Deze biografie is niet te vergelijken met welk ander boek ook dat u ooit hebt gelezen. Vanzelfsprekend is er het natuurlijke toneel... Plotseling ging het jachtgeweer af en reet van korte afstand Billy=s benen open. Schreeuwend van pijn zakte Billy in elkaar. Jimmy viel op zijn knieën en zei stotterend: AHet spijt me, Billy, het spijt me zo erg. Het was per ongeluk. Het was niet mijn bedoeling...@ Toen keek hij nog eens goed naar de benen van zijn vriend. Jimmy=s gezicht trok wit weg. ABilly, probeer niet te bewegen, ik ga hulp halen.” ANee, laat me niet alleen@, schreeuwde Billy. Maar Jimmy rende al als een haas weg. Toen Billy naar zijn benen keek, huiverde hij, toen hij zag dat ze bijna in tweeën waren geschoten. Maar het natuurlijke is slechts het begin. Dan komt het bóvennatuurlijke, en niets is ooit meer hetzelfde.
1
2
BOVENNATUURLIJK Het leven van William Branham
Boek 1 DE JONGEN EN ZIJN ONTBERING
door
Owen Jorgensen Derde druk - 2012 (Alleen de informatiepagina’s achterin zijn bijgewerkt.) Vertaling: H.J.J. Terburg
3
BOVENNATUURLIJK Het Leven van William Branham
BOEK 1 (1909 - 1932 ) Copyright © 1994 by Owen Jorgensen
Alle rechten zijn voorbehouden onder Internationale- en PanAmerikaanse copyrightverdragen. Geen gedeelte van dit boek mag worden gereproduceerd in welke vorm ook, zonder dat eerst een geschreven toestemming van de auteur wordt verkregen. Dit omvat alle vermenigvuldigings-technieken, hetzij elektronische- of mechanische-, inclusief fotokopiëren, bandopnamen, of welke andere wijze van gegevensopslag of zoeksystematiek ook. Het zonder toestemming dupliceren van dit boek is een overtreding van internationale copyrightwetten. 1100-006 Oorspronkelijk in het Engels gepubliceerd door:
Tucson Tabernacle 2555 North Stone Avenue Tucson, Arizona 85705 USA Zie voor deze biografie (Deel 1 t/m 6) in vele andere talen: www.supernaturalchristianbooks.com
Nederlandse uitgave:
GEMEENSCHAP VAN CHRISTENEN E-mail:
[email protected]
Kwartelweg 3A 8191 AP Wapenveld Nederland 4
Opdracht Ergens in de wereld zoekt een ernstige tiener naar antwoorden op vragen, zoals: Bestaat God werkelijk? Zo ja, wie is Hij dan? En wáár is Hij ? En is deze God geïnteresseerd in mijn leven?
Aan jou, jonge zoeker, is dit boek opgedragen, Want eens was ik óók zo.
5
Afb. 1 - De blokhut nabij Burkesville, Kentucky USA, waar William Branham op 6 april 1909 werd geboren.
6
Inhoud - Opdracht ………………………………………… 5 - Voorwoord van de schrijver …………………….. 8 1. (1909 – 1912) Het geheimzinnige teken bij zijn geboorte ………………... 11 2. (1912 – 1916) Zijn eerste visioen ………………. 23 3. (1916 – 1917) De stank van de armoede ………. 38 4. (1922 – 1923) Genadeloos geslagen …….…..…. 46 5. (1923 – 1924) Per ongeluk neergeschoten ……. 54 6. (1925 – 1927) De verpletterende slag ………….
67
7. (1927 – 1929) Vluchtend naar de woestijn …….
76
8.
(1929)
Het teken volgt …………………. 85
9. (1930 – 1932) Zijn laatste kans ……………..…. 92 10.
(1932)
De eerste geloofs-test ……….…. 102
11.
(1932)
Verordineerd tot een bovennatuurlijk Evangelie ….…. 110
- Uitleg van de schrijver ……………………..….
122
- Bronvermelding en Bibliografie ……………....
124
- Predikingen van William Branham in het Nederlands en meer dan 50 andere talen ……...
127
- Korte samenvatting toekomstige uitgaven ● ….
128
●
BOVENNATUURLIJK werd reeds vertaald in 14 talen.
7
VOORWOORD VAN DE SCHRIJVER TOEN IK MET DIT PROJECT BEGON, was de eerste moeilijke vraag waar ik voor kwam te staan: Hoe zou ik een onderwerp moeten benaderen, dat met praktisch niets te vergelijken is? Veel van William Branhams levensgeschiedenis ligt zo ver buiten het terrein van de normale menselijke ervaringen, dat het moeilijk is om het recht te doen in de beperkte mogelijkheden van een boek. Mijn benadering heeft zowel voordelen als beperkingen en beide wil ik in het begin met u delen. Elke biograaf moet bepaalde beslissingen nemen, voordat hij begint te schrijven. Moet de opzet per onderwerp zijn, of chronologisch ? Welke lezersgroep zou hij moeten proberen te bereiken? Op welk begripsniveau zou hij het moeten schrijven? Hoe uitgebreid zou het boek moeten zijn? Welke gebeurtenissen zou hij moeten meenemen en hoeveel details behoorde hij over elke gebeurtenis te vermelden? In hoeverre behoorde hij zaken te analyseren en wanneer behoorde hij gebeurtenissen slechts te beschrijven zonder nadere uitleg? En ga zo maar door... Ik heb deze biografie chronologisch opgezet, aanvoelend dat veel inzicht zou kunnen worden verkregen door te zien hoe het leven van William Branham zich stap voor stap ontvouwde. Bij veel biografen blijf je steeds weer tegenkomen, dat ze in de tekst bezig zijn met het analyseren en uitleggen van het toekomstige belang van elk voorval dat ze beschrijven. Ik koos ervoor om dit niet te doen, maar om de betekenis van elke gebeurtenis een mysterie te laten blijven tot dat punt in de geschiedenis, waar William Branham zelf de betekenis ervan begreep. Dit geeft de lezer de mogelijkheid om zijn leven te volgen zoals hij het leefde, om de ontwikkeling van zijn karakter te begrijpen, en waardering te krijgen voor zijn worsteling om de betekenis van zijn bijzondere leven te vatten. Omdat er reeds diverse korte biografieën over William Branham zijn geschreven, voelde ik dat deze biografie langer behoorde te zijn en veel meer gedetailleerd. Ik wilde niet dat ze zwaarwichtig zou zijn, dus concentreerde ik me op de gewone 8
gebeurtenissen van het verhaal, rijk aan bovennatuurlijke verrassingen - proberend om analyserende verklaringen tot een minimum te beperken. Het resultaat is een zeer leesbare tekst. Of iemand nu in de hoogste klas van de lagere school zit of leraar is aan een hogeschool, ik denk dat u zult ontdekken, dat u na elke bladzijde de volgende wilt omslaan voor nog méér. Maar dit sterke punt heeft ook z’n zwakke kant. Omdat deze biografie snel leest, als een boeiende roman, mogen sommige lezers geneigd zijn om haar te zien als een verzonnen verhaal. Dat zou een misvatting zijn. Elke gebeurtenis in dit boek is gebeurd. Veel van deze geschiedenissen zijn goed gedocumenteerd uit meerdere bronnen. In mijn onderzoek heb ik gebruik gemaakt van kranten- en tijdschrift-artikelen, boeken, foto’s, films, en getuigenissen van mensen die William Branham persoonlijk kenden en die ooggetuigen waren van enige van de bovennatuurlijke verschijnselen beschreven in deze biografie. Toch heb ik het meeste van mijn informatie gehaald uit het persoonlijk getuigenis van William Branham zelf. Gedurende heel de negentien jaar van zijn nationale en internationale bediening, werden meer dan 1.100 van zijn predikingen op geluidsband opgenomen. Tijdens de meeste van deze predikingen verhaalde hij over zijn buitengewone ervaringen. Vele keren sprak hij over dingen die hem pas waren overkomen, ze in detail beschrijvend, zijn gesprekken inbegrepen. (Lees hier méér over in ‘Uitleg van de Schrijver’, achterin dit boek.) Dikwijls zou William Branham zelfs vertellen waar hij aan dacht wanneer deze gebeurtenissen plaats vonden - iets waar een biograaf alleen maar van droomt! De overvloed aan dit soort bronmateriaal - gedetailleerd en uiterst persoonlijk - maakte het mij mogelijk om deze biografie te schrijven in de boeiende stijl die ik heb gekozen. Ik voelde dat de kracht van deze benadering meer dan opwoog tegen het feit dat de tekst geen geleerd vernisje heeft. Mijn opzet is om u aan het lezen te houden, totdat u beter bekend raakt met een van de meest belangwekkende openbare persoonlijkheden van onze generatie- en één van de grootste mannen aller tijden. - Owen Jorgensen, 1994 -
9
10
Hoofdstuk 1 Het geheimzinnige teken bij zijn geboorte 1909 - 1912
“VIJFTIEN is niet te jong om een baby te hebben”, mompelde Ella Branham in zichzelf, proberend om zich wat moed in te spreken. “Wel, ik ben er net zo klaar voor als…” Weer sloeg de pijn toe - feller, nadrukkelijker dan ervoor. Ella voelde met het toenemende ongemak ook de paniek opkomen. Ze omknelde haar gezwollen buik en kreunde: “Nog niet. Alsjeblieft, nog niet. Niet voordat Charles thuis komt.” Zweetdruppels parelden op haar voorhoofd. Ze wankelde over de lemen vloer naar het enige raam van de blokhut, dat in het midden van een ruwhouten deur zat. Het raam had geen glas, alleen een houten luikje wat Ella gedurende de dag open liet staan en ‘s avonds sloot. Nu was het open. “Charles!” schreeuwde ze. Haar stem scheen weg te sterven in het boslandschap van Kentucky, met zijn wijde uitgestrektheid van heuvels en dalen die zich naar alle kanten om haar heen uitspreidde. De wetenschap dat haar naaste buur kilometers ver weg woonde, maakte dat Ella zich wanhopig alleen voelde. De pijn rond haar maag verhevigde zich zozeer, dat de paniek opvlamde. “Charles!” schreeuwde ze opnieuw, “Charles, waar ben je?” Toen smoorde haar stem in een zwakke snik: “Kom alsjeblieft naar huis, ik heb je nodig.” Charles Branham had die morgen zijn houthakkers-loon ontvangen en was de stad ingelopen - Burkesville, Kentucky om een nieuwe overall met schouderbanden te kopen: “Ter ere van mijn eerste kind,” had hij gezegd. Maar wat hield hem zo lang op? Was hij in een kroeg blijven hangen? Als dat zo was, dan zou het niet de eerste keer in hun één jaar oude huwelijk zijn geweest. Maar Charles zou toch zeker zoiets 11
niet vandáág doen? Hij wist dat hun baby elk moment kon komen. De wee trok weg; haar uitgeput achterlatend. Ella hing tegen de splinterige deurstijl en keek naar de zon die onderging achter de esdoorns en de eiken die net waren beginnen uit te botten. Het was april 1909. Ella huiverde toen ze het luikje sloot. Nu kwam het enige licht in de hut van de zonsondergang die door de spleten tussen de ruw afgevlakte houtblokken gefilterd werden. Stralenbundels bewogen zich langzaam over de tafel van eigen fabrikaat, opgebouwd uit een afgezaagde boomstronk, met houten paaltjes als poten - en een bank om op te zitten. Het enige andere meubelstuk in de 3 meter 60 lange kamer was een aan één muur vast getimmerd primitief bed. Ella wankelde naar het bed en viel neer op de strozak die er in lag, de gestikte deken tot hoog onder haar kin optrekkend. Het koren-kaf kussen ritselde onder haar hoofd bij elke beweging. Terwijl de kamer langzaam tot zwart verduisterde, dacht Ella aan haar vorige thuis in Paris, Texas, waaruit ze nog maar pas had wensen te ontkomen. Het afgelopen jaar had het ondraaglijk geleken.. Maar nu, vanuit deze situatie gezien, leek het toch nog niet zo slecht. Ze was in Texas opgegroeid als Ella Harvey. Haar vader was jager, vallenzetter en schoolmeester. Haar moeder was een volbloed Cherokee Indiaanse. Ella, de oudste van vier kinderen, had een prachtige, zorgeloze jeugd gehad, tot drie jaar geleden, toen haar moeder stierf aan roodvonk. In die tijd was Ella nauwelijks 12 jaar oud en haar jongste broertje was nog maar vier. De last van als moeder te moeten optreden, viel Ella zwaar. Iets meer dan een jaar geleden had ze Charles Branham ontmoet op een rodeo. Charles was klein van stuk en knap, met krullend zwart haar, brede schouders, en genoeg cowboyvaardigheden om bijna elk ongetemd paard te bedwingen dat hij uitdaagde. Ella was bezweken voor zijn charme. Charles was 18 en zij was 14. Maar ze voelde zich jaren ouder. In die tijd 12
had het huwelijk haar een goede manier toegeleken om te ontkomen aan het geslaaf voor de jongere kinderen. Nu vroeg ze zich af , of ze niet van de regen in de drup was gekomen. Hier was ze dan, 15 jaar oud, een vreemde in de heuvels van Kentucky, met een baby; veertig mijl van de dichtstbijzijnde dokter, met zelfs geen vriend om te hulp te roepen. Haar hoofd begravend in het kussen, huilde Ella.
CHARLES BRANHAM keerde een uur na het invallen van de duisternis terug naar de blokhut. Hij had gedronken, natuurlijk, maar niet genoeg om zijn denken te benevelen. Centimeter voor centimeter opende hij de deur, zodat hij zijn jonge vrouw niet zou storen als ze in slaap was. Toen hoorde hij haar kreunen. Charles stak een pijnboomnoest aan en legde die op het ijzeren deksel van een grote fruit-weckfles. De pijnboom-noest brandde met een zwak , sputterend licht, dat heel wat rook veroorzaakte. Omdat de hut een natuurlijke ventilatie bezat, dreef de rook omhoog, voorbij het luikje, uitgezift door de spleten in de dekspanen erboven. “Charles,” fluisterde Ella zwakjes, “vannacht is het de nacht. Ga je mamma halen.” Charles bouwde een vuurtje en haastte zich toen naar de hut van zijn moeder. De nacht was koud en helder en het licht van de sterren maakte het zo gemakkelijk om het pad te houden. Een uur later keerde hij terug met zijn moeder en twee buurvrouwen. Oma Branham was een korzelige oude vrouw, taai als een spekzwoerd. Maar toen ze dit kleine vijftien jaar oude meisje in barensnood zag, verzachtte het haar zoals heet wasberenvet schoenleer verzacht. (Niet dat oma Branham ooit zelf schoenen gebruikte. Ze had nooit in haar leven een paar schoenen bezeten.) Nu nam zij de situatie in handen. Aangezien ze zelf zeventien kinderen had gehad, was ze goed voorbereid om als vroedvrouw op te treden voor haar nieuwe schoondochter. Ze stond er op, dat Charles buiten wachtte. Hij sputterde niet tegen. 13
Een deken nemend, kroop hij onder het afdak wat tegen de ene kant van de blokhut was aangespijkerd, zich een bed makend op de bast en de houtsnippers. Een fles whisky uit zijn zak trekkend, ging hij er tegenaan om zijn zenuwen tot rust te brengen. Het duurde niet lang of hij viel vast in slaap. Toen de ochtend begon te gloren, begon de opschudding binnen in de hut intenser te worden. Charles ontwaakte. De oostelijke horizon was lichter aan het worden tegen het aanbreken van de dag, maar de zon was nog niet opgegaan. Hij vervloekte zichzelf dat hij weggedoezeld was, en begon zich toen zorgen te maken omdat zijn baby nog niet was geboren. Was er iets fout? Misschien zou hij naar binnen moeten gaan en het uitvinden.Voor hij kon besluiten, hoorde hij de schelle schreeuw van een pasgeborene. De deur van de hut vloog open en een van de buurvrouwen riep: “Charles Branham, het is een jongen!” Schaapachtig schuifelde Charles naar binnen en sloot de deur. De kamer rook naar de walm van een vetkaars op de tafel. Oma Branham beëindigde het wassen van de kleine, schatte zijn gewicht op vijf pond en legde hem zachtjes in de armen van zijn moeder. Charles stond naast het bed met zijn handen achter het borststuk van zijn nieuwe overall, zenuwachtig kijkend naar dit bewegelijke, geluidjes makende schepseltje wat zijn zoon was. Ella zei: “Charles, hij heeft jouw blauwe ogen.” Charles bestudeerde de kleine oogjes, maar in het gedempte licht kon hij er de kleur niet van onderscheiden.. “We zullen hem als eerste naam ‘William’ geven,” zei hij. ”En zijn tweede naam zal ‘Marrion’ zijn.” Ella testte de naam met haar tong: “William... Marrion... Branham. Het klinkt deftig genoeg. En hij kan gaan onder de naam ‘Billy’. Charles, ik denk dat Billy ook jouw krullend haar zal hebben. Doe het luikje open, zodat ik hem beter kan zien.” Het was even na vijf uur, dinsdagmorgen, 6 april 1909. Het daglicht drong zich door de kieren heen naar binnen, al was de 14
zon nog niet boven de horizon gekomen. Charles opende het luikje, deinsde toen terug, geschrokken. Er was iets door het open raam naar binnen geschoten - een licht, als een ster, een centimeter of dertig in doorsnee. Ella gaf een schreeuw en wiegde haar zoon stevig tegen haar boezem. De anderen, verbijsterd, stapten achteruit tegen een kamerwand. Het vreemde licht cirkelde verscheidene malen de kamer rond, stopte toen boven het bed, hangend boven de nieuwe moeder en het kind, met een geelachtig-groene gloed, pulserend kloppend met een eigen leven. Gedurende minder dan een minuut bleef het in die positie - niet lang, maar lang genoeg dat ieder in de hut er zeker van was dat ze het werkelijk hadden gezien. Toen verdween de vuurbal, even snel als hij was binnengekomen, wervelde omhoog langs de dakspanten en ging door het dak naar buiten. Charles staarde met wijd open ogen naar boven naar de dakspanen. Plotseling trok een gefladder van vleugels zijn aandacht in de richting van de deur, waar een duif was neergestreken op de vensterbank van het open raam. De sneeuwwitte duif keek nieuwsgierig de kamer in, bijna alsof ze naar iets op zoek was. Toen ze de pasgeboren baby in het oog kreeg, hield ze haar kopje schuin en koerde voor ze wegvloog. Charles staarde de vogel een moment achterna; toen dwaalden z’n ogen weer terug naar het dak. Eén van de buurvrouwen mompelde: “Wel, dit heb ik nog nooit…” De andere zei peinzend: “Ik vraag me af wat soort jonkie deze jongen zal zijn?” Billy Branham was nog maar 15 minuten oud.
HET NIEUWS verspreidde zich snel onder het bergvolk, over: “‘dat jonkie’ dat ginds op de heuvel was geboren met een licht boven zich.” Sommigen deden het af als zonlicht dat weerkaatst werd door een spiegel. Charles en Ella wisten wel beter, aangezien er geen spiegels wáren in hun hut. Bovendien: de zon was 15
nog niet opgekomen. Ze stonden voor een raadsel. Zat er een of andere geestelijke betekenis achter dat licht? Charles wilde het vergeten, maar Ella liet hem dat niet toe. Ze stond erop ‘dat er iets moest worden gedaan’, en besloot tenslotte dat hun baby zou worden meegenomen naar een kerk en aan God zou worden opgedragen. Eerst was Charles tegen het idee, maar uiteindelijk stemde hij ermee in, hoewel zijn toestemming tegen de aard van zijn karakter indruiste. Nu kwam de vraag op waar ze hem mee naar toe zouden nemen. De voorouders van Charles Branham waren streng Iers Katholiek. Van Ella’s kant waren de Harveys eveneens Iers Katholiek, op Ella’s moeder na, die bij de stam van de Cherokees hoorde. Zowel Charles als Ella waren volledig afgedreven van hun Katholieke grondslag en geen van beiden had ook maar een enkele religieuze overtuiging. Ze kwamen overeen, dat voor hun doel de beste kerk de dichtstbijzijnde kerk was. Dus toen Billy Branham twee weken oud was, pakten Charles en Ella hem in en namen hem mee naar de ‘Opossum Koninkrijk Baptisten Kerk’, waar elke zondag een kleine samenkomst bijeenkwam in een landelijk blokhut-bouwsel met een aarden vloer, met kerkbanken die gemaakt waren van planken die over rechtop gezette houtblokken lagen. De Opossum Koninkrijk Baptisten Kerk had geen vaste herder. Op de meeste zondagen zong de gemeente liederen en las uit de Bijbel. Maar om de twee maanden kwam er een rondtrekkende prediker langs en hield een prediking. De oude prediker was hier vandaag. Hij sprak een gebed uit over de kleine William Marrion Branham, God vragend om eens deze jongen in Zijn dienst te gebruiken. Het was de laatste keer dat Billy Branham ooit weer een kerkgebouw zou binnengaan, dat was pas 23 jaar later. OMDAT HIJ DIKWIJLS in de houtkap werkte, was Charles gedwongen om gedurende de week zijn vrouw en zoon alleen te laten. In die oktobermaand in 1909 strandde hij in een hout16
hakkerskamp ver van huis. Ella, vier maand in verwachting van haar tweede kind, maakte zich zorgen, daar haar voorraden slonken. Toen haar brandhout opraakte, wikkelde ze haar voeten in jute zakken en worstelde zich door heup-hoge sneeuwduinen en snijdende wind, zich een weg vechtend de bossen in, om jonge boompjes en dode takken te kappen, ze terug slepend naar de hut in een wanhopige poging om haar vuur aan te houden. Maar toen haar voedsel was opgebruikt, greep wanhoop haar aan. Het vuur doofde uit tot as; Ella was te zwak om nog een tocht naar buiten te maken om hout te halen. Elk stukje stof in de hut bijeen vergarend, wikkelde ze zichzelf en haar zoon zo goed mogelijk in, kroop in bed, en trok de gewatteerde deken over hen heen. Buiten huilde de wind onafgebroken. De kamer verkilde, totdat het water in haar emmer bevroor. Ella staarde omhoog tussen de dakspanten door en liet haar gedachten weer gaan naar dat vreemde licht bij de geboorte van haar zoon. Ze had er in de afgelopen zes maanden dikwijls aan gedacht. Soms geloofde ze dat het een teken was, dat Billy voor iets groots bestemd was. Nu scheen het zinloos, sinds de dood voor hen beiden niet ver weg meer kon zijn. Haar naaste buur was een oude man, die aan de andere kant van het dal woonde. Toen de storm luwde, stapte deze buurman naar buiten om een paar karweitjes te doen.Hij kon alleen de top van de hut van de Branhams zien en het viel hem op dat daar geen rook uit de schoorsteen kwam. Op dat moment schonk hij er niet veel aandacht aan, maar na verscheidene dagen begon hij bezorgd te worden. Hij wist dat er vóór de storm rook uit de hut was gekomen en niemand zou de hut hebben kunnen verlaten tijdens de storm. Tot de slotsom komend, dat er wel eens iets niet in orde zou kunnen zijn, besloot hij om op onderzoek uit te gaan. Terwijl hij de hut naderde, zag hij dat er geen sporen waren in de nieuw gevallen sneeuw. Dat bevestigde zijn vrees dat niemand de hut had verlaten nadat de storm was opgehouden. Hij klopte aan, maar kreeg geen antwoord. Toen hij de deur probeerde, ontdekte hij, dat deze van binnen afgesloten was. Nu 17
wist hij, dat er iemand binnen was – iemand die ernstig in moeilijkheden moest zijn, of ze zouden hem wel geantwoord hebben. Na heel veel inspanning slaagde hij erin om de deur te openen. Wat hij binnen vond, deed hem huiveren. Ella en haar kleine lagen tegen elkaar aan gekropen in het bed, bijna dood vanwege kou en uithongering. Haastig pakte de buurman Ella’s bijl en ging de bossen in, genoeg brandstof mee terugbrengend om de hut te verwarmen. Omdat hij geen voedsel vond, sleepte hij zich met moeite naar huis en keerde terug met zoveel kruidenierswaren als hij maar kon dragen. Van een dokter bellen was geen sprake, dus droeg de oude man zelf zorg voor de jonge moeder en het kind. Tegen de tijd dat Charles door de sneeuwduinen heen bij zijn hut kwam, begonnen zijn vrouw en zoon weer op krachten te komen. De rest van de winter bleef Charles dicht bij huis, jagend en vallen zettend om de provisiekast vol te houden. In het voorjaar ging hij weer terug aan het houthakken. Na het wegdooien van het ijs zou hij een os voor de stammen spannen en ze, één voor een, naar beneden naar de Cumberland Rivier slepen, waar andere houthakkers ze samen zouden binden tot een vlot, om ze af te laten drijven naar de Ohio en dan verder naar de Mississippi.
