4 Is de school na 1 september 2003 ontstaan uit een defusie? JA
NEEN
Zo ja, gelieve dan hieronder het adres van de hoofdschool vóór de fusie te vermelden.
1.5 Zijn er fusies op til? JA
NEEN
Zo ja, gelieve dan hieronder de adressen van de betrokken scholen te vermelden.
B1-3
2. Omkadering
2.1 Is er in uw school een taakleerkracht? Zo ja,
JA
NEEN
Hoeveel lestijden werden in het totaal voor de taakleerkracht uitgetrokken? ……………………… Hoeveel lestijden werkt de taakleerkracht in of voor de lagere afdeling(en)? Alle vestigingsplaatsen samen gemiddeld …………. lestijden per week.
De taakleerkracht… (meer dan één antwoord mogelijk) organiseert remediërende activiteiten voor individuele of kleine groepjes leerlingen LO. organiseert taalvaardigheidsactiviteiten voor sommige leerlingen LO. staat leerkrachten LO bij in het kader van differentiërende activiteiten. ontwikkelt materialen ten behoeve van leerkrachten LO. ondersteunt leerkrachten LO bij het vernieuwen van hun klaspraktijk. volgt de ontwikkeling van de leerlingen met behulp van ons leerlingvolgsysteem. heeft geen activiteiten in de lagere afdeling(en).
2.2 Zijn er in uw school ambulante leerkrachten? Zo ja,
JA
NEEN
Hoeveel lestijden worden in het totaal als “ambulante leerkracht” opgenomen? ………………….. Hoeveel lestijden werken ambulante leerkrachten in of voor de lagere afdeling(en)? Alle vestigingsplaatsen samen gemiddeld …………. lestijden per week.
Onze school heeft ambulante leerkrachten die (meer dan één antwoord mogelijk) remediërende activiteiten voor individuele of kleine groepjes leerlingen LO organiseren. taalvaardigheidsactiviteiten organiseren voor sommige leerlingen LO. leerkrachten LO bijstaan in het kader van differentiërende activiteiten. materialen ontwikkelen ten behoeve van leerkrachten LO. leerkrachten LO ondersteunen bij het vernieuwen van hun klassenpraktijk.
B1-4
2.3 Zorgbeleid - zorgcoördinator
a) Hoe groot is de opdracht van de zorgcoördinator in uw school?
………… FTE (full time equivalent).
b) Welk diploma heeft de zorgcoördinator in uw school? ……………………………………………………………… c) De persoon die instaat voor de zorgcoördinatie… (meer dan één antwoord mogelijk) organiseert of helpt bij remediërende activiteiten voor individuele of kleine groepjes leerlingen KO/ LO organiseert of helpt bij taalvaardigheidsactiviteiten voor sommige leerlingen in KO of LO staat leerkrachten KO of LO bij in het kader van differentiërende activiteiten. ontwikkelt materialen ten behoeve van leerkrachten KO of LO. ondersteunt leerkrachten KO of LO bij het vernieuwen van hun klaspraktijk. treedt op als contactpersoon tussen de school en ouders van kansarme en/of zorgbehoevende leerlingen. volgt de ontwikkeling van de leerlingen met behulp van een leerlingvolgsysteem. gaat (in overleg met klasleerkrachten of andere leden van het zorgteam) na welke leerlingen bijzondere zorg nodig hebben. maakt een overzicht van de zorgbehoeften van de leerlingen in onze school. maakt een overzicht van sterktes en zwaktes in de zorgbreedte en het zorgbeleid in onze school bereidt ten behoeve van het schoolteam een evaluatie voor van de zorginspanningen in onze school op basis van de leervorderingen van kansarme leerlingen en leerlingen met leerproblemen. stimuleert de uitwisseling van expertise en bevindingen tussen de verschillende scholen waarin hij/zij het zorgbeleid coördineert. werkt op het niveau van de scholengemeenschap voorstellen uit om de zorgbreedte te vergroten. werkt op schoolniveau (klasoverstijgend) voorstellen uit om de zorgbreedte school te vergroten. werkt op klaslniveau voorstellen uit om de zorgbreedte te vergroten. komt met de klasleerkrachten vooral op teamvergaderingen in contact. komt met de klasleerkrachten vooral tijdens individuele overlegmomenten in contact. komt nauwelijks met de klasleerkrachten in contact. werkt intens samen met andere leden van het zorgteam (taakleerkracht, leerkracht met GOKlestijden, …). is vooral veel op vergadering. is nog in grote mate bezig met het omschrijven van zijn of haar opdracht. is tot nu toe heel veel op bijscholing geweest. vervult ook in (vul in) ………… andere scholen de functie van zorgcoördinator.
