FACULTEIT GENEESKUNDE EN GEZONDHEIDSWETENSCHAPPEN
Academiejaar 2009 - 2010
DIAGNOSE VAN LIDMAATAPRAXIE: richtlijnen en hulpmiddelen.
Anne OOMEN
Promotor: Prof. Dr. G. Vingerhoets
Scriptie voorgedragen in de 2de Master in het kader van de opleiding tot
MASTER IN DE GENEESKUNDE
VOORWOORD Graag had ik een aantal personen willen bedanken voor hun inspanningen die ze leverden om me te helpen deze thesis tot een succesvol einde te brengen. Eerst en vooral wil ik mijn promotor professor dr. Vingerhoets bedanken voor zijn inzet en begeleiding de voorbije twee jaar. Daarnaast zou ik graag mijn ouders en broers bedanken voor het nalezen van deze scriptie. Ook wil ik graag mijn vriend Bart Vaneeckhout bedanken voor het helpen met de lay-out. Als laatste wil ik graag professor Gonzalez-Rothi en dr. Tim Vanbellingen bedanken voor de extra informatie die ze mij gaven om deze thesis te voltooien.
INHOUDSTAFEL VOORWOORD _____________________________________________________________ INHOUDSTAFEL ___________________________________________________________ ABSTRACT _______________________________________________________________ 1 1. INLEIDING _____________________________________________________________ 2 1.1. Definitie _____________________________________________________________ 2 1.2. Geschiedenis__________________________________________________________ 3 1.3. Onderverdeling ________________________________________________________ 4 1.4. Doel van de thesis _____________________________________________________ 6 2. METHODOLOGIE ________________________________________________________ 7 3. RESULTATEN ___________________________________________________________ 8 3.1. Hulpmiddelen voor de diagnose van apraxie _________________________________ 8 3.1.1. Voorstelling van de testbatterijen ______________________________________ 8 3.1.2. Bespreking van de testbatterijen ______________________________________ 19 3.1.2.1. Inhoud _______________________________________________________ 19 A. Het onderscheiden van apraxie______________________________________ 19 A.1. Productieve aspecten van apraxie ________________________________ 19 A.2. Receptieve aspecten van apraxie _________________________________ 21 B. Vergelijken van handelingen: selectief of niet? _________________________ 22 B.1. Productieve aspecten van apraxie ________________________________ 22 B.2. Receptieve aspecten van apraxie _________________________________ 26 3.1.2.2. Scoringsmethode ______________________________________________ 26 A. Kwantitatieve schaal ______________________________________________ 26 B. Numerieke schaal ________________________________________________ 26 C. Kwalitatieve schaal _______________________________________________ 27 3.1.2.3. Cut-off scores _________________________________________________ 27 3.1.2.4. Theoretisch model _____________________________________________ 28 3.1.2.5. Praktisch _____________________________________________________ 31 3.2. Richtlijnen voor de diagnose van apraxie __________________________________ 31 3.2.1. Praktische omstandigheden __________________________________________ 31 3.2.2. Andere testen _____________________________________________________ 32 3.2.2.1. ADL observatie en Barthel ADL index _____________________________ 32 3.2.2.2. Bijkomende testen _____________________________________________ 34 A. Testen voor motorische aandoeningen ________________________________ 34 B. Intelligentietesten ________________________________________________ 35 C. Testen voor afasie ________________________________________________ 35 D. Testen voor agnosie ______________________________________________ 36 E. Testen voor visuele functie _________________________________________ 36 F. Testen voor neglect _______________________________________________ 36 3.3. Apraxie van het onderste lidmaat _________________________________________ 37 3.4. Ontwikkelingsdyspraxie ________________________________________________ 38 4. DISCUSSIE _____________________________________________________________ 40 4.1. Hulpmiddelen voor de diagnose van apraxie ________________________________ 40 4.1.1. Testbatterijen als screeningsmiddel ___________________________________ 40 4.1.2. Testbatterijen _____________________________________________________ 41 4.2. Richtlijnen voor de diagnose van apraxie __________________________________ 42 4.2.1. Praktische omstandigheden __________________________________________ 42 4.2.2. Andere testen _____________________________________________________ 42
4.2.2.1. ADL observatie en Barthel ADL index _____________________________ 42 4.2.2.2. Bijkomende testen _____________________________________________ 43 4.3. Apraxie van het onderste lidmaat _________________________________________ 43 4.4. Ontwikkelingsdyspraxie ________________________________________________ 43 REFERENTIES ____________________________________________________________ 44 BIJLAGE ___________________________________________________________________
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
ABSTRACT Lidmaatapraxie is “het onvermogen tot het uitvoeren van doelbewuste handelingen waarbij oorzaken zoals spierzwakte, akinesie1, radicotomie, abnormale tonus of houding, motorische problemen zoals tremor of chorea, een intellectuele stoornis of een gebrek aan medewerking niet aan de basis liggen.” Ondanks de vele testbatterijen voor het opsporen van apraxie in de literatuur, is er tot op heden nog geen algemene diagnostische test. Daarom gaan we in deze thesis op zoek naar de al bestaande testbatterijen om hieruit één bepaalde testbatterij naar voor te schuiven.
Eerst geven we een overzicht van de al bestaande testbatterijen. Hierbij worden de testbatterijen één voor één beschreven aan de hand van de verschillende testen, de scoringsmethode, de cut-off score, het al dan niet aanwezige theoretische model en de praktische richtlijnen. Daarna gaan we de testbatterijen met elkaar vergelijken. We gaan dieper in op de verschillende testen waarbij we enerzijds kijken of de testen significant verschillend zijn tussen personen met en zonder apraxie en anderzijds vergelijken we onderling de verschillende testen om de meer selectieve handelingen te onderscheiden van de andere. We vergelijken de scoringsmethode, de cut-off scores en de theoretische modellen.
In het tweede deel bespreken we de richtlijnen voor de diagnose van apraxie. Eerst worden de praktische omstandigheden overlopen, daarna wordt er een overzicht gegeven van de bijkomende testen die uitgevoerd kunnen worden.
Vervolgens bespreken we apraxie van het onderste lidmaat. Hierover wordt er weinig geschreven in de literatuur. Men veronderstelt dat de testbatterijen van het bovenste lidmaat kunnen toegepast worden op het onderste lidmaat en we hiermee dan apraxie van het onderste lidmaat kunnen opsporen.
Als laatste gaan we dieper in op apraxie bij kinderen, ontwikkelingsdyspraxie genoemd. Dit is totaal verschillend van apraxie bij volwassenen. Men kan dus niet zomaar de testbatterijen voor volwassenen gebruiken voor kinderen.
1
Akinesie of bewegingsarmoede is het onvermogen een beweging te beginnen.
1
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
1. INLEIDING 1.1. Definitie Lidmaatapraxie is “het onvermogen tot het uitvoeren van doelbewuste handelingen waarbij oorzaken zoals spierzwakte, akinesie2, radicotomie, abnormale tonus of houding, motorische problemen zoals tremor of chorea, een intellectuele stoornis of een gebrek aan medewerking niet aan de basis liggen.” Een motorisch of sensorisch defect kan dus geen verklaring zijn voor het ontstaan van apraxie. Apraxie kan echter wel samengaan met motorische of sensorische afwijkingen. Deze afwijkingen kunnen namelijk ontstaan door bijvoorbeeld een verworven hersenziekte of –trauma die op zijn beurt ook apraxie veroorzaakt. Voorbeelden ervan zijn een hersenbloeding, de ziekte van Parkinson en de ziekte van Alzheimer. (Goldenberg, 2008; Heilman and Rothi, 1993; Petreska et al., 2007; Zadikoff and Lang, 2005; Leiguarda and Marsden, 2000)
We zullen nu enkele termen verduidelijken die regelmatig worden gebruikt in testen om apraxie op te sporen en die dan ook verder in deze tekst gehanteerd worden. Intransitieve handelingen zijn handelingen waarbij geen voorwerp aan te pas komt. Wanneer men tijdens de test wel een object gebruikt, spreekt men van transitieve handelingen. Imitatie van een handeling is wanneer de patiënt een beweging van de onderzoeker moet nabootsen. Bij deze testen kan dit gebeuren met of zonder voorwerp. Ook kunnen ze worden onderverdeeld in symbolische of betekenisloze handelingen. Een symbolische handeling is bijvoorbeeld een kruisteken maken. Met je vinger aan je neustop komen is een voorbeeld van een betekenisloze handeling. De term pantomime gebruikt men wanneer men een handeling zelf moet bedenken aan de hand van de uitleg van de ondervrager. Deze uitleg kan verbaal, visueel of tactiel zijn. Een voorbeeld van pantomime op verbaal commando is “toon me hoe je een papier zou knippen”. Pantomime op visueel commando is bijvoorbeeld ”toon me wat je met dat voorwerp op de foto zou doen”. Wanneer men het voorwerp mag aanraken vòòr maar niet tijdens de actie, noemt men dit pantomime op tactiel commando. Pantomimes waarbij een voorwerp wordt betrokken, noemen we pantomimes van transitieve handelingen. Hierbij bootst de patiënt het gebruik van het voorwerp na. Het naboosten van symbolische handelingen zonder voorwerp zoals bijvoorbeeld “toon me hoe je iemand uitzwaait”, worden intransitieve handelingen genoemd. Pantomimes zijn per definitie symbolisch. Daarom wordt er een aparte categorie voorzien voor betekenisloze handelingen op (verbaal) commando. Wanneer men moet tonen hoe men een
2
Akinesie of bewegingsarmoede is het onvermogen een beweging te beginnen.
2
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
voorwerp gebruikt en men dit voorwerp ook tijdens de test mag hanteren, is dit een voorbeeld van het daadwerkelijk gebruik van een voorwerp.
1.2. Geschiedenis De eerste beschreven casussen van apraxie dateren van de 19e eeuw. Het allereerste voorbeeld is afkomstig uit het jaar 1861. Broca beschreef toen een patiënt met ernstige afasie3. Deze patiënt had problemen om zijn ideeën en verlangens duidelijk te maken aan de buitenwereld. Hij leed aan apraxie. Ten tijde van Broca (1861) gebruikte men echter de term apraxie nog niet. (Goldenberg, 2008; Kimura and Archibald, 1974; Buxbaum, 2008) Ongeveer tien jaar later beschreef Finkelnburg een vrouw die geen kruisteken kon maken. Nochtans was ze katholiek opgevoed. Wanneer deze vrouw gevraagd werd de handeling te imiteren, was dit echter geen probleem. Ook deze vrouw leed aan een bepaalde vorm van apraxie. Volgens Kimura and Archibald (1974) veronderstelde Finkelnburg toen dat de vrouw leed aan een speciale vorm van asymbolie4. Er was namelijk nog steeds geen sprake van de term apraxie. (Goldenberg, 2008; Kimura and Archibald, 1974) Steinthal publiceerde in 1871 een andere casus van een patiënt met apraxie. Deze man had problemen om onder andere zijn lepel en vork op de juiste manier vast te pakken. Steinthal was diegene die de term „apraxia‟ introduceerde. Deze term, afgeleid van het Grieks, betekent letterlijk “zonder actie”. (Buxbaym et al., 2008; Goldenberg, 2008; Kimura and Archibald, 1974; Rothi et al., 1991)
Een mogelijke verklaring voor de pathofysiologie van apraxie werd voor het eerst beschreven in 1908 door Hugo Liepmann, meer dan 40 jaar later dan het eerste beschreven geval. Tussen 1900 en 1920 schreef Liepmann verschillende artikels over apraxie. Hierdoor werd een grote vooruitgang geboekt in het begrijpen van apraxie. (Goldenberg, 2008; Buxbaum et al., 2008) Liepmann stelde als eerste vast dat apraxie niet noodzakelijk samen ging met afasie. Ook veronderstelde hij dat de linkse pariëtale cortex belangrijk was voor de vorming van motorische programmma‟s, die de volgorde van bewegingen in tijd en ruimte omzetten tot actie. In zijn artikels splitste hij apraxie op in verschillende klassen. Deze worden hieronder besproken. (Goldenberg, 2008; Koski et al., 2002) Ideationele apraxie zou volgens Liepmann ontstaan wanneer het gebied in de hersenen voor motorische programma‟s aangetast is door schade aan de supramarginale gyrus. Als gevolg hebben 3
Afasie is het onvermogen tot begrijpen en produceren van gesproken en geschreven taal.
4
Asymbolie is het onvermogen om een conventioneel teken te gebruiken dat staat voor een ander object of
gebeurtenis.
3
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
deze mensen moeilijkheden om voorwerpen te gebruiken of een handeling uit te voeren op verbaal commando. Het imiteren van handelingen vormt echter geen probleem. (Koski et al., 2002; Buxbaum et al., 2008) Wanneer de verbindingen tussen premotorische en motorische gebieden zijn verbroken, noemt Liepmann dit ideomotorische apraxie. Deze patiënten kunnen de handelingen dus zelf bedenken, maar het uitvoeren van handelingen en dus ook het imiteren van handelingen, lukt hen niet. (Buxbaum et al., 2008) Volgens Buxbaum et al. (2008) besprak Liepmann ook de lidmaat-kinetische apraxie, een derde vorm van apraxie. Bij deze klasse is vooral de fijne motoriek afwijkend. Leiguarda andMarsden (2000) schrijven echter wel dat dit type als eerste beschreven werd door Kleist in 1907. (Buxbaum et al., 2008; Leiguarda and Marsden, 2000)
De term ideationele apraxie, zoals beschreven door Liepmann, werd in de loop der jaren steeds minder gebruikt. Men ondervond moeilijkheden om deze term in de praktijk te hanteren. Al snel werd duidelijk dat er een onderscheid moest gemaakt worden tussen enerzijds problemen bij de opeenvolging van bewegingen - de klassieke ideationele apraxie - en anderzijds het onvermogen tot herkennen van de handelingen. Dit laatste type werd bestempeld door Hanna-Pladdy and Rothi (2001) en Ochipa et al. (1989) als conceptuele apraxie. De andere types - lidmaat-kinetische en ideomotorische apraxie - werden nog steeds gebruikt. (Koski et al., 2002; Buxbaum et al., 2008)
Mettertijd werd een vijfde type, nu dissociatie apraxie genoemd, beschreven door De Renzi et al. (1992) en Heilmand and Rothi (1993). Hierbij zijn de handelingen op verbaal commando gestoord. (Wheaton and Hallett, 2007; Buxbaum et al., 2008)
1.3. Onderverdeling Apraxie bestaat uit een breed spectrum van aandoeningen. Volgens een recente review uit het tijdschrift “Journal of the Neurological Sciences” zijn er tegenwoordig zes belangrijke types van apraxie bij het bovenste lidmaat. (Wheaton and Hallett, 2007) (zie figuur 1) Het eerste type, lidmaat-kinetische apraxie heeft vooral te maken met het onvermogen om precieze, fijne vingerbewegingen uit te voeren. Het grijpen met de volledige hand kan ook aangetast zijn. Deze aandoening is vooral gestoord bij distale bewegingen en kan gezien worden tijdens
pantomime, imitatie en echt gebruik van een voorwerp. (Wheaton and Hallett, 2007; Ochipa and Rothi, 2000) Conceptuele apraxie is het tweede type. Bij dit type apraxie heeft men vooral problemen met het oplossen van mechanische problemen of transitieve handelingen waarbij men inhoudelijke fouten 4
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
maakt. Men poetst bijvoorbeeld de tanden met een haarborstel. (Wheaton and Hallett, 2007; Ochipa and Rothi, 2000) Ideationele apraxie heeft vooral te maken met het daadwerkelijk gebruik van voorwerpen. Hierbij heeft men problemen met het uitvoeren van opeenvolgende transitieve handelingen om een bepaald doel te bereiken. (Wheaton and Hallett, 2007; Ochipa and Rothi, 2000) Bij verbaal-motorische dissociatie apraxie kan de patiënt geen handelingen op verbaal commando uitvoeren. Deze term is dus beïnvloed door taalprocessen. (Wheaton and Hallett, 2007) Bij ideomotorische apraxie (IMA) is er een onvermogen tot uitvoeren van pantomime, imitatie en soms daadwerkelijk gebruik van voorwerpen. Deze patiënten voeren de handelingen ruimtelijk verkeerd uit. Ze beseffen echter wel wat ze zouden moeten doen om de handelingen correct uit te voeren. (Wheaton and Hallett, 2007) Als zesde type vernoemt men tactiele apraxie. Tactiele apraxie is een afwijking die voorkomt bij handelingen gerelateerd met de actieve tastzin. Dit type apraxie is niet specifiek voor het gebruik van voorwerpen, maar heeft te maken met elke handeling waarbij de hand als tastorgaan wordt gebruikt. (Wheaton and Hallett, 2007)
Goldenberg (2008) beschrijft nog een ander type apraxie: visuo-imitatieve apraxie. Personen die leiden aan visuo-imitatieve apraxie kunnen betekenisloze handelingen niet correct imiteren. Ze hebben echter geen probleem met het uitvoeren van symbolische handelingen.
The six main types of apraxia that affect the hand and arm Apraxia Deficit Ideomotor Deficit in pantomiming tool use and gestures specifically. Knowledge of tasks is still present. Limb-kinetic Loss of hand and finger dexterity generally contralateral to lesion. Mainly affects “manipulative” movements. Ideational Failure to carry out a series of tasks using multiple objects for an intended purpose. Tools are identifiable, but no coherent action is made. Conceptual Loss of tool knowledge and inappropriate use of tools and objects. Verbal-motor Inability to respond properly to verbal commands to make movements. dissociation Tactile Disruption of use of the hand as a sense organ, in which object exploration and manipulation are impaired. Figuur 1 uit WHEATON L.A., HALLETT M.: Ideomotor Apraxia: A review. Journal of the Neurological Sciences, 2007, 260, 1-10.
De onderverdeling van apraxie kan volgens Petreska et al. (2003) ook gebeuren aan de hand van de lokalisatie. Voorbeelden hiervan zijn orofaciale apraxie, buccofaciale apraxie, orale apraxie, bovenste en onderste lidmaatapraxie. Orale apraxie is bijvoorbeeld gedefinieerd als het onvermogen tot uitvoeren van handelingen met de mond.
5
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
1.4. Doel van de thesis Apraxie is een begrip dat onder medici weinig gekend is. Vaak wordt er dan ook te weinig aandacht aan besteed. Het gebrek aan aandacht is niet enkel te wijten aan het gebrek aan kennis. Ook de omstandigheden spelen hierbij een rol. Indien apraxie bijvoorbeeld ontstaat na een cerebrovasculaire aandoening, is apraxie maar een klein onderdeel van de vele gevolgen. Een beroerte kan namelijk gepaard gaan met hemiplegie en andere ernstige ziektebeelden. Toch is het belangrijk om apraxie correct te diagnosticeren. De aan- of afwezigheid van apraxie is immers een goed prognostisch middel. De aanwezigheid van apraxie is bijvoorbeeld gecorreleerd met de nood aan assistentie van een hulpverlener de eerste zes maanden na een cerebrovasculair accident. Indien er geen sprake is van apraxie, is de kans veel groter dat de patiënt terug kan gaan werken. (Gravenhorst and Walter, 2007) Het probleem dat optreedt bij het testen van apraxie, is het gebrek aan een algemene diagnostische test. Er zijn wel verschillende diagnostische middelen voor handen, maar clinici hebben het moeilijk om uit de verscheidene mogelijkheden een accuraat en tevens vlug middel te selecteren. (Koski et al., 2002). Het is de bedoeling om in deze thesis hierover duidelijkheid te scheppen.