IN MAART 1910 kregen Charles en Ella hun tweede kind, Edward. Een paar maanden later voelde Ella, nu zestien, weer een baby groeien in haar schoot. Ze bracht haar derde kind begin 1911 ter wereld. Het was weer een jongen. Ze noemden hem Henry. Charles bleef het voorjaar en de zomer tot in de herfst van 1911 doorgaan met houthakken. Toen trof hen opnieuw een tegenslag, die Charles van zijn jonge gezin scheidde en bijna zijn ondergang was. Als jongste van zeventien kinderen was Charles Branham opgegroeid met vele harde leermeesters. Hij leerde hoe hij zijn whisky moest vasthouden toen hij nog maar een jongen was, en 18
hij leerde om meningsverschillen op te lossen met zijn vuisten. In de herfst van 1911 was Charles op een feestje waar een gevecht losbarstte. Clandestiene jenever en verhardde mannen vormden een gevaarlijke combinatie en al gauw liep het gevecht uit op een woest geschreeuw, waar ieder in het vertrek bij betrokken was. Een krachtige bullebak, Willy Yarbrough geheten, sloeg een vriend van Charles tegen de vloer, sprong op hem, trok zijn mes en stond op het punt het in zijn hart te stoten, toen Charles een stoel liet neerkomen op het hoofd van Willy. Charles liep achteruit en trok zijn eigen mes. Willy vergat de man op de vloer en ging achter Charles aan. Willy zou Charles de keel hebben afgesneden als hij er de kans toe had gekregen - hij was een genadeloze man, die zijn eigen zoon had gedood met een hekbalk - maar Charles’mes trof het eerst doel, Willy achterlatend in een plas bloed, bewusteloos, alhoewel nog in leven. Toen het nieuws van deze vechtpartij Burkesville, Kentucky bereikte, werd aangenomen dat Charles de aanstichter was en hij werd beschuldigd van poging tot moord. Een sheriff kwam te paard om hem te arresteren. Vóór de sheriff hem zou kunnen vinden, kreeg Charles lucht van zijn gevaarlijke situatie. Hij moest in allerijl vertrekken, niet wetend waar hij heen zou gaan of wat hij zou doen. Voor hij vertrok, beloofde hij Ella dat hij, zodra hij werk vond en een plek voor hen om te wonen, hij haar onder een verzonnen naam bericht zou sturen, zodat hij niet zou kunnen worden opgespoord. En zo, in het moment van een middag, verdween Charles Branham, zijn vrouw alleen achterlatend in de bossen, die zichzelf moest redden met hun drie kindertjes. Billy was twee-eneen-half, Edward was anderhalf en Henry was nauwelijks zes maanden oud. Met haar zeventien jaar was Ella bijna zelf nog een kind. Voor er een paar weken voorbij waren, besefte ze dat Charles een stukje van zichzelf bij haar had achtergelaten. Ze was weer in verwachting. Die herfst en winter kostten Ella de uiterste krachtsinspanning. Ze scheen als in een nachtmerrie te leven, probe19
rend voor haar drie kindertjes te zorgen in een ruwe, geïsoleerd staande hut, terwijl ze het meeste van de tijd misselijk voelde. Ze had geen geld, geen hulpbronnen, en geen energie. Als de hulp van Charles’ familie er niet was geweest - zo arm als ze waren - dan wist Ella dat ze het niet zou hebben overleefd. Maar tenslotte veranderde het jaargetijde, ontdooide de grond en verdween haar misselijkheid. Henry had zijn eerste verjaardag, Edward zijn twee verjaardag, en Billy zijn derde. De baby, schoppende en draaiend in Ella’s schoot, zou spoedig ter wereld komen. Op een zeker moment, tijdens dat voorjaar van 1912, stopte er een sheriff bij de hut, om te vragen of Ella iets van haar man had gehoord. Ze kon de waarheid vertellen - ze had niets van hem gehoord en had geen idee waar hij was. Een paar dagen na het bezoek van de sheriff, waren Billy en Edward buiten achter de hut aan het spelen, daar waar een klein beekje de grond modderig hield. Billy wilde zijn jongere broertje tonen hoe sterk hij was, dus pakte hij de grootste steen op die hij kon tillen , hield hem boven zijn hoofd, en gooide hem in de richting van de beek. De steen zonk diep in de modder aan de waterkant, Edward helemaal onder de modder spattend, die prompt begon te huilen en terug waggelde naar de hut. Er begon een roodborstje uit volle borst te zingen. Billy zocht de takken af, totdat hij de vogel bespeurde in een nabij staande boom. Hij deed een stap naar voren. Het roodborstje vloog weg. Op dat moment gebeurde er iets waar hij zó van schrok, dat het in zijn tere geest werd ingebrand en het zijn eerste belangrijke jeugdherinnering werd. Van de plek waar het roodborstje had gezeten, kwam een geluid als een door de bladeren ruisende wind: whoesssj. Toen daverde er een stem vanuit de boom - een heel duidelijke, menselijke stem - die zei: “Je zult wonen vlakbij een stad die New Albany heet.” Schreeuwend van schrik, stevende Billy op de hut aan, zo vlug zijn korte beentjes hem konden dragen, roepend: “Mama! Mama!” Ella was bezig modder van Edwards buikje te vegen. “Bil20
ly, wat is er gebeurd?” vroeg ze, terwijl ze haar oudste zoon tegen zich aan drukte. “Er praatte een vogel tegen me, mama. Ik hoorde hem zingen in een boom en toen praatte hij tegen me.” Ella lachte: “Dat heb je gedroomd, kind.” Maar Billy hield vol: “Ik hoorde hem, mama. Ik hoorde hem praten.” “En wat zei deze vogel?” plaagde Ella, nog steeds denkend dat het Billy’s fantasie was. “Hij zei, dat wij zouden wonen vlakbij een stad die New Albany heet.” Ze schrok van dit antwoord. Het leek niet iets wat een kleine jongen zou verzinnen in zijn spel. Ze stapte om de hut heen en riep de bossen in: “Hallo, is daar iemand?” Toen ze terug binnenkwam, vroeg Billy: “Mama, waar ìs New Albany?” “Het is een stad in Indiana, vlak over de rivier vanuit Louisville, Kentucky, ongeveer 150 kilometer van hier. Billy, waar heb jij over New Albany horen praten?” “Ik heb nooit van New Albany gehoord, mama, totdat die vogel tegen me praatte. Mama, wanneer gaan we daar wonen? Zal papa daar bij ons wonen?” Ella schudde haar hoofd. Verscheidene weken later arriveerde de lang verwachte brief van Charles. Ella zat buiten aan de boomstronktafel, starend naar de envelop die ze tussen haar bevende vingers hield. Billy stond op z’n tenen over de rand van de tafel te gluren. “Open doen, mama.” Ella giechelde zenuwachtig: “Natuurlijk. We hebben hier lang genoeg op gewacht; waarom nog langer wachten?” Voorzichtig maakte ze de dichtgeplakte omslag los, haalde de brief uit de enveloppe, opende hem en begon te lezen. Aangezien haar vader onderwijzer was, had ze een behoorlijke opleiding gehad. Maar Charles had bijna géén scholing gehad en 21
kon evenmin lezen als schrijven; zelfs zijn eigen naam niet. Een van zijn broers die in Louisville woonde, had deze brief voor hem geschreven. “Wat staat er in, mama?” vroeg Billy. Ze praatte terwijl ze las. “Er staat dat je papa in Indiana is. Hij heeft vast werk gevonden en een plek voor ons om te wonen en hij wil dat we meteen komen. Het is in een kleine stad die Utica heet, ongeveer vijftien kilometer van – ” Ze stopte abrupt en keek met verbazing naar haar drie jaar oude zoon. Hoe kón dat? “Waar, mama? Waar is Utica?” , hield Billy aan. Langzaam zei Ella: “Billy, we gaan wonen op vijftien kilometer ten noord oosten van New Albany, Indiana.”
***
22
Hoofdstuk 2 Zijn Eerste Visioen 1912 - 1916
CHARLES BRANHAM had genoeg geld bij zijn brief ingesloten, dat Ella een wagen kon huren voor de verhuizing. Ze had niet veel meer bezittingen in te laden dan haar drie bewegelijke jongetjes. New Albany lag meer dan 160 kilometer ten noorden van Burkesville. Omdat ze bijna moest bevallen, zag Ella erg op tegen de reis. Maar voor de drie jaar oude Billy, die nooit verder dan zijn berghut had gekeken, scheen de tocht een opwindend avontuur te zijn. Hij was speciaal onder de indruk van de eenvoudige smalle brug die de rivier overbrugde tussen Louisville, Kentucky en New Albany, Indiana. - Nog eens 16 kilometer naar het noorden bracht hen naar hun nieuwe thuis: het stadje Utica in Indiana. Op 27 mei 1912 baarde Ella haar vierde zoon en gaf hem de naam Melvin. Charles werkte die zomer voor een plaatselijke boer. Het was dodelijk vermoeiend werk. Soms moest hij twaalf uur op een dag ploegen, achter een paard aan sjokkend, zwetend onder een verzengende zon. Meer dan eens kwam hij thuis met zijn overhemd op de rug ingebrand door de zon en moest Ella het overhemd afknippen met een schaar. Toen de maïs opkwam, bracht Charles de dag door met een ganzenhals schoffel, de kruipplanten tussen de rijen weg schoffelend. In het begin had hij blaren op zijn handen en bloedde het; later kwam er eelt op dat zo hard was als leer. Dit alles verdroeg hij voor een schamele 75 dollarcent per dag. Dat najaar ging hij weer terug naar het houthakken; het kwam bij hem meer natuurlijk over als het boerenwerk. Hij was in de bossen opgegroeid en was op jonge leeftijd met het houthakken begonnen. Alhoewel hij maar 70 kilo woog, was Charles 23
zo zwaar gespierd , dat hij een houtblok van 400 kilo helemaal in z’n eentje op een kar kon laden. Maar naarmate de winter naderbij kwam, begon Charles zich ongemakkelijk te voelen. Ze woonden met z’n zessen in een één-kamer hut, niet groter en niet zo goed gebouwd als de blokhut die ze achtergelaten hadden in Kentucky. Het houthakken zou hem dwingen om weken achtereen weg te zijn bij zijn gezin. Omdat hij niet wilde dat zijn vrouw zo zou lijden als in de vorige winter, begon Charles uit te kijken naar een betere situatie. Het voorjaar van 1913 kwam voordat Charles iets permanents had gevonden. Hij kreeg een baantje in Jeffersonville, Indiana, werkend voor meneer Wathen – een multimiljonair die de eigenaar was van de Wathen Distilleerderijen en mede-eigenaar van een professioneel basketbalteam, de Louisville Colonels. Charles werd in dienst genomen als privé-chauffeur, omdat hij zo goed met paarden kon omgaan. De baan bracht niet veel op in kontanten, maar bood aanzienlijke nevenvoordelen - namelijk een woning op meneer Wathens land om vrij van huur in te wonen. De plek was inclusief een twee-kamer blokhut, een oude schuur, een groot stuk tuin en een kleine akker, waarop Charles ten eigen bate kon planten. Ook had meneer Wathen een melkveehouderij vlakbij, en Charles kon elke avond een emmer melk mee naar huis nemen - geen gering voordeel voor een vader met vier opgroeiende jongens. Jeffersonville was een stad zes kilometer ten noordoosten van New Albany, aan de weg langs de rivier die ter plaatse de Utica Pike werd genoemd. Meneer Wathen woonde elf kilometer buiten de stad, op een groot landgoed. De hut waar Charles naar verhuisde, lag op een heuvelflank met uitzicht over de rivier de Ohio. Verweerde planken dekten de buitenmuren van het bouwsel af, en vanbinnen vulde modder de kieren tussen de houtblokken. De hut had een aarden vloer, twee kamers, en een slaap-vliering tussen de dakspanten boven één van de kamers. De ladder naar de vliering was gemaakt van twee boomstammetjes. In het midden van de vloer van de ene kamer was 24
een afgezaagde boomstronk gerold en bovenop de stronk lagen vlakke stenen. Hier bovenop stond een houtkachel, gemaakt van een leeg olievat. Voor het koken gebruikte Ellen een klein potkacheltje. Ze hadden zelfs een petroleumlamp alsr verlichting. Alles in aanmerking genomen, was het een grote verbetering vergeleken met de een-kamer hut die hen in Utica onderdak had geboden. Op de heuvelflank voor de hut, liet een appelboom zijn takken hangen over een klein beekje. Het koele water van de beek diende tijdens een groot deel van de zomer als koelkast, voorkomend dat blikjes melk, karnemelk en boter te snel bedierven. (Room kon Charles er niet bewaren; daarvoor had hij teveel kleine Branhams die er op belust waren het weg te kapen.) Het beekje voorzag het huis van water tot middenaugustus, wanneer het tenslotte zou opdrogen. Dan zouden ze hun water uit de bron moeten pompen, die zich beneden bij de schuur bevond en het de heuvel op dragen naar het huis. Billy hield van het murmelende beekje. Er hing wel een kalebas-nap aan een spijker, die in de stam van de appelboom was geslagen, maar Billy gebruikte hem zelden. Hij hield ervan om op zijn buik in het warme gras te liggen, z’n lippen naar het water te brengen en zijn maag vol te zuigen. Dan zou hij een kruik vullen en die naar zijn vader op de akker brengen. Charles kwam voor het avondeten altijd uitgehongerd naar huis van de akker. Omdat ze in huis geen sanitair hadden, zou hij zich achter de hut wassen, waar tegen een appelboom aan een bank was gemaakt. De bank was gewoon een plank van de schuur die aan de stam was gespijkerd, met aan de andere kant een plank als poot, en een schuine plank er onder, om de bank stevigheid te geven. Alle vier jongens zouden op een rij achter papa staan om zich te wassen. Wanneer Charles de mouwen van zijn eigengemaakte overhemd oprolde om zich in te zepen, zouden zijn spieren bewegen en zwellen. Billy keek er trots naar en dacht: “Dat is mijn papa. Hij is sterk. Hij zal honderd jaar lang leven. Wanneer ik een oude man ben, zal ik nog steeds kijken 25
naar mijn papa met dikke spieren.” Charles was slechts 1 meter 75 lang. Billy had zijn vaders donkere, golvende haar en goed uiterlijk geërfd, maar niet zijn krachtige bouw. In plaats daarvan was Billy slank en pezig taai zoals zijn moeder. Vervolgens was het Billy’s beurt om zich te wassen. Hij deed zijn uiterste best om de zelfgemaakte loogzeep uit zijn ogen te houden. Eén keer een lesje leren was genoeg. Hij droogde zich af met een handdoek die zijn moeder had gemaakt van een lege maïsmeelzak. De handdoek was ruw en ongemakkelijk, dus depte Billy maar een beetje. Boven de wasbank werd een stuk van een gebroken spiegel tegen de boom gehouden door vijf omgebogen spijkers. Billy schuifelde de bank op om zichzelf te zien, zodat hij de blikken kam kon gebruiken om zijn weerbarstige lokken glad te trekken. Charles had hun eettafel en banken getimmerd van oude schuurplanken. De banken zagen er uit als kerkbanken. Billy zat altijd naast zijn vader bij het avondeten. Bonensoep was vaste kost, samen met maïsbrood, gekookte uien en karnemelk. Ella zou het maïsbrood bakken in een pan, het dan op een bord leggen en het bord de tafel rond laten gaan, zodat ieder er een stuk vanaf kon breken als het voorbij kwam. Billy nam altijd een rand, omdat daar veel korst aan zat en hij hield ervan om maïsbroodkorsten in zijn soep te dopen. OP 4 MEI 1914 kreeg Billy weer een broertje, Edgar Lee Branham. Gedurende de volgende paar jaar verliep Billy’s leven in een comfortabel patroon. Elke zaterdagmiddag leende zijn vader van meneer Wathen een muildier en een huifkar, laadde hij het gezin in, en maakten ze een tocht van elf kilometer om in de stad boodschappen te doen. De vier jongste Branhams hobbelden achterin heen en weer op een hoop stro, maar Billy kreeg het voor elkaar om voorop op de bok mee te rijden, bij zijn vader en moeder. Billy was altijd opgewonden bij de gang naar de winkel, want hij wist precies wat er zou gebeuren. Charles, die $3,50 per week verdiende, besteedde dikwijls $3,00 daarvan in 26
de kruidenierswinkel. Gewoonlijk troonde hij een zak bruine suiker mee of gezouten soda-crackers; maar meestal kocht hij eerste levensbehoeften zoals bonen, aardappelen en maïsmeel het soort voedsel dat lang goed bleef. Nadat Charles zijn rekening had betaald, zou meneer Grover, de kruidenier, hem een zak pepermuntstokjes geven voor zijn jongens. Achterin de kar keken vijf paar begerige ogen toe, als papa vier pepermunt stokken gelijkelijk verdeelde onder zijn vijf jongens. De vier jongste Branhams begonnen meteen aan hun stokje te zuigen tot er nog maar een schijfje van over was. Maar Billy was slim. Hij zoog een poosje aan de zijne, rolde toen zijn suikergoed in een stukje van een kruidenierswarenzak afgescheurd bruin papier en stopte hem dan in zijn zak. Hij had hem later nodig. Op zaterdagavond vulden ze de grote cederhouten wastobbe met heet water en namen ze hun wekelijkse bad, de een na de ander, zonder dat het water werd verschoond. Ella schrobde Billy hard met loogzeep, en zei dan: “Ik wil je zo schoon zien als een gepelde ui.” Dan wreef ze hem droog met een meelzakhanddoek totdat het voelde alsof zijn huid eraf was. Ze wist dat Billy geen afgewogen dieet at, dus liet ze hem elke week na zijn bad een lepel vol Castor motorolie drinken, waarvan zij geloofde dat het zou helpen om verkoudheden te voorkomen. Billy keek naar die grote lepelvol, gevuld met vette Castor-olie en smeekte: “O, mama, alstublieft, laat het me niet innemen. Het maakt me zo misselijk. Ik kan het niet verdragen.” Ze antwoordde: “Als het je niet misselijk maakt, zal het je ook helemaal geen goed doen.” Billy kneep zijn neus dicht en nam de lepelvol in zijn mond, probeerde het door te slikken, kreeg een brok in z’n keel, begon over zijn hele lichaam te beven en slaagde er tenslotte in om het binnen te krijgen. ‘s Zondags kookte Ella ‘Mulligan Stamppot’: knollen, 27