B1-5
2.4 Klassen in de lagere afdeling(en)
Geef per vestigingsplaats hoeveel klassen lager onderwijs uw school telt
Aantal klasgroepen
♦
Klasgroepen LO die homogeen zijn naar leerjaar
♦
Graadklassen LO
♦
Andere gemengde leeftijdsgroepen (b.v. 1e, 2de en 3de leerjaar samen, of 4de, 5de en 6de)
♦
Totaal aantal klassen LO
♦
Klasgroepen LO die op sommige dagen gesplitst worden
♦
Klasgroepen LO die op sommige dagen samen geplaatst worden
VP 1
VP 2
VP 3
VP 4
VP 5
VP 1
VP 2
VP 3
VP 4
VP 5
2.5 Leerkrachten en leerlingen KO en LO
♦
Totaal aantal leerlingen KO per VP op 01.10.2004
♦
Totaal aantal leerlingen LO per VP op 01.10.2004
♦
Totaal aantal lestijden aangewend voor klasleerkrachten in het LO
♦
Totaal aantal FTE (voltijds equivalenten) met onderwijsopdracht in het LO
♦
Totaal aantal leerkrachten met minstens een halftijdse onderwijsopdracht per VP (KO en LO samen)
B1-6
Invuldatum:
/
/ 2004
Hoeveel tijd had u nodig voor het invullen van deze vragenlijst?
……… minuten
Indien u nog vragen of opmerkingen heeft bij deze vragenlijst in het bijzonder of bij het onderzoek in het algemeen, dan kan u deze hieronder vermelden:
Wij danken u voor uw gewaardeerde medewerking! B 1 -6B 1 - 5
Bijlage 2: Histogrammen
1.
Aantal lestijden dat in het totaal uitgetrokken wordt voor taakleerkrachten ............. B 2 - 1
2.
Aantal lestijden dat de taakleerkrachten werkzaam zijn in het lager onderwijs .......... B 2 - 1
3.
Aantal lestijden dat in het totaal uitgetrokken wordt voor ambulante leerkrachten ..... B 2 – 2
4.
Aantal lestijden dat ambulante leerkrachten werkzaam zijn in het lager onderwijs ..... B 2 – 2
5.
Omvang van de opdracht van de zorgcoördinator (aantal voltijds equivalenten) ......... B 2 – 3
6.
Aantal klassen in het lager onderwijs ............................................................. B 2 – 3
7.
Aantal leerlingen in het lager onderwijs ......................................................... B 2 – 4
8.
Aantal lestijden aangewend voor klasleerkrachten in het lager onderwijs ................. B 2 – 4
9.
Aantal voltijds equivalenten in het lager onderwijs............................................ B 2 – 5
10. Aantal leerkrachten dat minstens halftijds werkt in het kleuter- en lager onderwijs .... B 2 - 5
1.
Aantal lestijden dat in het totaal uitgetrokken wordt voor taakleerkrachten
2.
Het aantal lestijden dat de taakleerkrachten in het lager onderwijs werkzaam zijn
B2-1
3.
Aantal lestijden dat in het totaal uitgetrokken wordt voor ambulante leerkrachten
4.
Aantal lestijden dat in het lager onderwijs wordt aangewend voor ambulante leerkrachten
B2-2
5.
Omvang van de opdracht van de zorgcoördinator (aantal voltijds equivalenten)
6. Aantal klassen in het lager onderwijs
B2-3
7.
Aantal leerlingen in het lager onderwijs
8.
Aantal lestijden aangewend voor klasleerkrachten in het lager onderwijs
B2-4
9. Aantal voltijds equivalenten in het lager onderwijs
10. Aantal leerkrachten dat minstens halftijds werkt in het kleuter- en lager onderwijs samen
B2-5