In deze thesis spitsen we ons toe op apraxie van het lidmaat, in het bijzonder van het bovenste lidmaat. Apraxie van het onderste lidmaat is geen element van het routinematig bestuderen van apraxie. Met de benen kan men namelijk minder bewegingen uitvoeren dan met de armen. Dit geldt voornamelijk voor complexe bewegingen. We gaan het daarom vooral hebben over apraxie van het bovenste lidmaat. Het bestuderen van apraxie van het onderste lidmaat gebeurt in een afzonderlijk hoofdstuk. (Zadikoff and Lang, 2005)
Het onderzoek naar apraxie wordt voornamelijk uitgevoerd bij volwassenen. De resultaten kan men niet zomaar toepassen op kinderen. Er zijn namelijk grote verschillen van apraxie tussen volwassenen en kinderen. Daarom wordt er in deze thesis een apart hoofdstuk voorzien voor het testen van apraxie bij kinderen. (Dewey, 1993)
6
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
2. METHODOLOGIE Als zoekmachines werden Web of Science en Pubmed geraadpleegd. De zoektermen “apraxia”, “limb apraxia” en “assessment” werden gebruikt om informatie te verzamelen over het begrip apraxie, om testbatterijen op te sporen en om vergelijkende studies te zoeken. Voor de hoofdstukken over apraxie van het onderste lidmaat en apraxie bij kinderen werden de zoektermen “apraxia”, “children” en “lower limb” gebruikt. Via referenties van de gevonden artikels kon men andere interessante studies vinden.
7
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
3. RESULTATEN 3.1. Hulpmiddelen voor de diagnose van apraxie 3.1.1. Voorstelling van de testbatterijen Eerst en vooral beschrijven we één voor één de testbatterijen die dienen als diagnostisch middel voor apraxie. Zo geven we een overzicht van welke testbatterijen er te vinden zijn in de literatuur vanaf 1985. Testbatterijen geschreven vóór het jaar 1985 worden in de regel niet opgenomen in tabel 1 (zie bijlage 1). Een uitzondering hierop is de testbatterij van De Renzi et al. (1980). Deze testbatterij werd (en wordt nog steeds) frequent geciteerd door andere auteurs. Daarom kreeg deze testbatterij toch een plaats in tabel 1.
Bij het creëren van tabel 1 gebruikten we enkele selectiecriteria. De testbatterijen waarbij verschillende ziektebeelden worden geëvalueerd, maken geen deel uit van tabel 1. Het gaat dus om testbatterijen waarbij enkel apraxie getest wordt. Indien de auteurs geen aanvullende uitleg geven over de soorten handelingen van de testbatterijen in het artikel, worden ze niet meegerekend. Het is noodzakelijk dat men weet welke testen bij welke testbatterij horen. Een exacte beschrijving van de taken per handeling is echter niet noodzakelijk. Ook de testbatterijen geconstrueerd in functie van een specifiek onderzoek behoren niet tot tabel 1. Op dit laatste criterium is één uitzondering: de testbatterij van Goldenberg (1996). Door de zeer frequente verwijzingen naar deze testbatterij in de literatuur is deze toch opgenomen in de tabel.
Er moet eveneens vermeld worden dat sommige geciteerde testbatterijen met de ter onzer beschikbaar gestelde zoekmiddelen niet konden gevonden worden.
De beschrijving van de testbatterijen gaat volgens een vast stramien. Eerst wordt er meer uitleg gegeven over de handelingen van de testbatterij. Daarna wordt de scoringsmethode uitgelegd. Dit kan volgens een kwantitatieve, kwalitatieve of numerieke schaal (zie 3.1.2.2). Vervolgens bespreken we de cut-off score. Hiermee bedoelen we de grens tussen het al dan niet diagnosticeren van apraxie. Dan kijken we of er een theoretisch model wordt vermeld in het artikel waar de testbatterij wordt beschreven. Als laatste bespreken we de praktische richtlijnen. Deze zijn ingedeeld in vier stappen. Eerst kijken we of de taken van de testbatterij exact beschreven zijn in het artikel. Vervolgens bestuderen we de scoringsmethode. Als derde stap kijken we of de cut-off score wordt beschreven in het artikel. Als laatste kijkt men of er standaard invulformulieren ter onzer beschikking staan.
8
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
1. De eerste testbatterij uit tabel 1 is van De Renzi et al. (1980). Hierbij gaat het om een imitatietest bestaande uit 24 handelingen. De handelingen worden onderverdeeld in drie dimensies: vinger- of handbewegingen, één beweging of een opeenvolging van bewegingen en symbolische of betekenisloze handelingen. De examinator gaat recht voor de patiënt zitten en toont de beweging. Onmiddellijk daarna moet de patiënt die beweging imiteren. Hij of zij krijgt hiervoor drie pogingen. De punten worden gegeven aan de hand van het aantal pogingen nodig om de handeling correct uit te voeren. De laagste score van de controles wordt gebruikt als cut-off score. Bij de studie van De Renzi et al. (1980) nam men als cut-off score 62 op 72. Er is geen theoretisch model als onderbouwing. Een exacte beschrijving van de inhoud van de taken is niet voorhanden. Deze testbatterij kan dus niet direct in de praktijk gehanteerd worden.
2. Lehmkuhl et al. (1983) beschrijven de volgende testbatterij uit tabel 1. De test bevat 200 taken, onderverdeeld in orale handelingen, unilaterale handelingen met benen of armen en bimanuele handelingen. Al deze handelingen moet men eerst imiteren. Daarna moet men dezelfde handelingen uitvoeren op verbaal commando. Men kan deze testbatterij ook in omgekeerde volgorde uitvoeren. De ene helft van de bewegingen zijn symbolisch, de andere helft betekenisloos. Ook maakt men bij unilaterale handelingen een onderscheid tussen het linker- en rechterarm of -been. De scores hangen af van 5 soorten fouten. Het gaat om de juiste uitvoering van de handeling, “vermeerderingsfouten” (letterlijk “augmentative errors of augmentation phenomena”), fragmentaire handelingen, het herhalen van de bewegingen en andere soorten fouten. Meer uitleg over de soorten fouten is te vinden in een artikel geschreven door Poeck and Kerschensteiner (1975). Er wordt geen cut-off score of theoretisch model vermeld. Wel staat er vermeld dat de controlegroep op één uitzondering na geen enkele fout maakte bij de verschillende taken. De handelingen worden één voor één beschreven. Een exacte beschrijving van de scoringsmethode is echter niet voor handen. De praktische richtlijnen zijn dus eerder beperkt.
3. De volgende testbatterij, ontwikkeld door Poeck (1986), is een compactere versie van de bovenstaande testbatterij. Men laat de bimanuele handelingen en beenbewegingen weg. Ook gebruikt men enkel de linkerarm en -hand. Men stelt 10 orale taken en 20 bewegingen met het bovenste lidmaat voor. Deze worden geïmiteerd en uitgevoerd op verbaal commando. Voor deze compactere testbatterij stelt Poeck een juist/fout-scoringssysteem voor. Wanneer de handeling juist is, krijgt men één punt. Indien een fout gemaakt wordt tijdens de handelingen, worden er geen punten gegeven. Net zoals bovenstaande testbatterij vindt men geen cut-off score of theoretisch model terug. De exacte beschrijving van de verschillende taken en de scoringsmethode worden vermeld. De praktische richtlijnen zijn dus deels ter beschikking gesteld. 9
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
4. De vierde testbatterij van tabel 1 is afkomstig uit Clinical Aphasiology Conference, geschreven door Duffy and Duffy (1988). Deze testbatterij bestaat enkel uit het imiteren van handelingen. Ze zijn onderverdeeld in drie dimensies: één beweging of een opeenvolging van bewegingen, eenvoudige of complexe bewegingen en transitieve of intransitieve bewegingen. In totaal zal de patiënt 80 handelingen uitvoeren. De testen worden aan de hand van een 21-puntensysteem gescoord. Deze scoringsmethode is gebaseerd op vijf soorten fouten. Men kijkt naar de nauwkeurigheid en de volledigheid van een beweging, men kijkt naar de tijd tussen het voortonen van de beweging en de uitvoering van de (controle)patiënt, men houdt rekening met het herhalen van de stimuli of niet, en men kijkt of de bewegingen vlot of stuntelig worden uitgevoerd. Als cut-off score gebruikt men de laagste score van de 30 controlepatiënten. Deze is 19 op 21. Er is geen sprake van een theoretisch model. Men gaat niet dieper in op de beschrijving van de taken of scoringsmethode. Er zijn dus geen praktische richtlijnen voor handen. 5. Rothi et al. (1992a)5 creëerden “The Florida Apraxia Battery”. Deze uitgebreide testbatterij bevat vier onderdelen: “gesture reception”, pantomime, imitatie en “betekenis van de handeling”. Het eerste onderdeel bevat het benoemen van de handeling of voorwerp, het beslissen of de handelingen symbolisch of betekenisloos zijn en het herkennen van de handeling zelf. Hierbij geeft men één punt wanneer de opdracht juist is, nul punten wanneer ze fout is. Het volgende onderdeel bevat pantomimes op verbaal, visueel en tactiel commando. Deze worden juist of fout beoordeeld aan de hand van verschillende soorten fouten. Daarna volgt het imiteren van symbolische en betekenisloze handelingen. Hierbij geldt hetzelfde scoringssysteem als voor de pantomimes. Het vierde onderdeel, “betekenis van de handeling”, heeft drie subonderdelen. Eerst moet men het juiste voorwerp kiezen. Daarna moet men het object benoemen. Vervolgens moet men een naam van een handeling - diegene die verteld wordt door de onderzoeker - herhalen. Indien juist krijgt men één punt, indien fout nul punten. Er wordt geen cut-off score vermeld. Deze testbatterij is wel gebaseerd op een theoretisch model. De handelingen en de scoringsmethode zijn exact beschreven. De grens tussen de aan- of afwezigheid van apraxie staat echter niet in het artikel. Wel zijn er standaard invulformulieren,
5
Het oorspronkelijke artikel konden we niet vinden met de ter onzer beschikbaar gestelde zoekmiddelen.
Professor Rothi bezorgde ons echter de nodige informatie door middel van hoofdstuk 6 uit het boek van Rothi et al. (1997b).
10
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
verkregen via contact met één van de auteurs. (Deze invulformulieren werden nooit gepubliceerd.) Men kan deze terugvinden als bijlage 3. 6. “The Florida Screening Test – Revised” is gebaseerd op “The Florida Apraxia Screening Test” van Rothi and Heilmann (1984). Ze bevat dertig items waarvan 20 transitieve en 10 intransitieve pantomimes op verbaal commando. (Rothi et al., 1997b) In de appendix staan de soorten fouten vermeld waarop gelet moet worden. Aan de hand van het al dan niet aanwezig zijn van deze fouten, is de taak juist of fout uitgevoerd. Als cut-off score gebruiken ze 15 op 30. Hierbij wordt vermeld dat men deze cut-off score niet zomaar kan overnemen aangezien deze misschien afhankelijk is van de bestudeerde populatie (leeftijd, geslacht, ras…). Een theoretisch model wordt niet vermeld. De taken worden tot in detail beschreven. Er wordt een cut-off score en een scoringsmethode vermeld. Voor de FAST-R werden er geen invulformulieren opgestuurd. De andere voorwaarden om de testbatterij te kunnen uitvoeren zijn wel van toepassing.
7. In 1992 beschreven Alexander et al. een andere testbatterij. Hierbij delen ze hun testbatterij op in vier delen: buccofacial, respiratoire, axiale en lidmaatbewegingen. Elk van de vier delen wordt verder opgesplitst in twee delen. Eerst komen de pantomimes op verbaal commando van betekenisloze en symbolische handelingen (met of zonder object). Daarna moeten de patiënten dezelfde bewegingen imiteren. Aangezien deze thesis over lidmaatapraxie gaat, richten we onze aandacht vooral op het laatste deel van de testbatterij. Men geeft scores afhankelijk van het antwoord op het commando, gaande van geen beweging tot de volledige beweging correct uitgevoerd. (Indien de patiënt na de eerste instructies geen beweging maakte, herhaalt men de opdracht.) Als cut-off score gebruikt men het gemiddelde van de controlepatiënten min twee standaarddeviaties. Voor de lidmaatbewegingen is deze 4,73 op 5. Deze testbatterij is niet gebaseerd op een theoretisch model. Bij de praktische richtlijnen ontbreken enkel de invulformulieren. De exacte handelingen, scoringsmethode en cut-off score staan in het artikel beschreven. 8. De volledige testbatterij “Test of oral and limb apraxia” van Helm-Estabrooks (1992) is niet te vinden in de literatuur. Pharr et al. (2001) beschrijven deze testbatterij echter in het tijdschrift “Neurology” in 2001. Hieruit blijkt dat deze testbatterij uit vier soorten bewegingen bestaat: proximaal transitieve en intransitieve en distaal transitieve en intransitieve handelingen. Elke handeling wordt eerst uitgevoerd op commando en dan op basis van imitatie. Men gebruikt eerst de dominante hand, daarna de andere, niet-dominante hand. Een uitzondering hierop is een patiënt met ambidextrie. In dat geval wordt eerst de rechterhand gebruikt. 11
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
De scoringsmethode is dezelfde als van de “Florida Apraxia Battery” (cfr. supra). Pharr et al. (2001) vermelden geen cut-off scores. Een theoretisch model wordt niet vermeld in het artikel van Pharr et al. (2001). Er zijn geen praktische richtlijnen in het artikel beschreven. Hierbij moet wel rekening gehouden worden dat het artikel uit het tijdschrift Neurology enkel een verwijzing is naar het oorspronkelijke artikel van Helm-Estabrooks. 9. Goldenberg (1996) beschreef in “Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry” een testbatterij. Deze houdt 10 betekenisloze handelingen aan de hand van imitatie in. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen hand- en vingerbewegingen of een combinatie van beide. Afhankelijk van het aantal pogingen nodig om de handeling correct uit te voeren, krijgt de persoon nul tot twee punten. Als cut-off score gebruikt men de laagste score die is uitgevoerd. Deze score is 13 op 20. Er wordt niet verwezen naar een specifiek theoretisch model. De scoringsmethode en cut-off score staan vermeld in het artikel. Een exacte beschrijving van de taken is te vinden in een ander artikel van Goldberg (1995).
10. Leiguarda et al. (1997) beschreef een testbatterij bestaande uit vier delen. Het eerste deel stelt de diagnose van respiratoire en orofaciale apraxie. In deze thesis wordt hier verder niet op ingegaan aangezien we het enkel over lidmaatapraxie hebben. Het tweede deel test de ideomotorische apraxie waarbij tien intransitieve (symbolische en betekenisloze) en tien transitieve handelingen worden uitgevoerd. Deze handelingen worden getest aan de hand van imitatie en pantomime (op verbaal, visueel en tactiel commando). Het derde deel van de test is het imiteren van verschillende posities en opeenvolgingen van vinger- en handconfiguraties. Het vierde en laatste deel is de opeenvolging van verschillende transitieve taken. Bij het tweede deel krijgt men twee punten voor een goede uitvoering, één punt bij aarzeling of herhaling van beweging en nul punten bij een gedeeltelijke of totaal geen uitvoering van de beweging. Bij de handelingen van het derde deel krijgt de handeling punten van nul tot drie, afhankelijk van de juistheid van de uitgevoerde handeling. Bij het laatste deel wordt er gekeken naar het aantal fouten. Bij het tweede en derde deel worden er cut-off scores gegeven. Deze scores zijn respectievelijk 45 op 50 en 33 op 36. Er wordt echter geen cut-off score vermeld bij het vierde deel. Deze testbatterij is niet gebaseerd op een theoretisch model. De exacte handelingen worden niet beschreven. Ook de exacte scoringsmethode ontbreekt. Deze testbatterij kan men dus niet direct gebruiken in de praktijk.
12
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
11. De volgende testbatterij wordt door Dobigny-Roman et al. (1998) beschreven in “European Journal of Neurology”. Deze testbatterij is ontworpen om apraxie snel en eenvoudig op te sporen bij ouderen. Hij bestaat uit tien handelingen: drie unilaterale, symbolische en zeven bilaterale, betekenisloze bewegingen. Het scoringsmechanisme gaat van onmiddellijk succes, succes mits bijkomende uitleg tot meer dan één minuut nodig om de handeling te voltooien. Men gebruikt als cut-off score het getal 27 omdat de meeste demente patiënten met apraxie een score van minder dan 27 op 30 hebben en de controlepatiënten 27 of meer op 30. Er worden echter geen exacte berekeningen gegeven waarom men juist het getal 27 gebruikt en niet bijvoorbeeld het getal 26 als cut-off score. Dit artikel is niet gebaseerd op een theoretisch model. De exacte beschrijving van de handelingen is aanwezig. Ook de scoringsmethode en cut-off score zijn vermeld. Invulformulieren zijn te vinden in de appendix. Deze testbatterij scoort dus maximaal op de praktische richtlijnen. 12. De volgende testbatterij staat in “The Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology”. Roy et al. (1998) laten de deelnemers acht transitieve handelingen uitvoeren. De eerste vier zijn eenmalige bewegingen, de andere vier zijn repetitieve handelingen. Allemaal worden ze nog eens onderverdeeld in bewegingen dichtbij of weg van het lichaam. Dit stemt overeen met gemakkelijke of meer complexe handelingen. Bij deze testbatterij scoort men de handeling op basis van de juistheid van de beweging. Dit is gebaseerd op 5 dimensies. Per dimensie geeft men een score van 0 tot 2. Als cut-off score gebruikt men ofwel het gemiddelde min één standaarddeviatie ofwel het gemiddelde min twee standaarddeviaties. De exacte waarden worden niet vermeld. Er is geen sprake van een theoretisch model. De acht handelingen worden vermeld maar over de scoringsmethode is er geen exacte beschrijving te vinden. Deze testbatterij kan dus niet zomaar worden gebruikt in de praktijk aan de hand van dit artikel.
13. De testbatterij ontwikkeld door Willis et al. (1998) wordt, net zoals Alexander et al. (1992), opgedeeld in pantomimes op verbaal commando en in imitatie. Intransitieve handelingen worden onderscheiden van transitieve handelingen. Ook maken ze gebruik van betekenisloze versus symbolische handelingen. Het buccofaciale, respiratoire en axiale deel van de testbatterij van Alexander et al. (1992) wordt hier weggelaten. De score is afhankelijk van de correctheid en gaat van 0 tot en met 3 voor pantomimes en van 0 tot en met 2 voor imitatie . Er zijn negen soorten fouten geselecteerd waar men als onderzoeker moet op letten. Er wordt geen cut-off score vermeld en er is geen sprake van een theoretisch model als basis. 13
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
Niet alle taken zijn beschreven in het artikel. Dit is in tegenstelling tot de scoringsmethode. Deze is wel beschreven. Door het ontbreken van de exacte beschrijving van de handelingen kan men deze testbatterij niet uitvoeren aan de hand van dit artikel. 14. De volgende testbatterij in tabel 1 komt uit het artikel „A Diagnostic Test for Apraxia in Stroke Patients: Internet Consistency and Diagnostic Value‟. Deze studie van van Heugten et al. (1999) deelt men op in enerzijds het gebruik (echt of fictief) van objecten en anderzijds de imitatie van handelingen. Het eerste deel wordt nog eens opgesplitst in drie delen: pantomime op verbaal commando, pantomime op visueel commando en het daadwerkelijke gebruik van het voorwerp. De score is gebaseerd op het aantal pogingen nodig om de handeling uit te voeren en de correctheid van de beweging zelf. Als grens tussen al dan niet apraxie vermelden ze twee mogelijkheden: het gemiddelde min één of twee standaarddeviaties. De cut-off score met de hoogste sensitiviteit en specificiteit wordt dan verkozen. Bij hun gegevens kiest men voor het gemiddelde min één standaarddeviatie. De cut-off score is dan 86,4 op 90. Deze testbatterij is niet gebaseerd op een theoretisch model. Alle handelingen zijn te vinden in het artikel. Ook de scoringsmethode en cut-off score is beschreven. Er zijn geen invulformulieren ter beschikking. Met uitzondering van de invulformulieren zijn alle praktische richtlijnen dus vermeld.