wortels, kool, aardappels, bonen, maïsmeel en een bonk rundvlees; alles samen gekookt in de pot. Van wat er over was, aten ze twee of drie dagen. Op maandag waste Ella buiten de hut kleding in een grote ijzeren ketel boven een open vuur. Billy moest, omdat hij de oudste was, acaciatakken hakken voor het vuur. Ook werd er van hem verwacht, dat hij de ketel vulde met water - een moeilijk karwei voor een jongen van zijn leeftijd en grootte. “William”, riep ze. “Ja, mama.” “Ga naar de beek en haal een emmer water.” Billy bedacht wat een inspanning die zware cederhouten emmer was voor zijn schouder, zelfs al was hij maar half vol. Hij tastte in zijn broekzak naar dat in een papiertje gerolde pepermuntsnoepje. Toen vond hij zijn broertje Edward, en zei “Humpy”, - Billy noemde zijn broer vaak Humpy - “Ik zal je zeggen wat ik zal doen. Ik zal je aan dit zuurtje laten likken tot ik tot tien heb geteld, als jij die emmer water voor me zult gaan halen.” Edward zorgde met genoegen voor het water en Billy beloonde hem door het pepermuntstokje uit te steken. Billy begon te tellen: “Een, twee, drie...” Edward, likkend zo hard hij maar kon, jammerde: “Niet zo vlug. Je telt te vlug. Opnieuw beginnen.” Billy begon opnieuw en Edward kreeg een paar extra likken binnen. Toen rolde Billy het pepermuntstokje weer in, en stak hem weer in zijn zak. Er waren andere karweitjes te doen op maandag, maar zolang zijn suikergoed het uithield, kon Billy het kalmpjes aan doen. Op wasdag gebruikte Ella een lange, platte notenhouten stok om mee te roeren in de kookketel en het wasgoed eruit te vissen wanneer het klaar was. Ze bewaarde de stok, hangend aan een spijker, net binnen de deur van de hut. Die notenhouten ‘peddel’ diende meerdere doelen. Ella sloeg er hobbels mee uit stro matrassen, dan streek ze er weer de gestikte dekens mee 28
glad. Charles gebruikte hem óók: als roede voor een terechtwijzing. Soms, als een van de jongens iets had uitgehaald en een pak slaag verwachtte, zou de notenhouten stok op mysterieuze wijze verdwijnen. Charles slaagde er altijd in, om het er ook zònder af te kunnen. Dan gebruikte hij in plaats daarvan zijn aanzetriem voor het scheermes, gemaakt van een oude broekriem, of anders gebruikte hij de laadstok van zijn geweer. Alle kleine Branhams kregen een ‘opleiding’ buiten onder het afdak waar het hout lag, zo hard als ze konden om hun vader heen rennend, terwijl hij hun achterste rood liet aanlopen. Charles noemde dit: “De duivel uit ze slaan.” Op een keer broedde Edward een ondeugend plan uit. “Billy,” zei hij: “Mama en papa zijn aan het schoffelen in de tuin. Als jij naar binnen gaat en wat suiker haalt, dan zal ik de crackers halen en zal ik je ontmoeten in de schuur.” Dat klonk Billy wel redelijk in de oren. Ella bewaarde de bruine suiker in een kistje in de hut. Ze mengde het dikwijls met water om stroop te maken voor hun ontbijt-pannekoeken. Billy glipte de hut binnen, groef een grote handvol suiker uit en begon de richting van de schuur op te gaan. De tuin lag halverwege de heuvel, tussen het huis en de schuur. Charles kwam even omhoog van z’n schoffel, zijn voorhoofd afwissend met z’n rood-wit geblokte zakdoek. Hij bemerkte zijn oudste zoon, die zijn arm stijf hield, alsof hij iets verborg. Charles zei: “Waar ga je heen, William?” “Ik ga naar de schuur.” “Wat heb je in je hand?” Billy dacht: “Oh, oh!” Hij probeerde het te ontwijken: “Welke hand?” Charles zei: “Kom hier.” Billy wilde een lange tijd daarna helemaal geen suiker meer. LAAT IN AUGUSTUS 1916, nadat een door stoom aangedreven dorsmachine was klaargekomen met de graanoogsten te 29
verwerken, stopte Ella nieuw stro in al haar matrasovertrekken.. Die avond, kort nadat de jongens naar bed waren gestuurd op de vliering, begon Billy te schreeuwen alsof een toverheks zijn wang had aangeraakt. Ella schoot als een pijl uit de boog naar de ladder en riep: “Billy, wat ter wereld is er met jou?” “Mama, er zit iets bij me in bed!” “Het is gewoon een sprinkhaan die er bij ingekomen is met het nieuwe stro. Nu, hou je gemak en ga slapen.” “Mama, ik kan niet gaan slapen als dat beest hier rondspringt.” Ella nam de petroleumlamp in de hand en klom naar de vliering, zodat Billy genoeg licht had om de zijkant van zijn strozak te kunnen openen, in het verse stro kon omgraven en de hinderlijke sprinkhaan vinden. Hij hielp hem een handje om buiten te komen door hem door een spleet te drukken waar het dak niet gelijk liep met de muur. Later, toen ze het aan Charles vertelde, moest Ella grinniken om het voorval. Maar ze kon haar man niet vertellen over haar diepe bezorgdheid om Billy. De jongen was onlangs opstandig geweest en het eten bekwam hem ook niet goed. Meer dan eens in de afgelopen maand had hij geklaagd, dat zijn maag van streek was en over oprispend maagzuur. Was hij nerveus, omdat hij spoedig zou beginnen met naar school te gaan? Of zat hij ergens anders mee? Zou het verband kunnen houden met dat zijn vader dronk? In september gingen Billy en Edward samen voor het eerst naar school. Billy was zeven-en-een-half jaar oud. Al was hij elf maanden ouder dan zijn broer Edward, wat grootte betreft zouden ze voor tweelingen hebben kunnen doorgaan; Edward was alleen een tikkeltje kleiner. Billy had geen kleding voor school. Gedurende de zomer was hij op blote voeten gegaan en zonder overhemd, met een opgelapte en gescheurde overall aan. Het gezin kon zich geen nieuwe kleding veroorloven, dus improviseerde Ella: ze nam de 30
jas die Charles had gedragen op hun trouwdag, knipte hem in stukken, en naaide er een broek van. Charles kwam thuis met witte sokken en een paar gebruikte tennisschoenen, die hoewel ze nauwelijks pasten, Billy’s garderobe compleet maakten. Toen Ella klaar was met hem aan te kleden voor zijn nieuwe avontuur, zei ze: “Nàh. Nu, laten we je eens bekijken.” Ze stapte achteruit, om beter te kunnen zien. Zijn blote ribben lieten hem er zo klein en vel over been uitzien; en hij zag er zo uit als een jongetje uit een achterstandsbuurt met zijn borstelige haar dat in zijn nek hing, zijn zelfgemaakte broek, en z’n tweedehands tennisschoenen. Ella glimlachte en zei: ”Of jíj er niet uitziet als een armetierige Kentuckiër.” Ze had het beste gedaan wat ze kon, met dat wat ze had. Ongelukkigerwijs moest haar oudste zoon naar school zonder overhemd. Zo tippelden Billy en Edward op een kille september morgen in 1916 de rivierweg af naar de Utica Pike School: een typische één lokaal plattelandsschool, gelegen tussen de heuvels; in het zicht van de rivier de Ohio. Gedurende vele jaren zou mevrouw Temple zijn onderwijzeres zijn. Ze gaf les aan alle acht leerjaren, met leerlingen die in leeftijd varieerden van 6 tot 15 jaar. Op school leerde Billy meer dan de ‘de drie R’s’ van ’Riting, Reading & ‘Rithmetic (schrijven, lezen & rekenen). Plotseling verbreedde zich zijn kijk op de wereld. Omdat hij in een klaslokaal zat, had hij tijd om zichzelf te vergelijken met de andere kinderen. De verschillen waren schrijnend. Dit waren plattelands jongens en meisjes zoals hijzelf, maar de meesten van hen droegen mooie kleding en schoenen die pasten. En ze droegen allemaal een overhemd. Tussen de middag aten de andere kinderen boterhammen en hadden koekjes of cake als toetje. Bìlly at bonen. En op sommige dagen at hij helemaal geen middageten. Hij begon te beseffen dat hun gezin arm was. Van aanvang aan werd Billy door de oudere jongens gebrandmerkt als een buitenstaander. Ze noemden hem een 31
’corncracker’ (de spotnaam voor een Kentuckiër) en plaagden hem omdat hij raar praatte, met een boers accent, dat kenmerkend is voor de mensen uit de heuvels van Kentucky. En ze lachten hem uit omdat hij er zo haveloos uitzag. Een paar weken nadat de school was begonnen, besloten Billy en een paar andere jongens van zijn eigen leeftijd om een middagje te gaan vissen in de ‘ijsvijver’ achter de hut van de Branhams. Ze noemden het de ijsvijver, omdat meneer Wathen er elke winter ijsblokken uitzaagde, de blokken opsloeg in zaagsel, en ze dan in de zomer gebruikte om ijskasten in zijn melkfabriek koel te houden. Billy was opgetogen dat deze jongens hem in hun plannen hadden betrokken. Niet alleen hield hij van vissen, maar hij verlangde ernaar om déél te zijn van de ‘bende’. Na schooltijd rende Billy naar huis, popelend om zijn eigengemaakte hengel van de vliering af te halen. Zijn tennisschoenen pasten hem niet goed en dat maakte dat zich een pijnlijke likdoorn ontwikkelde op zijn grote teen. Die dag op school had hij al zijn gedachten al bij de likdoorn gehad. Elke keer als hij zijn voet bewoog, kwelde de likdoorn hem zo zeer, dat hij zijn aandacht niet bij zijn schoolwerk kon houden. Nu, in zijn opwinding en gehaastheid, schoof hij de pijn gemakkelijk aan de kant. Hij schoot de hut in en had net een voet op de stammetjes ladder gezet of hij voelde dat een krachtige hand hem bij de schouder pakte. Zijn vader draaide hem om. “Billy, ik heb een belangrijk karwei voor je te doen vanmiddag. Ik wil dat je vanmiddag water voor me naar boven haalt voor de ketels. Billy’s hart en benen versteenden. “Maar papa, ik zou vanmiddag gaan vissen met mijn vriendjes.” “Je kunt morgen gaan vissen. Ik sta op het punt om een partij graan-whisky af te tappen vanavond en ik loop achter. Ik moet genoeg water in het schuurtje hebben om die spiraalbuizen koel te houden. Je bent oud genoeg om te werken, en ik heb je hulp nodig. De emmers zijn ginds bij de schuur; ze staan naast de pomp. Nu ga door naar boven en doe je andere kleren aan. Ik 32
zal buiten achter in het schuurtje zijn om de distilleerketels klaar te maken.” Langzaam begon Billy de ladder op te gaan, zijn hoofd afwendend opdat zijn vader zijn tranen niet zou zien. “En onthoud”, voegde Charles er aan toe: “mondje dicht. Geen woord hierover tegen wie dan ook.” ”Ja, papa.” Alhoewel er pas in 1919 vóór het Nationale Drankverbod zou worden gestemd, hadden bepaalde staten al in 1906 anti drank wetten ingesteld. Al in 1916 was Indiana een ‘droge’ staat. Charles kon niet zonder zijn whisky. Aangezien hij niet genoeg geld had om het op de zwarte markt te kopen, hadden hij en een buurman, meneer Dornbush, een distilleerketel gebouwd in het schuurtje achter het huis, om hun eigengemaakt brouwsel te stoken. Nadat ze wat ze over hadden verkocht hadden aan dorstige buren en een beetje extra geld op zak hadden, waren ze tot het besluit gekomen om een tweede ketel te bouwen. Vanavond zouden ze beide distilleerketels gaan opstoken en alles moest klaar zijn. Billy zat lange tijd op zijn stro matras; voelde met elke hartslag de likdoorn in zijn voet bonken. Tenslotte verzamelde hij genoeg kracht om zich om te kleden. Met een geweldige zucht van verlichting schopte hij zijn schoenen uit. Uit zijn schoolbroek stappend, wrong hij zich in zijn oude zeeltjes overall. De schouderbanden van stof ontbraken en nu werd de overall omhoog gehouden door zeilgaren, met spijkers als knopen. De spijkers gingen gemakkelijk door de knoopsgaten in het bovenstuk en , als ze opzij werden gedraaid, gingen ze er niet uit. Vervolgens pakte hij zijn voet in, wat inhield dat hij een maïskolf nam en die onder zijn pijnlijke teen bond om hem uit het vuil te houden. Langzaam klom hij de ladder af en hompelde de heuvel af naar de put bij de schuur. Twee melassestroop emmertjes stonden naast de schacht van de pomp. Billy pompte ze vol. Elk 33
emmertje had een inhoud van ruim twee liter water en het was alles wat zijn zeven jaar oude spieren konden hebben: om ze op te tillen aan hun eraan gefabriceerde touwhengsels. De middag was warm en volkomen rustig. Geen zuchtje wind bewoog het droge, gele gras. Terwijl Billy het pad begon op te lopen, hoorde hij gelach komen uit de richting van de ijsvijver, niet zo ver daar vandaan. Zijn vriendjes waren er al, vissend, grappen makend; een fijne tijd hebbend. Billy’s teleurstelling ontlaadde zich in een stortvloed van tranen. Halverwege de heuvel op, ter hoogte van de tuin, ging Billy zitten om uit te rusten in de schaduw van een grote zilverpopulier. Modderige strepen liepen over zijn wangen waar tranen langs gebiggeld hadden. Hij kreunde: “Is het niet vreselijk, al die jongens zijn daarginds aan het vissen en ik moeit thuis blijven en water dragen.” - Hij hoorde een geluid, alsof er bladeren ruisten in de wind - woessssh. Maar Billy kon geen briesje voelen. Hij dacht: “Wat is dat?” - en hij keek om zich heen. De bladeren, die net waren begonnen te bruinen, hingen volkomen stil. Nergens kon hij ook maar een spoor van wind zien. Hij ging door met mokken: “Hun papa’s doen dit niet. Waarom zou ik water moeten dragen naar deze jeneverketels?” Weer kon hij bladeren horen ruisen. Hij stond op en keek omhoog tussen de takken boven hem, maar hij kon niets zien bewegen. Hij schreeuwde er nog een paar klachten uit, pakte toen zijn emmers op en begon het pad op te lopen, waarbij zijn ‘gekolfde’ teen een eigenaardig spoor achterliet in het stof van het paadje. Hij had nog maar een klein stukje gelopen, of hij hoorde dat geluid opnieuw -woessssh- luider dan tevoren. Billy draaide zich om, en deze keer zag hij het. Een wervelwind dwarrelde in de takken, halverwege bovenin de boom. Dat was op zichzelf niets bijzonders. Wervelwinden zijn normaal in het najaar. Hij had ze dikwijls door de velden zien tollen, dorre bladeren oppikkend, en ze meevoerend. Maar die wervelwinden verplaatsten zich altijd ergens heen; altijd in beweging over de grond. Deze wervelwind scheen op één plek vast te zitten. Ge34
boeid keek Billy naar de groene, bruine, en gele bladeren die ritselden en dwarrelen. Plotseling weerklonk er een stem uit de boom - een diepe, weergalmende stem, die sprak: “Drink nooit, rook nooit, noch verontreinig je lichaam op welke wijze ook. Er zal een werk voor je te doen zijn, wanneer je ouder wordt.” Billy hoorde de woorden net zo duidelijk alsof het zijn vader was die sprak - maar het was niet zijn vaders stem. Hij had nooit zo’n ontzagwekkende stem gehoord. Hij liet zijn emmers vallen en zette het op een lopen naar de hut, z’n longen leeg schreeuwend. Ella ving hem op in haar armen. “Billy, wat is er? Heeft een slang je gebeten?” Ze dacht, dat misschien, in het voorbij lopen van de tuin, haar zoon op een copperhead had getrapt een giftige slang die algemeen voorkwam in dat gebied.
Afb. 2 Landschap in de omgeving van de boerderij van meneer Wathen aan de Utica Pike–weg bij Jeffersonville-Indiana
“Nee, mama” stamelde hij, terwijl hij naar beneden wees, de heuvel af, in de richting van de tuin. “Er zit een man in die boom daar.”“Oh, Billy, Billy. Kom nou. Ben je gestopt en in slaap gevallen?” “Nee, mama. Er zit een man in die boom en hij vertelde mij om niet te drinken of te roken.” 35
Ella moest er om lachen. Ze knuffelde haar zoon en kuste hem op zijn voorhoofd, proberend om zijn zenuwen tot bedaren te brengen. Maar Billy bleef hysterisch en wilde maar niet kalm worden. Ze legde hem in bed, haastte zich toen naar de dichtstbijzijnde buurman die een telefoon had en belde een dokter. Na het verhaal te hebben aangehoord, zei deze arts: “De jongen is gewoon nerveus. Daar zal hij overheen komen.” Die avond herhaalde Billy zijn verhaal bij het avondeten. “Er zit een man in die boom en ik hoorde wat hij me vertelde. Ik zal daar nooit meer langs gaan.” En hij dééd het nooit. Vanaf die dag wanneer hij ook maar naar de schuur ging, zou hij de populier ontwijken, zo ver mogelijk rondlopend langs de andere kant van de tuin. TWEE WEKEN LATER waren Bill en Edward voor de hut met knikkers aan het spelen onder de appelboom, toen Billy iets eigenaardigs over zich voelde komen - een druk die zijn huid deed tintelen, alsof een of andere soort ongeziene energie hem omringde. Hij keek op. Op een of andere manier leek de rivier de Ohio dichterbij dan ze tevoren was. Terwijl Billy de rivier langs staarde in de richting van Jeffersonville, veranderde de wildernis voor zijn ogen. Er vormde zich een brug, die vanaf de oever de rivier overspande, stukje voor stukje, in versneld tempo gebouwd wordend. Ze was niet zoals de lage, platte bruggen waar over hij was overgestoken toen hij naar Indiana was verhuisd. Deze brug leek reusachtig, met een kolossale ijzeren hangconstructie er boven. Billy had nog nooit zoiets dergelijks eerder gezien. Aandachtiger kijkend, merkte hij dat er hoog boven op de bovenbouw mannen werkten. Toen zag hij een spant breken. Mannen tuimelden in een vertraagde beweging van de balk af. Billy telde ze terwijl ze vielen. Zestien mannen zag hij in het donkere water beneden verdwijnen. Hij liet z’n knikkerzak vallen en Billy stoof op huis aan; onbedaarlijk schreeuwend. Ella deed haar best om hem te kalmeren. Toen hij tenslotte zijn verhaal kon vertellen, zei ze: 36
“Billy, je hebt het gewoon gedroomd.” Billy hield vol: “Nee, mama. Ik kreeg dit vreemde gevoel, en toen keek ik op, naar de rivier, en ik keek er precies naar! Ik zag het! O, mama, ik ben bang.” Charles gaf zíjn mening: “De jongen is gewoon nerveus, precies zoals de dokter zei.” Maar Ella was daar niet zo zeker van. Ze herinnerde zich een dag, vier jaar eerder, toen Billy iets had gebrabbeld over een vogel, die hem vertelde dat ze dichtbij New Albany zouden wonen. Vreemd genoeg was dat uitgekomen. Een brug over de rivier? Zestien mannen die stierven? Wat als het op een dag zou gebeuren? Ella schreef het voorval op, met de gedachte: “We zúllen zien...”
***
37
Hoofdstuk 3 De Stank van de Armoede 1916 - 1917
DE SCHOOL VERGROOTTE Billy=s blikveld op vele wijzen. Hij leerde over een wereld voorbij de groene heuvels van Indiana en Kentucky - een wereld in oorlog. Hij hoorde namen van landen waarvan hij nooit had geweten dat ze bestonden. Duitsland, Oostenrijk, Hongarije - en hij leerde hoe deze landen een bondgenootschap hadden gesloten tegen Frankrijk, Groot Brittannië en Rusland. Alhoewel de Verenigde Staten van Amerika in het najaar van 1916 nog steeds neutraal bleven, hield mevr. Temple haar leerlingen op de hoogte van >buitenlandse zaken=. Dikwijls zou ze een krant mee naar school nemen om de kinderen artikelen voor te lezen over de oorlog. Billy=s verbeelding werd geprikkeld door verslagen van infanterie soldaten en bevelvoerende generaals, felle veldslagen en romantische helden. Soms zou hij de helft van zijn middagpauze-uur doorbrengen met het bestuderen van foto=s van soldaten die stonden afgedrukt in de krant. Af en toe zou hij zelfs soldaten zien in het centrum van Jeffersonville. Hun nette militaire uniformen spraken tot Billy=s zeven jaar oude verbeelding en maakten dat hij er naar verlangde om ook soldaat te zijn. Lloyd Ford, een schoolkameraadje van Billy, was in het bezit gekomen van een padvindersuniform door >De Padvinder= te verkopen gedurende de zomermaanden. Lloyd droeg het dikwijls naar school, tot grote afgunst van Billy. Met z=n opgenaaide insigne van voren, z=n rang-strepen op de mouw, z=n militair aandoende hoed en z=n streep op de buitennaad van elke broekspijp, zag Lloyd Fords padvindersuniform er precies uit als alles, wat Billy wat een stel kleren betreft, zou willen. Als hij ooit eens zo=n uniform zou kunnen dragen, dan wist hij dat hij zich dan ó zo belangrijk zou voelen. 38
Op een dag had Billy genoeg moed verzameld om de vraag te stellen: ALloyd, als je dat uniform afgedragen hebt, wil je het dan aan mij geven?” Lloyd zei: AZeker, Billy, dan zal ik het aan jou geven.@ Tegen het eind van oktober werd het koud weer. Een vorstlaagje bedekte elke morgen de velden, en dooide zelden vóór tien uur weg. Billy, nog steeds zonder overhemd, huiverde als hij langs de Utica Pike rende. Als hij vroeg genoeg op school kwam, dan kon hij zijn likdoorns warmen bij de gietijzeren kolenkachel, voordat de klassen begonnen en hij zijn vaste plek moest innemen. Mevr. Wathen, de vrouw van Charles’ baas, moet hem naar school hebben zien rennen met blote borst, want op een dag gaf ze hem een gebruikte jas, met een adelaar op de mouw genaaid. Omdat de luxe van de warmte hem zo lief was, droeg Billy die jas elke minuut dat hij buiten de hut werkte of speelde. In school wilde hij zijn jas tot aan de kraag dichtgeknoopt hebben, zodat niemand van de andere kinderen zou zien, dat hij er geen overhemd onder had. Als de jongens >s nachts op de vliering sliepen, konden Billy en zijn jongere broertjes tussen de dakspanen door de sterren zien. Toen het begon te sneeuwen, dekte Ella haar jongens toe met een canvas dekzeil om ze terwijl ze sliepen droog te houden. In de morgen was het dekzeil bestoven met sneeuw. Voordat de jongens wakker werden maakte Ella het ontbijt klaar: hete broodjes en suikerriet stroop. Op een morgen ging ze naar de boomstammetjes-ladder en riep: ABilly! Jij en Edward, naar beneden komen om te eten.@ Billy antwoordde: AMama, ik kan niet zien! Er zit wat in mijn ogen.@ De kille tocht, die de hele nacht over de vliering trok, had gemaakt dat zijn oogleden dichtgekleefd bleven. Ella zei: AJe hebt spul in je ogen. Even een ogenblik, dan zal ik het wasbeervet klaarmaken.@ Wanneer Charles maar een wasbeertje schoot, zou hij het vet van het vlees afsnijden en zou Ella er reuzel van koken, wat ze bewaarde in een blik. Wasbeervet was het huismiddel van het 39
gezin. Ella zou het aan haar kinderen geven als ze erg kou hadden gevat - met terpentijn erop en petroleum; ze zouden het slikken voor een rauwe keel; nu masseerde Ella de oogleden van de jongens in met het warme wasbeervet tot ze hun ogen weer konden openen. Billy en Edward liepen door de sneeuw naar school, nu eens een wagenspoor volgend, dan weer door sneeuwduinen ploeterend. Ze kwamen drijfnat tot aan hun knieën bij de school aan. Gelukkig droogden hun natte schoenen en broeken op tegen de tijd van het middageten. Ze droegen hun middagmaaltje altijd samen in een tweeen-een-half liters stroopemmertje. In het emmertje pakte hun moeder een kleine pot vol groene groenten, nog een vol bonen, twee stukken maïsbrood die waren overgebleven van het ontbijt, en twee lepels. Billy kon het in de oven gebakken brood ruiken, dat in de lunchpakketjes van de andere kinderen zat; het rook zo goed. Hij wist nu dat die kinderen dubbele belegde boterhammen en koekjes aten als lunch, en hij schaamde zich ervoor om hen zijn simpele bonen en maïsbrood te laten zien; dus liepen hij en Edward naar beneden aan de rivier, gingen op een boomstam zitten en zetten de potten tussen zich in om hun middagmaal apart op te eten. Billy schepte éérst een lepel bonen op, dan stak Edward zijn lepel erin, dan Billy weer, ieder op z=n beurt; er zorgvuldig op lettend, dat beide potten gelijkelijk onder hen werden geleegd. Bij het naderen van Kerstmis 1916 liet mevr. Temple haar leerlingen stroken rood, wit en blauw papier knippen en tot kettingslingers plakken om mee naar huis te nemen en rond hun kerstbomen te hangen. Charles had nooit eerder een kerstboom in hun hut gehad, maar toen Ella het versiersel van haar zonen zag, was ze vastbesloten dat het dit jaar anders zou zijn. Een bijl meenemend de bossen in, bracht Ella een klein cederstruikje mee terug. Ze drapeerde de twee papieren slingers over de takken, maar de boom zag er nog steeds wat kaal uit. Die zomer had Charles wat popcorn gekweekt in de tuin, en Ella dacht dat 40
dit een ideaal moment was om het te gebruiken. Ze pofte het in een dichte ketel die boven een open vuur werd opgeschud. Met naald en draad reeg ze de popcorn tot een lange slinger en wikkelde deze meerdere malen rond de ceder, totdat ze er vrede mee had dat hij er nu uitzag als een echte kerstboom. Na het versieren van de boom had Ella nog wat van de gepofte maïs over, dus deed ze het in een twee-en-een-half liters stroopemmertje en gaf het mee naar school met Billy en Edward om als lunch te dienen. De twee jongens zetten hun lunchemmertje in de hal bij de kapstokken, op een plank boven daar waar de andere kinderen hun jassen hingen. (Billy hield nog steeds de hele dag zijn jas aan, zelfs in de klas.) Omstreeks tien uur in de morgen dwaalden Billy=s gedachten af naar die popcorn. Hoe zou het smaken? Toen dacht hij: AIk vraag me af of ik een handvol zou kunnen proberen vóór het middageten?@ Dus stak hij zijn hand op en vroeg aan mevr. Temple om toestemming om even naar de buiten-wc te mogen. Ze zei ja. Terwijl Billy langs de kapstokken liep, nam hij het deksel van de emmer, schepte er een grote handvol popcorn uit, en legde het deksel weer terug op de plek. Hij ging naar buiten achter de stenen schoorsteen en at die popcorn op: stukje voor stukje genietend. Zorgvuldig veegde hij zijn handen en gezicht af voor hij weer terug naar binnen ging, zodat er geen bewijs zou zijn dat zijn bedrog zou prijsgeven. Op lunchtijd gingen Billy en Edward naar beneden naar de rivier om op hun boomstam te gaan eten. Ze wilden beiden eerst de popcorn opknabbelen. Toen ze het emmertje openden, konden ze zien dat een derde van de popcorn was verdwenen! Edward keek met onschuldige verbazing op naar Billy en zei: @Zeg, er is iets met die popcorn gebeurd!@ Billy probeerde om net zo verbaasd te kijken als zijn broer: AJa, dat is wel zeker.@ Edward heeft nooit een vermoeden gehad, wat de waarheid was... 41
Op de avond voor kerst hingen de jongens hun sokken op. De volgende morgen vond elk een sinaasappel en drie stukjes suikergoed in zijn sok. Billy dacht: AOh, wat is de kerstman toch een geweldige kerel, om te komen en mij dat te brengen!@ Zijn sinaasappel at hij op kerstdag op, maar de schillen droogde hij en droeg ze wekenlang mee in zijn jaszak, er op zuigend alsof het suikergoed was. Ergens omstreeks januari 1917 merkte Billy dat Lloyd Ford zijn padvinders-uniform sinds de kerstvakantie niet meer naar school had gedragen. Hij vroeg: ALloyd, hoe is het met dat padvinderspak?” Lloyd zei: AHet spijt me, Billy. Ik vergat dat je het wilde hebben. Ik zal het aan mijn moeder vragen.@ De volgende dag bracht Lloyd het teleurstellende nieuws: AMoeder heeft de jas genomen en heeft er een hondenmat van gemaakt, Billy; en ze gebruikte de broek om vaders broeken mee te verstellen. Ik heb er nog maar één broekspijp van over.@ Onverschrokken zei Billy: ANeem dan die broekspijk voor me mee.@ Nu was Billy de trotse eigenaar van één broekspijp van een versleten padvinders-uniform, met aan de ene kant een bies en aan de andere kant in de zoom een trekkoord. Hij wilde die broekspijp zo graag naar school aan, maar hij kon geen manier bedenken om het te doen. Dus stak hij de broekspijp in zijn jaszak, waar ze klaar lag als er zich een goed excuus zou voordoen. Hij hoefde niet lang te wachten. Een zware winterstorm dumpte zijn witte geweld over Indiana=s platteland. Sommige sneeuwduinen waren wel vijf meter hoog. Vervolgens kwam er natte sneeuw, die een ijzig glazuurlaagje achterliet op bomen en sneeuw, wat de omstandigheden ideaal maakte om sleetje te rijden. De leerlingen van de Utica Pike School gebruikten nu hun middagpauzes om een nabij gelegen heuvel af te sleeën. Alle kinderen hadden in de winkel gekochte sleeën - allemaal, dat wil zeggen: behalve Billy en Edward. Billy herinnerde zich een oud metalen afwasteiltje op 42
een vuilstort beneden bij de rivier. Hij bracht haar in orde en al gauw voegden hij en Edward zich bij de rest van de kinderen op de top van de heuvel. Ze klommen in de afwasteil - Billy achterin met zijn benen om Edward heen, vóór hem - en daar schoten ze de heuvel af, rondtollend tijdens het sleeën. Dat was dolle pret, maar op een zeker moment begaf de roestige bodem van het teiltje het en moesten ze iets anders vinden om als slee te gebruiken. Deze keer namen ze een stuk boomstam onder handen, er net zo lang op hakkend, tot hij er aan de voorkant vagelijk uitzag als een slee. De sneeuwtoestand was precies ijzelig genoeg dat het werkte en de twee jongens bereikten met hun eigengemaakte slee hoge snelheden op de steilste helling van de heuvel. Bij één bepaalde afdaling maakten de jongens een lelijke val aan de voet van de heuvel. Billy kwam overeind met zijn jas volgestopt met sneeuw en een doffe pijn in zijn been. Andere kinderen kwamen er omheen staan, informerend of het goed met hem was. AO, ik heb mijn been bezeerd,@ kreunde hij. Toen kreeg hij plotseling een idee. ADat laat me ineens bedenken, dat ik een van de broekspijpen van mijn padvindersuniform in mijn zak heb. Dat zal een goed verband zijn.@ Hij trok de broekspijp uit zijn zak en trok haar over zijn tennisschoen heen en omhoog rond zijn pijnlijk been, haar op de plaats houdend met het trekkoord. Net op dat moment ging de schoolbel, die hem terug riep naar de klas. Die middag vroeg mevr. Temple Billy om naar het schoolbord te komen. Hij stond opzij gedraaid zijn som te maken, hopend dat de andere leerlingen niet in de gaten zouden krijgen, dat hij maar aan één been een uniform droeg. Maar natuurlijk merkte iedereen het. Ingehouden gegiechel ging al gauw over in bulderend gelach. Billy begon te huilen en mevr. Temple liet hem eerder naar huis gaan. In april bracht mevr. Temple een krant uit Louisville mee naar school, met de schreeuwende kop: VERENIGDE STATEN VERKLAREN DUITSLAND DE OORLOG. Ze las het artikel 43
hardop voor, uitleggend hoe op 18 maart 1917 Duitse onderzeeërs drie Amerikaanse koopvaardijschepen tot zinken hadden gebracht, president Woodrow Wilson dwingend om een eind te maken aan Amerika=s neutraliteit. De Verenigde Staten van Amerika hadden zich in de oorlog begeven. Buiten de school botten de eikenbomen uit. De dagen werden steeds warmer. In de middag kreeg Billy het stikkend warm in zijn dikke winterjas. Z=n tenen staken nu door de gaten in zijn tennisschoenen naar buiten. Op een dag merkte mevr. Temple dat de leerlingen die achter in de klas zaten, gekke gezichten trokken en hun neus dichtknepen alsof er iets stonk. Ze vroeg zich af of het iets te maken had met de jonge William Branham. Waarom stond die jongen erop om zijn jas aan te houden op zo=n hete namiddag? Ze zei: AWilliam, waarom doe je die jas niet uit? Heb je het niet warm?@ Het leek of Billy=s hart stilstond. Hij kon zijn jas niet uitdoen; hij had helemaal geen overhemd aan! ANee, mevrouw, ik ben gewoon een beetje rillerig.@ Dat verbaasde haar. ABen je rillerig op zo=n mooie dag? AJa mevrouw.@ Ze zei: “Je komt maar beter hierheen om bij het vuur te gaan zitten.” Billy had zijn geheim de hele winter lang bewaard, en hij was nog niet zover om het nu prijs te geven. Aarzelend verplaatste hij zijn stoel tot tegen de potkachel, terwijl mevr. Temple er nog een schep kolen bij op gooide. Het zweet gutste van zijn voorhoofd en biggelde naar beneden over zijn gezicht. Mevr. Temple vroeg: “William, ben je nog steeds rillerig?” “Ja mevrouw.” Ze schudde haar hoofd. ADan moet je ziek zijn. Je zou maar beter naar huis kunnen gaan.@ Billy bleef verscheidene dagen thuis, zich afvragend hoe hij aan een overhemd zou kunnen komen, zodat hij terug naar 44
school zou kunnen gaan. Zijn tante -de zuster van zijn vaderwoonde, vanuit hun hut gezien, aan de andere kant van de heuvel. Ze had een dochter van ongeveer Billy=s leeftijd. Onlangs waren ze op bezoek geweest en zijn jonge nichtje had een jurk laten liggen. Zelfs hoewel er van voren en van achteren sierlijke zigzag-stroken overheen zaten, besloot Billy dat hij van die jurk een overhemd zou kunnen maken. Hij knipte het grootste deel van het rokgedeelte eraf en propte de rest bij zijn broek in. Toen inspecteerde hij zichzelf in de gebroken spiegel, die buiten aan de appelboom was gespijkerd. Hij schudde zijn hoofd en hoopte er het beste van. Toen de schoolkinderen de sierstroken over zijn borst zagen, plaagden ze hem ermee: ADat is een meisjesjurk.@ ANee, dat is het niet,@ zei Billy beslist, Adit is mijn indianenpak@. Ze begonnen zelfs nog harder te lachen bij zo=n opmerking en plaagden hem genadeloos: ABilly Branham draagt een meisjesjurk. Wat een doetje!@ Ondanks dat ze hem belachelijk maakten, droeg Billy dat overhemd elke dag, totdat de school vrijaf gaf voor de zomer. Hij moest wel. Het was het enige overhemd dat hij bezat.
***
45
Hoofdstuk 4 Genadeloos Geslagen 1922 - 1923
OP 5 MEI 1923 bracht Ella Branham haar achtste zoon ter wereld en noemde hem Howard Duffy. Hij voegde zich bij Charles Jr., vier jaar; Jesse, 7; Edgar, 9; Melvin, 11; Henry, 12; Edward, 13; en William, die nu 14 jaar oud was. Charles vond het in toenemende mate moeilijk om zijn acht kinderen te voeden, speciaal gedurende de koudere maanden. Tegen de winter van 1922-‘23 had Billy een serie klemmen uitgezet, om te helpen dat er eten op tafel kwam. De beboste delen van meneer Wathens land wemelden van muskusratten, wasbeertjes, konijnen, bevers en stinkdieren. Om twee uur iedere morgen ging Billy naar buiten met zijn lantaarn om zijn vallen te inspecteren, dikwijls nèt op tijd terug naar huis komend om naar school te gaan. Omdat hij maar één stel kleren bezat, gebeurde het menigmaal dat hij ruikend als een stinkdier in de klas zat, net als het stinkdier dat hij eerder die morgen had gevild - tot grote afkeer van de andere leerlingen. Maar zijn extra inspanning kwam hun gezin ten goede. Als hij een konijn in zijn val had, kon hij het verkopen voor 15 cent; dan kon hij een doos met .22 kogels kopen en nog drie of vier meer konijnen schieten. Zijn moeder zou als avondeten een konijn opdienen, samen met broodjes en jus. De rest zou Billy in de stad verkopen, het geld gebruikend om maïsmeel of tarwebloem aan te schaffen. De stad ingaan deprimeerde Billy vaak. De Branhams hadden een slechte reputatie rond Jeffersonville en meer dan eens waren mensen de straat overgestoken om Billy te mijden. Sommige mensen zouden tegen hem praten zolang er niemand was die hen het kon zien doen, maar als er iemand anders in de buurt kwam, dan zou de persoon die met Billy in gesprek was 46
ophouden en weglopen. Dat deed pijn. Billy wist dat zijn vader en zijn ooms een ruw stel waren: - roken, pruimen, gokken, drinken en illegale drankpraktijken - maar Billy dacht bitter: AWat heb ìk gedaan? Daar heb ík geen schuld aan. Ik heb nooit in mijn leven gedronken. Waarom moet ík daar onder lijden?@ Niet dat Billy niet had geprobeerd om te drinken. Op een zondagmorgen in het voorjaar, liepen hij en Edward langs de rivier met hun vader en meneer Dornbush, de buurman die het soldeerwerk aan Charles’ ketels had gedaan. De twee jongens waren van plan om in hun eigen lekkende roeiboot de rivier heen en weer te varen, op zoek naar afgedankte glazen flessen. Charles had altijd flessen nodig voor zijn eigengemaakte brouwsel en hij betaalde er goed voor: een stuiver per dozijn. Meneer Dornbush had laten merken, dat hij Billy wel mocht en nu probeerde Billy om indruk op de man te maken, hopend dat meneer Dornbush hem zijn waterdichte roeiboot voor die morgen zou uitlenen. Billy=s boot had geen roer, wat haar bij een sterke stroming moeilijk te hanteren maakte. Als roeispanen moest Billy twee oude planken gebruiken: hij zou onhandig aan de éne kant van de boot peddelen, terwijl Edward aan de andere kant peddelde. Langs de rivier was een boom over het pad gewaaid. Charles zwaaide z=n been over de boom, maar in plaats van er overheen te klimmen, leunde hij achterover tegen een tak en zei: ALaten we hier stoppen voor een kleine verfrissing.@ Hij trok een kleine, platte fles met whisky uit zijn achterzak, zette hem even omgekeerd aan zijn lippen en overhandigde hem toen aan zijn vriend. Meneer Dornbush nam ook een slok en gaf haar weer terug aan Charles, die hem tussen de takken van een uitloper nestelde, nabij de naar boven gekeerde wortels. Voor Billy leek er geen beter moment als dit, om een gunst te vragen. AMeneer Dornbush, denkt u dat mijn broer en ik uw boot voor de ochtend zouden kunnen lenen?A “Zeker, Billy. Dat zou fijn zijn.@ 47
Huiverend van opwinding, dacht Billy: AHier is één persoon die me mag.@ Charles nam nog een teug whisky en gaf hem opnieuw door aan zijn vriend. Toen meneer Dornbush zijn dorst had gelest, overhandigde hij de fles aan Billy, met de woorden: @Alsjeblieft, Billy. Neem een slok.@ Billy antwoordde: ANee, dank u. Ik drink niet.@ Meneer Dornbush keek verbaasd. ABedoel je mij te vertellen dat je een Ier bent en een Branham, en dat je niet drinkt!?” Charles knikte met een blik van afkeer op zijn gezicht, en zei: “Ik voed een stel jongens op, maar één van ze is een >doetje=, en dat is Bill.@ Billy stoof op. AIk! Een doetje?@ Hij deinsde terug: alleen het idee al. AIk ben het zat om een doetje te worden genoemd. Geef me die fles.@ Meneer Dornbush reikte hem de fles aan. Billy rukte haar de man uit de hand, trok de kurk er uit, drukte haar met nijdige vastbeslotenheid aan zijn lippen. Hij begon haar omhoog te kantelen, maar voordat er een enkele drup whisky in zijn mond sijpelde, hoorde hij een geluid als bladeren die werden bewogen door een wervelwind – woessssh. Billy=s geheugen flitste terug naar die stem in de populier, die beval: ADrink nooit, rook nooit, noch verontreinig je lichaam op welke wijze ook. Er zal een werk voor je te doen zijn, wanneer je ouder wordt.A Totaal verschrikt liet Billy de fles vallen en zette het op een lopen, door het veld, zo snel als hij maar kon, bittere tranen huilend van frustratie en verwarring. Charles lachte spottend: AKijk, precies wat ik je vertelde. Het is een doetje.” Welke kant Billy ook opging, daar toonde het leven zijn scherpe tanden. Hij zette z=n schoolopleiding voort tot en met de zevende klas van de lagere school. Het was als op krukken een heuvel op klauteren. Het schoolsysteem van het platteland vereiste dat leerlingen hun eigen boeken en leermiddelen kochten. Billy=s ouders hadden zelfs niet genoeg geld voor potloden en papier, laat staan voor de allereerste boeken, dus moest Billy el48
ke keer dat hij zijn lessen moest bestuderen een boek lenen van een andere leerling. Het schoolprogramma van die tijd was opgezet om zowel het morele karakter, als ook zijn verstandelijke vermogens te helpen vormen. Eén les die Billy diep raakte, was een studie over Longfellow=s gedicht: >De Psalm des Levens=. Verhaal me niet, in klagelijke verzen, dat het leven niet meer is dan een loze droom! Want de ziel die sluimert is dood, en de dingen zijn niet dat wat ze lijken. Het leven is werkelijk! Het leven is ernst! En zijn einddoel is niet het graf; Stof zijt gij en tot stof zult gij wederkeren, werd niet van de ziel gezegd. Noch plezier hebben, noch zorgen, is onze bestemming of ons pad; maar zo te doen, dat de dag van morgen ons verder dan vandaag zal hebben gebracht. Iets goed doen duurt lang, en de tijd vliegt, en onze harten, hoewel moedig en dapper, roffelen steeds, als omfloerste drums, begrafenis-marsen op weg naar het graf. Wees niet op >s werelds wijde strijdtoneel, in het kampement des Levens, als dom, voortgedreven vee! Wees een held en vecht toch mee! Vertrouw niet op de toekomst, hoe plezierig ook! Laat het dode verleden zijn doden begraven! Handel, handel in het levende heden! Vanuit het hart en ónder God! Levens van grote mannen herinneren ons er allen aan, dat we onze levens subliem kunnen maken, en dat we vertrekkend, achter ons, voetstappen kunnen achterlaten in het zand van de tijd. 49
Voetstappen, die misschien een ander, zeilend over >s levens wijde zee, - een verloren en verongelukte broeder bij het zien, weer moed zal geven. Laten we dan waakzaam zijn en bezig, met moed voor elk lot; steeds iets bereikend, steeds doorgaand, lerend om te werken en te wachten. Dit gedicht inspireerde Billy. Toch zou hij zich in zijn wildste dromen niet kunnen hebben voorstellen, welke diepe voetstappen zijn eigen leven in het zand der tijd zouden achterlaten. Voor dit moment zong het gedicht van Longfellow een lied van hoop in een somber land. Deze verheven woorden spraken tot het hart van Billy. Ze bemoedigden deze in de war gebrachte 14-jarige jongen, die ermee worstelde om al het onrecht te begrijpen, dat hij in zijn eigen leven zag. De oudere jongens bespotten en pestten hem bij elke gelegenheid: voor het geboren zijn in Kentucky, voor het arm zijn, voor het klein zijn voor zijn leeftijd, voor het anders zijn. Tegen deze tijd begreep Billy de reden van de armoede van hun gezin: zijn vaders probleem met drank. Op een dag, toen de schoolkinderen gekheid over hem maakten omdat hij zich zo haveloos kleedde, las Billy een stuk in een geschiedenisboek over dat Abraham Lincoln van een boot ging in New Orleans en voorbij een slavenveiling kwam. Overeenkomstig dit verslag zag Abraham Lincoln een blanke man bieden op een grote, sterke kleurling, terwijl de vrouw en kinderen van de slaaf aan de kant stonden, huilend. Lincoln sloeg de handen ineen en zei: “Dat is fout! En op een of andere dag zal ik die zaak aanpakken, zelfs al kost het me m’n leven!” Billy schoof het boek van zich af en dacht: “Drinken is óók fout! En op een dag zal ik het aanpakken, zelfs al kost het me mijn leven!” Maar niets sprak meer tot zijn verbeelding als toen hij in zijn eerste aardrijkskundeboek las over de woestijn van Arizona. 50
Hij verlangde ernaar om daar te zijn; verlangde ernaar te paard door de met cactussen bezaaide open vlakte te rijden. Het klonk zo romantisch, zo vredig, zo idyllisch. De dichter in hem kwam boven, maar hij had niets waarop hij zijn gedachten kon opschrijven; dus leende hij een stuk papier van de leerling naast hem, en schreef: Ik ben eenzaam, o zo eenzaam: ’t Verre Zuidwesten doemt voor me op, waar de schaduwen het diepst vallen over de verre heuveltop. Ik kan een loerende prairiewolf zien temidden van een purp’ren nevel-zee Ik kan een grijze wolf horen huilen ginds bij het grazend langhoorn-vee. En ergens ver in een kloof verheft een leeuw zijn stem, in de Catalina Bergen in de verte, bij de Arizona-grens. Ongelukkigerwijs ging het getreiter van de oudere jongens verder dan alleen hoon en spot. Na schooltijd verenigden ze zich herhaaldelijk tot een bende tegen hem. Al was hij klein voor zijn leeftijd, Billy had lef en temperament genoeg om tegen een cirkelzaag te vechten. De jongens zouden hem dan neerslaan en hij zou omhoog komen. Dan zouden ze hem neerslaan, totdat hij geen kracht genoeg meer had om omhoog te komen. Vele malen zoog hij zijn avondeten op door een rietje, omdat zijn mond te zeer kapot gebeukt was, dat hij vast voedsel zou kunnen eten. Op een voorjaarsdag in 1923 liep Billy naar huis van school met een meisje, terwijl hij haar boeken droeg. Op weg terug naar zijn hut, gingen vijf potige jongens om hem heen staan. 51
Ze werkten hem tegen de grond. De een sneerde: “Waarom loop jij met dat meisje?” Een ander hoonde: “Jaah, we willen niet dat je met haar oploopt, jij vuile Kentucky -‘skwop.’” Ze wisten dat Billy in Kentucky geboren was en dat zijn moeder een halfIndiaanse was, wat haar een ‘squaw’ maakte, dus zij dreven de spot met hem, door hem een Kentucky ‘squab’ te noemen. Bij die belediging sprong Billy op en viel aan, wild met zijn vuisten zwaaiend. Maar vijf was teveel. De kwellers worstelden met hem, totdat ze zijn armen in de klem hadden. Toen, terwijl vier jongens hem in hulpeloze toestand vasthielden, nam één jongen een steen in zijn vuist en hamerde er Billy mee in zijn gezicht, totdat hij bijna bewusteloos in elkaar zakte. Billy smeekte hen: “Als jullie me maar laten gaan, zal ik regelrecht naar huis gaan. Dat beloof ik.” Aangezien hij toch praktisch bewusteloos was, stemden de jongens ermee in. Maar eerst gooiden ze hem neer, wreven zijn gezicht over de ongeplaveide weg, en trapten hem toen een paar keer, voordat ze weggingen, als om de laatste hand te leggen aan hun gemeenheid. Billy ging inderdaad rechtstreeks naar huis, maar niet om er te blijven. Hij pakte het .22 Winchester geweer dat boven de deur van de hut hing, laadde er 16 kogels in, nam toen een kortere weg door acacia struikgewas naar een punt langs de weg, waarvan hij wist dat die jongens er voorbij zouden komen. Hij verborg zich aan de kant van de weg en wachtte. Al gauw hoorde hij stemmen. “Dat zal die ‘maïskraker’ wel afleren, om met een meisje op te lopen,” zei de ene. Een ander stemde in: “Heb je gezien hoe bang hij keek?” Een ander voegde eraan toe: “Ja, die Kentucky ‘squab’ zal van nu af aan weten waar hij aan toe is.” Vanachter de struiken tevoorschijn stappend, versperde Billy hun pad, met zijn geweer aangelegd en de trekker gespannen. Kalm zei hij: “Wie van jullie wil het eerst dood, zodat je de anderen niet hoeft te zien sterven?” De vijf jongens trokken wit weg en gilden van angst en ongeloof. Billy zei: “Jank niet, want 52
jullie zullen allemaal sterven, een voor een.” Hij richtte de loop van zijn geweer op de jongen die hem herhaaldelijk met een steen had gebeukt - “te beginnen bij jou.” Hij haalde de trekker over. Klik. Het schot ging niet af. Snel rukte Billy de grendel naar achteren, wat een andere kogel in de kamer drukte. Klik – ook dié ging niet af. Tegen die tijd hadden de vijf jongens het op een lopen gezet, schreeuwend, over greppels duikend en om bomen heen, proberend om op die manier daar zo snel als ze maar konden, weg te komen. Billy, met in alles de bedoeling om ze te doden, bleef patronen in de kamer pompen en de trekker overhalen zo snel als hij de handeling maar kon verrichten - Klik, Klik, Klik, Klik,.. Maar elke kogel ketste… De vijf jongens waren al ver weg. Verspreid over de grond naast Billy lagen 16 kogels. Hij pakte ze op, blies het stof van ze af, en deed ze terug in het geweer. Toen richtte hij zijn geweer op een boom en begon de trekker over te halen – beng – beng, beng, beng… Deze keer ging elk schot af, inslaand in de stam, met bast die alle kanten opvloog. Billy stond midden op de weg, ziedend van kwaadheid. Toen begon hij plotseling te lachen – een harde, idiote lach, die omhoog kolkte uit de diepte van zijn frustratie. Hij lachte zo hard, dat de tranen hem over zijn opgezwollen wangen rolden. Dat jaar, toen de school vrij gaf voor de zomer, liep Billy weg om er niet weer naar terug te keren.