15. De vijftiende testbatterij uit tabel 1 komt van Haaland K.Y. et al. (2000). Men moet vijf betekenisloze, vijf intransitieve en vijf transitieve handelingen imiteren. Deze worden opgenomen op video en later gescoord door twee personen. Bij het maken van één of meerdere fouten, wordt de beweging als fout gescoord. Er zijn vier soorten fouten waar men op moet letten als onderzoeker. Men kan dus 4 soorten fouten per handeling maken maar er wordt slechts één fout per handeling gerekend. Indien men meer fouten maakt dan het gemiddeld aantal fouten plus twee standaarddeviaties van de controlegroep, wordt men gediagnosticeerd met apraxie. In deze studie komt dit neer op 4 of meer foute handelingen op een totaal van 15 handelingen. Een theoretisch model komt niet in het artikel voor. Niet alle handelingen zijn beschreven in het artikel. Deze testbatterij kan men dus niet direct gebruiken in de praktijk.
16. Smania et al. (2000) maken gebruik van drie testen om lidmaatpraxis te evalueren. Eerst testen ze ideationele apraxie door het daadwerkelijk gebruik van voorwerpen. Vervolgens testen ze ideomotorische apraxie door middel van een afleiding van de testbatterij van De Renzi et al. (1980), bestaande uit 24 items. De transitieve handelingen worden echter niet opgenomen in deze testbatterij.
14
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
Ten derde test men het herkennen van handelingen. Hierbij worden er transitieve en intransitieve symbolische bewegingen gebruikt. Het scoringsmechanisme van het eerste deel hangt af van de correctheid van de beweging en de tijd nodig om deze juiste beweging te maken. De score gaat van 0 tot en met 2. Bij de afleiding van de De Renzi test hangt de score af van het aantal pogingen. Men kan punten krijgen van 1 tot en met 3. Het herkennen van handelingen wordt op de meest eenvoudige manier gescoord. Wanneer men de handeling herkent, krijgt men een punt; indien dit niet het geval is, krijgt men nul punten. De cut-off score bij het eerste deel is 14 op 14. Waarom men precies dit cijfer gebruikt, is niet beschreven. Voor het tweede deel gebruikt men een cut-off score van 53 op 72. Dit is gebaseerd op Faglioni et al. (1992). Er wordt geen theoretisch model beschreven. Niet alle handelingen die deel uitmaken van de testbatterij worden beschreven. Bij imitatie wordt er enkel een voorbeeld gegeven per categorie. Voor de andere handelingen wordt er verwezen naar een andere auteur, De Renzi (1980). Men kan deze testbatterij niet direct toepassen in de praktijk. 17. De volgende testbatterij is geschreven door Le Gall et al. (2000)6 en noemt men “Le Protocole d‟Angers”. Men splitst de test op in twee delen: het evalueren van ideomotorische apraxie en het evalueren van ideationele apraxie. In het eerste deel, het evalueren van ideomotorische apraxie, begint men met het herkennen van transitieve pantomimes. Men moet het uitgebeelde voorwerp uit een totaal van vier voorwerpen kiezen. Dan gaat men pantomimes op verbaal en visueel commando uitvoeren. Ofwel zijn de bewegingen weg van het lichaam, ofwel naar het lichaam toe. In de derde categorie gaat men symbolische intransitieve handelingen op verbaal commando uitvoeren. Als laatste worden de betekenisloze handelingen getest. Bij bijna al deze handelingen geldt hetzelfde scoringssysteem: indien juist krijgt men één punt. Enkel bij de betekenisloze handelingen krijgt men twee pogingen en dan geldt een score van 2, 1 of 0. Het soort fouten is overal verschillend per categorie. Voor het evalueren van ideationele apraxie begint men met het tonen van vier foto‟s aan de patiënt. Deze moet dan kiezen op welke foto het voorwerp op de meest voor de hand liggende manier wordt gebruikt. Hierbij wordt er een juist/fout-methode gebruikt. Als tweede opdracht moet men kiezen uit vier voorwerpen dewelke men het best gebruikt in een bepaalde situatie. Ook hier krijgt men één punt indien men het juiste voorwerp kiest. Daarna gaat men in totaal zes alledaagse opeenvolgingen van handelingen overlopen. Men gebruikt hiervoor 3 tot 7 afbeeldingen. De patiënt moet deze in de juiste volgorde leggen. De score hangt af van het aantal afbeeldingen in de correcte volgorde. Als vierde laat men de patiënten transitieve taken uitvoeren. Hierbij worden er extra voorwerpen gelegd om de patiënt te misleiden. Als voorlaatste wordt de patiënt gevraagd vijf taken uit te voeren die elk bestaan uit opeenvolgende handelingen. Als zesde opdracht kijkt men naar de
6
De beschrijving van de testbatterij vonden we in een hoofdstuk van een boek van Peigneux et al. (2004).
15
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
interacties tussen verschillende taken. Hierbij worden twee soorten interacties getest. Het eerste type interactie houdt in dat men, na beschrijving van twee handelingen die geen enkel verband hebben met elkaar, deze beide moet uit te voeren. Ook bij het tweede type gaat men twee handelingen na elkaar uitvoeren. Deze handelingen lijken echter wel op elkaar. Deze gelijkenis heeft als doel de patiënt te misleiden. Er worden in “Le Protocole d‟Anger” geen cut-off scores vermeld. Deze testbatterij is niet gebaseerd op één welbepaald theoretische model. De handelingen worden exact beschreven. De scoringsmethode is echter niet altijd vermeld. Deze testbatterij kan dus niet direct in de praktijk gehanteerd worden. 18. De volgende testbatterij wordt ook wel “La Batterie d‟Evaluation des Praxies” genoemd. Ze wordt beschreven door Peigneux and M. Van der Linden (2000). Deze testbatterij wordt opgesplitst in acht verschillende soorten handelingen, te beginnen met pantomimes op verbaal commando. Daarna komt het imiteren van symbolische en betekenisloze bewegingen. Ook het reproduceren van bewegingen op een mannequin en pantomime op visueel commando horen erbij. Vervolgens komt het daadwerkelijk gebruik van voorwerpen en het benoemen van (symbolische) handelingen. Als laatste laat men de patiënten discrimineren tussen symbolische en betekenisvolle handelingen. Wanneer men een handeling niet correct uitvoert, krijgt men een tweede poging. Dit is om de blijvende fouten van de toevallige fouten te onderscheiden (cfr. Infra). De cut-off score wordt niet beschreven. Deze testbatterij is grotendeels gebaseerd op een model van apraxie voorgesteld door Rothi et al. (1997a). Er wordt geen cut-off score vermeld. Wel worden de handelingen met precisie beschreven. Ook de scoringsmethode staat in het artikel. 19. Goldenberg et al. (2001) beschrijft in “Neuropsychological rehabilitation” de volgende testbatterij. Deze testbatterij begint met imitatie van betekenisloze handelingen, waarbij gekeken wordt naar het verschil tussen het imiteren van handposities ten opzichte van vingerconfiguraties. Daarna gaat men over tot verbaal commando van betekenisloze handelingen. Vervolgens test men het daadwerkelijk gebruik van voorwerpen. Als laatste gebruikt men de “novel tool test”. Hierbij maakt men gebruik van zes cilinders en zes voorwerpen. Elke cilinder past op één van de voorwerpen. Om te slagen moet men eerst het juiste voorwerp kiezen. Daarna moet men het gekozen voorwerp correct aan de passende cilinder koppelen. Bij het eerste en laatste deel van de testbatterij geeft men een score van 0 tot 2, afhankelijk van het aantal pogingen. Bij het tweede en derde deel hangt de score af van de correctheid van de uitvoering van de handeling. Er wordt geen cut-off score en theoretisch model vermeld.
16
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
De exacte beschrijving van de handelingen staat niet in het artikel. Deze testbatterij kan dus niet zomaar worden gebruikt in de praktijk aan de hand van dit artikel.
20. De volgende testbatterij is geschreven door Almeida et al. (2002). Deze testbatterij is gebaseerd op de testbatterij van Roy (1998) (cfr. Supra). Ze bestaat uit pantomimes op verbaal en visueel commando, imitaties en daadwerkelijk gebruik van voorwerpen. Ook betekenisloze handelingen op verbaal commando maken deel uit van de testbatterij. De bewegingen aan de hand van imitatie worden opgesplitst in betekenisloos versus symbolisch en tegelijkertijd uitvoeren versus uitvoeren na demonstratie. De score hangt af van de vijf dimensies, gebaseerd op de testbatterij van Roy et al. (1998) (cfr. Supra). Per handeling wordt een cut-off score berekend, gebaseerd op het gemiddelde en de standaarddeviatie. Een algemene cut-off score wordt echter niet vermeld. Ook wordt er geen theoretisch model beschreven. De objecten en handelingen worden allemaal vermeld. Dit is niet het geval voor de exacte beschrijving van de scoringsmethode. Deze wordt niet uitgelegd in het artikel. De testbatterij is daarom niet direct toepasbaar in de praktijk.
21. In 2003 beschreven Joshi et al. (2003) de volgende testbatterij: pantomime op visueel commando en imitatie van acht transitieve handelingen. Net zoals de vorige testbatterij zijn de fouten gebaseerd op vijf dimensies. Aan elke dimensie wordt een score van 0 tot 2 gegeven. De cut-off score hangt af van de gemiddelde score van de controlepatiënten. Indien men tussen het gemiddelde min één standaarddeviatie en het gemiddelde min twee standaarddeviaties zit, wordt men geclassificeerd als “borderline”. Indien men onder het gemiddelde min twee standaarddeviaties zit, heeft men apraxie. Er wordt geen exacte waarde vermeld als cut-off score en er is geen theoretisch model beschreven dat de testbatterij ondersteunt. Joshi et al. (2003) geven ons geen exacte beschrijving van de handelingen. Er zijn dus geen praktische richtlijnen.
22. De volgende testbatterij die besproken wordt, is gemaakt door Bartolo et al. (2008). Ze bestaat uit 13 verschillende soorten taken. Eerst begint men met de symbolische handelingen. Deze splitst men op in intransitieve handelingen, transitieve handelingen en pantomimes. De intransitieve handelingen worden uitgevoerd op verbaal en visueel commando en aan de hand van imitatie. Bij de transitieve handelingen gaat men daadwerkelijk gebruik maken van het object. Ook pantomimes op verbaal, visueel en tactiel commando en het reproduceren van deze handelingen behoren tot het eerste deel van de testbatterij. Als tweede gaat men betekenisloze handelingen imiteren. Het herkennen van de 17
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
correcte intransitieve en transitieve handelingen is het derde deel van de testbatterij. Als vierde en laatste deel is het de bedoeling om de juiste scène voor de intransitieve of transitieve handeling tussen vier alternatieve scènes te kiezen. Al deze onderdelen worden beoordeeld volgens een juist/fout-systeem. Per juist antwoord krijgt men één punt. Indien men een tweede poging nodig heeft, heeft dit geen effect op de score. Ook bij het corrigeren van de handelingen door de patiënt zelf worden er geen punten afgetrokken. Als cut-off score gebruikt men de gemiddelde score min drie standaarddeviaties min één punt. De waarden van cut-off scores worden per soort handeling vermeld in het artikel. Bij het uitvoeren van intransitieve symbolische handelingen is de cut-off score op verbaal commando 14 op 16 en op visueel commando 12 op 16. De cut-off score voor het uitvoeren van pantomimes op verbaal, visueel en tactiel commando is 13 op 16. Bij het herkennen van intransitieve handelingen is de cut-off score 35 op 40, bij het herkennen van pantomimes is deze 34 op 40. De cut-off scores van de overige handelingen (zoals het imiteren van betekenisloze handelingen en het identificeren van objecten) zijn gelijk aan de maximumscore per handelingen. De cut-off score van bijvoorbeeld het imiteren van betekenisloze handelingen is dus 20 op 20. Deze testbatterij is gebaseerd op het theoretisch model van Cubelli et al. (2000). Alle praktische richtlijnen zijn terug te vinden op een website7. Deze testbatterij kan men dus direct toepassen in de praktijk.
23. De voorlaatste testbatterij uit tabel 1 is geschreven door Mahieux-Laurent et al. (2009) en bestaat uit drie delen. Het eerste deel is het uitvoeren van intransitieve pantomimes op verbaal commando. Het tweede deel is het uitvoeren van transitieve pantomimes op verbaal commando. Het derde deel bestaat uit het imiteren van betekenisloze handelingen. De eerste twee delen bestaan elk uit vijf verschillende handelingen. Het derde deel bestaat uit acht handelingen. In totaal zijn er dus 18 handelingen. De scoringsmethode staat in de bijlage van het artikel beschreven. Voor het eerste en derde deel van de testbatterij hanteert men de goed/fout methode. Bij het uitvoeren van een juiste handeling krijgt men één punt, indien niet krijgt men nul punten. Bij het tweede deel hangt de score van de correctheid van de handeling af, gaande van nul tot twee. De cut-off score wordt berekend door middel van het vijfde percentiel. Men kijkt naar de distributie van de normaalwaarden. De 5% met de laagste score worden bestempeld als personen met apraxie. Deze grens wordt dus als cut-off score beschouwd. De exacte waarde van de score is bij het eerste deel 4 op 5, het tweede deel 8 op 10 en het derde deel 6 op 8. Er wordt geen theoretisch model vermeld.
7
http://www.psy.ed.ac.uk/people/sdsala/tests/apraxia
18
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
De exacte beschrijven van de handelingen, de scoringsmethode en de cut-off score zijn allemaal te vinden in het artikel. Ook een invulformulier is toegevoegd in bijlage. De testbatterij kan men dus direct hanteren in de praktijk. 24. De laatste testbatterij komt uit het tijdschrift “European Journal of Neurology”. Het is geschreven door Vanbellingen et al. (2009) en bestaat uit zes subtesten. Imitatie en pantomime worden beiden onderverdeeld in betekenisloze, intransitieve en transitieve handelingen. Er zijn in totaal 48 items. Er wordt een score gegeven van 0 tot 5, afhankelijk van de juistheid van de beweging die de patiënt maakt. Als cut-off score gebruikt men het gemiddelde van de controlepatiënten min twee standaarddeviaties. De cut-off score op basis van hun gegevens is 194 op 240. Deze testbatterij is niet gebaseerd op een specifiek theoretisch model. De handelingen zijn allemaal beschreven in de appendix van het artikel. Men vindt er ook de scoringsmethode terug en de cut-off score wordt vermeld bij de resultaten. Een invulformulier in bijlage ontbreekt echter. Toch kan men deze testbatterij gebruiken in de praktijk.
3.1.2. Bespreking van de testbatterijen 3.1.2.1. Inhoud A. Het onderscheiden van apraxie Eerst en vooral gaan we handelingen vergelijken tussen mensen met en mensen zonder apraxie. We zullen dus nagaan welke handelingen we kunnen gebruiken om mensen met apraxie te onderscheiden van mensen zonder apraxie. Hierbij worden de handelingen verdeeld in twee groepen: de productieve aspecten enerzijds, de receptieve aspecten anderzijds.
A.1. Productieve aspecten van apraxie Volgens Belanger et al. (1996) waren er significante verschillen bij het imiteren van transitieve handelingen tussen mensen met of zonder apraxie8. Hierbij baseerden Belanger et al. zich op 25 patiënten met apraxie en 10 controlepatiënten. Ze vermeldden dat alle apraxiepatiënten in de studie ook afasie hadden. Salter et al. (2004) kwamen ook tot een significant verschil bij transitieve handelingen. Dit verschil werd gevonden tussen patiënten met corticobasale degeneratie ten opzichte van de controlepersonen. Deze resultaten zijn gebaseerd op in het totaal 16 personen: 8 patiënten met 8
Belanger et al. (1996) gebruiken als één van de handelingen “het imiteren van transitieve pantomimes”. Volgens
de terminologie beschreven in hoofdstuk 1 bedoelt men hiermee het imiteren van transitieve handelingen. Deze laatste term wordt dan ook gehanteerd in deze thesis.
19
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
corticobasale degeneratie en 8 controlepatiënten. Hierbij moet worden opgemerkt dat men niet testte of apraxie bij alle patiënten met corticobasale degeneratie aanwezig was. De resultaten van het imiteren van intransitieve handelingen tussen patiënten met of zonder apraxie waren volgens Belanger et al. (1996) niet significant verschillend. Hieruit concludeerden ze dat imitatie van intransitieve handelingen geen goede subtest is bij de diagnose van lidmaatapraxie. Salter et al. (2004) splitsten intransitieve handelingen op in betekenisloze en symbolische handelingen. Bij intransitieve betekenisloze handelingen vond men een significant verschil tussen de personen met corticobasale degeneratie en de controlepatiënten. Dit was echter niet het geval bij intransitieve symbolische handelingen. Hier vond men geen significant verschil tussen de personen met corticobasale degeneratie en de mensen zonder corticobasale degeneratie. Men heeft echter niet getest of alle personen met corticobasale degeneratie apraxie hadden. Peigneux et al. (2001) liet 18 patiënten met apraxie en corticobasale degeneratie en 15 patiënten zonder apraxie betekenisloze en symbolische handelingen imiteren. Volgens Peigneux et al. was er bij beide handelingen een significant verschil wanneer men vergeleek tussen groepen met of zonder apraxie. Tessari et al. (2007) bevestigden het resultaat van Peigneux et al. (2001), aan de hand van een studie gebaseerd op 32 apraxiepatiënten en 20 controles. Ook Belanger et al. (1996) bevestigden het significant verschil bij imitatie van betekenisloze handelingen tussen apraxiepatiënten met afasie en controlepatiënten. Della Sala et al. (2006) bestudeerden de imitatie van hand- en vingerconfiguraties bij personen met linker- en rechterhersenbeschadiging (in totaal 59 personen) en 41 controlepersonen. De 35 patiënten met linkerhersenbeschadiging werden opgesplitst in een groep met en een groep zonder apraxie. Hierbij kwam men tot besluit dat de groep met apraxie significant meer fouten maakte met handconfiguraties, terwijl dit niet het geval was bij de groep met linkerhersenbeschadiging zonder apraxie. Bij de 24 personen met rechterhersenbeschadiging maakte men geen opsplitsing tussen de aan- of afwezigheid van apraxie.