***
53
Hoofdstuk 5 Per Ongeluk Neergeschoten 1923 - 1924 WILLIAM BRANHAM besteedde zijn 14e zomer - 1923 – eraan, om zijn vader te helpen om de tuin te onderhouden en op de akker te werken. Charles had twee paarden op het terrein – een oud ploegpaard, dat van hem was, en een geleend jonger paard van meneer Wathen. Sinds hij twee een-scharige Moldboard-ploegen had, werkte Charles altijd met beide ploegen tegelijk. In juni waren Billy en zijn vader aan het ploegen tussen rijen maïs, toen de paarden begonnen te snuiven en nerveus met hun voeten begonnen te stampen. Billy worstelde ermee om zijn paard tussen de rijen te houden, zodat de Moldboard-ploeg niet de maisstengels in zou slingeren. Hij schreeuwde: “Papa, wat is er met dit paard aan de hand?” Charles’ paard was ook al aan de dans. Hij stopte, depte zijn voorhoofd af met zijn rood-wit geblokte zakdoek, en bestudeerde de horizon. “Zoon, er is storm op komst.” Billy tuurde naar de helderblauwe lucht. “Storm? Ik zie geen storm, papa.” “Zoon, je begrijpt het niet. God heeft deze paarden een instinct gegeven. Zij kunnen die storm ver van tevoren ruiken. Ze begonnen weer te ploegen, maar kwamen niet verder dan nog twee rijen. Er doken donkere wolken op aan de horizon. Ze hadden net de tijd om de paarden terug naar de schuur te brengen, toen de bui losbarstte. Billy dacht nauwelijks na over God, want het onderwerp kwam zelden voor in de huiselijke conversatie; maar die dag dacht hij over Hem na, en hij vroeg zich af welke ander slimme instincten God in dieren zou mogen hebben gelegd. Nadenkend over al de wonderbaarlijke dingen die hij onder de schepselen in de bossen had gezien, stelde Billy vast, 54
dat God een behoorlijk knap iemand moest zijn. Op een zaterdagmorgen vroeg Billy of hij die dag de stad in mocht gaan. Charles betaalde hem een dubbeltje, omdat hij hem de hele week had geholpen, met de woorden: “Geef het niet alles uit op één plaats, zoon.” Met liften in Jeffersonville gerakend, ging Billy naar het huis van zijn neef, Jimmy Poole. Toen slenterden hij, Jimmy en Earnest Fisher de stad in, om hun geld te gaan besteden. Billy speelde met het dubbeltje in zijn zak terwijl hij voorliep. Hij voelde zich zo rijk. Eerst kocht hij een ijsje voor een penny. Nadat hij die had opgegeten, kocht en at hij er nòg twee. Toen ging hij Schimpff’s Snoepwinkel binnen en lonkte naar de rijen glazen stopflessen, gevuld met hard suikergoed.
Afb. 3
Schimpff's Snoepwinkel in het centrum van Jeffersonville.
Billy was hier eerder geweest en wist waar hij het meest van hield. Hij betaalde twee cent voor een half pond ‘Red Hots’. Dat maakte dat hij precies een stuiver over had – net genoeg voor een dubbele voorstelling in Leo’s Theater. Na urenlang te hebben gekeken naar Wild-west films, had Billy fantasieën over ginds in het westen te wonen en een held 55
te zijn op een boerderij van mensen uit de stad. Het toppunt van zijn jeugdige ambitie was om een echte cowboy te zijn, met leren beenkappen en laarzen en een hele grote maat hoed, en een onhandelbaar paard, waar niemand anders op kon rijden dan hij. Hij hoorde zijn vader dikwijls praten over hoe hij, toen hij jonger was, wilde paarden had getemd en op rodeo’s was binnen gekomen van Kentucky tot Texas. Billy dacht: “O, tjonge, wanneer ik even een beetje ouder ben, dan zal ik naar het Westen gaan en een echte ruiter zijn. Billy ‘praktiseerde’ met het oude ploegpaard. Wanneer hij en zijn vader een dag op de akker hadden doorgebracht, kwam Billy altijd vroeg naar huis om de karweitjes te doen. Hij leidde z’n oude knol naar achter de schuur naar een watertrog, die was vervaardigd uit een uitgehold stuk boomstam. Het paard plonsde z’n snuit door het olieachtige bovenlaagje, slokken water opzuigend, terwijl Billy het tuig afdeed en de schuur indroeg. Bijen zoemden boven de waterbak. Billy’s jongere broers kwamen er omheen staan. Ze hadden de haren gepakt die uit manen en staart van het paard waren gekamd en hadden die tot een paardenharen ‘slang’ gevlochten, die ze in de trog lieten drijven. Als het drinken van het paard golven maakte, kabbelde de paardenharen ‘’slang’ als een glibberige copperhead-slang boven op het water. Bill sleepte een zadel uit de schuur en slingerde het op de rug van het paard. Rond de waterbak groeiden een massa klitten. Billy verzamelde een handvol van de stekelige vruchten en stopte ze, voordat hij het stevig vastgespte, onder het zadel. Zijn broers gingen naast elkaar op de omheining zitten voor de show. Op de rug van het paard springend, porde Billy hem z’n hielen in de flanken, proberend om het te laten steigeren. Het arme oude paard, vermoeid van de hele dag werken, gromde alleen maar en draaide rond, waarbij zijn hoeven nauwelijks van de grond kwamen. Billy schudde heen en weer in het zadel, voorgevend dat zijn paard een vurige steigerend onhandelbaar ros was. Hij schreeuwde: “Kijk naar me! Ik ben een cowboy!” 56
terwijl hij het paard tegen z’n achterste sloeg met zijn strohoed. Al zijn broertjes lachten en klapten in hun handen. DIE HERFST, nadat de oogsten waren binnengehaald, bracht Billy meer en meer tijd door in de bossen, vissend en jagend met zijn wasbeer-hond, Fritz. Billy hield van deze hond en pochte dat Fritz elk klimmend wezen de boom in kon jagen. Zelfs een stinkdier kon de trouw van zijn hond niet ontmoedigen. Fritz zou een stinkdier opjagen, een hoop takken in, en dan blaffend om de hoop heen lopen om dat stinkdier op de plek te houden. Als Billy erbij kwam, was alles wat hij had te doen: de hoop takken op te tillen en te zeggen: “Zoek ze, jongen!” Zonder aarzeling zou Fritz erin duiken en het stinkdier grijpen, zich niets aantrekkend van de afschuwelijke reuk die op hem werd gesproeid. Natuurlijk liet zijn moeder merken, dat ze het niet eens was met deze praktijk. Jagen en vissen werden meer dan een tijdverdrijf voor Billy; zijn uren in de bossen werden een schuilplaats voor de buitenwereld, een tussenperiode van vrede in een leven wat anders te zeer onder druk stond, door ondraaglijke omstandigheden. In het bos voelde Billy zich niet langer een verschoppeling. Hij voelde zich alsof hij deel was van het leven in de wildernis, deel van het ritme van de seizoenen, deel van de natuurlijke orde van het heelal. Hij voelde zich alsof hij erbij hoorde. Hij begon verder van huis rond te dwalen en zo doende ontdekte hij ‘Tunnel Mill’, een landelijk gebied, 25 kilometer ten noordoosten van Jeffersonville bij Charlestown, Indiana. Het gebied had zijn naam te danken aan een merkwaardige graanmolen, die langs de ‘Fourteen Mile’- kreek stond. In begin 1800 was een man, die John Work heette, op zoek naar een goede plek om een molen te bouwen. Het was niet gemakkelijk om de perfecte plek te vinden. Het water moest met voldoende snelheid en massa stromen, om het reusachtige waterrad van zijn molen zo veel mogelijk maanden van het jaar te laten draaien. 57
Afb. 4 De Green's Mill watermolen, kort voordat hij in 1927 werd vernietigd .
John Work bemerkte dat bij één punt de Fourteen Milekreek zich bijna volledig rond een grote rotsheuvel slingerde, met tijdens die slinger een verval van ruim zeven meter. Slim berekende hij, dat als hij zijn molen benedenstrooms van de heuvel bouwde en met dynamiet rechtstreeks door de rotsstijlte een tunnel groef naar de bovenstroomse kant, dat het steile verval in de tunnel àl de kracht zou opleveren, die zijn waterrad ooit nodig zou hebben. De molen en de tunnel werden in 1820 voltooid, en zorgden ervoor dat de streek de passende naam Tunnel Mill (‘Tunnel Molen’) kreeg. Dertig jaar later verkocht John Works zoon de graanmolen aan Wilford Green, wiens familie hem sindsdien altijd in bedrijf had gehad. Dat is de reden waarom het gebied soms ook ‘Greens Mill’ werd genoemd door de plaatselijke bevolking. Geïsoleerd van de beschaving, wemelde het in het Tunnel Mill gebied van vis, herten, opossums, stinkdieren, wasbeertjes, muskusratten, bevers, eekhoorntjes, bomen, heuvels, rotsen, stroompjes, rust en sereniteit – kort gezegd: alles wat Billy in 58
het leven wenste. Hij ging daar dikwijls heen, meerijdend op de vrachtwagens die heen en weer reden tussen Charlestown en Jeffersonville. Soms kon hij zijn twee makkers – Jimmy Poole en Sam Adair – overhalen om met hem mee te gaan. Soms zou hij Edward en Henri meenemen. Gewoonlijk zouden ze slapen in een verlaten jachthut, en altijd zouden ze hun ontbijt regelrecht uit de kreek opvissen.
Afb. 5 De Fourteen Mile Creek bij Green’s Mill.
Op één plek werd de Fourteen Mile Kreek drie meter diep en twaalf meter breed, een perfect zwemgat. Billy vereerde het met de naam ‘Het Bever Gat’. Hij nam een lange tros touw mee en bond hem aan een boomtak die ver over het water hing. Vanaf de oever zouden ze er dan met een wijde boog mee over de stroom zwieren en dan loslaten. Dat touw gaf de jongens ontelbare uren plezier. Als hij niemand ertoe kon krijgen om met hem mee te gaan, liftte Billy alléén naar Tunnel Mill. Hij zou er dagen doorbrengen met jagen en vissen en het onderzoeken van het ruige bosgebied. Tijdens één van die zwerftochten ontdekte hij ‘bij toeval’ zijn toekomstige schuilplaats. Rond de helling van 59
een heuvel komend, bleek hij zich aan de voet van een kalksteen rotswand te bevinden. Onder hem liep de grond stijl naar beneden, een ravijn in van ongeveer 25 meter diep. Het hele gebied was zwaar bebost en lag bezaaid met grote rotsblokken van kalksteen, die van de bergkammen boven naar beneden waren gevallen. Billy hakte zich voorzichtig een weg langs de voet van de bergkam, toen hij aan zijn voeten een zestig centimeter breed gat opmerkte, bijna volledig verborgen door de dichte ondergroei. Eerst nam hij aan dat het een vossenhol moest zijn – een spleet tussen de rotsen die dieren beschutting gaf voor het weer. Maar een nadere inspectie liet hem zien, dat het de ingang was van een grot. Billy wrong zich, met zijn voeten vooruit, in de opening. Het gat ging ongeveer een meter naar beneden en van daar helde de bodem naar beneden en terug de heuvel in, totdat hij een nauwe doorgang vormde, die hoog genoeg was om hem er in te kunnen laten staan. De lucht was koel en vochtig. Billy ging een klein eindje op de tast verder de gang door, totdat hij bang werd. Wat als hij zou struikelen en in een put terecht komen? Hij durfde nu niet al te ver de duisternis in te gaan. Later zou hij terug komen, beter voorbereid. De volgende maal dat Billy in het gebied was, bracht hij een paar kaarsen mee, zodat hij verder naar achteren op onderzoek zou kunnen gaan in zijn grot. Hij wrong zich door de opening en schuifelde de glibberige helling af naar de eerste plaats waar hij rechtop kon staan. De gang was hier maar ongeveer 45 centimeter breed. Hoewel de muren ruwweg loodrecht waren, accentueerden de schaduwen, veroorzaakt door zijn flakkerende kaarslicht, de vele hoeken van het kalksteen interieur. De doorgang boog lichtelijk naar rechts en verbreedde zich een beetje. Hier waren de vloer en de zoldering beide redelijk vlak, alsof dit deel van de grot was gemaakt voor menselijke bewoning. Er was zelfs een vlakke richel die uitstak uit één wand, die de juiste maat had voor een bed. Na nog eens drie-en-een-halve 60
meter versmalde de gang zich weer; de vloer en de zoldering werden ongelijkmatig; de zoldering was volgestampt met hoekige brokken kalksteen, stevig als een wig ingeklemd, maar de indruk gevend dat ze op elk moment zouden kunnen vallen. Voor hem verbreedde de grot zich tot een kleine kamer. In het midden van de kamer stond een tafel, die gevormd was uit één enkele massieve brok kalksteen. De tafel was een rechthoekig blok, van ongeveer negentig centimeter hoog, negentig centimeter breed en één meter twintig lang. De bovenkant van de tafel leek merkwaardig vlak en waterpas, en de vier hoeken leken volmaakt recht. Maar het meest opmerkelijke ding in de kamer was een scherp, driekantig rotsblok, dat vanaf de zoldering naar beneden stak als een omgekeerde piramide. Afb. 6 De gang versmalde zich weer.