Handelingen van pantomimes op verbaal (met en zonder object) en visueel commando waren volgens Belanger et al. (1996) significant verschillend tussen personen met of zonder apraxie. Ook Peigneux et al. (2001) toonden significante verschillen aan bij pantomime op verbaal commando. De resultaten van de controlegroepen waren echter niet significant verschillend van de apraxiepatiënten bij pantomime op visueel commando. Bij Peigneux et al. wordt vermeld dat alle apraxiepatiënten lijden aan corticobasale degeneratie. Dit is niet het geval bij de studie van Belanger et al. (1996). De patiënten met apraxie bij Belanger et al. (1996) leden allemaal aan afasie. Foundas et al. (1999) vergeleken pantomimes op verbaal commando van intransitieve (10 taken) en transitieve (20 taken) handelingen bij 7 patiënten met Alzheimer, 7 patiënten met een hersenbloeding en 7 controlepatiënten. Ze toonden aan dat er een significant verschil was tussen de patiënten met Alzheimer en met een
20
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
hersenbloeding ten opzichte van de controlepatiënten. Hierbij controleerden ze echter niet of de patiënten met Alzheimer en de patiënten met een hersenbloeding allemaal apraxie hadden. Het verschil tussen het daadwerkelijk gebruik van objecten bij apraxiepatiënten met afasie9 en controlepatiënten was volgens Belanger et al. (1996) significant. Ze baseerden zich hiervoor op de resultaten van 35 personen waarvan 25 personen apraxie hadden. Ook McDonald et al. (1994) toonden aan dat er een verschil was tussen personen met en zonder apraxie bij het daadwerkelijke gebruik van voorwerpen. Wanneer het gebruik van een object niet meer kon worden uitgevoerd door een unilaterale hersenbeschadiging, was deze beschadiging volgens Goldenberg (2008) gelegen aan de linkerkant. Hierbij kende men de functie van het object niet meer en kon men dit object niet meer manipuleren. Personen met linkerhersenbeschadiging maakten dus meer fouten bij het daadwerkelijk gebruik van een object dan de controlegroep. Dit was niet het geval bij personen met rechterhersenbeschadiging. Goldenberg maakte evenwel geen onderscheid tussen personen met linkerhersenbeschadiging die apraxie hebben en diegene zonder apraxie.
Goldenberg (2008) stelde vast dat personen met linkerhersenbeschadiging bij het imiteren van opeenvolgende handelingen meer fouten maken dan gezonde personen. Ook personen met rechterhersenbeschadiging maakten meer fouten dan de controlegroep . Hierbij moet worden opgemerkt dat Goldenberg niet testte of alle personen met hersenbeschadiging apraxie hebben.
A.2. Receptieve aspecten van apraxie Wanneer men kijkt naar de handeling “discrimineren tussen betekenisloze en symbolische handelingen” vonden Peigneux et al. (2001) een matig maar significant verschil tussen apraxiepatiënten met corticobasale degeneratie en controlepatiënten.
Volgens Pazzaglia et al. (2008) was er een significant verschil tussen patiënten met of zonder lidmaatapraxie in verband met het herkennen van de juiste uitvoering van symbolische handelingen. De resultaten zijn gebaseerd op 21 personen met apraxie en linkerhersenhelftbeschadiging en 20 patiënten zonder apraxie waarvan 12 met linker- en 8 met rechterhersenhelftbeschadiging. De studie van Pazzaglia werd bestudeerd door Agnew et al. (2008). Hier merkte men op dat deze resultaten een uitbreiding zijn op eerdere studies van Rothi et al. (1985) en Cubelli et al. (2006).
9
Afasie is een taalstoornis veroorzaakt door beschadigingen of laesies in bepaalde delen van de hersenen.
21
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
B. Vergelijken van handelingen: selectief of niet? Na het vergelijken van de handelingen tussen mensen met en mensen zonder apraxie, vergelijken we vervolgens de handelingen onderling. Dit heeft als doel de handelingen te ontdekken die minder selectief zijn om de diagnose apraxie te stellen. Zo kan men deze handelingen elimineren bij het kiezen van een meer compacte testbatterij.
B.1. Productieve aspecten van apraxie Goldenberg (2008) schreef dat onvervalste imitatie enkel kan door het imiteren van betekenisloze handelingen. Betekenisloze handelingen zijn namelijk nieuw voor de patiënt. Dit zou cruciaal zijn om te spreken over imitatie. Volgens Roy et al. (1991) bleek echter dat imitatie van betekenisloze handelingen niet moeilijker is dan imitatie van symbolische handelingen. Ze vonden geen significant verschil tussen 51 patiënten met beschadiging aan de linkerhersenhelft en de controlegroepen. Deze bevindingen correleerden volgens hen met andere studies zoals bij De Renzi (1985) en Kimura and Archibald (1974). Volgens Buxbaum et al. (2007) was er ook geen verschil tussen imitatie van betekenisloze handelingen en imitatie van symbolische transitieve handelingen. Deze resultaten waren gebaseerd op 16 apraxiepatiënten met een cardiovasculair accident ter hoogte van de linkerhersenhelft en 4 patiënten met corticobasale degeneratie en apraxie. Wanneer men imitatie opsplitst in betekenisloze en symbolische handelingen, kan men dit op twee manieren doen. Ofwel rangschikt men de symbolische en betekenisloze handelingen in twee aparte lijsten, ofwel maakt men een gemengde lijst met symbolische en betekenisloze handelingen tesamen. Tessari et al. (2007) ontdekten een significant verschil tussen de aparte lijsten en de gemengde lijsten. Men scoorde over het algemeen beter wanneer de handelingen werden opgesplitst in twee lijsten. Deze resultaten zijn afkomstig van 32 patiënten. Cubelli et al. (2006) bevestigden dit resultaat aan de hand van resultaten van een studie van 23 personen met apraxie. Dat men hieruit kon concluderen dat men enkel gemengde lijsten moet gebruiken, is onjuist. Men merkte namelijk op dat sommige patiënten hierdoor verkeerd werden beoordeeld. Bij gemengde lijsten was er een gevaar dat de patiënten de handelingen (betekenisloze en symbolische) allemaal als betekenisloos gingen aanzien. Cubelli et al. (2006) raadden daarom aan beide soorten lijsten te gebruiken. In tegenstelling tot Cubelli et al. (2006) prefereerde Goldenberg (2008) de aparte lijsten. Hij refereerde hiervoor naar Tessari and Rumiati (2004). Door aparte lijsten te gebruiken kon men namelijk visuo-imitatieve apraxie detecteren. Hierbij is enkel de imitatie van betekenisloze handelingen gestoord. Symbolische handelingen worden correct uitgevoerd.
Belanger et al. (1994) onderzochten of er een verschil was tussen transitieve en intransitieve handelingen. De intransitieve handelingen waren uitgevoerd op basis van imitatie en op verbaal
22
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
commando. Deze resultaten werden vergeleken met transitieve handelingen die op dezelfde wijze uitgevoerd waren. Hieruit concludeerde men dat er een significant verschil was tussen deze twee soorten handelingen. Rumiati et al. (2009) bevestigden dit. Zij stelden dat apraxiepatiënten transitieve handelingen moeilijker kunnen uitvoeren dan intransitieve handelingen, op verbaal commando en/of imitatie. Personen met een vasculair accident in de linkerhemisfeer met apraxie hadden volgens Buxbaum et al. (2007) inderdaad meer moeilijkheden met transitieve dan intransitieve handelingen. Bij personen met corticobasale degeneratie en apraxie vond men echter geen verschil. De resultaten waren gebaseerd op 16 apraxiepatiënten met cardiovasculair accident van de linkerhersenhelft en 4 patiënten met corticobasale degeneratie en apraxie. Wanneer men dan tussen de groepen onderling vergeleek, bleek dat er geen verschil is tussen personen met corticobasale degeneratie of linkerhersenhelftbeschadiging met apraxie bij transitieve handelingen. Men vond echter wel verschillende resultaten voor intransitieve handelingen. Ook voor patiënten met Alzheimer in vergelijking met patiënten met een hersenbloeding in de linkerhersenhelft was dit het geval volgens Foundas et al. (1999). Ze maakten evenveel fouten bij transitieve handelingen. De intransitieve bewegingen waren echter meer gestoord bij patiënten met Alzheimer dan de groep van patiënten met een hersenbloeding.
Goldenberg (1999) testte het verschil tussen hand- en vingerconfiguraties op twee manieren. De eerste manier was het imiteren van de handelingen. De tweede manier gebeurde aan de hand van foto‟s. Men had de opdracht een foto te matchen met een andere foto. Deze andere foto moest men selecteren uit een totaal van vier. Deze opdrachten werden aan 56 patiënten (waarvan 35 personen met schade aan de linkerhersenhelft en 21 personen met beschadiging aan de rechterhersenhelft) en 17 controles gegeven.
Onafhankelijk
op
welke
manier
men
testte
maakten
de
patiënten
met
linkerhersenbeschadiging meer fouten met handconfiguraties dan met vingerconfiguraties. Dit was net omgekeerd voor de personen met beschadiging aan de rechterhersenhelft. In een latere studie (Goldenberg, 2008) bevestigde hij dat resultaat. Goldenberg voegde toe dat bij personen met rechterhersenbeschadiging tot ongeveer dezelfde resultaten kwamen als de controlegroep voor handconfiguraties. Della Sala et al. (2006) bevestigden deels deze resultaten aan de hand van 35 patiënten met linkerhersenbeschadiging, 24 patiënten met rechterhersenbeschadiging en 41 controles. De patiënten met linkerhersenbeschadiging en apraxie hadden het moeilijker om de handconfiguraties uit te voeren dan de vingerconfiguraties. Bij de patiënten met rechterhersenbeschadiging vond men geen significant verschil. (Hierbij maakte men geen opsplitsing tussen de aan- of afwezigheid van apraxie.)
De
41
controlepatiënten
bleken
het
in
tegenstelling
tot
de
patiënten
met
linkerhersenbeschadiging moeilijker te hebben met vingerconfiguraties dan met handconfiguraties (bij linker- en rechterhand). Mühlau et al. (2005) kwamen tot dezelfde conclusie in verband met hand- en
23
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
vingerconfiguraties bij controlepatiënten. Er werden meer fouten gemaakt bij vingerconfiguraties dan bij handconfiguraties.
Belanger et al. (1994) vergeleken imitatie en pantomime (op verbaal en visueel commando) van transitieve handelingen met elkaar. Deze handelingen werden uitgevoerd door 20 apraxiepatiënten met beschadiging van het linkerdeel van de hersenen en afasie, en door 10 controlepatiënten. Ze vonden geen significant verschil tussen de verschillende handelingen. Hödl et al. (2005) kwamen tot de conclusie dat de handeling pantomime selectiever is. Er werden namelijk over het algemeen meer fouten gemaakt bij het uitvoeren van pantomimes op commando dan bij imitatie van handelingen bij personen met apraxie en de ziekte van Huntington. Alexander et al. (1992) beaamden dat er meer fouten werden gemaakt bij pantomime dan bij imitatie. Mc Donald et al. (1994) verwezen hiervoor ook naar Poeck et al. (1982), Watson et al. (1986). Heath et al. (2001) vonden dat apraxiepatiënten slechtere resultaten hadden bij pantomime op verbaal commando en imitatie van intransitieve handelingen samen dan de resultaten van pantomime alleen. Er was een groep waarbij patiënten enkel bij imitatie fouten maakten en pantomimes juist konden voltooien. Zo kwam men tot de verschillende resultaten. Het omgekeerde was echter eveneens waar. Er was ook een groep patiënten die de intransitieve handelingen juist konden imiteren maar niet slaagden om de pantomimes op verbaal commando te volbrengen. Als laatste was er ook een groep waarbij er fouten werden gemaakt bij zowel pantomime op verbaal commando als imitatie van intransitieve handelingen. Deze resultaten zijn gebaseerd op 119 patiënten met een unilaterale hersenbeschadiging en 20 controlepatiënten. Dezelfde drie groepen werden ook bij Roy et al. (2000) vastgesteld.
Belanger et al. (1994) vergeleken transitieve pantomimes op verbaal commando en op visueel commando met elkaar. Deze handelingen werden uitgevoerd door apraxiepatiënten met beschadiging van het linkerdeel van de hersenen en afasie enerzijds, en door controlepatiënten anderzijds. Er werd geen significant verschil gevonden tussen de verschillende handelingen. Belanger et al. (1996) refereerden naar De Renzi et al. (1982) die pantomimes bestudeerden op verbaal, visueel en tactiel commando. Ze vonden eveneens geen significant verschil tussen pantomimes op verbaal en visueel commando bij apraxiepatiënten. Wanneer men de pantomimes op tactiel commando testte, scoorde men over het algemeen echter beter dan op de andere twee commando‟s. Graham et al. (1999) bevestigden dat tactiele informatie doorslaggevend is in vergelijking met visuele informatie. De resultaten van deze studie zijn gebaseerd op één patiënt met corticobasale degeneratie.
McDonald et al. (1994) stelden bij alle apraxiepatiënten (in totaal 17) een beter resultaat vast bij daadwerkelijk gebruik van het object dan imitatie of pantomime op verbaal commando. Westwood et al. (2001) vergeleken pantomimes op visueel commando met daadwerkelijk gebruik. Bij de meeste 24
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
patiënten (in totaal 37 personen met beschadiging aan de linkerhemisfeer en 50 personen met beschadiging aan de rechterhemisfeer) was het daadwerkelijk gebruik accurater dan de uitvoering van pantomimes op visueel commando10. Aan de hand van dat resultaat suggereren ze dat de niet-visuele informatie belangrijk is bij het uitvoeren van lidmaatbewegingen met object. Dit zou de betere resultaten verklaren bij het daadwerkelijke gebruik van objecten in vergelijking met pantomimes op visueel commando. Dat tactiele informatie voor een correct gebruik van het object zorgt, is echter nog niet bewezen volgens Goldenberg (2008). Hij verwees hierbij naar andere studies (Graham et al. (1999), Wada et al. (2000), Goldenberg et al. (2004)).
Bij 25 apraxiepatiënten met beschadiging aan de linkerhersenhelft en afasie, onderzochten Neiman et al. (2000) het verschil tussen handelingen met één voorwerp en handelingen bestaande uit het opeenvolgend gebruik van voorwerpen. Bij het gebruik van één voorwerp maakten de apraxiepatiënten en controlepatiënten meer fouten dan bij het opeenvolgend gebruik van voorwerpen. Het soort fouten dat gemaakt werd tijdens de verschillende handelingen wars vergelijkbaar. Men suggereerde dat er voor de verschillende handelingen eenzelfde psychofysiologisch proces bestaat. Hierdoor concludeerden Neiman et al. (2000) dat het opeenvolgend gebruik van voorwerpen ten opzichte van het gebruik van één voorwerp niets nieuws bijbrengt. Volgens Neiman et al. (2000) ondersteunden Schwatz en Buxbaum (1997) deze gegevens. De Renzi and Luchelli (1988) kwamen volgens Neiman et al. (2000) echter tot verschillende resultaten. Ook Weis et al. (2008) waren niet van dezelfde mening als Neiman et al. (2000). Zij besloten dat opeenvolgende transitieve handelingen moeilijker zijn dan aparte handelingen door te refereren naar De Renzi et al. (1983) en Kolb et al. (1981).
Roy et al. (1991) vonden een minder goede score bij het imiteren van opeenvolgende handelingen in vergelijking met enkelvoudige intransitieve handelingen. De resultaten van Roy et al. zijn gebaseerd op 36 personen met trombose of embolie met apraxie als gevolg. Goldenberg (2008) stelde vast dat personen met linkerhersenbeschadiging het even moeilijk hadden met het imiteren van enkelvoudige dan met het imiteren van opeenvolgende handelingen. Personen met rechterhersenbeschadiging maakten daarentegen meer fouten bij het imiteren van opeenvolgende handelingen dan enkelvoudige handelingen. Hieruit concludeerde Goldenberg (2008) dat de imitatie van opeenvolgende handelingen ook door andere lesies kan worden veroorzaakt dan enkel diegene van de enkelvoudige handelingen. Als men een persoon één handeling laat uitvoeren, kan deze een fout maken. Deze fouten komen echter duidelijker tot uiting bij het opeenvolgend gebruik van voorwerpen. Dat is de reden 10
In het artikel spreekt men van pantomimes op verbaal commando met het object in zicht. In deze thesis (zie
Hoofdstuk 1) worden dit pantomimes op visueel commando genoemd.
25
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
waarom opeenvolgend gebruik van voorwerpen wordt verkozen. Hierdoor worden de fouten gemakkelijker zichtbaar.
B.2. Receptieve aspecten van apraxie Bij controles vonden Rumiati et al. (2004) een significant verschil tussen pantomimes benoemen en objecten benoemen, waarbij pantomimes benoemen moeilijker is dan objecten benoemen. Men keek niet of dit ook het geval is bij apraxiepatiënten. Andere vergelijkende studies tussen verschillende receptieve handelingen zijn niet terug te vinden in de literatuur.
3.1.2.2. Scoringsmethode A. Kwantitatieve schaal Volgens McDonald et al. (1994) en Petreska et al. (2007) gebruiken de meeste studies een kwantitatieve schaal. Dit wil zeggen dat de score afhangt van het aantal pogingen nodig om de juiste beweging te volbrengen. De kwantitatieve schaal is goed voor het identificeren van patiënten met apraxie. Aangezien de score per handeling kan worden bekeken, geeft dit ook een idee over de specifieke vaardigheden van de patiënt. Bij deze scoringsmethode gaat men echter niet dieper in op de aard van de fouten. Een voorbeeld hiervan is de testbatterij van De Renzi et al. (1980). Wanneer de handeling onmiddellijk correct wordt uitgevoerd, krijgt men drie punten. Wanneer de handeling pas na een tweede poging correct wordt uitgevoerd, krijgt men twee punten. Bij een juiste uitvoering van de handeling na drie pogingen, krijgt men één punt. Wanneer men na 3 pogingen nog steeds de handeling niet correct kan uitvoeren, krijgt men geen punten.
B. Numerieke schaal Soms maakt men gebruik van een numerieke schaal. Hierbij hangt de score af van de relatieve competentie van de handelingen. Dit is een tweede methode om de diagnose apraxie te stellen11. Aangezien men ook hier de score per handeling kan bekijken, kan men eveneens weten met welke specifieke handelingen de patiënt het moeilijk heeft. Net zoals de kwantitatieve schaal gaat de numerieke schaal ook niet dieper in op de aard van de fouten. (McDonald et al., 1994; Petreska et al., 2007)
11
Volgens Tate et al. (1995) is de numerieke schaal deel van de kwantitatieve schaal.
26
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
De testbatterij van Alexander et al. (1992) maakt gebruik van een numerieke schaal. Men geeft scores afhankelijk van het antwoord op het commando, gaande van geen beweging tot de volledige beweging correct uitgevoerd. (Indien de patiënt na de eerste instructies geen beweging maakt, herhaalt men de opdracht.)
C. Kwalitatieve schaal Bij een kwalitatieve schaal wordt gekeken naar het soort fouten dat men maakt. Een kwalitatieve schaal als scoringsmethode geeft dus de aard van de fouten weer. Daarom is het een goede bron van informatie voor het onderliggende mechanisme van apraxie. Men ziet niet enkel een verschillende frequentie van fouten tussen de soorten handelingen zoals bij de kwantitatieve en numerieke schaal. Men ziet ook het verschil in de soorten fouten bij die verschillende taken. Dit zou extra informatie geven over de soort apraxie. (McDonald et al., 1994; Petreska et al., 2007) Een voorbeeld hiervan is de testbatterij Duffy en Duffy (1988). Per handeling worden er vijf soorten fouten gecontroleerd. Men kijkt of de handeling correct wordt uitgevoerd, men kijkt naar de volledigheid van de beweging, men kijkt naar de tijd tussen het voortonen van de beweging en de uitvoering van de (controle)patiënt, men houdt rekening met het herhalen van de stimuli of niet, en men kijkt of de bewegingen vlot of stuntelig worden uitgevoerd. Aan de hand van deze vijf fouten worden er punten gegeven.