Deze steen hing direct boven de tafel; de punt van de piramide in een positie gehouden van een aantal centimeters boven het oppervlak van de tafel. Billy voelde zich ingenomen met zijn vondst. Het scheen een perfecte schuilplaats te zijn. Hij besloot haar niet aan zijn broers of zijn kameraden te laten zien. Dit zou zijn eigen speciale geheim zijn. Toen hij de grot verliet, camoufleerde hij de opening zo, dat niet een ander iemand te voet, of een jager, haar bij geval zou ontdekken. 61
DIT WAREN de betere tijden van zijn jeugd, de goede herinneringen – zwervend door de bossen, lopend onder de sterren, vissend voor z’n ontbijt, jagend voor z’n avondeten met z’n .22 geweer. Billy’s scherpschutter-vaardigheid nam zo toe, dat hij eekhoorntjes kon schieten op 45 meter afstand en ze elke keer precies tussen de ogen raken. In feite werd het een kwestie van sportiviteit voor hem, dat tenzij een eekhoorn zijn kant opkeek, hij de trekker niet zou overhalen. En met een jachtgeweer werd hij niet minder bedreven, hij kon wèlke te jagen vogel ook, midden in de vlucht gemakkelijk neerschieten. Op een avond in de herfst van 1923 was de veertien jaar oude Billy te voet op weg naar huis met zijn neef Jimmy Poole. Die twee hadden die middag op vogels gejaagd, maar nu waren hun gedachten met andere dingen bezig: grappen makend, lachend, en elkaar aanstotend. Ongelukkigerwijs had Jimmy nagelaten om zijn jachtgeweer te ontladen. Plotseling ging het geweer af, en reet van korte afstand Billy’s benen open. Schreeuwend van pijn zakte Billy in elkaar. Jimmy viel op zijn knieën en brabbelde: “Het spijt me, Billy, het spijt me zo erg. Het was per ongeluk. Het was niet mijn bedoeling om…” Toen keek hij nog eens goed naar de benen van zijn vriend. Jimmy’s gezicht trok wit weg. “Billy, probeer niet te bewegen. Ik zal hulp gaan halen.” “Nee, laat me niet alleen,” schreeuwde Billy. Maar Jimmy rende er al als een haas vandoor. Toen Billy naar zijn benen keek, huiverde hij toen hij zag dat ze bijna in tweeën waren geschoten. Hij liet zijn hoofd terug op de grond vallen en beefde van angst. “God, heb genade met mij,” kreunde hij. “U weet dat ik nooit…” en toen stopte hij, proberend om iets goeds over zijn leven te bedenken, iets dat God zou mogen beïnvloeden om genade met hem te hebben. Het enige wat hij kon bedenken was: “God, heb genade met mij. U weet dat ik nooit overspel heb gepleegd.” Al gauw was Jimmy terug met een buurman, Frankie 62
Eich, die Billy naar het Clark County Memorial Hospitaal reed. Billy gilde van de martelende pijnen, terwijl de verpleegsters grote stukken vlees met scharen afknipten en zo goed mogelijk de gapende wonden schoonmaakten. Meneer Eich hield Billy’s hand vast. Toen de verpleegsters klaar waren, moesten ze Billy’s vingers van meneer Eichs polsen loswringen. Een röntgenfoto toonde dat er hagel zo dicht bij beide kanten van de slagaders zat, dat één klein schrammetje de bloedvaten zou doorsnijden en veroorzaken dat Billy zou beginnen te bloeden. Dit waren de dagen dat er nog geen bloedtransfusies waren. Als Billy te veel bloed verloor, zou het fataal zijn. Die nacht sliep Billy met tussenpozen, het ene moment alleen maar jammerend, op andere momenten kreunend van de pijn. Ergens na middernacht werd hij wakker door een spattend geluid. Onder langs zijn kapot gereten benen voelend, gleed zijn hand in een poeltje bloed. Hij belde om de verpleegsters, maar het enige wat ze konden doen, was met handdoeken het bloed op te deppen en de verbandwindsels een beetje steviger te wikkelen. De volgende morgen reden de verpleegsters Billy de operatiekamer binnen en gaven ze hem ether om hem buiten kennis te brengen. Dr. Reeder deed wat hij kon om de schade te repareren, maar omdat Billy zo zwak was, dacht de dokter dat de jongen het niet zou halen. Behalve Billy’s vader en moeder, stonden twee dames hem bij door deze beproeving: mevrouw Stewart, een vriend van de familie, en mevrouw Roeder, wier man administrateur was bij de plaatselijke autofabriek. Billy sliep acht uur lang onder de narcose. Toen hij tenslotte zijn ogen opende, zag hij mevrouw Roeder naast zijn bed zitten, huilend, omdat hij zo dicht bij de dood was. Hij zakte weer in slaap en kwam in het volgende uur verschillende keren bij uit zijn bewusteloosheid. Toen gebeurde er iets – iets als een droom, maar levendiger dan een droom: helder als vensterglas, alsof hij er echt wás… en in dit bewustzijn voelde hij dat hij aan het vallen was – naar beneden vallend door wolkenflarden, een 63
duistere eeuwigheid in, verder, verder, verder… Er scheen geen fundament te zijn voor zijn wereld, niets om zijn val te stoppen. Hij schreeuwde: “Papa!” Het woord leek dof en levenloos. “Mama!” schreeuwde hij. “Mama!” Zijn moeder was er niet. “God!” riep hij, “vang mij!” Zijn erbarmelijke kreten klonken hol in de uitgestrekte leegte. Was de duisternis oneindig? Was hij de sferen van de aarde voorbij gegaan; buiten het bereik van God? Misschien zou hij op deze manier voor altijd blijven vallen. Angst greep hem aan. Toen, zwakjes, hoe zwak ook, hoorde hij geluiden – spookachtige klagende geluiden. Naarmate hij viel, werden de geluiden luider, totdat ze overal om hem heen waren – gekreun en gegrom. Nu verschenen er gezichten in de duisternis, vrouwengezichten, afschuwwekkende gezichten met groene kankerzweren rond hun ogen en verwrongen monden, kreunend: “Uh… uh… uh… uh…” Billy schreeuwde het uit: “O God, heb genade met mij! Heb genade! Als U me alleen maar terug laat keren en laat leven, beloof ik U dat ik een goede jongen zal zijn!” In een oogwenk was hij terug in de ziekenhuiskamer, zijn wazig gezichtsvermogen gefocust op de donkere, diepliggende ogen van zijn moeder. Haar gezicht klaarde op en ze omhelsde haar zoon, huilend: “O, Billy, Billy, we dachten dat je dood was. Dank God, je bent in leven!” In leven, ja – maar náuwelijks. Er was geen penicilline voorhanden in die dagen, en de rauwe wonden waren brandend rood van de infectie. Zijn verblijf in het ziekenhuis beliep al weken. De Branhams hadden geen geld voor ziekenhuisrekeningen, dus zette mevr. Roeder een liefdadigheidsactie op touw vanwege Billy. Verdeeld over haar kerkelijke hulporganisatie, de Vrijmetselaars, de Ku Klux Klan en persoonlijke giften, werden alle medische onkosten uiteindelijk volledig betaald. Tenslotte zeiden de doktoren dat Billy genoeg was opgeknapt om naar huis te gaan. Ongelukkigerwijs was zijn beproe64
ving nog bij lange na niet voorbij. Thuis was hij nog steeds aan bed gekluisterd. Maanden gingen voorbij en zijn benen werden helemaal niets beter. Billy woelde vele donkere en pijnlijke uren lang op zijn stromatras, denkend over die vreemde ervaring waar hij in zo’n dreigende duisternis weggezonken was. Het leek zo werkelijk, zo levendig. Waar was hij geweest? De doktoren hadden hem later verteld over zijn lichamelijke toestand op dat moment – zijn polsslag was voortdurend minder geworden, zodat ze er zeker van waren, dat hij stervende was. Billy vroeg zich af of hij bezig was geweest neer te storten in de hel? Het baarde hem zorgen. Hij dacht: “O, laat het zijn, dat ik nooit naar een dergelijke plaats ga; laat het zijn, dat geen ander menselijk wezen ooit naar een dergelijke plaats zal hebben te gaan.” Dan dacht hij eraan, wat hij God had beloofd – Als U mij slechts laat leven, dan beloof ik dat ik een goede jongen zal zijn.” Wat betekende het om ‘een goede jongen te zijn’? En wie was God hoe dan ook? De hele ervaring was hem een raadsel. Terwijl de koude winter opwarmde tot het voorjaar van 1924, werd het duidelijk dat het met Billy’s wonden slechter ging, niet beter. Zijn kuiten waren tot twee keer hun normale dikte opgezwollen en waren naar boven toe, naar zijn dijen, dubbel zo dik, waardoor hij zijn benen niet kon strekken. Dr. Reeder stelde de diagnose: bloedvergiftiging, veroorzaakt door de rommel die was achtergebleven in zijn wonden. Opnieuw was Billy’s leven in gevaar. De dokter raadde aan om beide benen vanaf de heupen te amputeren. Billy kon de gedachte niet verdragen dat hij zijn benen zou kwijtraken. Hoe zou hij dan kunnen jagen en door de bossen zwerven? Hij zou evengoed dood mogen zijn. Met absolute vastbeslotenheid weigerde hij om zijn benen te laten amputeren, onder tranen bracht hij eruit: “Nee, dokter – doe het maar wat hoger; zet ze hierboven af - en hij trok met zijn hand een streep over zijn hals.” “Er ís een kans dat je het zult halen, zelfs al amputeren we niet,” antwoordde Dr. Reeder.“We zouden het open kunnen maken en proberen om het materiaal wat er niet thuis hoort uit de 65
wonden te halen. Het is een kleine kans, maar het zou mogen werken.” Dat was een kleine kans die Billy bereid was te wagen. Dus, zeven maanden na dit ongeluk met het jachtgeweer, lag Billy opnieuw op een operatietafel. Dr. Reeder en Dr. Pearl, een specialist uit Louisville, maakten zijn wonden weer open, doorzochten zorgvuldig het vlees, er stukken vettige jachtkleding uit halend, plekken van jachtgeweer proppen, en zoveel hagel als ze maar konden vinden. Toen hechtten ze de gedichte insnijdingen en hoopten er het beste van. Billy sliep vele uren onder de narcose. Weer bij kennis komend, in het heldere licht van het bewustzijn, had Billy nóg een treffende ervaring, in elk opzicht even levendig en werkelijk als de vorige, maar heel anders. Deze keer wist hij dat hij klaarwakker was, omdat hij in het ziekenhuisbed lag en rechtstreeks naar zijn vader keek. De ziekenhuiskamer vervaagde en plotseling scheen hij ginds in het Westen te staan op een prairie. Cactussen en graspollen groeiden in alle richtingen tot helemaal aan de horizon. Een reusachtig gouden kruis hing aan de hemel voor hem, gloeiend als de zon en lichtstralen verspreidend. Terwijl Billy zijn handen ophief in de richting van dat symbool, schenen enige van die lichtstralen direct in zijn borst te stromen. Toen was de ervaring voorbij en vond Billy zichzelf terug in de ziekenhuiskamer, kijkend naar zijn vader. De operatie was een succes.
***
66
Hoofdstuk 6 De Verpletterende Slag? 1925 - 1927
HET OPGROEIEN naast clandestiene drank-activiteiten verstoorde William Branham’s kijk op de andere sexe. Vele keren zag hij getrouwde vrouwen na het vallen van de avond de schuur inglippen, om de hele nacht drank te zwelgen met mannen die hun echtgenoten niet waren. Tegen de morgen zouden deze vrouwen dikwijls zo dronken zijn, dat de mannen hen koffie zouden geven en hen rondjes lieten lopen, trachtend om ze genoeg te ontnuchteren, zodat ze naar huis konden wankelen om het ontbijt te koken voor hun gezinnen. Dergelijk gedrag stond Billy tegen. Hij dacht: “Als ze op die wijze zijn, zou ik niet één van die rakkers willen hebben, al dwong de wet me ertoe.” Als gevolg van deze negatieve houding, groeide het in Billy, dat hij het vreselijk vond om aan welke sociale omgang ook mee te doen, die hem in contact met meisjes bracht. Of het nu een verjaardagsfeestje was of een dansfeest in een schuur, Billy deed er alles aan om het te vermijden. Bij de eerste aanwijzing dat er festiviteiten werden voorbereid, zou hij de tijd en de plaats noteren en zich er van verzekeren, dat hij op het bestemde uur ergens anders bezig was. Het gebeurde wel eens, dat zijn vader en moeder de buren uitnodigden voor een vrolijk feestje. Op die avonden zou Billy zijn lantaarn en zijn hond meenemen en de halve nacht lang de bossen induiken, op jacht naar wasbeertjes en opossums. Als hij tenslotte thuis zou komen, terwijl de muzikanten nog steeds doorzaagden op hun violen, dan zou Billy naar de nok van het afdak voor het hout klimmen en slapen tot het daglicht aanbrak. Het stoppen met school loste geen enkele van Billy’s problemen op; het ontregelde ze alleen. Hij had nog steeds te kampen met een voortdurend verworpen zijn. De meeste van de jongens uit de buurt mochten hem niet omdat hij niet wilde ro67
ken of drinken; de meisjes mochten hem niet omdat hij niet naar dansen en feestjes zou gaan. Niemand begreep hem. Wat erger was, is dat Billy zichzelf niet begreep. Zelfs hoewel hij van mensen hield en ernaar verlangde om door hen geaccepteerd te worden, kon hij zich er niet toe zetten om zich te gedragen zoals de andere jongens van zijn leeftijd. Hij dacht: “Wel, als ik een verschoppeling moet zijn, dan zal ik vallenzetter worden. Wanneer ik de leeftijd zal hebben en ik ergens genoeg geld kan verdienen om voor mijn moeder te helpen zorgen, dan zal ik naar Colorado gaan of naar de staat Washington, of misschien naar het noorden, Brits Columbia in, en zal ik vallenzetter zijn. Ik zal mijn geweer nemen, en vallen aanschaffen en een stel honden, en ik zal daar wonen totdat ik sterf. En ik zal nooit gaan trouwen.” Billy hield altijd rekening met zijn moeder, wanneer hij ook maar plannen maakte op lange termijn. Het smartte hem, dat ze onder zoveel ontberingen leed vanwege het ondermaatse leven van zijn vader. Tegen de tijd dat ze dertig was, was ze de moeder van acht jongens, waarvan de oudste vijftien was. Er was nooit genoeg geld; nooit genoeg kleren; dikwijls was er niet genoeg voedsel. Billy had haar huilend voor de deur zien zitten, buitengesloten uit haar eigen huis, terwijl Charles de hele nacht dronken en wezenloos binnen lag. En toch, door alles heen had Ella Branham trouw aan haar man geleefd en voortdurend geploeterd om haar gezin gekleed, gevoed en zo gelukkig mogelijk te houden. Billy hield van haar vanwege haar waardigheid; maar zelfs nog meer hield hij van haar, omdat zij hem accepteerde precies zoals hij was, inclusief al zijn eigenaardigheden. Hij voelde dat zij meer verdiende uit het leven, en hij beschouwde haar welzijn als een deel van zijn verantwoordelijkheid. Haar voorbeeld gaf Billy hoop dat er andere waardige vrouwen in de wereld waren. Rond 1926 kwam er een nieuw meisje in de stad wonen, dat bevriend raakte met Jimmy Poole’s vriendin. Aangezien Jimmy en Billy elkaar als kameraden vaak ontmoetten, liep Bil68
ly bij Jimmy thuis tegen dit nieuwe meisje op. Haar schoonheid duizelde hem. Hij dacht dat ze ogen had als een duif, tanden zo wit als parels, en een hals zo sierlijk als een zwaan. Toen Jimmy hem aan haar voorstelde, knipperde het meisje met haar ogen en zei heel koket: “Hallo Billy.” Dat was het. Billy zat aan de haak. Later speelde Jimmy de rol van tussenpersoon. “Ik denk dat ze je mag, Billy.” Vanbinnen smolt Billy. “Denk je dat?” “Zeker mag ze je. Ik zal je wat zeggen – waarom maken we niet een dubbel afspraakje? We zullen ze meenemen voor een ritje in de oude Ford van mijn vader – dat wil zeggen, als ik het ding aan de praat kan krijgen.” “Ik weet het niet,” zei Billy zenuwachtig. “Vast wel. We zullen een geweldige tijd hebben. Maar we zullen wat geld nodig hebben. Hoeveel denk jij bij elkaar te kunnen schrapen?” Billy aarzelde, maar besloot toen, dat als dit prachtige meisje hem werkelijk mocht, dat hij goed voor de dag moest komen. “Ik heb dertig cent.” Dat viel in goede aarde bij Jimmy. “Goed. Ik heb 35 cent. Dat zou voldoende moeten zijn. Afgezien van de benzine, zullen we wat frisdrank of ijs of zoiets voor ze moeten halen.” Billy had een idee, dat hem misschien in een beter licht zou stellen bij dit meisje. “Zal je wat zeggen, Jimmy; waarom doe jij niet het rijden, en dat ik het kopen zal doen?” “Klinkt mij goed toe.” Ze moesten de achterwielen van de grond krikken en de motor een tiental keren met de hand aanslingeren, voordat de oude T-Ford aansloeg. De zon was ondergegaan tegen de tijd dat ze hun meisjes oppikten. Billy en zijn meisje zaten op de achterbank. Verlegen zoals altijd, schoof Billy zo ver als hij kon naar de ene kant, terwijl zij aan de andere kant zat. Hij hoopte dat de ruimte tussen hen in en de duisternis zijn schamele kleding zouden verbergen. Met de kap naar beneden, tuften ze, zonder een speciaal 69
doel langs door de maan verlichte plattelandswegen. Op de voorbank namen Jimmy en zijn vriendin de hele conversatie voor hun rekening. Billy zat er rustig bij, stiekem blikkend naar zijn meisje. Hij bedacht hoe stralend ze eruit zag in het maanlicht en zijn hart zwol van trots om te bedenken, dat zo’n schoonheid met hem uit zou gaan. Misschien waren meisjes niet allemáál slecht. Ze keek zijn kant op en glimlachte. “Het is een prachtige avond, of niet?” Billy zei: “Jazeker.” “Het is vanavond dansen in de Sycamore Garden,“ zei ze. “Laten we daar heengaan.” Billy verstijfde. “Nee dame, ik denk niet dat ik dat wil. Ik dans niet.” Ze dwaalden nog een poosje langer rond over het platteland, totdat ze bij een langs de weg gelegen kruidenierswinkel kwamen. Billy en Jimmy hadden het allemaal uitgedacht wat ze zouden gaan doen. Billy schraapte z’n keel. “Jimmy, ik krijg een beetje dorst. Denk je niet dat we zouden moeten stoppen?” “Goed idee, Billy.“ Jimmy stopte voor de winkel en zei toen: “Ik zal naar binnen gaan en wat voor ons te eten en te drinken halen.” Ook dit was gespeeld, want Jimmy had zelf geen stuiver in bezit. Ze hadden 25 cent besteed aan negen liter benzine, wat 40 cent overliet, die Billy in z’n broekzak genesteld had. Billy zei: “Maakt niet uit, Jimmy. Ik zal het gaan halen.” De sandwiches kostten een stuiver per stuk – vier grote sandwiches met ham, overdekt met uien. Billy had net genoeg geld over om vier cola’s te kopen. Ze aten in de auto, genietend van het geluid van de krekels en de koele avondlucht. Billy voelde zich goed. Dit meisje vond hem echt aardig! Vanavond hoorde hij er ook bij – hij was echt iemand. Ze dronken hun cola op en Billy nam de flesjes mee de winkel in, om zijn statiegeld terug te krijgen. Toen hij terug naar buiten kwam, zaten de drie anderen in de auto te roken. Billy 70
kon zijn ogen nauwelijks geloven – zijn meisje, dat knappe kleine meisje, rookte een sigaret! Ze boog haar hoofd achterover, rook uit haar neus blazend. Billy werd misselijk. Hij klom op de achterbank en liet zich daar neerploffen. Zijn meisje vroeg: “Wil je een sigaret, Billy?” “Nee hoor” zei hij somber. “Ik rook niet.” Ze keek geërgerd. “Billy Branham, wat is er met je aan de hand? Eerst vertel je me dat je niet danst. Nu vertel je me dat je niet rookt. Wat vind je dan fijn om te doen?” “Ik houd van jagen en vissen.” “Wat saai.” Van afkeer trok ze haar bovenlip omhoog. “Hier, Billy, rook deze sigaret en vrolijk je leven wat op.” “Nee hoor, ik geloof niet dat ik dat wil.” “Bedoel je mij te vertellen dat wij meisjes meer moed hebben dan jij?” sneerde ze. “Wel, jij bent echt een doetje.” Doetje? Dat verschrikkelijke woord kwam harder aan dan dat er een beverklem om zijn enkel werd dichtgeslagen. Doetje? Pijn snerpte door zijn hart! Doetje? Hij niet. Hij was de ‘Grote, Boze Bill’ – de jager, de vallenzetter, de vechter. Doetje? Hij zou het haar laten zien. “Geef me een sigaret,” commandeerde hij Voldaan klopte ze er een uit het pakje en overhandigde die. “Geef me een lucifer”, zei Billy. “Nu, dat lijkt meer op een man,” zei ze, en overhandigde hem een lucifer. Billy streek de lucifer aan en bracht tegelijk zowel lucifer als sigaret naar zijn mond, één in elke hand. Maar voordat de sigaret zijn lippen beroerde, hoorde hij een geluid. Het klonk als bladeren die dwarrelen in de wind. Hij liet de sigaret zakken en luisterde intens. Hij kon het niet meer horen. Hij dacht: “Oef, dat was gewoon mijn verbeelding.” Zijn meisje vroeg: “Wat is er aan de hand, Billy?” Hij schudde zijn hoofd. “Niets. Ik probeer haar gewoon aan te steken.” Opnieuw bracht hij de sigaret omhoog naar zijn mond. Weer hoorde hij dat geluid; luider deze keer, een zachte gestadige wind, opkomend en krachtiger wordend, totdat het in 71
zijn oren bulderde. Whoessssh! Zijn handen verstijfden halverwege op weg naar zijn mond. Zijn gedachten flitsten terug naar die diepe stem in de populier, die waarschuwde: “Drink nooit, noch rook, noch verontreinig je lichaam op welke wijze ook. Er zal een werk voor je te doen zijn wanneer je ouder wordt.” Zijn handen begonnen te beven. De lucifer brandde op tot aan zijn vingers en hij liet hem vallen. Toen liet hij de sigaret vallen. Hij begon te huilen. Het meisje gniffelde. “Nu weet ik dat je een doetje bent.” Boos, gefrustreerd en bevreesd drukte Billy het portier van de auto open, sprong eruit, en begon de weg langs te lopen, nog steeds huilend. Jimmy kwam naast hem rijden. “Kom op, stap in, Bill.” Billy schudde zijn hoofd. “Nee Jimmy,” en bleef gewoon doorlopen. Jimmy bleef naast hem rijden, er op aandringend om in de auto te stappen, maar tezelfdertijd bespotte Billy’s meisje hem genadeloos: “Billy Branham, jij grote dikke doetje. Ik dacht dat je een mán was.” Billy snikte: “Ik dacht óók dat ik het was” – en hij ging van de weg af, dwars over een akker waar de auto hem niet kon volgen. Mechanisch liep hij door, totdat hij over een heuvel was, buiten het zicht van de weg. Toen zakte hij neer op de grond, snikkend tegen de maan: “Ik pas bij niemand. Ik kan geen vrienden hebben. Ik ben het zwarte schaap onder de jongens. Niemand mag mij. Waar leef ik voor? Wat heeft het voor nut? O, of er maar een of andere manier was dat ik hier zou kunnen sterven en overal een eind aan maken. Ik ben een gevangene van dit vreemde iets en ik weet niet wat te doen.” Hij snikte tot zijn emoties verbruikt waren. Toen zat hij daar, gewoon maar starend naar de maan; zich zo dood voelend als die levenloze stenen bal daar in de ruimte. Plotseling voelde hij iets vreemds, alsof een druk werd uitgeoefend op zijn huid. Hij had het enge idee dat hij niet alleen was. Zijn adem inhoudend, luisterde hij aandachtig. Er werd geen geluid gehoord. Hij keek overal om zich heen over de akker, die baadde in het maanlicht. Er was niemand te zien, en toch voelde Billy dat er 72
iemand (of iets) heel dicht bij hem stond. Een huivering trok omhoog langs z’n ruggengraat. Door angst bevangen, zette hij het op een lopen naar huis. Zulke ervaringen lieten Billy weten, dat zijn leven op meer manieren verschilde van het normale dan alleen door armoede.Vreemde voorvallen bleven opduiken om hem te kwellen – zoals de keer dat hij in aanraking kwam met een waarzegger. Hij en Jimmy Poole waren op een kermis, er midden over slenterend, luisterend naar de klantenlokkers die de verdiensten van de verschillende spelen en shows aanprezen. De twee jongens liepen voorbij de tent van een waarzegster. Buiten de tent-ingang stond een jonge zigeunervrouw. “Hé, jij daar,” riep de zigeunerin, “kom even hier.” Beide jongens draaiden zich om. “Jij met de gestreepte sporttrui,” voegde ze eraan toe. Het was Billy die de gestreepte sporttrui droeg. Hij liep naar de waarzegster toe, denkend dat ze misschien wilde dat hij een cola en een sandwich voor haar zou halen. “Ja, mevrouw, wat kan ik voor u doen?” Ze zei: “Weet je dat een licht jou volgt?” Dat kwam bij Bill over als een vreemd iets om te zeggen. “Een licht? Wat bedoelt u?” Ze legde uit: “Ik zie dat je bent geboren onder een teken – drie grotere planeten vielen samen in je eerste huis; en ze staan alle in het kwadrant ten opzichte van Neptunus – erg diep. Dat is het, waarom er een licht is dat je volgt. Je werd geboren voor een Goddelijke roeping.” Billy voelde zich niet op zijn gemak. “Laat naar je kijken vrouw, hou op!” snauwde hij – en hij maakte snel dat hij weg kwam. Later vertelde hij z’n moeder erover. Ze zei: “Billy, je hebt het juiste gedaan. Die waarzeggers zijn van de duivel.” Dat baarde hem zorgen. Waarom zou iemand die zo duidelijk met de duivel in verband stond, hem eruit pikken als dat hij – wat noemde die zigeunerin het ook weer? – een ‘Goddelijke roeping’ had? 73
Niet bij machte om zichzelf te begrijpen, raakte Billy steeds meer onbevredigd met zijn situatie. Waarom scheen hij altijd de vreemde eend in de bijt te zijn, die niet kon passen bij zijn medemensen? En ook thuis vond hij geen toevlucht. Hoewel Charles tegen die tijd zijn gezin verhuisd had, van de hut op het terrein van meneer Wathen naar een groter huis in de buitenwijken van Jeffersonville, was het leven thuis nog steeds chaotisch en vol spanning. In augustus 1927 kreeg Ella Branham haar negende kind, James Donald. Dat maakte dat ze met negen jongens waren, in de leeftijd van 1 tot 18, met z’n allen samen wonend en vechtend in één huis. Zoals altijd, beleefde Billy zijn grootste vrede bij het dwalen door de bossen met zijn hond Fritz -. Toen kwam de verpletterende slag. Meneer Short, een waarnemend plaatselijk politiecommandant, vergiftigde Fritz met vergiftigd hondenvoer. Billy werd ziedend van haat. Charles ving zijn zoon op, die stampvoetend op weg was naar het politiebureau; geweer in de hand. “Ik ga hem doden, papa,” gromde Billy, trillend van boosheid. Charles rukte het geweer uit de handen van zijn heethoofdige zoon. “Niet zo lang ik er iets aan kan doen. Dat doe je níet.” Billy ging terug naar het graf van zijn hond, knielde neer, en nam zijn hoed af. “Fritz, je bent een vriend voor me geweest, een echte metgezel. Je hebt me gekleed en me gevoed, en me naar school gebracht. Als je oud werd, zou ik voor je gaan zorgen. Maar nu heeft meneer Short je vóór je tijd gedood. Ik beloof je, Fritz, dat hij niet zal blijven leven. Op een of andere dag zal ik hem pakken als hij op straat loopt, en zal ik dwars over hem heenrijden met een auto. Ik zal hem voor je te pakken krijgen.” Nu zijn beste vriend was heengegaan, voelde Billy meer dan ooit voor een verandering in zijn leven; dus stak hij de rivier over naar Louisville, Kentucky, en tekende voor de Marine. Toen hij dat die avond aan zijn moeder vertelde, was ze woe74
dend. De volgende morgen marcheerde ze naar het recruteringsbureau van de Marine en overtuigde hen ervan om de naam van haar zoon van hun lijst te schrappen. Billy besefte, dat als hij een ingrijpende actie zou ondernemen, dat hij het in het geheim moest doen. Later die herfst kreeg hij zijn kans.