3.1.2.3. Cut-off scores Van Heugten et al. (1999) schreven dat de optimale cut-off score kan gemaakt worden aan de hand van de classificatie van Cicchetti et al. (1995). Hierbij neemt men het gemiddelde min één standaarddeviatie of het gemiddelde min twee standaarddeviaties. Deze methodes hebben beiden een sensitiviteit en specificiteit van meer dan 80%. De beste cut-off kan dan voor elke studie apart gekozen worden door te kijken naar de beste combinatie van de sensitiviteit en specificiteit. De combinatie waarbij het gemiddelde van de sensitiviteit en specificiteit het grootst is, is dan de beste cut-off score.
Bij de meeste testbatterijen van tabel 1 gebruikte men als cut-off score de gemiddelde score min één of twee standaarddeviatie(s). Bartolo et al. (2008) verminderde het gemiddelde echter met drie standaarddeviaties min één. Enkele auteurs gebruikten ook de laagste score van de controles als grens zoals bijvoorbeeld De Renzi et al. (1980), Duffy and Duffy (1988) of Goldenberg (1996).
27
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
3.1.2.4. Theoretisch model De meeste testbatterijen uit tabel 1 kwamen uit een artikel waar geen theoretisch model vermeld stond. Enkele uitzonderingen hierop waren de testbatterijen van Rothi et al. (1992a), Peigneux et al. (2000) en Bartolo et al. (2008). Over de testbatterij van Helm-Estabrooks (1992) kan men geen uitspraak doen aangezien we het oorspronkelijke artikel niet ter onzer beschikking hebben (cfr. Supra).
Het theoretisch model van Rothi et al. (1992a) is terug te vinden in het boek van Rothi et al. (1997). De structuur is deels gebaseerd op het theoretisch model van Roy (1983) en Roy and Square (1985). Men kan het model opdelen in vijf niveaus. Op het eerste niveau zijn drie verschillende stimuli: verbale stimuli, visueel transitieve stimuli en visueel intransitieve stimuli. Op het tweede niveau gaat men deze specifieke stimuli analyseren. Op het derde niveau gaat de specifieke informatie (visueel of verbaal) over naar de semantiek12. Dit geldt enkel voor de symbolische handelingen. De betekenisloze handelingen gaan via een aparte, directe route naar het vijfde niveau. Op het vierde niveau is de semantiek zelf en op het vijfde niveau staat het uitvoeren van de handeling. (Peigneux et al., 2000; Petreska et al., 2007; Rothi et al., 1997a) Bij dit theoretisch model zijn er enkele opmerkingen. Men houdt bijvoorbeeld geen rekening met tactiele stimuli. Hoe deze stimuli worden verwerkt, staat niet beschreven in dit model. Ook is er volgens dit model een directe route voor betekenisloze handelingen. Dit is in tegenstelling tot de bevindingen van Goldenberg et al. (1996). Hij bewees dat deze route bestaat uit verschillende stappen en dus niet direct is.
12
De semantiek of betekenisleer is een wetenschap die zich bezig houdt met de betekenis van symbolen, in het
bijzonder woorden en zinnen.
28
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
Figuur 2: Theoretisch model van Rothi et al. (1992a) uit ROTHI L.J.G., OCHIPA C., HEILMAN K.M.: A cognitive neuropsychological model of limb praxis. In: Apraxia: The neuropsychology of action, Eds. L.J.G. Rothi, K.M. Heilman, Psychological Press, East Sussex, England, 1997, 29-50.
Peigneux et al. (2000) baseert zich op hetzelfde theoretisch model van Rothi et al. (1992). (cfr. Supra)
Het theoretisch model beschreven in het artikel van Bartolo et al. (2008) is een variant van het theoretisch model van Rothi et al. (1992a), gewijzigd door Cubelli et al. (2000). Ook hier bevat het model twee routes. De ene route bevat het verwerken van symbolische handelingen, dit is de symbolische route of “lexical route”, de andere route bevat het verwerken van betekenisloze handelingen, de betekenisloze route of “non-lexical route”. De symbolische route wordt verder opgedeeld in een inputniveau voor het herkennen van symbolische handelingen, en een outputniveau voor het uitvoeren van symbolische handelingen. De betekenisloze route bevat de “visuo-motor conversion mechanism” dat de visuele informatie omzet tot motorische output. Beide routes bevatten een buffer waar de motorische informatie wordt gehouden tot de handeling uitgevoerd is. (Bartolo et al., 2008) Het verschil met het theoretisch model van Rothi et al. (1997) is eerst en vooral dat ze een “visuo-motor conversion mechanism” hebben toegevoegd dat de visuele informatie omzet tot motorische informatie. Ook de directe link tussen de input en output van de symbolische handelingen is verdwenen. Als laatste hebben Cubelli et al. (2000) een buffer toegevoegd aan het theoretisch model waar de motorische informatie wordt gehouden tot de handeling uitgevoerd is. (Cubelli et al., 2000; Petreska et al., 2007) Dit theoretisch model voorspelt vijf soorten apraxie. Wanneer er schade is op het niveau van de input voor het herkennen van symbolische handelingen, gaat men geen handelingen kunnen
29
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
herkennen of benoemen maar het imiteren van handelingen of pantomimes op verbaal commando zijn geen probleem. Wanneer er schade is aan de “action semantic system” gaat men betekenisloze handelingen juist kunnen imiteren maar symbolische handelingen niet. Ook de betekenis van de handelingen worden vergeten. Wel kan men een onderscheid maken tussen betekenisloze en symbolische handelingen, aangezien de input van symbolische handelingen nog intact is. Bij schade op het niveau van de output voor het uitvoeren van symbolische handelingen zal men symbolische handelingen niet meer correct kunnen uitvoeren. Aangezien de “visuo-motor conversion mechanism” gespaard blijft, zullen de betekenisloze handelingen juist worden uitgevoerd. Wanneer er schade is ter hoogte van de buffer zal men zowel betekenisloze als symbolische handelingen niet kunnen uitvoeren en imiteren. Bij schade aan het “visuo-motor conversion mechanism” zal men betekenisloze handelingen niet meer kunnen imiteren. (Cubelli et al., 2007; Bartolo et al., 2008; Petreska et al., 2007) Ook bij dit theoretisch model houdt men geen rekening met eventuele tactiele stimuli. Wel heeft men de directe betekenisloze route omgezet tot een indirecte betekenisloze route door middel van het “visuo-motor conversion mechanism”.
Figuur 3: Theoretisch model van Bartoli et al. (2008) uit BARTOLO A., CUBELLI R., DELLA SALA S.: Cognitive aproach to the assessment of limb apraxia. The Clinical Neuropsychologist, 2008, 22, 27-45.
30
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
3.1.2.5. Praktisch In tabel 1 (zie bijlage 1) wordt er een score gegeven aan de testbatterijen op basis van praktische richtlijnen, gaande van geen exacte beschrijving van de taken tot taken met een exacte scoringsmethode, cut-off score en invulformulier. Hoe beter de testbatterij hierop scoort, hoe gemakkelijker men deze batterij kan hanteren in de praktijk.
3.2. Richtlijnen voor de diagnose van apraxie Bij een testbatterij komt er meer bij kijken dan enkel de handelingen, scoringsmethode, cut-off scores en theoretisch model. Ook de richtlijnen zijn belangrijk. Hierbij onderscheiden we de praktische omstandigheden en andere testen.
3.2.1. Praktische omstandigheden In tabel 1 (zie bijlage 1) wordt er een score gegeven aan de testbatterijen op basis van praktische richtlijnen. Hoe beter de testbatterij hierop scoort, hoe gemakkelijker men deze batterij kan hanteren in de praktijk. (cfr. Supra)
Naast deze score, zijn er nog andere praktische omstandigheden van belang zoals bijvoorbeeld hoe de testbatterij wordt afgenomen en wie deze testbatterij afneemt. De testbatterij wordt het best afgenomen door gekwalificeerde personen. Sommige testbatterijen zoals Alexander et al. (1992), Dobigny-Roman et al. (1998), Roy et al. (1998), Willis et al. (1998), Haaland et al. (2000) en Vanbellingen et al. (2008) vermelden verschillende observatoren. Deze observatoren moeten dan gelijktijdig maar onafhankelijk van elkaar punten geven. Het stijgende aantal examinatoren zorgt voor een meer correcte detectie van fouten en een daling in subjectiviteit. Men streeft namelijk naar een objectief oordeel over de patiënt. Hierbij rijst de vraag of dit haalbaar is in de praktijk. Niet in alle omstandigheden vindt men meerdere gekwalificeerde personen ter beschikking. Ook moet de “inter-rater reliability” worden gecontroleerd. Wanneer er een te groot verschil is tussen de resultaten van verschillende onderzoekers, kan men niet betrouwen op deze resultaten. De “inter-rater reliability” moet dus hoog genoeg zijn. Een andere manier om de subjectiviteit te doen dalen, is een video-opname. Voorbeelden van testbatterijen die gebruik maken van video-opnames van de handelingen zijn de testbatterijen van Leiguarda et al. (1997), Roy et al. (1998), Willis et al. (1998), Haaland et al. (2000), Joshi et al. (2003) en Vanbellingen et al. (2008). Een video-opname kan een goed hulpmiddel zijn indien er twijfel ontstaat of er geschillen zijn tussen de verschillende examinatoren. Ook als er geen verschillende 31
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
observatoren gelijktijdig ter plaatse kunnen zijn, kan het een goed hulpmiddel zijn. Men kan dan via een video-opname toch twee of meer verschillende scores verkrijgen per patiënt. Net als bij het gebruik maken van verschillende observatoren, kan men zich ook hier afvragen of dit praktisch haalbaar is. Als laatste kan men ultrasonische apparatuur gebruiken. Via de ultrasonische transmitters kan men de driedimensionele positie van de patiënten kennen. Zo worden de exacte bewegingen geregistreerd. Ook de tijdsduur en snelheid kunnen hiermee worden bepaald. Natuurlijk is zeker bij dit laatste hulpmiddel duidelijk dat dit niet evident is in de praktijk. Een ander nadeel is dat men hiermee de kinematische analyse gebruikt om fouten te detecteren. Men gaat er van uit dat deze kinematische fouten verband houden met apractische fouten. Hermsdörfer et al. (1996) vonden echter geen correlatie tussen de kinematische fouten en de fouten bij apraxie. Daarom zijn verscheidene auteurs zoals Haaland et al. (1999) tegen dit recent hulpmiddel. (Goldenberg et al., 1996; Petreska et al., 2007)
3.2.2. Andere testen In de literatuur vindt men naast de besproken testbatterijen twee soorten testen. Enerzijds zijn er verschillende studies over de activiteiten uit het dagelijkse leven met als doel meer informatie te verkrijgen over de al dan niet aanwezige dagelijkse problemen van de patiënten door apraxie. Anderzijds zijn er de bijkomende testen die naast apraxie andere aandoeningen opsporen zoals motorische aandoeningen en agnosie, die een invloed kunnen uitoefenen op de resultaten van de testbatterijen van apraxie.
3.2.2.1. ADL observatie en Barthel ADL index De ADL observatie staat voor het observeren van activiteiten uit het dagelijkse leven. Verschillende auteurs zoals van Heugten et al. (2000), Ochipa et al. (2000) en Donkervoort et al. (2002) zijn het erover eens dat dit een belangrijke rol kan spelen in de diagnose van apraxie. Van Heugten et al. (2000) bestudeerden een eventuele relatie tussen de resultaten van een testbatterij om apraxie op te sporen en de resultaten van ADL observatie. De apraxietest bestond uit pantomimes op verbaal en visueel commando, het daadwerkelijk gebruik van objecten en het imiteren van handelingen. De activiteiten uit het dagelijkse leven waren het gezicht en bovenlichaam wassen, een T-shirt of blouse aantrekken, eten klaarmaken en als laatste een activiteit uitvoeren dat gekozen werd door de bezigheidstherapeut. Deze testen werden uitgevoerd bij 45 patiënten met apraxie en 36 patiënten zonder apraxie. Beide testen toonden een significant verschil tussen de groep met apraxie en de groep zonder apraxie. Tussen de testen zelf werd een sterk significant verband gevonden. Van
32
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
Heugten et al. (2000) concludeerden dat de ADL observatie een betrouwbare en degelijke methode was voor het opsporen van problemen ontstaan door apraxie. Trojano et al. (2007) onderzochten de activiteiten uit het dagelijkse leven vanuit een andere invalshoek en gingen ervan uit dat er een verschil was tussen de resultaten van handelingen uitgevoerd in een artificiële setting (dit wil zeggen een testbatterij) ten opzicht van de resultaten van activiteiten uit het dagelijkse leven. Om deze reden lieten ze vier personen met apraxie en 20 rechtshandige controlepersonen twee soorten testen uitvoeren. De eerste test bestond uit twee situaties uit het dagelijkse leven: ten eerste het eten van een maaltijd en ten tweede het praten met een psycholoog. Deze twee situaties werden opgenomen op een video. Daarna werden alle correct uitgevoerde transitieve en intransitieve handelingen geselecteerd met als bedoeling opnieuw te laten uitvoeren maar dan in een artificiële setting. Deze tweede test werd gedaan na twee à drie dagen. Voor de transitieve handelingen gebeurde dit aan de hand van daadwerkelijk gebruik van het object en imitatie13. Voor de intransitieve handelingen gebeurde dit aan de hand van imitatie. Bij het vergelijken van de resultaten van de handelingen uit het dagelijkse leven met de resultaten van de handelingen in een artificiële setting merkte men een verschil op. De resultaten van de handelingen in een artificiële setting waren duidelijk minder goed. Dit gold zowel voor de transitieve als de intransitieve handelingen. Hierbij moet vermeld worden dat deze studie slechts is uitgevoerd door vier patiënten met apraxie. Men kon uit deze studie dus geen harde conclusies trekken. Wel kan men stellen dat men de resultaten van handelingen in een artificiële setting niet zomaar kan gelijkstellen aan de resultaten van handelingen uit het dagelijkse leven.
De Barthel ADL Index is een vaak gebruikt meetinstrument om te bepalen in hoeverre iemand de algemene dagelijkse activiteiten zelfstandig uit kan voeren. Het is gebaseerd op tien basiselementen (darmcontrole, blaascontrole, verzorging, wc-gebruik, voeding, transfer, mobiliteit, zich aankleden, trappen op- en afgaan en een bad nemen). De index gaat van nul (dit wil zeggen volledig afhankelijk) tot en met twintig (dit wil zeggen volledig zelfstandig). Van Heugten et al. (2000) bestudeerden naast de ADL observatie ook de Barthel ADL Index bij dezelfde 45 patiënten met apraxie en 36 patiënten zonder apraxie (cfr. Supra). Ze concludeerden dat de Barthel Index eerder correleerde met motorische aandoeningen dan met apraxie. Ook Donkervoort et al. (2002) bestudeerden de Barthel ADL Index en onderzochten of deze index inderdaad minder sensitief was voor apraxie dan de ADL observatie. De studie was gebaseerd op 106 patiënten met linkerhersenbeschadiging en apraxie. Apraxie werd gediagnosticeerd via daadwerkelijk gebruik van objecten, pantomimes en imitatie van handelingen. De activiteiten uit het
13
Trojano et al. (2007) maken gebruik van de term “pantomime aan de hand van imitatie”. Volgens de
terminologie besproken in hoofdstuk 1 bedoelt men hiermee imitatie van transitieve handelingen. Deze laatstgenoemde term wordt dan ook gehanteerd in deze thesis.
33
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
dagelijkse leven waren vier opeenvolgende handelingen: het wassen van het gezicht en bovenlichaam, het aantrekken van een T-shirt of blouse, het maken en opeten van een sandwich en het maken van een kop warme chocolademelk. Wanneer men de resultaten van de ADL observatie vergelijkt met de Barthel ADL Index, ziet men bij beiden een significant verband met de ernst van apraxie maar bij de Barthel ADL Index is dit verband veel zwakker. Wanneer men vervolgens een meervoudige regressie analyse14 uitvoert, is er geen sprake meer van een significant verband tussen apraxie en de Barthel ADL Index maar wel nog steeds tussen apraxie en de ADL observatie. Men kan hieruit concluderen dat de ADL observatie een betere methode is om apraxie op te sporen dan de Barthel ADL Index.
3.2.2.2. Bijkomende testen
A. Testen voor motorische aandoeningen Motorische aandoeningen kunnen het resultaat van testbatterijen om apraxie op te sporen beïnvloeden. Daarom zijn er verschillende auteurs die eerst een test voor motorische aandoeningen uitvoeren vooraleer ze apraxie opsporen. Zoals hierboven vermeld is de Barthel index volgens van Heugten et al. (2000) en Donkervoort et al. (2002) eerder een meetinstrument voor het opsporen van motorische aandoeningen dan voor het opsporen van apraxie. Er zijn echter nog andere testen die motorische aandoeningen kunnen opsporen. De Motricity Index meet de doelbewuste bewegingen van de ledematen aan de contralaterale kant van de aangetaste zijde bij personen met een hersenbloeding. De test bestaat uit zes onderdelen waarvan er drie onderdelen het bovenste lidmaat testen en de andere drie het onderste lidmaat. De maximum score is 100. (Donkervoort et al., 2002) De Functional Motor Test is een vereenvoudigde versie van de Action Research Arm Test en meet het vermogen om te grijpen en vast te pakken. Er zijn vier onderdelen waarop men maximum drie punten kan scoren per onderdeel. De maximum score van de test is dus twaalf. (Donkervoort et al., 2002) Willis et al. (1998) beschreven een neuropsychologische testbatterij waaronder ook een test om motorische aandoeningen van het bovenste lidmaat op te sporen. Deze testbatterij werd uitgevoerd als bijkomende test bij de testbatterij om apraxie op te sporen en bestond uit vijf verschillende handbewegingen die men zo snel mogelijk correct moest imiteren. Ze werd gebaseerd op een gelijkaardige testbatterij van Luria, uit 1975. (Christensen et al., 1989; Willis et al., 1998) Smania et al. (2000) gebruikten een testbatterij van Bisiach et al. (1986) om de motorische
14
Een meervoudige regressie analyse is een statistische techniek voor het analyseren van gegevens waarin
mogelijk sprake is van een specifieke samenhang.
34
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
functie van het bovenste en onderste lidmaat aan de contralaterale kant van de hersenbeschadiging te testen.
B. Intelligentietesten Ook de intelligentie van personen met of zonder apraxie kan een invloed hebben op het resultaat van de testbatterijen om apraxie op te sporen. De Wechsler Adult Intelligence Scale of WAIS is een veelgebruikte individuele intelligentietest voor volwassenen. Goldenberg (1995) gebruikte een gewijzigde versie als bijkomende test, de WAIS-R test waarbij men geen tijdslimiet hanteerde om de oefeningen te volbrengen. Bij het overschrijden van de oorspronkelijk tijdslimiet verminderde men achteraf wel de score met één punt. Een andere intelligentietest is de Mattis Dementia Rating Scale (MDRS), gebruikt door onder andere Pharr et al. (2001). Personen met een extreem lage score werden uitgesloten uit de studie. Dobigny-Roman et al. (1998) en Mahieux-Laurent et al. (2009) gebruikten Mini Mental State Examination (MMSE) van Folstein, 1975, als een test om een idee te krijgen van het globale cognitieve vermogen van de patiënt. Smania et al. (2000) vermeldden de Raven‟s Progressive Matrices als algemene intelligentietest . Deze werd ontworpen door Raven in 1962.
C. Testen voor afasie Afasie is het onvermogen tot begrijpen en produceren van gesproken en geschreven taal. Het komt vaak tegelijkertijd voor met apraxie. Daarom worden vele testbatterijen voorafgegaan met een test voor afasie. Er zijn verschillende testen om afasie op te sporen. Een voorbeeld van een veelgebruikte test voor afasie is de Boston Diagnostic Aphasia Examination (BDAE) van Goodglass and Kaplan, ontworpen in 1983. Deze bijkomende test werd onder andere gebruikt door Alexander et al. (1992), Le Gall et al. (2000) en Willis et al. (1998). Buxbaum et al. (2005), Haaland et al. (2000), Joshi et al. (2003) en Roy et al. (1998) gebruikten de Western Aphasia Battery van Kertesz (1979) om afasie op te sporen. Een andere mogelijke test om afasie op te sporen is de Token test van De Renzi and Faglioni (1987). Deze werd bijvoorbeeld door Haaland et al. (2000) en Weiss et al. (2008) gebruikt. De Renzi et al. (1980) gebruikten een verkorte versie van de Token test van De Renzi and Faglioni (1978). Smania et al. (2000) gebruikten een Language Examination Test, ontworpen door een neuropsychologisch centrum in Milaan.
35
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
D. Testen voor agnosie Agnosie is het onvermogen om personen, voorwerpen, geluiden, geuren… te herkennen terwijl de zintuiglijke waarneming grotendeels wel intact is en er geen sprake is van een significant geheugenverlies over de desbetreffende waarneming. Sommige onderzoekers gaan eerst een test uitvoeren om agnosie op te sporen vooraleer ze apraxie opsporen. Butler (2002) gebruikte bij zijn studie als bijkomende test een screeningstest om agnosie op te sporen. Hierbij toonde men drie foto‟s van veelgebruikte voorwerpen met gelijkaardige vorm maar verschillende functie (bijvoorbeeld een tennisracket, een pingpongpallet en een braadpan). Per juist antwoord kreeg men één punt. In totaal werden twintig series van 3 foto‟s getoond.
E. Testen voor visuele functie Sommige auteurs van de testbatterijen van tabel 1 vermeldden als bijkomende test een test om de visuele functie te controleren. Willis et al. (1998) testten de visueel-ruimtelijke functie van de patiënten aan de hand van tien items van de Visual Form Discrimination test (Benton et al., 1983) en zes items van de Biber Figure Learning Test (Glosser et al., 1989). De Biber Figure Learning test bestaat uit tien onderdelen waarbij telkens twee geometrische figuren worden getoond met in totaal 30 figuren erbij die de aandacht moeten afleiden. Elke figuur wordt twee seconden getoond. De patiënt moet dan achteraf de figuren kunnen natekenen. Deze bijkomde test controleert dus de visuele functie samen met het geheugen van de patiënt. (Lezak et al., 2004; Willis et al., 1998) Ook Smania et al. (2000) voerden een visuele test uit. Ze gebruikten hiervoor een testbatterij ontworpen door Bischiach et al. (1986) waarmee de bovenste en onderste gezichtvelden aan de contralaterale kant van de beschadiging werden getest.
F. Testen voor neglect Neglect is een medische term dat staat voor het fenomeen waarbij de patïent geen aandacht heeft voor stimuli afkomstig van een lichaamshelft of objecten of gebeurtenissen in de omgeving van één lichaamszijde. Dit ontstaat door een letsel aan de pariëtale kwab. Roy et al. (1998) beschrijft een testbatterij waarbij men het al dan niet aanwezige neglect opspoort. Dit gebeurt aan de hand van verschillende opdrachten zoals een klok natekenen en een lijn in twee delen. Ook Weiss et al. (2008) gebruiken deze testbatterij. Een andere test voor het opsporen van een al dan niet aanwezig neglect, is de Test Battery of Attentional Performance (TAP), van Zimmerman and Fimm, ontworpen in 1995. (Weiss et al., 2008)
36
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
3.3. Apraxie van het onderste lidmaat Apraxie van het onderste lidmaat wordt niet routinematig bestudeerd. Dit komt onder andere omdat men met de benen minder handelingen kan uitvoeren dan met de armen. Dit geldt voornamelijk voor complexe handelingen. De term lidmaatapraxie wordt daarom gebruikt om apraxie van het bovenste lidmaat aan te duiden. Indien men apraxie van het onderste lidmaat bedoelt, wordt dit er steeds bij vermeld. In de literatuur worden de termen “gait apraxie” - dit is apraxie van het gangpatroon - en apraxie van het onderste lidmaat soms als synoniemen beschouwd. Apraxie van het gangpatroon is echter verschillend van apraxie van het onderste lidmaat. Apraxie is in de strikte betekenis het onvermogen tot uitvoeren van doelbewuste handelingen (cfr. Supra). Het gangpatroon wordt echter niet gezien als een doelbewuste handeling maar eerder als een repetitief bewegingspatroon dat wordt gevormd door spinale mechanismen en onder controle staat van de hersenstam. Hierbij verwijzen Zadikoff and Lang (2005) naar Shik and Orlovsky (1976), Armstrong (1988) en Grillner et al. (1995). Apraxie van het gangpatroon is dus een verkeerd gebruikte term voor stoornissen in het gangpatroon. (Zadikoff and Lang, 2005; Ambrosoni et al., 2006)
Over de frequentie van apraxie van het onderste lidmaat bestaat er discussie. Volgens Ambrosoni et al. (2006) zijn er sommige auteurs zoals Sitting (1931) die beweren dat alle gevallen van apraxie van het bovenste lidmaat ook apraxie van het onderste lidmaat hebben. Andere auteurs zoals Lange (1936) zijn het hier niet mee eens. De studie van Ambrosoni et al. (2006) (cfr. Infra) kwamen net zoals Lange (1936) tot de conclusie dat apraxie van het bovenste lidmaat meer frequent is dan apraxie van het onderste lidmaat.
Apraxie van het onderste lidmaat kan worden opgespoord door testbatterijen voor het onderste lidmaat aan te passen. Men kan bijvoorbeeld vragen aan de patiënt om te doen alsof men op een bal trapt of doen alsof men een sigaret uitdooft met de voet. Ook kan men de patiënt een bepaalde houding van het lidmaat laten imiteren. (Zadikoff and Lang, 2005)
Ondanks het feit dat apraxie van het onderste lidmaat niet veel aan bod komt in literatuurstudies, zijn er toch enkelen die apraxie van het onderste lidmaat vermelden en/of bestuderen. Goldenberg (2008) vermeldt bijvoorbeeld bij het imiteren van handelingen niet enkel houdingen van het bovenste lidmaat. In een bijgevoegde figuur zijn er ook voorbeelden van houdingen van het onderste lidmaat te zien.
37
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
Een ander voorbeeld van onderzoek naar apraxie van het onderste lidmaat is de studie van Ambrosoni et al. (2006). Zij onderzochten het verschil tussen ideomotorische apraxie van het onderste lidmaat ten opzichte van ideomotorische apraxie van het bovenste lidmaat. De patiënten moesten 24 houdingen imiteren, waarvan twaalf met het onderste lidmaat en twaalf met het bovenste lidmaat. Bij de patiënten met apraxie van het bovenste lidmaat ontdekte men een subgroep met apraxie van het bovenste en onderste lidmaat. Hierbij merkte men op dat deze subgroep grotere lesies op CT-scan hadden in vergelijking met groep personen die enkel apraxie van het bovenste lidmaat hadden. De resultaten zijn gebaseerd op 35 patiënten met een unilaterale hersenbloeding en 41 controlepersonen.
3.4. Ontwikkelingsdyspraxie Ontwikkelingsdyspraxie of “developmental dyspraxia” is de term die gebruikt wordt voor apraxie bij kinderen. Dit is verschillend van apraxie bij volwassenen. Eerst en vooral is er een belangrijk verschil in definitie. Bij volwassenen is apraxie het onvermogen tot uitvoeren van doelbewuste handelingen welke niet veroorzaakt zijn door onder andere motorische problemen (cfr. Supra). Ontwikkelingsdyspraxie kan echter wel veroorzaakt worden door motorische problemen. Kinderen met evenwicht- en coördinatiestoornissen behoren dus ook tot de groep ontwikkelingsdyspraxie. (Dewey, 1993) Een volgend verschil tussen ontwikkelingsdyspraxie en apraxie bij volwassenen is de tijd waarop
de
aandoening
start.
Bij
kinderen
gaat
het
om
een
ontwikkelingsstoornis.
Ontwikkelingsdyspraxie kan het resultaat zijn van prenatale, perinatale of neonatale omstandigheden. Volwassenen met apraxie hadden wel een normale ontwikkeling van de motorische functies. Apraxie bij volwassenen is pas later ontstaan. Het is dus een verworven ziekte. (Dewey, 1993) Een derde verschil is dat bij apraxie bij volwassenen men een duidelijke lesie kan aantonen op een CT-scan, die de oorzaak is van apraxie. Dit is niet mogelijk bij ontwikkelingsdyspraxie. Hier ziet men vaak abnormaliteiten op de CT-scan, maar men vindt geen identificeerbare lesie(s) in verband met de dyspraxie. (Dewey, 1993)
Dewey and Kaplan (1992) evalueerden verschillende handelingen voor een testbatterij om apraxie bij kinderen op te sporen. Deze gegevens zijn gebaseerd op 102 personen, waarvan 51 kinderen met motorische ontwikkelingsstoornissen. Kinderen met motorische ontwikkelingsstoornissen scoorden bij de symbolische, betekenisloze en opeenvolgende handelingen in het algemeen slechter dan de controlekinderen. Symbolische handelingen bleken minder selectief te zijn dan betekenisloze handelingen, net zoals intransitieve handelingen minder selectief bleken te zijn dan transitieve handelingen. Ook bleek er een significant verschil te zijn tussen transitieve symbolische handelingen
38
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
door middel van imitatie dan op verbaal commando. Het imiteren van handelingen bleek gemakkelijker te zijn. Poole (2000) kwam eveneens tot de conclusie dat men beter scoorde bij het imiteren van handelingen dan handelingen op verbaal commando. Ze vond eveneens dat transitieve handelingen selectiever waren. Ondanks de bovengenoemde verschillen tussen ontwikkelingsdyspraxie en apraxie bij volwassenen, kwam Poole (2000) tot de conclusie dat de groepen toch gelijkaardige resultaten behaalden bij transitieve en intransitieve handelingen op verbaal commando.
39
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
4. DISCUSSIE 4.1. Hulpmiddelen voor de diagnose van apraxie Bij het aanraden van een testbatterij, moet men onderscheid maken tussen twee verschillende soorten testbatterijen. Enerzijds zijn er testbatterijen die bedoeld zijn als screeningsmiddel. Deze testbatterijen moeten gemakkelijk gehanteerd kunnen worden en weinig tijd vergen voor de onderzoeker. Anderzijds zijn er testbatterijen die gebruikt worden als gedetailleerd diagnostisch middel waarbij men dieper wil ingaan op bijvoorbeeld de soort fouten die de patiënt maakt, of de verschillende vormen van apraxie. Hierbij speelt tijd een minder belangrijke rol. Men wil vooral voldoende informatie verzamelen.
4.1.1. Testbatterijen als screeningsmiddel Aan de hand van de resultaten kan men concluderen dat testbatterijen bedoeld als screeningsmiddel eerst en vooral intransitieve en transitieve pantomimes op verbaal commando moeten bevatten. Ook het imiteren van transitieve handelingen moet deel uitmaken van de testbatterijen. Symbolische of betekenisloze handelingen zijn eveneens belangrijk bij testbatterijen als screeningsmiddel. Vinger- en handconfiguraties zijn minder van belang aangezien dit enkel van toepassing is bij personen met linkerhersenbeschadiging. Daarom behoren deze handelingen niet tot de elementaire onderdelen van de testbatterijen als screeningsmiddel. Andere auteurs zoals Wheaton et al. (2007) komen tot ongeveer dezelfde conclusie. Zij vinden dat de ideale methode om apraxie op te sporen voor transitieve handelingen ten minste uit vier delen bestaat: imitatie, pantomime op verbaal commando, pantomime op visueel commando en daadwerkelijk gebruik van een voorwerp. Voor intransitieve handelingen is dit imitatie, pantomime15 en de handeling uitvoeren in een bepaalde situatie zoals het in werkelijkheid voorkomt (bijvoorbeeld iemand uitzwaaien tijdens een scène waar deze handeling zou worden uitgevoerd). Ook het herkennen van juiste handelingen, het imiteren van betekenisloze handelingen en het kiezen van het juiste voorwerp zijn volgens Wheaton et al. (2007) waardevolle testen.
Aangezien de testbatterij bedoeld is om op een eenvoudige en korte manier apraxie op te sporen, gaat men bij voorkeur een kwantitatieve of numerieke schaal verkiezen boven een kwalitatieve schaal. Het is gemakkelijker een testbatterij te hanteren als er een exacte cut-off score vermeld staat. Wanneer een
15
Wheaton et al. (2007) vermeldden niet op welk commando de pantomimes het best wordt uitgevoerd. Aangezien het gaat over intransitieve handelingen kan men kiezen tussen pantomime op verbaal of visueel commando.
40
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
testbatterij gebaseerd is op een theoretisch model, is dit een pluspunt. Ook is het handig als de testbatterij goed scoort op de praktische richtlijnen.
Wanneer men gaat kijken welke testbatterijen de benodigde testen bevatten, komen de testbatterijen van Alexander et al. (1992), Willis et al. (1998) en Vanbellingen et al. (2009) het best in aanmerking. Over de testbatterij van Helm-Estabrooks et al. (1992) kunnen we geen mening vormen aangezien we niet over alle nodige informatie beschikken. Wanneer we dan kijken naar de scoringsmethode en praktische richtlijnen, zien we dat de testbatterij van Willis et al. (1998) minder goed scoorde op deze twee onderdelen. Daarom raden we eerder de testbatterijen van Alexander et al. (1992) en van Vanbellingen et al. (2009) aan.
4.1.2. Testbatterijen als gedetailleerd diagnostisch middel Bij een testbatterij als gedetailleerd diagnostisch middel wordt de nadruk niet gelegd op de tijdsduur en efficiëntie maar vooral op de volledigheid. De bedoeling is om alle nodige informatie te verzamelen. Het is dus een meer volledige versie van de testbatterij als screeningsmiddel. Aan de hand van de resultaten uit hoofdstuk 3 kunnen we concluderen dat – naast de elementen van de testbatterij als screeningsmiddel - de imitatie van hand- en vingerconfiguraties, pantomimes op tactiel commando, het daadwerkelijk gebruik van objecten en het opeenvolgend gebruik van objecten elementen horen te zijn van de uitgebreide versie. Ook het discrimineren tussen betekenisloze en symbolische handelingen en het herkennen van de juiste uitvoering van symbolische handelingen moeten tot de testbatterij als gedetailleerd diagnostisch middel behoren. Over andere receptieve aspecten van apraxie is echter niet geweten of deze al dan niet bijdragen tot een betere, meer volledige testbatterij.
Bij een testbatterij als gedetailleerd diagnostisch middel verkiest men een kwalitatieve schaal boven een kwantitatieve of numerieke schaal aangezien men zo veel mogelijk informatie wil. Ook is het handig wanneer de cut-off scores exact vermeld staan. Wanneer testbatterijen gebaseerd zijn op een theoretisch model, is dit eveneens een pluspunt. Hoe beter men scoort op de praktische richtlijnen, hoe gemakkelijker het is de testbatterijen te hanteren.
Aan de hand van de verschillende soorten handelingen komen de testbatterijen van Rothi et al. (1992a), Leiguarda et al. (1997) en Bartolo et al. (2008) het meest in aanmerking. Rothi et al. (1992a) gebruiken voor een aantal handelingen (pantomime en imitatie) de kwalitatieve scoringsmethode, de andere twee testbatterijen niet. Bij de testbatterij van Rothi et al. (1992a) zijn er echter geen cut-off scores vermeld, in tegenstelling tot de andere testbatterijen. De testbatterij van Bartolo et al. (2008) is gebaseerd op een theoretisch model. De andere twee testbatterijen niet. Wanneer men dan kijkt naar de
41
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
praktische richtlijnen, ziet men dat de testbatterij van Bartolo et al. (2008) voldoet aan alle praktische richtlijnen (zie tabel 1 en cfr. Supra). De testbatterijen van Rothi et al. (1992a) en Leiguarda et al. (1997) hebben een minder hoge score voor de praktische richtlijnen. Men kan dus concluderen dat de testbatterij van Bartolo et al. (2008) een zeer goede testbatterij is als gedetailleerd diagnostisch middel. Toch moet men voorzichtig zijn met voorbarige conclusies te trekken. Er is namelijk nog te weinig informatie gekend over de receptieve aspecten van apraxie. Hierdoor missen we gegevens die een belangrijke bijdrage zouden kunnen leveren tot een (misschien afwijkende) besluit.
4.2. Richtlijnen voor de diagnose van apraxie 4.2.1. Praktische omstandigheden In tabel 1 maakt men gebruik van een scoringsmethode waarbij men duidelijk maakt welke testbatterijen gemakkelijk te hanteren zijn in de praktijk. Hoe hoger de score, hoe gemakkelijk te hanteren. Vervolgens worden er verschillende manieren voorgesteld om de subjectiviteit te verminderen zoals gebruik maken van verschillende observatoren, video-opnames en ultrasonische apparatuur. Hierbij rijst de vraag of deze testbatterijen haalbaar zijn. Bij de testbatterijen als screeningsmiddel is dit waarschijnlijk niet het geval. Men kan bijvoorbeeld niet verwachten dat bij elke patiënt met vermoeden van apraxie er verschillende observatoren de patiënt kunnen screenen. Bij de testbatterijen als gedetailleerd diagnostisch middel kan men de opties „verschillende observatoren‟ en „videoopnames‟ wel aanraden aangezien dit een meer accurate diagnose kan geven. Over ultrasonische apparatuur is er nog discussie of dit wel een nuttig hulpmiddel is, aangezien de correlatie tussen de kinematische fouten en fouten door apraxie (nog) niet bewezen is.
4.2.2. Andere testen 4.2.2.1. ADL observatie en Barthel ADL index Volgens van Heugten et al. (2000) is het bestuderen van activiteiten in het dagelijkse leven een betrouwbare en degelijke methode voor het opsporen van problemen door apraxie. Trojano et al. (2007) suggereren dat de resultaten van handelingen in een artificiële setting verschillend zijn van de resultaten van activiteiten in het dagelijkse leven. Men kan de resultaten van testbatterijen dus niet zomaar gelijkstellen aan de resultaten van activiteiten in het dagelijkse leven aangezien de testbatterijen voornamelijk uitgevoerd worden in een eerder artificiële setting. Van Heugten et al. (2000) en Donkervoort et al. (2002) concluderen dat de ADL observatie een betere methode is om apraxie op te sporen dan de Barthel ADL index.
42
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
4.2.2.2. Bijkomende testen In de literatuur zijn verscheidene bijkomende testen te vinden zoals de testen voor motorische aandoeningen, intelligentietesten, testen voor afasie, testen voor agnosie, testen voor visuele functie en testen voor neglect. In de resultaten worden de verschillende gebruikte testen opgesomd. Welke test men prefeert, is niet duidelijk in de literatuur.