Afb. 7 Billy (18 jaar) en dhr. Francisco
Hij kende een man die Francisco heette, die zich gereed maakte om naar het westen te rijden, naar Phoenix, Arizona. Billy vertelde dat hij zélf op een of andere dag van plan was om naar het westen te gaan. Meneer Francisco vatte de hint en vroeg Billy om met hem mee te gaan; hij bood zelfs aan om hem te betalen, als hij gedurende de 3200 kilometer lange reis zou helpen met rijden. Billy greep het aanbod met beide handen aan en al gauw waren ze gereed voor vertrek. Billy zei tegen zijn moeder dat hij een week of twee zou gaan kamperen bij Tunnel Mill. Op die manier zou hij de stad kunnen verlaten zonder dat zij zou proberen het hem uit zijn hoofd te praten. Als hij in Arizona kwam, zou hij haar een brief schrijven en het uitleggen.
75
Hoofdstuk 7 Vlucht naar de Woestijn 1927 - 1929 TOEN WILLIAM BRANHAM in Phoenix, Arizona, aankwam, betaalde meneer Francisco hem $3.00 voor het helpen bij het rijden. Dat was al het geld dat Billy op de wereld had, maar hij maakte zich geen zorgen. Hij was er zeker van dat zich een of andere gelegenheid zou voordoen. Het was december van het jaar 1927. Hij was achttien jaar oud en barstte van enthousiasme bij zijn nieuwe kans in het leven. Nadat hij een verklarende brief naar huis had gestuurd aan zijn moeder, maakte Billy een begin met het verkennen van de stad. Al gauw liep hij tegen een niet officiële rodeo op. Dat zette hem aan het denken: “Ik ben een echt goede ruiter. Sinds ik platzak ben, waarom niet zelf wat gemakkelijk geld verdienen op deze rodeo? Maar ik zal voor mezelf een paar beenkappen moeten kopen, voordat ik daar voor al die cowboys naar voren ga stappen.” Hij liep de straat af naar de dichtstbijzijnde kledingzaak en paste een paar leren beenkappen. Ze waren magnifiek – het woord ARIZONA was in de riem geperst en ze hadden op elke kap een stier afgebeeld, met koperen knopen als ogen. Maar ze waren veel te lang; de leren pijpen sleepten over de vloer. Billy bekeek zichzelf in de spiegel en dacht: “Ik lijk wel een Bantamhaan: meer dons dan veren.” De winkelbediende zei: “Dit stel kost $25,00 meneer”. Billy was blij dat hij een excuus had om het af te wijzen. “Ik ben bang dat $3,00 alles is, wat ik aan geld heb.” De verkoper deed een voorstel: “U zou een tussenoplossing kunnen kiezen en een Levi jeans broek nemen.”
76
Afb. 8 Bill Branham op 18 jarige leeftijd in Western dracht. Phoenix,1928.
Bill kocht een Levis broek en een cowboyhoed en keerde toen terug naar de rodeo. Bovenop de omheining zat een rij krombenige, toegetakelde cowboys, die eruit zagen alsof ze wel een paar keer vee bijeen drijven en onderlinge ranch-oorlogen hadden doorstaan. Billy dacht: “Daar hoor ik bij.” Hij klom naast hen de omheining op. Ieder om hem heen mompelde van opwinding. Billy kwam net aan op het moment dat een beroemde ruiter een beruchte wilde hengst zou bestijgen. Het paard zat opgesloten in een box even verderop. Billy keek toe hoe de langbenige ruiter werd neergelaten op het zadel, en hij dacht: “Als deze makker dat paard niet kan berijden, dan zal ik het doen.” Op het moment dat het hek opensprong, brieste dat paard en sprong met alle vier voeten tegelijk in de lucht. Toen het de 77
grond raakte, sprong het weer op, z’n lichaam draaiend en plotseling trappend met z’n achterbenen. De ruiter zeilde van het zadel als was het een van stro gemaakte vogelverschrikker, landde met een botten door elkaar rammelende plof op de grond en bleef bewegingloos in het midden van de piste liggen; bloed stroomde uit zijn neus. Terwijl de helper de hengst ving en hem terug in het hok deed, laadden anderen de bewusteloze cowboy in een ambulance en voerden hem af. Er reed een man langzaam langs de omheining, waar Billy zat samen met al die in het leer gestoken cowboys. Hij zei: “Ik zal $50,00 geven voor iedere man die dertig seconden op dat paard kan blijven.” De man bleef steeds stoppen om een cowboy in de ogen te kijken en zijn aanbod te herhalen. Niemand ging op hem in. Toen stopte de man voor Billy en vroeg: “Ben jij een ruiter?” Schaapachtig zei Billy: “Nee meneer…” BILLY KREEG WERK bij een veeboerderij ten noordwesten van Phoenix, vlakbij een stadje dat Wickenburg heette. Zijn ruitervaardigheden verbeterden snel, tot hij al spoedig zijn deel deed van het werk op de boerderij – een echte cowboy, precies zoals hij had gedroomd dat hij zou worden. De schoonheid van de prairie ging zijn wildste voorstellingen te boven. Rondom hem staken woeste bergen omhoog uit de prairiebodem. Gigantische saguaro-cactussen spikkelden de prairievlakten en de hellende kloofwanden. De woestijn was een toonbeeld van diversiteit – met in grote aantallen de doornpeer, een kleine cactus die er uitzag als een beverstaart met lange kwade naalden; de stekelkussen-cactus, die zo dicht bedekt was met hele kleine naaldjes, dat het eruit zag als een vacht; de toncactus die leek op een ton met stekelige ribben; en de lage, struikachtige bomen die bekend zijn onder hun Spaanse naam ‘palo verde’, wat ‘groene stok’ betekent. Het tot de verbeelding sprekende wildleven boeide hem evenzo – Gilamonsters, gehoornde ratelslangen, kangaroe ratten, en javelina 78
zwijnen; het was alles zo exotisch, zo anders dan de bossen van het Ohio-dal. En dan te bedenken dat hij er hier midden in stond, te paard, prairiestof opschoppend, werkend met cowboys en longhoorn stieren. Dit was leven. Wat zou er beter kunnen zijn? Hij voelde zich, alsof hij was binnengestapt in een van die romantische cowboyfilms, waar hij -toen hij een jongen wasnaar had gekeken. Maar na anderhalf jaar boerderijwerk begon de illusie van perfectie te slijten. Terwijl de zomer van 1929 moeizaam voorbij trok, begon Billy zich in toenemende mate onbevredigd te voelen. Vele keren vroeg hij zich af wat er fout was. Hij was naar de woestijn gekomen om vrede en bevrediging te vinden, maar op een of andere manier gingen vrede en bevrediging bij hem weg. Hij was niet echt gelukkig, niet helemáál. Er miste nog steeds iets in zijn leven. Maar wat? Tenslotte kwam de tijd voor het bijeen drijven in het najaar. De hele zomer door lieten vele plaatselijke veeboeren hun kudden weiden op dezelfde weidegronden hoog boven in de bergen, waar het gras dicht opeen groeide tussen hoge pijnbomen. Elk najaar werkten ze samen om het verspreide vee bijeen te halen; ze in kuddes naar beneden te drijven naar de ranches in het dal en ze naar brandmerk te scheiden. Vorig jaar had Billy het najaars-bijeendrijven beschouwd als het meest opwindende wat hij ooit had gedaan. Maar dit jaar werd hij gekweld door dat zelfde ongemakkelijke gevoel wat hem de hele zomer had gevolgd. Wat scheelde eraan? Toen de avond viel over de trekroute, liet Billy het zadel van zijn paard afglijden en legde hem als hoofdkussen in de buurt van het kampvuur. Na het avondeten leunde hij achterover tegen zijn zadel, om te kijken hoe de zon onderging achter de bergen, waarbij schitterende oranje, roze en rode serpentines de lucht in flitsten. Een oude Texaan, Slim geheten, stemde zijn gitaar. Elke avond bracht Slim de woestijn een serenade met cowboy ballades, door een andere cowboy begeleid, die door een kam blies, makend dat een stuk papier in harmonie mee zoemde. 79
- Slim zong: Gisternacht, toen ik op de prairie lag, zag ik, starend, de sterren aan de hemel staan; en ik vroeg me af, of ooit een cowboy het vermag, om weldra naar dat liefelijke land te gaan. Er is een weg naar die gelukkige sferen. Het spoor erheen is donker, zo ze beweren; maar de brede weg die ten verderve leidt, is prima aangegeven en prachtig geplaveid. Ze spreken van nóg een grote Eigenaar die altijd genoeg ruimte heeft, zeggen ze; die altijd plaats maakt voor een zondaar die op de rechte smalle weg aan ’t zwerven is geraakt. Ze zeggen dat Hij je nooit in de steek laat, En elke beweging en elke blik kent. Laten w’ons, om zeker te zijn, maar beter laten brandmerken, zodat onze naam in Zijn Kwijtscheldings-Boek staat gegrift. Want ze zeggen dat er een groot bijeen drijven zal zijn, wanneer cowboys er als moederloze kalfjes bij zullen staan, om te worden gemerkt door de ruiters des oordeels, die op de hoogte zijn en elk merk kennen. Ik vermoed dat ik een verdwaald eenjarig kalf zal zijn, gewoon iemand tot sterven gedoemd; dat ik zal worden gezet bij de kreupele dieren, als de baas van die ruiters langskomt. 80
Billy begreep wat de woorden van de ballade inhielden. Verdwaalde eenjarige dieren waren niet gebrandmerkt vee, dat eindigde als soepvlees. En hoe zat het met die grote Eigenaar met Zijn kwijtscheldingsboek? Billy vroeg zich af, of dat het kon zijn wat hem moeite bezorgde? Had het iets met God te maken? Slim tokkelde een andere melodie; deze keer een oud kerklied: Daar aan het kruis waar mijn Redder stierf, daar waar ik riep om reiniging van zonde, daar werd aan mijn hart het Bloed aangebracht. Glorie voor Zijn Naam. Luisterend naar die langzame, steeds doorgaande melodie, voelde Billy een bepaalde pijn in zijn hart. Hij draaide zich om en trok de deken omhoog rond zijn hoofd, net genoeg ruimte overlatend voor zijn ogen en neus. De sterren schenen zo dichtbij; alsof ze vlak boven de bergen waren vastgeplakt. In de steeds doorgaande fluistering van het briesje door de pijnbomen, verbeeldde Billy zich, dat hij hoorde dat God hem riep, zoals Hij Zijn eerste zoon had geroepen toen hij was afgedwaald: “Adam, waar zijt gij?” Na drie weken was het bijeen drijven geëindigd. De cowboys gingen terug de richting van de boerderij op, om hun loonzakje te halen en hun post te lezen. Op Billy lag een brief van zijn moeder te wachten, met een poststempel van een paar weken ervoor. Onder de andere nieuwtjes vermeldde ze, dat Edward erg ziek was. Billy vatte het luchtigjes op, veronderstellend dat zijn broer kou had gevat of griep had gekregen. Die middag reden alle cowboys naar Phoenix om te feesten. Hoewel Billy zich niet zo in feeststemming voelde als de anderen, vergezelde hij hen om even in een andere omgeving te zijn. Toen het personeel van de veeboerderij achter elkaar een café in 81
schoof, zwierf Billy in z’n eentje verder de straat door. Zijn hart voelde bezwaard. Wat was er verkeerd? Hij had bepaald geen heimwee. Hij hield van Arizona, hield van de woestijn en had plezier in zijn werk. Maar op een of andere manier voelde hij zich toch leeg vanbinnen, niet compleet. Hij kon er niet achter komen. Hij zat een poosje naar het verkeer te kijken. Een knap klein Spaans meisje slenterde voorbij, knipperde met haar wimpers naar hem, en liet haar witte zakdoekje vallen. Billy, met zijn gedachten ergens anders, zei: “Hé, je liet je zakdoek vallen.” Het meisje pakte hem op en bleef doorlopen. Van verderop in de straat hoorde Billy wat muziek komen. Hij ging op het geluid af, totdat hij in een lege rodeo-arena kwam. Daar, vlak bij de stallen, zat een oude cowboy te spelen op een gitaar en zong: Daar aan het kruis waar mijn Redder stierf, daar waar ik riep om reiniging van zonde, daar werd aan mijn hart het bloed aangebracht. Glorie voor Zijn Naam. Maar deze cowboy zong met meer gevoel dan Slim het deed op de prairie. Deze man zong het lied alsof hij het meende. Tranen stroomden over zijn pokdalige wangen. Aan het eind van het koor wendde hij zich tot Billy en zei: “Broeder, je weet niet wat het is, totdat je deze wonderbare Jezus Christus hebt aangenomen.” En hij begon weer met het koor: “Glorie voor Zijn Naam…” Billy trok zijn hoed naar beneden en liep weg. Zijn hart kolkte van niet onder woorden te brengen gevoelens. Tegen de tijd dat Billy terug zwierf naar het café, waren zijn mede ranch-bewoners luidruchtig aan het lachen, op elkaars tenen schietend om de ander te laten dansen, en onder elkaar weddend om $5,00, dat ze over een rechte streep konden lopen – en elk van ze zo dronken, dat ze moeite hadden om op het 82
trottoir te blijven. Billy leidde ze naar de auto en reed ze terug naar Wickenburg. De volgende morgen, toen Billy de eetzaal binnenging, werd hem een briefje gegeven waarop stond: “Billy, kom naar buiten naar het noord-weiland. Erg belangrijk.” Pop, een oud jachtopziener van de staat Texas, wachtte hem op bij het hek van de piste. “Ik ben bang dat ik slecht nieuws voor je heb,” zei Pop. Hij overhandigde Billy een telegram waarin stond: “Je broer Edward is gisteravond overleden. Kom onmiddellijk naar huis.” Het nieuws verdoofde hem. Het was het eerste sterfgeval dat hij had meegemaakt in zijn naaste familie. Hij keerde zich van Pop af en keek uit over de gele, door de zon verzengde prairie; tranen liepen hem over de wangen. Hij dacht eraan hoe hard het leven was geweest voor hen tweeën als jongens – naar school gaand zonder genoeg kleren aan; zonder schoolboeken, of papier, of potloden; en soms zonder genoeg voedsel om te eten. Toen herinnerde Billy zich dat hij een handvol gepofte maïs had gestolen van zijn broer. O, als hij maar terug zou kunnen gaan en het leven overdoen; hij zou nooit zo’n streek uithalen als te stelen van een arme hongerige vriend. Maar hij kon het leven niet overdoen. Nu kon hij zelfs niet zeggen dat het hem speet. Edward was er niet meer. Billy vroeg zich af, of Edward gereed was om God te ontmoeten? Toen kwam de gedachte op: en hij zelf dan? Was híj gereed om God te ontmoeten? Billy keerde terug naar Jeffersonville voor de begrafenis. Aan het slot van zijn prediking zei de eerwaarde heer McKinney: “Er mogen hier misschien sommigen zijn die God niet kennen. Als dat zo is, neem Hem dan nu aan.” Billy greep zich vast aan zijn stoel, om te voorkomen dat hij op zou staan. Er was iets vreemds aan zijn hart aan het trekken – een of ander soort magnetisme dat hij niet begreep. Wat het ook was, het maakte hem ellendig. 83
Na de begrafenis was Billy van plan om terug te gaan naar Arizona, maar zijn moeder smeekte hem zo zeer om in Indiana te blijven, dat Billy er tenslotte mee instemde, op voorwaarde dat hij een of ander werk zou kunnen vinden. - Al gauw liep hij een baantje tegen het lijf om greppels te graven voor het leggen van gasbuizen voor het openbaar nutsbedrijf: Openbare Werken Indiana. Hij besloot dat hij in Jeffersonville zou blijven, tenminste voor een poosje. Laat in de herfst van 1929 viel er sneeuw. Toen Billy wakker werd en zag dat de grond helemaal wit en koud was, nam hij een van de dekens van zijn moeder, reed weg naar de begraafplaats, veegde de sneeuw van Edwards graf en spreidde toen de deken over het verse heuveltje grond. Hij wilde dat Edward het warm had.
***
84
Hoofdstuk 8 Het Teken Volgt 1929
IN OKTOBER VAN 1929 stortte de New Yorkse aandelenmarkt in en zonk de Verenigde Staten in de ergste economische nachtmerrie, die ze ooit hadden gezien. Duizenden banken sloten hun voordeur, terwijl de hulpeloze bankiers op hun tenen de achterdeur uitslopen, één stap vóór hun woedende beleggers uit. Tenslotte werkte de Grote Depressie door tot elk gebied van de economie. Fabrieken draaiden óf hun productie terug, of gingen helemaal dicht; boeren haalden de broekriem aan of gingen failliet; de werkeloosheid steeg met sprongen, tot één op de vier Amerikaanse arbeiders wegkwijnde in nutteloosheid. Hoewel William Branhams baan bij de afdeling Openbare Werken in Jeffersonville slechts 20 cent per uur opleverde, beschouwde hij het, dat hij gelukkig mocht zijn om hoe dan ook werk te hebben. Hij was nog steeds van plan, om eens zijn leven te gaan wijden aan het in vallen vangen van pelsdieren in de bergen ginds in het Westen, maar voor het moment was zijn loonzakje thuis nodig. De gezondheid van zijn vader ging achteruit ten gevolge van zijn voortdurend zwaar drinken. Afb. 9 Charles en Ella Branham met twee van hun tien kinderen: Delores en Donny.