4.3. Apraxie van het onderste lidmaat Eerst en vooral moet men een onderscheid maken tussen apraxie van het onderste lidmaat en apraxie van het gangpatroon. Ook al worden ze in de literatuur soms gebruikt als synoniemen, het zijn twee verschillende termen. Er bestaan weinig studies over apraxie van het onderste lidmaat met als gevolg dat er weinig geweten is over dit onderwerp. Een voorbeeld hiervan is de discussie over de frequentie. Sommigen zoals Sitting (1931) beweren dat apraxie van het onderste lidmaat altijd samen voorkomt met apraxie van het bovenste lidmaat. Anderen zoals Lange (1936) zijn van mening dat apraxie van het onderste lidmaat een subgroep is van apraxie van het bovenste lidmaat. Ambrosoni et al. (2006) kwamen tot dezelfde conclusie als Lange (1936). (Ambrosoni et al., 2006) Testbatterijen voor apraxie van het onderste lidmaat komen eveneens weinig voor in de literatuur. Zadikoff and Lang (2005) zijn van mening dat men de testbatterijen van het bovenste lidmaat als voorbeeld kan nemen, de handelingen aanpassen en deze dan gebruiken voor het opsporen van apraxie van het onderste lidmaat.
4.4. Ontwikkelingsdyspraxie Ontwikkelingsdyspraxie is verschillend van apraxie bij volwassenen. Volgens Dewey (1993) mag men de testbatterijen voor volwassenen niet zomaar toepassen bij kinderen. Toch stelde Poole (2000) vast dat beide groepen gelijkaardige resultaten behaalden bij transitieve en intransitieve handelingen op verbaal commando. Wanneer men een testbatterij voor kinderen met ontwikkelingsdyspraxie samenstelt, mogen transitieve en betekenisloze handelingen niet ontbreken. Deze handelingen zijn namelijk niet alleen significant verschillend tussen kinderen met motorische ontwikkelingsstoornissen en de controles, het blijken ook selectievere handelingen te zijn in vergelijking met respectievelijk intransitieve en symbolische handelingen. Ook blijken handelingen op verbaal commando moeilijker uit te voeren dan het imiteren van dezelfde handelingen. (Dewey and Kaplan, 1992; Poole, 2000)
43
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
REFERENTIES AGNEW Z.K., BROWNSETT S., WOODHEAD Z., DE BOISSEZON X. A step forward for mirror neurons? Investigating the functional link between action execution and action observation in limb apraxia. J. Neurosci. 2008; 28 (31): 7726-7727. ALEXANDER M.P., BAKER E., NAESER M.A., KAPLAN E., PALUMBO C. Neuropsychological and neuroanatomical dimensions of ideomotor apraxia. Brain. 1992; 115: 87-107. ALMEIDA Q.J., BLACK S.E., ROY E.A. Screening for apraxia: A short assessment for stroke patients. Brain Cognit. 2002; 48: 253-631. AMBROSONI E., DELLA SALA S., MOTTO C., ODDO S., SPINNLER H. Gesture Imitation with lower limbs following left hemisphere stroke. Arch. Clin. Neuropsychol. 2006; 21: 349-358. ARMSTRONG D.M. The supraspinal control of mammalian locomotion. J. Physiol. 1988; 405: 1-37. BARTOLO A., CUBELLI R., DELLA SALA S. Cognitive approach to the assessment of limb apraxia. The Clinical Neuropsychologist. 2008; 22: 27-45. BELANGER S.A., DUFFY R.J., COELHO C.A. An investigation of limb apraxia regarding the validity of current assessment procedures. Clinical Aphasiology. 1994; 22: 191-201. BELANGER S.A., DUFFY R.J., COELHO C.A. The assessment of limb apraxia: an investigation of task effects and their cause. Brain Cognit. 1996; 32: 384-404. BUTLER J.A. How comparable are tests of apraxia. Clin. Rehabil. 2002; 16: 389-398. BUXBAUM L.J., JOHNSON-FREY S.H., BARLETT-WILLIAMS M. Deficient internal models for planning hand-object interactions in apraxia. Neuropsychologia. 2005; 43: 917-929. BUXBAUM L.J., HAAL K.Y., HALLETT M., WHEATON L., HEILMAN K.M., RODRIGUEZ A., GONZALEZ ROTHI L.J. Treatment of limb apraxia: moving forward to improved action. Am. J. Psych. Med. Rehabil. 2008; 87: 149-161. BUXBAUM L.J., KYLE K., GROSSMAN M., COSLETT H.B. Left inferior parietal representations for skilled hand-object interactions: evidence from stroke and corticobasal degeneration. Cortex. 2007; 43(3): 411-423. CHRISTSENSEN A.L., JENSEN L.R., RISBERG J. Luria‟s neuropsychological and neurolinguistic testing. J. Neuroling. 1989; 4: 137-154. CICCHETTI D.V., VOLKMAR F., KLIN A., SHOWALTER D. Diagnosing autism using ICD-10 criteria: A comparison of neural networks and standard multivariate procedure. Child. Neuropsychol. 1995; 1: 26-37. CUBELLI R., BARTOLO A., NICHELLI P., DELLA SALA S. List effect in apraxia assessment. Neurosci. Lett. 2006; 407: 118-120. CUBELLI R., MARCHETTI C., BOSCOLO G., DELLA SALA S. Cognition in Action Testing a model of limb apraxia. Brain Cognit. 2000; 44: 144-165. 44
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
DELLA SALA S., FAGLIONI P., MOTTO C., SPINNLER H. Hemisphere asymmetry for imitation of hand and finger movements, Goldenberg‟s hypothesis reworked. Neuropsychologia. 2006; 44: 1496–1500. DE RENZI E. Methods of limb apraxia examination and their bearing on the interpretation of the disorder. In: Advances of in psychology, Volume 23, Neuropsychological studies of apraxia and related disorder, Ed. E.A. Roy, Amsterdam, North Holland CO, 1985; 45-64. DE RENZI E., FAGLIONI P. : Normative data and screening power of a shortend version of the Token Test. Cortex. 1978, 14, 41-49. DE RENZI E., LUCHELLI F. Ideational apraxia. Brain. 1988; 111: 1173-1185. DE RENZI E., FABRIZIA MOTTI M.D., NICHELLI M.D. Imitating gestures, a quantitative approach to ideomotor apraxia. Arch. Neurol. 1980; 37: 6-10. DE RENZI E., FAGLIONI P., SORGATO P. Modality-specific and supramodal mechanisms of apraxia. Brain. 1982; 105: 301–312. DE RENZI E., FAGLIONI P., LDESANI M., VECCHI A. Performance of left brain-damaged patients on imitation of single movements and motor sequences: frontal and parietal injured patiens compared. Cortex. 1983; 19: 333-343. DEWEY D. Error analysis of limb and orofacial praxis in children with developmental motor deficits. Brain Cognit. 1993; 23: 203-221. DEWEY D., KAPLAN B.J. Analysis of praxis tastk demands in assessment of children with developmental motor deficits. Dev. Neuropsychol. 1992; 8 (4): 367-379. DOBIGNY-ROMAN N., DIEUDONNE-MOINET B., TORTRAT D., VERNY M., FORETTE B. Ideomotor apraxia test : a new test of imitation of gestures for elderly people. Eur. J. Neurol. 1998; 5: 571-578. DONKERVOORT M., DEKKER J., DEELMAN D.G. Sensitivity of different ADL measures to apraxia and motor impairments. Clin. Rehabil. 2002; 16: 299-305. DUFFY R.J., DUFFY R.J. The limb apraxia test: An imitative measure of upper limb apraxia. In: Clinical Aphasiology Conference, Ed. T.E. Prescott, Minepolis 1988; 18: 145-159. FAGLIONI P., BASSO A., BOTTI C., AGLIOTI S., SAETTI C. Gestural Learning and apraxia. In: Attention and performance. XIII. Motor representation and control, Es. M. Jeannerod, Hillsdale, Lawrence Erlbaum, 1990; 837-856. FOUNDAS A.L., MACAULEY B.L., RAYMER A.M., MAHER L.M., ROTHI L.J.G., HEILMAN K.M. Ideomotor apraxia in Alzheimer disease and left hemispheric stroke: Limb transitive and intransitive movements. Neuropsychiatry, Neuropsychology and Behavioral Neurology. 1999; 12 (3): 162-166. GOLDENBERG G. Apraxia. In: Neuropsychology and Behavioral Neurology, Eds. G. Goldenberg, B.L. Miller, Elsevier, 2008; 323-338.
45
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
GOLDENBERG G. Defective imitation of gestures in patients with damage in left or right hemispheres. J. Neurol. Neurosurg. Psychiatry. 1996; 61: 176-180. GOLDENBERG G. Imitating gestures and manipulating a manikin: The representation of the human body in ideomotor apraxia. Neuropsychologia. 1995; 33: 63-72. GOLDENBERG G. Matching and imitation of hand- and finger postures in patients with damage in the left or right hemispheres. Neuropsychologia. 1999; 37: 559-566. GOLDENBERG G., DAUMÜLLER M., HAGMANN S. Assessment and therapy of complex activities of daily living in apraxia. Neuropsychol. Rehabil. 2001; 11 (2): 147-169. GOLDENBERG G., HENTZE S., HERMSDÖRFER J. The effect of tactile feedback on pantomime of object of use in apraxia. Neurology. 2004; 63: 1863-1867. GOLDENBERG G., HERMSDÖRFER J., SPATT J. Ideomotor apraxia and cerebral dominance for motor control. Cognit. Brain. Res. 1996; 3: 95-100. GRAHAM N.L., ZEMAN A., YOUNG A.W., PATTERSON K., HODGES J.R. Dyspraxia in a patient with corticobasal action degeneration: the role of visual and tactile inputs to action. J. Neurol. Neurosurg. Psychiatr. 1999; 67: 334-344. GRAVENHORST R.A., WALTER C.B. Cognitive models of apraxia and motor control: Linking theories and methods across two complementary research domains. Motor Control. 2007; 11: 374-405. GRILLNER S., DELIAGINA T., EKEBERG O., EL MANIRA A., HILL R.H., LANGSNER A. Neural Networks that co-ordinate locomotion and body orientation in lamprey. Trends. Neurosci. 1995; 18: 270-279. HAALAND K.Y., DEBORAH L.H., KNIGHT R.T. Neural representations of skilled movement. Brain. 2000; 123: 2306-2313. HAALAND K.Y., HARRINGTON D.L., KNIGHT R.T. Spatial deficits in ideomotor limb apraxia. A kinematic analysis of aiming movements. Brain. 1999; 122: 1169-1182. HANNAH-PLADDY B., ROTHI L.J.G. Ideational apraxia: confusion that began with Liepmann. Neuropsych. Rehab. 2001; 11: 539-547. HEATH M., ROY E.A., WESTWOOD D., BLACK S.E. Patterns of apraxia associated with the production of intransitive limb gestures following left and right hemisphere stroke. Brain. Cognit. 2001; 46: 165-169. HEILMAN K.M., ROTHI L.J. Apraxia. In: Apraxia, Eds. K.M. Heilman, E. Valenstein, Oxford University Press, New York, Oxford, 1993; 141-164. HERMSDÖRFER J., MAI N., SPATT J., MARQUARDT C., VELTKAMP R., GOLDENBERG G. Kinematic analysis of movement imitation in apraxia. Brain. 1996; 119: 1575-1586. HÖDL A.K., HODL, E.E., ILLE R., BONELLI R.M. Assessment of limb apraxia in Huntington‟s disease. J Neurol Neurosurg Psychiatr. 2005; 76: - . JOSHI A., ROY E.A., BLACK S.E., BARBOUR K. Patterns of limb apraxia in progressive aphasia. Brain. Cognit. 2003; 53: 403-407. 46
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
KIMURA D., ARCHIBALD Y. Motor functions of the left hemisphere. Brain. 1974; 97: 337-350. KOLB B., MILNER B. Performance of complex arm and facial movements after focal brain lesions. Neuropsychologia. 1981; 19: 491-503. KOSKI L., LACOBONI M., MAZZIOTTA J.C. Deconstructing apraxia: understanding disorders of intentional movement after stroke. Curr. Opin. Neurol. 2002; 15: 71-77. LEIGUARDA R.C., MARSDEN D. Limb apraxias. Higher-order disorders of sensorimotor integration. Brain. 2000; 123: 860-879. LEIGUARDA R.C., PRAMSTALLER P.P., MERELLO M., STARKSTEIN S., LEES A.J., MARSDEN C.D. Apraxia in Parkinson‟s disease, progressive supranuclear palsy, multiple system atrophy and neuroleptic-induced parkinsonism. Brain. 1997; 120: 75-90. LEZAK M.D., HOWIESON D.B., LORING D.W. Neuropsychological Assessment. Oxford University Press, Oxford, 2004. LANGE J. Apraxien. In: Handbuch der Neurologien vol.6: Allgemeine Neurologie: Grosshim, vegetatives Nervensystem, Körperbau and Konstitution. Eds. O. Bumke, O. Föster, Springer, 1936; 885-960. LEMKUHL G., POECK K., WILLMES K. Ideomotor apraxia and aphasia: an examination of types and manifestations of apraxic symptoms. Neuropsychologia. 1983 ; 21 (3) : 199-212. MAHIEUX-LAURENT F., FABRE C., GALBRUN E., DUBRULLE A., MORONI C. Validation d‟une batterie brève d‟évaluation des praxies gestuelles pour consultation Mémoire. Evaluation chéz 419 témoins, 127 patients atteints de troubles cognitifs légers et 320 patients d‟une démence. Revue neurologique. 2009; 165: 560-567. MCDONALD S., TATE R.L., RIGBY J. Error types in ideomotor apraxia: a qualitative analysis. Brain. Cognit. 1994; 25: 250-270. MÜHLAU M., HERMSDÖRFER J., GOLDENBERG G., WOHLSCHLÄGER A.M., CASTROP F., STAHL R., RÖTTINGER M., ERHARD P., HASLINGER B., CEBALLOS-BAUMANN A.O., CONRAD B., BOECKER H. Left inferior parietal dominance in gesture imitation: an fMRI study. Neuropsychologia. 2005; 43: 1086-1098. NEIMAN M.R., DUFFY R.J., BELANGER S.A., COELHO C.A. The assessment of limb apraxia: Relationship between performances on single- and multiple-object tasks by left hemisphere damaged aphasic subjects. Neuropsychol. Rehabil. 2000; 10 (4): 429-448. OCHIPA C., ROTHI L.J.G. Limb apraxia. Semin Neurol. 2000; 20: 4. OCHIPA C., ROTHI L.J.G., HEILMAN K.M. Ideational apraxia: a deficit in tool selection and use. Ann. Neurolog. 1989; 25: 190-193. PAZZAGLIA P., SMANIA N., CORATO E., AGLIOTI S.M. Neural underpinnings of gesture discrimination in patients with limb apraxia. J. Neurosci. 2008 ; 28 (12) : 3030-3041. PEIGNEUX P., VAN DER LINDEN M. Présentation d‟une batterie neuropsychologique et cognitive pour l‟évaluation de l‟apraxie guestelle. Revue de Neuropsychologie. 2000; 10 (2): 311-362. 47
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
PEIGNEUX P., VAN DER LINDEN M. Influence of ageing and educational level on the prevalence of Body-Part-as-Objects in normal subjects. J. Clin. Exp. Neuropsychol. 1999; 21 (4): 547-552. PEIGNEUX P., VAN DER LINDEN M., LE GALL D. Evaluation des apraxies gestuelles. In: L‟Apraxie (2ème édition), Eds. D. Le Gall, G. Aubin, Marseille, Solal, 2004 ; 133-138. PEIGNEUX P., SALMON E., GARRAUX G., LAUREYS S., WILLEMS S., DUJARDIN K., DEGUELDRE C., LEMAIRE C., LUXEN A., MOONEN G., FRANCK G., DESTEE A., VAN DER LINDEN M. Neural and cognitive bases of upper limb apraxia in corticobasal degeneration. Neurology. 2001; 57: 1259-1268. PETRESKA B., ADRIANI M., BLANKE O., BILLARD A.G. Apraxia: A review. In: Progress in Brain Research, Eds. C. von Hofsten, K. Rosander, Elsevier, 2007; 61-83. PHARR V., UTTL B., STARK M., LITVAN I., FANTIE B., GRAFMAN J. Comparison of apraxia in corticobasal degeneration and progressive supranuclear palsy. Neurology. 2001; 56: 957-963. POECK K., KERSCHENSTEINER M. Analysis of the sequential motor events in oral apraxia. In: Cerebral Localization, Eds. K.J. Zülch, O. Creuzfeldt, G.C. Galbraith, Springer, Berlin, 1975; 317324. POECK K. The clinical examination for motor apraxia. Neuropsychologia. 1986; 24: 129-134. POOLE J.L. A comparison of limb praxis abilities of persons with developmental dyspraxia and adult onset apraxia. Occup. Ther. J. Res. 2000; 20 (2): 106-120. RAYMER A.M., MAHER L.M., FOUNDAS A.L., HEILMAN K.M., ROTHI L.J.G. The significance of body part as tool errors in limb apraxia. Brain. Cognit. 1997; 34: 287-292. ROTHI L.J.G., HEILMAN K.M. Acquisition and retention of gesture in apraxic patients. Brain. Lang. 1984; 3: 426-432. ROTHI L.J.G., HEILMAN K.M., WATSON R.T. Pantomime comprehension and ideomotor apraxia. J. Neurol. Neurosurg. Psychiatr. 1985; 48: 207–210. ROTHI L.J.G., OCHIPA C., HEILMAN K.M. A cognitive neuropsychological model of limb praxis. Cognit. Neuropsychol. 1991; 8 (6): 443-458. ROTHI L.J.G., OCHIPA C., HEILMAN K.M. A cognitive neuropsychological model of limb praxis. In: Apraxia: The neuropsychology of action, Eds. L.J.G. Rothi, K.M. Heilman, Psychological Press, East Sussex, England, 1997a; 29-50. ROTHI L.J.G., RAYMER A.S., HEILMAN K.M. Limb praxis assessment. In: Apraxia: The neuropsychology of action, Eds. L.J.G. Rothi, K.M. Heilman, Psychological Press, East Sussex, England, 1997b; 61-74. ROY E.A. Current Perspectives on disruptions to limb praxis. Phys. Ther. 1983; 63: 1998-2003. ROY E.A., SQUARE P. Common considerations in the studies of limb, verbal and oral apraxia. In: Neuropsychological studies of apraxia and related disorders, Ed. E.A. Roy, Amsterdam, Elsevier, 1985; 111-156.
48
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
ROY E.A., BLACK S.E., BLAIR N., DIMECK P.T. Analyses of deficits in gestural pantomime. J. Clin. Exp. Neuropsychol. 1998; 20 (5): 628-643. ROY E.A., SQUARE-STORER P., HOGG S., ADAMS S. Analysis of task demands in apraxia. Intern. J. Neurosci. 1991; 56 (1): 177-186. ROY E.A., HEATH M., WESTWOOD D., SCHWEIZER T.A., DIXON M.J., BLACK S.E., KALBFLEISCH L., BARBOUR K., SQUARE P.A. Task demands and limb apraxia in stroke. Brain Cognit. 2000; 44: 253-279. RUMIATI R.I., CARMO J.C., CORRADI-DELL‟ACQUA C. Neuropsychological perspectives on the mechanisms of imitation. Phil. Trans. R. Soc. B. 2009; 364: 2337-2347. RUMIATI R.I., WEISS P.H., SHALLICE T., OTTOBONI G., NOTH J., ZILLES K., FINK G.R. Neural basis of pantomiming of the use of visually presented objects. NeuroImage. 2004; 21: 1224123. SALTER J.E., ROY E.A., BLACK S.E., JOSHI A., ALMEIDA Q. Gestural imitation and limb apraxia in corticobasal degeneration. Brain Cognit. 2004; 55: 400-402. SHIK M.L., ORLOVSKY G.N. Neurophysiology of locomotor automatism. Physiol. Rev. 1976; 56: 465-501. SITTING O. Über apraxia. Berlin, Krager, 1931. SMANIA N., GIRARDI F., DOMENICALLI C., LORA E., AGLIONI S. The rehabilitation of limb apraxia: A study in left-brain-damaged patients. Arch. Phys. Med. Rehabil. 2000; 81: 379-388. TATE R.L., MCDONALD S. What is apraxia? The clinician‟s dilemma. Neuropsyhol. Rehabil. 1995; 5 (4): 273-297. TESSARI A., RUMIATI R.I. The strategic control of multiple routes in imitation of action. J. Exp. Psychol. 2004; 30: 1107-1116. TESSARI A., CANESSA N., UKMAR M., RUMIATI R.I. Neuropsychological evidence for a strategic control of multiple routes in imitation. Brain. 2007; 120: 1111-1126. TROJANO L., LABRUNA L., GROSSI D. An experimental investigation of the automatic/voluntary dissociation in limb apraxia. Brain Cognit. 2007; 65: 169-176. VANBELLINGEN T., KERSTEN B., VAN HEMELRIJK B., VAN DE WINCKER A., BERTSCHI M., MÜRI R., DE WEERDT W., BOHLHALTER S. Comprehensive assessment of gesture production: a new test of upper limb apraxia (TULIA). Eur. J. Neurol. 2009; 1331-1468. VAN HEUGTEN C.M., DEKKER J., DEELMAN B.G., STEHMANN-SARIS F., KINEBANIAN A. A diagnostic test for apraxia in stroke patients: internal consistency and diagnostic value. The Clinical Neuropsychologist. 1999; 13 (2): 182-192. WADA Y., NAKAGAWA Y., NISHIKAWA T. Role of somatosensory feedback from tools in realizing movements by patients with ideomotor apraxia. Eur. Neurol. 2000; 41: 73-78. WATSON R.T., FLEET W.S., ROTHI L.G.H., HEILMAN K.M. Apraxia and the supplementary motor area. Arch. Neurol. 1986; 43: 787-792. 49
Anne Oomen
Diagnose van lidmaatapraxie: richtlijnen en hulpmiddelen.
WEISS P.H., RAHBARI N.N., HESSE M.D., FINK G.R. Deficient sequencing of pantomimes in apraxia. Neurology. 2008; 70: 834-840. WESTWOOD D.A., SCHWEIZER T.A., HEATH M.D., ROY E.A., DIXON M.J., BLACK S.E. Transitive gesture production in apraxia: Visual and nonvisual sensory contributions. Brain Cognit. 2001; 24: 300-304. WHEATON L.A., HALLETT M. Ideomotor Apraxia: A review. J. Neurol. Sci. 2007; 260: 1-10. WILLIS L., BEHRENS M., MACK W., CHUI H. Ideomotor apraxia in Early Alzheimer‟s disease: Time and accuracy measures. Brain Cognit. 1998; 38: 220-233. ZADIKOFF C., LANG A.E. Apraxia in movement disorders. Brain. 2005; 128: 1480-1497.
50
BIJLAGE
Bijlage 1: Tabel 1 Publicatiejaar
Auteur
Inhoud
Scoringmethode
Cut-off
1. 1980, Archives of Neurology
De Renzi et al.
Imitatie *symbolisch - betekenisloos *vingerbewegingen - arm-handbewegingen *enkelvoudig - opeenvolging
Afhankelijk van aantal pogingen: 0 tot 3
A. Unilateraal (Arm/been) *symbolisch - imitatie/verbaal Re/Li *betekenisloos - imitatie/verbaal Re/Li (B. Oraal) C. Bimanueel *symbolisch - imitatie/verbaal *betekenisloos - imitatie/verbaal A. Arm * symbolisch – imitatie/verbaal *betekenisloos – imitatie/verbaal B. Oraal
Afhankelijk van 5 soorten errors (research)
Laagste score van de 100 controlepersonen Nee
Juist of fout (klinisch)
2. 1983, Neuropsychologia
Lemhkuhl et al.
3. 1986, Neuropsychologia
Poeck
4. 1988, Clinical Aphasiology Conference
Duffy and Duffy
Imitatie *transitief - intransitief *eenvoudig - complex *enkelvoudig - opeenvolging
Afhankelijk van 5 soorten errors
5. 1992a (FAB)
Rothi et al.
A. Gesture reception *benoemen *symbolisch - betekenisloos *herkennen B. Pantomime *verbaal / visueel / taktiel C. Imitatie *symbolisch - betekenisloos D. Betekenis van de handeling *tool selection task E. Controle *handeling of object benoemen *woord herhalen
A. Juist of fout B. Juist of fout, adhv een aantal errors C. Juist of fout, adhv een aantal errors D. Juist of fout
16
Invulformulieren zie Addendum.
Theore tisch model Nee
Praktisch
Nee
+
Nee
Nee
++
Laagste score van de 30 controlepersonen Nee
Nee
-
Ja
++16
-
Publicatiejaar
Auteur
6. 1992b (FAST-R)
Rothi et al.
Scoringmethode
Cut-off
Pantomime op verbaal commando met of zonder object Alexander et al. A. Pantomime op verbaal commando *betekenisloos *symbolisch - intransitief/ transitief B. Imitatie *betekenisloos *symbolisch - intransitief/ transitief
Juist of fout, adhv een aantal errors Afhankelijk van de correctheid: 0 tot 5.
Ja
8. 1992, Riverside Publishing Company < Pharr et al. in Neurology 2001
HelmEstabrooks
A. Pantomime op commando *proximaal - distaal *transitief - intransitief B. Imitatie *proximaal - distaal *transitief - intransitief Waarbij 1. dominante hand 2.niet dominante hand
9. 1996, Journal of Neurology, Neurosurgery, and Psychiatry
Goldenberg
Imitatie van hand- en vingerconfiguraties (10 items)
7. 1992, Brain
17
Inhoud
Theore tisch model Nee
Praktisch
A.gemiddeld e min 2 SD B.vanaf 1 error = apraxie
Nee
+++
Volgens FAB
Nee
?
-
Afhankelijk van aantal pogingen: 0 tot 2.
Laagste score van de 60 controlepersonen zonder outliers meegerekend
Nee
+++17
+++
Exacte beschrijving van handelingen zie GOLDENBERG G.: Imitating gestures and manipulating a manikin: The representation of the human body in ideomotor apraxia.
Neuropsychologia. 1995; 33: 63-72.
Publicatiejaar
Auteur
Inhoud
Scoringmethode
Cut-off
10. 1997, Brain
Leiguarda et al.
A. Ideomotor Apraxie -Intransitief *symbolisch - betekenisloos * imitatie - verbaal - visueel - tactiel -Transitief * imitatie - verbaal - visueel - tactiel - Handelingen herkennen en discrimineren B. Imitatie van opeenvolgende vinger- en handbewegingen C. Opeenvolging van handelingen uitvoeren
A. -2: indien direct juist 1: indien juist na herhaling of na aarzeling 0: fout of helft van de handeling -Afhankelijk van correctheid: 0 tot 3. -Juist of fout B. Afhankelijk van correctheid: 0 tot 3. C. Juist of fout
Het gemiddelde min 2 SD
11. 1998, European Journal of Neurology
DobignyRoman et al.
Imitatie van A. 3 symbolische handelingen, unilateraal B. 7 betekenisloze handelingen, bilateraal
0 tot 3 -3: onmiddellijk succes -2: zelf gecorrigeerd -1: bijkomende uitleg -0: >1min nodig
Ja
Theore tisch model Nee
Praktisch
Nee
++++
-
Publicatiejaar
Auteur
Inhoud
Scoringmethode
Cut-off
Theore tisch model
Praktisch
12. 1998, Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology
Roy et al.
Pantomime van 8 transitieve handelingen: A. 4 non-repetitieve handelingen *bij het lichaam *weg van het lichaam B. 4 repetitieve handelingen *bij het lichaam *weg van het lichaam
Afhankelijk van de correctheid (0 tot 3) per dimensie met in totaal 5 dimensies/soorten errors.
1.gemidd elde min 1 SD 2.gemidd elde min 2 SD
Nee
+
13. 1998, Brain And Cognition
Willis et al.
Pantomime van 40 handelingen: *transitief - intransitief *symbolisch - betekenisloos *dominante hand - niet dominante hand Indien >10s: imitatie van de handeling(en)
-pantomime correct: 3 -imitatie correct: 2 Correctheid afhankelijk van 9 soorten errors.
Nee
Nee
-
14. 1999, The Clinical Neuropsychologist
Van Heugten et al.
A. Gebruik van object *verbaal commando *visueel commando *daadwerkelijk gebruik B. Imitatie
Afhankelijk van de correctheid: 0 tot 3. - Indien niet correct: 2de poging -> score = som - Indien correct: 6.
Gemidde lde min 1 of 2 SD
Nee
+++
15. 2000, Brain
Haaland et al.
Imitatie van A. 5 betekenisloze handelingen B. 5 intransitieve handelingen C. 5 transitieve handelingen
Juist of fout: 0 of 1
Bij errors: 2 SD meer dan controles
Nee
-
Publicatiejaar
Auteur
Inhoud
Scoringmethode
Cut-off
16. 2000, Archives of Physical Medicine and Rehabilitation
Smania et al.
A. Daadwerkelijke gebruik van objecten B. Imitatie van 24 handelingen *intransitief symbolisch *intransitief betekenisloos C. Herkennen van handelingen *transitief symbolisch *intransitief symbolisch
A. Afhankelijk van duur en correctheid: 0 tot 2. B. Afhankelijk van aantal pogingen: 0 tot 3. C. Juist of fout: 0 of 1.
A. Ja B. Ja C. Nee
17. 2000 (Le protocole d'Angers)
Le Gall et al.
A. IDEOMOTORISCHE APRAXIE *herkennen van pantomimes: benoemen/ symbolisch – betekenisloos / herkennen *pantomime op verbaal&visueel commando -weg van of naar het lichaam *symbolische handelingen op verbaal commando *betekenisloze handelingen B. IDEATIONELE APRAXIE *echte functie kennen van objecten *mogelijkheid kennen van objecten *sequenties herkennen *opdracht uitvoeren met afleidende objecten erbij *sequenties (actie) *meerdere opdrachten in competitie
A. *Afhankelijk van correctheid: 0 of 1. *Afhankelijk van correctheid: 0 of 1. *Afhankelijk van correctheid: 0 of 1. *Afhankelijk van aantal pogingen: 0, 1 of 2. B. *Afhankelijk van correctheid: 0 of 1. *Afhankelijk van correctheid: 0 of 1. *Afhankelijk van aantal fouten *? *? *?
Nee
Theor etisch model Nee
Praktisch
Nee
+
-
Publicatiejaar
Auteur
Inhoud
Scoringmethode
Cut-off
Praktisch
Nee
Theore tisch model Ja
18. 2000, Revue de Neuropsychologie
Peigneux and Van der Linden
Afhankelijk van hoeveelheid errors, welk soort errors en of deze consistent zijn of niet
19. 2001, Neuropsychological Rehabilitation
Goldenberg et al.
A. imitatie: symbolisch (b) en betekenisloos (c) B. pantomimes: verbaal (a), visueel (e), tactiel (f) C. reproduceren van houdingen op mannequin (d) D. benoemen van symbolische handelingen (g) E. discrimineren tussen handelingen met / zonder betekenis (h) (a-h: zie artikel) A. Imitatie van betekenisloze handelingen *vingerbewegingen *handbewegingen B. Pantomime met object *verbaal commando C. Daadwerkelijk gebruik van voorwerpen D. “Novel tool test” *selectie *gebruik
- Afhankelijk van het aantal pogingen: 0 tot 2 (A en D) - Afhankelijk van de correctheid: 0 tot 2 (B en C)
Nee
Nee
-
20. 2002, Brain and Cognition
Almeida et al.
21. 2003, Brain And Cognition
Joshi et al.
A. Imitatie *na demonstratie versus tegelijkertijd *symbolisch - betekenisloos B. Pantomime *visueel commando *verbaal commando (ook betekenisloze) -functie met of zonder naam object C. Daadwerkelijk gebruik van object 8 transitieve handelingen A. Imitatie B. Pantomime op visueel commando
Afhankelijk van de correctheid (0 tot 3) per dimensie met in totaal 5 dimensies/soorten errors.
Gemiddelde min 1 of 2 SD
Nee
+
Afhankelijk van de correctheid (0 tot 3) per dimensie met in
Gemiddelde min 2 SD
Nee
-
++
Publicatiejaar
Auteur
Inhoud
Scoringmethode
Cut-off
totaal 5 dimensies/soorten errors
(Borderli ne: Gemidde lde min 1 SD)
Theore tisch model
Praktisch
22. 2008, The Clinical Neuropsychologist
Bartolo et al.
A. Symbolische handelingen * zonder object - verbaal, visueel, imitatie * daadwerkelijk gebruik van object * pantomimes - verbaal, visueel, tactiel en reproductie B. Betekenisloze handelingen *imitatie C. Herkennen van handelingen * met of zonder object D. Identificeren van handelingen *met of zonder object
Juist of fout, onafhankelijk van aantal pogingen: 0 of 1
Gemidde lde min 3 SD min 1
Ja
++++18
23. 2009, Revue Neurologique
MahieuxLaurent et al.
A. Pantomime op verbaal commando - intransitief B. Pantomime op verbaal commando - transitief C. Imitatie - betekenisloos
A. Juist of fout B. Afhankelijk van de correctheid: 0 tot 2 C. Juist of fout
De score van het 5e percentie l
Nee
++++
24. 2009, European Journal of Neurology
Vanbellingen et A. Imitatie *betekenisloos al. *intransitief *transitief B. Pantomime *betekenisloos *intransitief *transitief
Afhankelijk van de correctheid: 0 tot 5
Gemidde lde min 2 SD
Nee
+++
18
Extra informatie is te vinden op het internet (http://www.psy.ed.ac.uk/people/sdsala/tests/apraxia)
Praktisch:
-: geen exacte beschrijving van taken +: taken exact in artikel beschreven ++: taken met exacte scoringsmethode in artikel beschreven +++: taken met exacte scoringsmethode en cut-off score in artikel beschreven ++++: taken met exacte scoringsmethode en cut-off score in artikel beschreven en invulformulier in bijlage
Bijlage 2: Tabel 2 IMITATIE
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23
1980, Archives of Neurology 1983, Neuropsychologia 1986, Neuropsychologia 1988, Clinical Aphasiology Conference 1992a (FAB) 1992b (FAST-R) 1992, Brain 1992, Riverside Publishing Company (TOLA) 1996, J Neurol Neurosurg Psychiatry 1997, Brain 1998, European Journal of Neurology 1998, Journal of Clinical and Experimental Neuropsychology 1998, Brain and Cognition 1999, The Clinical Neuropsychologist 2000, Brain 2000, Archives of Physical Medicine and Rehabilitation 2000 (Le protocole d'Angers) 2000, Revue de Neuropsychologie (BEP) 2001, Neuropsychological Rehabilitation 2002, Brain and Cognition 2003, Brain and Cognition 2008, The Clinical Neuropsychologist 2009, Revue Neurologique
24 2009, European Journal of Neurology (TULIA)
De Renzi et al. Lemhkuhl et al. Poeck K. Duffy J..R and Duffy R.J. Rothi et al. Rothi et al. Alexander et al. Helm-Estabrooks N. Goldenberg et al. Leiguarda et al. Dobigny-Roman et al. Roy et al. Willis et al. Van Heugten et al. Haaland et al. Smania et al. Le Gall et al. Peigneux and Van der Linden Goldenberg et al. Almeida et al. Joshi et al. Bartolo et al. Mahieux-Laurent et al. Vanbellingen et al.
symbolisch
betekenisloos
X (12) X X
X (12) X X
X
X
X X
X X X (10) X X (7)
X X (3)
X X X X
X (16) =trans + intrans
X (24) X X (40) X
X (40) X
X X
X X
X (10)
X (10)
X
X
X (5) X X X X
X (5)
X X X (5) X
X X
transitief intransitief
X X (5) X (8)
X X
X X (8) X (21)
X (20)
X (8)
X (8)
IMITATIE
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
PANTOMIME
vingerbewegingen
armhandbewegingen
X (12)
X (12)
gelijktijdig proximaal opeenvolging mannequin vs delayed vs distaal
verbaal
visueel
X (12) X - intr + trans X - intr + trans X (40)
X X X X
X X
X X
X X
X
X X
X - intr + trans X - intr (10) + trans (20) X - intr + trans ?
X
X - intr (10) + trans (10)
X - intr (10) + trans (10)
X - trans (8) X - intr + trans X (3)
X (3)
X - intr (10) + trans (12) X X - trans (10) X - intr (8) + trans (8) X - intr + trans X - intr (5) + trans (5) X - intr (8) + trans (8)
?
X - trans (12) X (12) X X - trans (8) X - intr + trans
PANTOMIME tactiel 1 2 3 4 X 5 6 7 ? 8 9 10 X - intr (10) + trans (10) 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 X 22 23 24
VERBAAL
DAADWERKELIJK GEBRUIK
opeenvolging betekenisloos één object
RECHTS vs LINKS
SIMPEL vs COMPLEX
EENMALIG vs REPETITIEF
opeenvolging
X X
X X
X X X (3) X X X (3) X (7) X (5) X (12) X (10) X X (21) X (8)
X (complex ADL)
X
BIMANUEEL
1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
X MF + ML
BENEN
GESTURE RECEPTION
BETEKENIS VAN HANDELING
Handeling benoemen
Handeling MF vs ML
Handeling herkennen
X (30)
X (50)
X (30)
Volgorde herkennen
Object selecteren
X MF + ML
X (20)
X X ML (7)
X X
X trans - intr MF (10) X X (24)
X (60)
X - intr + trans
X (6)
X
BETEKENIS VAN HANDELING Object benoemen 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24
X (20)
NOVEL TOOL TEST Woord herhalen
TOTAAL AANTAL
OPMERKINGEN
ITEMS 24 180 20 80 270 30
X (30)
orale handelingen (20) worden niet meegeteld orale handelingen (10) worden niet meegeteld simpel: 1 tot 3 bewegingen / complex: 4 tot 6 bewegingen
buccofaciale, respiratoire en axiale handelingen bij de batterij bij pantomime weten we niet op welk commando het wordt uitgevoerd 10 orale en respiratoire apraxie horen ook oorspronkelijk bij de batterij 10 8 40 15 15 41 bij object selecteren: A. primaire functie B. mogelijke functie, equivalent C. na selectie: taak uitvoeren 60 X Imitatie als onderdeel van pantomime = herproduceren (zie Bartolo et al., 2008) transitief soms verkeerdelijk pantomime genoemd; duur: 1u
X - intr + trans 15 48
verbaal betekenisloos wordt in artikel pantomime betekenisloos genoemd
Lijst met afkortingen: MF = symbolisch ML = betekenisloos intr = intransitieve handelingen trans = transitieve handelingen (…) = aantal handelingen
Bijlage 3: Invulformulieren van “The Florida Apraxia Battery”