Charles Branham, nu achtendertig jaar oud, zat niet alleen zon85
der werk, zijn kansen op het krijgen van vast werk en dat te behouden, waren gering. Op 2 november 1929 bracht Ella Branham haar tiende en laatste kind ter wereld. Tenslotte – na negen zonen – had ze tenslotte een meisje. Ella gaf haar dochter de naam Fay Delores Branham, maar ze noemde haar bij haar middelste naam. Zo had van de elf Branhams die in één huis woonden, alleen Billy volledig werk. Billy voelde het als een plicht om de rest van het gezin te helpen ondersteunen, tenminste voor nog een paar jaar. Het werk voor de Openbare Werken Indiana kwam overeen met Billy’s temperament. Zijn baan hield hem het jaar lang rond buiten, en de opdrachten varieerden van week tot week, zodat hij zich zelden verveelde. De ene week zou hij aan het greppels graven zijn om hoofd-gasleidingen in te leggen; een andere week zou hij aan het meter opnemen mogen zijn, of gaslekken repareren, of in palen klimmen van het laagspannings-net om electriciteitsdraden te repareren. Het enige onderdeel van het werk waar hij een hekel aan had, was om de stroom af te sluiten bij klanten die hun rekeningen niet konden betalen. En met de heviger wordende depressie, gebeurde dat veel meer dan hem lief was. Zo blij als Billy was voor zijn baan bij Openbare Werken, was de $8.00 in de week bij lange na niet toereikend voor een huishouding van elf personen. Toen er dan ook een deeltijdbaan werd aangeboden als hulpjachtopziener voor de staat Indiana, greep hij zijn kans. Het hield in, dat hij regelmatig de stad uit moest om te patrouilleren in de bossen. De gedachte om betaald te worden voor iets te doen wat hij graag deed, scheen hoe dan ook perfect. In werkelijkheid draaide het daar nooit op uit. Zijn uitbetaling werd verondersteld een commissieloon te zijn, bepaald door het aantal bekeuringen dat hij uitschreef voor overtreders van de jachtwet. Maar Billy kon het nooit over zijn hart verkrijgen om een bon uit te schrijven. Hij voelde dat er meer kon worden bereikt door naast een stroper te gaan zitten en hem te onderrichten in het nut van wildbeheer en het belang van het 86
gehoorzamen aan de wetten van de staat. In wezen kwam het er op neer dat Billy zijn tíjd beschikbaar stelde, maar wat hem betreft, was het voldoende beloning, de bevrediging die hij er in vond om uit de stad weg te gaan, en door het beboste platteland te zwerven. Op een dag stond Billy ingedeeld om te patrouilleren in het natuurgebied ‘Henryville State Park’, 30 kilometer ten noorden van Jeffersonville. Zodra hij op de Greyhoundbus stapte, kreeg hij een vreemd gevoel over zich – als een druk, bijna alsof er een onzichtbare kracht tegen hem duwde. De bus was overvol; alle zitplaatsen waren bezet en velen stonden in het gangpad. Billy drong zich naar het midden van de bus, stilhoudend tussen een stevig gebouwde vrouw van middelbare leeftijd en een zeeman. De vrouw keek op en zei: “Hallo,” terwijl de bus wegreed van de halte. Billy antwoordde: “Hoe gaat het,” en staarde het raam uit, kijkend hoe de huizen voorbij gleden. De vreemde kracht duwde nu sterker tegen hem aan. Het scheen bij deze zwaar gebouwde vrouw vandaan te komen. Uit de hoek van zijn oog kon Billy merken, dat ze hem direct in zijn gezicht staarde. Ze maakte dat hij zich ongemakkelijk voelde. Weldra begon ze een gesprek. ”Bent u beambte?” Billy droeg zijn jachtopzieners-uniform met een pistool in een holster aan zijn zijde hangend. “Ik ben natuurbehoud beambte,” antwoordde hij. “U bent eenzaam, is het niet?” Billy liet zijn verbazing niet blijken. “Nee mevrouw,” loog hij. “Wel, u voelt zich niet thuis,” zei ze. “Ik voel me evenzeer thuis als dat ik een thuis heb.” Ze schudde haar hoofd. “Nee, je werd geboren voor het Westen.” Dat schokte Billy, als had ze ijswater over zijn hoofd gegoten. “Zeg, waar hebt u het over?” Ze zei: “Misschien kan ik beter iets uitleggen over mezelf. Ziet u, ik ben astroloog.” 87
Billy zuchtte bij zichzelf, denkend: “Hier is weer een van die eigenaardige mensen.” Hij schoof verder bij haar vandaan, dichter naar de zeeman toe. Ze volgde hem, een beetje wankelend met het schudden van de bus mee. Ze zei: “Ik zou graag een paar minuten met u praten.” Billy bleef voor zich uit kijken, doende of hij haar niet hoorde. Ze hield vol: “Zou ik een ogenblik met u kunnen spreken?” Billy negeerde haar. Hij dacht: “Ik gedraag me niet erg als een heer, maar ik wil niet met haar praten.” Toch wilde de vrouw hem niet met rust laten. “Zeg, jij, natuurbeheer-beambte, zou ik een ogenblik met je kunnen praten?” Tenslotte draaide Billy zich om en zei kortaf: “Wat wilt u?” Hij voelde zich schuldig dat hij zich zo grof gedroeg, maar hij wilde werkelijk niet met een astroloog praten. Hij herinnerde zich wat die zigeunerwaarzegster tegen hem had gezegd op de kermis en de herinnering daaraan, maakte dat hij zich niet op zijn gemak voelde. De vrouw vroeg: “Bent u Christen?” “Nee,” beet hij haar toe. “En wat gaat u dat aan?” Ze haalde haar schouders op. “O, ik vroeg het me even af. Wist u dat u werd geboren onder een teken?” Billy slikte hard. “Kijk, mevrouw, ik wil daar niets over weten, begrijpt u? Ik weet dat ik kortaf tegen u ben, maar ik meen het. Ik wil er niets over weten.” Ze krabbelde een beetje terug. “O, wees niet zo hard.” “Wel, het is niet mijn bedoeling om uw gevoelens te kwetsen, maar ik weet niets over welke religieuze zaken ook en ik wil het niet weten.” Billy keerde zich van haar af en staarde langs de zeeman naar de voorkant van de bus. “Tjonge, zo behoorde u zich niet te gedragen. Dit heeft niets met godsdienst te maken. Ik ben op weg naar Chicago om mijn zoon te bezoeken, die Baptisten predikant is. Ik werk op het Witte Huis. Wist u dat de stand van de sterren invloed heeft 88
op gebeurtenissen hier op aarde?” “Daar weet ik niets van,” zei Billy. Ze zei: “Er staat een zeeman voor u. Vraag hem of de maan de getijden niet beheerst.” “Ik heb zelf begrip genoeg om dat te weten,” beet Bill haar toe. De vrouw vervolgde: “Wel, er zijn vele andere hemellichamen die op aarde van betekenis zijn. Als ik u precies zou kunnen vertellen wanneer u werd geboren, zou u me geloven?” Bill fronste, niet op z’n gemak, zijn voorhoofd. “Dat kunt u om te beginnen niet.” Ze glimlachte. “O, ja, dat kan ik wel. U werd geboren op 6 april 1909 om vijf uur in de morgen.” Billy’s norse façade brokkelde af tot verbazing: “Dat klopt. Vertel nu deze zeeman wanneer hij werd geboren.” Ze zei: “Dat zou ik niet kunnen. Ziet u, u werd geboren onder een teken. Hebben predikers u hier nooit over verteld?” “Ik heb niets te maken met predikers, totaal niet.” De ogen van de vrouw dwaalden even een ogenblik af, terwijl haar geest die gedachte volgde. “Is het niet vreemd dat predikers dat niet zouden weten?” Billy herhaalde: “Ik lummel niet rond waar zich predikers ophouden.” Weer concentreerde ze haar ogen op hem: “Kijk, ik wil u iets zeggen. U werd geboren onder een teken als een gave aan de mensheid. Als u het slechts zou kunnen herkennen…“ Hij onderbrak haar. “Misschien zal ik een tweede Daniël Boone zijn. Ik houd ervan om te jagen en ik werd geboren in Kentucky.” “Nee, dat is niet waar ik over spreek.” “Wel, misschien zal ik zakenman worden. Ik heb een lagere school opleiding.” Ze scheen het grappige ervan niet in te zien. “Dat is niet waar ik over praat. Ik weet niet wat u zult zijn, maar ik kan door uw aura zien, dat u werd geboren als een gave. Herinnert u zich 89
de geschiedenis hoe de wijzen door een ster naar het kind Jezus werden geleid?” “Ik weet niets over religie.” Maar u hebt gehoord over de ‘wijzen’ die kwamen om het kind Jezus te zien, is het niet?” “Ja.” “Wel, wat zíjn ‘wijzen’?” “O, dat waren gewoon wijze mannen, dat is alles wat ik weet.” Ze legde uit: “De ‘wijzen’ waren hetzelfde wat ík ben; zij waren astrologen, sterrenkijkers. Weet u, voordat God wat ook doet op aarde, vermeldt Hij het eerst in de hemelen. Dat is wat Hij deed toen Jezus werd geboren – drie hemellichamen kwamen op één lijn en vormden een samenstelling van sterren, die de aandacht trok van enige astrologen die in het oosten woonden. Een van hen was uit de afstammingslijn van Cham, een andere uit die van Sem, en de andere: Jafeth – de drie zonen van Noach. Zij vertegenwoordigden alle volken van de aarde. Elk van deze drie mannen reisde afzonderlijk westwaarts, niet wetend dat de anderen kwamen, totdat ze elkaar in Jeruzalem ontmoetten. Toen gingen ze naar Bethlehem en vonden het kind Jezus. Ze wisten dat Jezus degene was naar wie ze op zoek waren vanwege de kleur van Zijn aura. U weet wat een aura is, nietwaar? Het is het bovennatuurlijke licht van de ziel. Iedereen heeft een aura; ze komen in verschillende kleuren en elke kleur betekent iets. Goud betekent een gave van God. Dus deze drie ‘wijzen’ aanbaden Jezus en gaven Hem geschenken. Zij vertrokken precies toen die drie hemellichamen zich afscheidden in hun afzonderlijke banen. Ter herinnering aan de grootste gave die God ooit aan de mensheid gaf – Zijn eigen Zoon, Jezus – zendt God elke keer dat die drie hemellichamen opnieuw op een rij komen, een mindere gave naar de mensheid. U werd geboren bij zo’n samenstand van sterren. U hebt een gouden aura die u omringt. Dat is hoe ik de dag en het uur van uw geboorte weet, en dat is hoe ik weet dat uw bestemming in het Westen ligt.” 90
Uit beleefdheid had Bill geprobeerd om geduldig te luisteren, maar op dit moment had hij genoeg gehoord. “Mevrouw, alles wat ik weet, is dat ik een jachtopziener van Indiana ben, en ik doe het beste wat ik kan. Ik ben niet religieus en ik wil er niets meer over horen!” Billy ging naar voorin de bus, de zeeman tussen zichzelf en de astroloog latend, wat de conversatie doeltreffend beëindigde. Toch werd het voorval niet gemakkelijk vergeten, en bij meer dan één gelegenheid hield het zijn gedachten bezig. Zijn leven leek zo anders dan de meeste mensen die hij kende… maar een gave? Wat zou dat kunnen betekenen? En wat was er aan hem dat deze vreemde mensen aantrok? De waarzegster had gezegd dat ze een licht hem zag volgen; deze astroloog had het een aura genoemd. Billy kon het niet op een rijtje krijgen. De vragen tuimelden en tolden in zijn gedachten over elkaar heen als room in een boterkarn. Waarom was hij zo anders? Waarom had hij die acute druk gevoeld zodra hij op de Greyhoundbus stapte? En waarom voelde hij zich zo ellendig als het onderwerp ‘religie’ opkwam? Was hij bang? Misschien was God naar hem op zoek, en probeerde hij zich te verbergen? En wat bedoelde die vrouw, toen ze zei dat zijn bestemming in het Westen lag?
***
91
Hoofdstuk 9 Zijn Laatste Kans 1930 – 1932
TOEN WILLIAM BRANHAM zijn twintiger jaren inging, liep hij nogal ‘toevallig’ tegen een manier aan om extra geld te verdienen. Op een dag leende hij een Harley Davidson motor. Terwijl hij met vaart een grindweg afreed, verloor hij de controle over de machine en schoot een greppel in, vóór een trainingskamp van boksers. Verscheidene mannen zagen het ongeval en renden naar de overkant van de weg om te kijken of hij gewond was. Gelukkigerwijs was Billy niet ernstig gewond, maar hij voelde zich te beverig om op te stappen en weg te rijden. Dus nodigden de mannen hem uit om binnen te komen en naar een paar gevechten te kijken, totdat hij zich beter voelde. Net toen Billy de ruimte binnenliep, opende een van de trainers (een man die George “Zes–seconden” Smith werd genoemd) de deur van een vogelkooi. Er vloog een kanarie uit, die als een pijl uit een boog zó snel de ruimte rondvloog, dat Smith hem niet kon vangen. Maar toen hij voorbij Billy’s hoofd flitste, graaide Billy hem uit de lucht. “Zes-seconden”-Smith floot van bewondering. “Ik heb nooit in mijn leven zulke snelle handen gezien. Jongeman, heb je ooit over ‘prijsvechten’ nagedacht?” Die losse opmerking zette Billy aan het denken over ‘prijsvechten’, en al gauw besteedde hij veel van zijn vrije tijd aan het trainen voor de sport – elf tot twaalf kilometer per dag hardlopend; dan in het trainingskamp verschijnen, waar hij op een boksbal los zou timmeren tot de een of andere bokser hem zou vragen om met hem te vechten in de ring. Als hij Billy als tegenstander zag optreden, was “Zes-seconden” Smith al gauw meer onder de indruk van Billy’s vastberadenheid, dan van zijn 92
snelheid. De trainer besteedde vele uren aan Billy, hem het juiste voetenwerk lerend, handbewegingen, en, het belangrijkst van alles: hoe de klappen van een andere vechter op te vangen zonder in elkaar te zakken. George Smith kreeg zijn bijnaam na zijn eerste professionele gevecht, toen hij zijn tegenstander op de kop af in zes seconden knock-out sloeg. Smith was ongeveer acht jaar ouder dan Billy, ongeveer vijftien kilo zwaarder, en was de ruigste man die hij ooit in zijn leven had ontmoet. De eerste keer dat Billy in de ring klom met zijn trainer, sloeg “Zes-seconden” hem genadeloos in elkaar. Eén keer sloeg Smith Billy zo hard, dat hij boven over de touwen zeilde en neerkwam in een paar vouwstoelen buiten de ring. Billy had een lange tijd nodig om overeind te komen. Toen hij tenslotte zijn adem terug had, zei hij: “’Six’, waarom moet je me dat op die manier aandoen?” Smith lachte en zei: “Dit soort oefengevechten zullen je het meest goeddoen.” “Mij goeddoen? Hoe kan het me wat ook voor goed doen? Je doodt me gewoon bijna.” “Kijk, Billy, het maakt me niet uit hoe goed je lichamelijk fit bent, elke keer dat je geraakt wordt, geeft het je gestel een schok en stopt het de bloedtoevoer naar het hart. Bij het boksen moet je leren hoe een harde stoot op te vangen en meteen terug te komen. Als je lichaam er niet aan gewoon is om snel terug te komen, dan zul je daar liggen en uitgeteld worden. Maar als je eraan gewend bent, zelfs als je neergeveld wordt, zul je meteen weer omhoog komen. Dus dat is de wijze waarop ik train. Je zou me nu niet mogen, maar je zult waardering voor me hebben wanneer je in de wedstrijd komt.” Billy klom de ring weer in en ging verder. Tenslotte kreeg hij zich zo onder controle, dat “Zes-seconden” Smith hem hard genoeg in de maag kon stompen om hem in de touwen te jagen, en het zou Billy totaal niet deren. Hij was gereed om te blijven vechten. Zodra hij het acht tot tien ronden kon volhouden in de oefenduels, begon hij te vechten in de ‘Gouden Handschoen’ 93
amateur bokscompetitie. Billy gedijde in de ring. Of het nu oefenduels waren of vechten om een prijs, hij gaf er alles voor wat hij had. Boksen gaf ruimte aan zijn emoties. De zo lange tijd in hem opgekropte boosheid en verwarring vuurden zijn armen af als jachtgeweerknallen. Zijn snelheid en vastberadenheid droegen hem van de ene overwinning na de andere. Elke overwinning zwaaide hem meer lof toe en Billy’s zelfvertrouwen groeide. Nooit tevoren had hij zo’n erkenning, zo’n geaccepteerd worden, gehad. Hij begon zich te voelen alsof hij een belangrijk iemand was. Bij het boksen als amateur verloor hij nooit een gevecht. Na een jaar in de Gouden Handschoen competitie, werd hij beroepsbokser. Hij won vijftien professionele gevechten op rij, inclusief een regionaal bantamgewicht kampioenschap, dat boksers uit drie staten betrof. Tegen die tijd dacht hij dat hij onverslaanbaar was. Toen op een avond ontmoette hij zijn gelijke. Hij stond op het programma om te vechten tegen Bill Pritchard, een kampioenschapbokser uit West Virginia. De wedstrijd zou worden gehouden in Evansville Indiana. Billy Branham reed naar Evansville met zijn vriend Howard McLean, een weltergewicht bokser die eveneens een wedstrijd had die avond. Ze aten hun middageten om drie uur in de middag, en begonnen toen terug te lopen naar de arena, zodat ze een poosje konden rusten voor ze hun handen lieten inwikkelen voor hun gevechten. Billy droeg een blauw pak. Hij pakte een kam uit zijn zak en haalde die door zijn dikke, donkere haar. Howard keek naar zijn metgezel en floot. “Weet je, Billy, je ziet er uit als een kleine Baptisten prediker.” Billy stoof op. Hij was altijd gevoelig voor beledigingen, en in zijn gedachten was het woord ‘prediker’ hetzelfde als ‘doetje’. “Wacht even Howard. Je kunt maar beter glimlachen wanneer je dat zegt.” Billy ging wijdbeens staan en hief zijn vuisten op. Al was Howard vijftien kilo zwaarder dan hij, Billy stond klaar om hem te pakken. Maar Howard lachte, toegevend dat het maar een grapje was, dus zakten Billy’s vuisten weer. 94
Die avond in de ring werd Billy verrast door de kracht en de snelheid van zijn tegenstander. Pritchard sloeg op hem in met een razernij waar Billy niet tegenop kon. Voor de eerste keer in zijn boksloopbaan voelde Billy zich onzeker. In het begin van de wedstrijd, toen hij zich begon te realiseren dat hij in moeilijkheden was, hoopte hij nog steeds dat hij Pritchard een remise zou kunnen afdwingen. Maar naarmate het gevecht vorderde en Billy herhaaldelijk stoten te verwerken kreeg, begon hij zich af te vragen of Pritchard hem zou gaan doden. Tegen het eind van het gevecht, terwijl Billy tussen twee ronden in rustte op zijn stoel, keek hij omhoog naar het plafond en bad in stilte: “God, als U mij levend hier doorheen zult laten komen, dan beloof ik U dat ik zal stoppen met boksen.” Na die avond klom Billy nooit meer in een boksring. OP EEN DAG IN DE HERFST van 1931 was Billy meters aan het repareren bij het New Albany Gasbedrijf. Terwijl hij op lekkages aan het testen was, werkten dampen in op zijn zintuigen en zakte hij in elkaar op de vloer. De nawerkingen van dit ongeval bezorgden hem voortdurend moeite – zijn hoofd deed pijn; zijn gezichtsvermogen was wazig; hij had moeite met eten; zijn maag had zuurbranden en deed pijn wanneer er maar voedsel mee in aanraking kwam; en het maagzuur kwam omhoog door zijn keel en brandde dan in zijn mond. Zijn werkgever, Openbare Werken van Indiana, betaalde hem om verscheidene medisch specialisten te bezoeken in Louisville, Kentucky, maar deze doctoren hadden er moeite mee om zijn probleem vast te stellen. Na herhaalde onderzoeken vermoedden ze tenslotte dat hij blindedarm-ontsteking had. Dat verraste Billy, omdat de pijn zich voordeed in zijn maag en niet in zijn zij. Maar de specialisten overtuigden hem ervan, dat de vergiftiging door het gas het onderzoek min of meer in de war had gebracht, omdat het de symptomen van blindedarm ontsteking maskeerde. Ze hielden er aan vast, dat zijn blindedarm ontstoken was en eruit moest worden gehaald. 95
Aarzelend stemde Billy toe om hen te laten opereren, maar alleen als ze plaatselijke verdoving gebruikten. Hij had afschuwelijke herinneringen aan zijn operatie toen hij veertien was, toen zijn benen gehavend werden door het afgaan van dat jachtgeweer. Bij die gelegenheid kwam hij bijna niet bij uit de verdoving; en zou nooit die afschuwelijke ervaring kunnen vergeten waar hij naar beneden dreef door de regionen van de dolende zielen – de duisternis, de mist, de eenzaamheid en die afschuwelijke gezichten! Hij wenste die plaats nooit meer te zien! Nerveus en bang, wilde Billy iemand in zijn nabijheid gedurende de operatie die wist hoe te bidden, dus vroeg hij de voorganger van de plaatselijke Eerste Baptisten Kerk om hem bij te staan. De blinde darm werd succesvol verwijderd en Billy werd teruggereden naar zijn kamer. Volledig bij bewustzijn in zijn ziekenhuisbed liggend, voelde Billy echter zijn polsslag elke minuut zwakker worden. Hij probeerde de aandacht te trekken van de verpleegster, maar zijn stem was een gefluister en zijn armen waren te zwak om ze te bewegen. Zijn ademhaling werd oppervlakkig; het ritme van zijn hart verlangzaamde tot het nauwelijks meer klopte. Hij dacht: “Is dit de dood? Ben ik aan het heengaan?” Het licht in zijn kamer verduisterde; de muren vervaagden en namen schaduwachtige vormen aan, als bomen. Hij scheen in een koud, donker bos te zijn. Ergens ver in de verte kon hij een wind horen waaien. Eerst zwakjes; het geluid nam langzaam toe; het kwam zijn kant op. Billy’s geest ontwaakte in panische angst. Dit is het! Dit is de dood die me komt halen! Hij probeerde te bidden, maar hij kon geen woorden vinden. Dichter en dichterbij kwam de wind, totdat de takken van de bomen om hem heen schudden onder zijn kracht. Toen veranderde alles; de donkere bossen verdwenen plotseling en Billy bevond zich ineens in de schaduw van een reusachtige zilverpopulier. Het was dezelfde boom die hij altijd had gemeden, sinds hij hem als jon96
gen zo vreselijk verschrikt had gemaakt. De lucht voelde statisch en drukkend aan, als een dag met een luchtvochtigheid van negenennegentig procent. Het geluid van ritselende bladeren deed Billy’s ogen naar boven kijken. Hij zag diezelfde wervelwind ronddraaien in de bovenste takken; hoorde opnieuw diezelfde diepe stem zeggen: “Drink nooit, rook nooit, noch verontreinig je lichaam op welke wijze ook. Ik riep je, en je wilde niet gaan.” Billy’s gedachten flitsten terug naar die dag, zo vele jaren geleden, toen deze stem had gezegd: “Er is een werk voor je te doen wanneer je ouder wordt.” Nu herhaalde de stem de beschuldiging: “Ik riep je, en je wilde niet gaan.” Billy voelde zich beangst. Had hij het doel van zijn leven gemist? Was het te laat? Vertwijfeld vroeg hij hardop: “Wie riep daar?” Wie bent u? En wat wilde u dat ik zou doen?” De stem herhaalde voor een derde keer: “Ik riep je, en je wilde niet gaan.” Billy riep uit: “Jezus, als U dat bent, laat me dan teruggaan naar de aarde en ik zal Uw Evangelie prediken van de daken en straathoeken. Ik zal er iedereen over vertellen!” In een oogwenk was Billy terug in zijn ziekenhuisbed. Zijn hart klopte krachtig en zijn longen ademden diep. Hij zou gaan leven. De chirurg, die naast het bed stond, was merkbaar verrast om Billy’s wangen te zien opfleuren en zijn kracht zo snel te zien terugkeren. Zich tot Charles en Ella Branham wendend, merkte hij op: “Ik ben niet iemand die naar de kerk gaat. Mijn praktijk is zo groot dat ik daar niet de tijd voor heb gehad. Maar ik weet dat God deze jongen heeft bezocht.” Uit noodzaak keerde Billy, zodra zijn hechtingen de spanning konden verdragen, terug naar zijn werk. Ongelukkigerwijs genas de operatie geen van zijn oorspronkelijke symptomen. Gedurende de winter van 1931-32 werd zijn toestand gaandeweg slechter. Zijn maag weigerde praktisch alles wat hij probeerde te eten, wat hem dwong te leven op uitsluitend water en pruimensap – en zelfs dat bleef er nauwelijks in. Zijn ogen ont97
wikkelden astigmatisme (Onscherp zien; Vert.) en hij kon niet zien zonder dikke brillenglazen. Wanneer hij zijn bril maar afzette, schudde zijn hoofd zozeer, dat een kapper zelfs zijn haar niet kon knippen. De specialisten in Louisville waren in verlegenheid gebracht. Na een hele reeks onderzoeken zei één arts: “Meneer Branham, ik ben bang dat uw situatie hopeloos is. Uw maag is één grote klomp zweren. U zult de rest van uw leven een streng zacht dieet moeten volgen. Vergeet dat nooit, want één mondvol vast voedsel zal u doden.” Billy keerde terug naar huis, ziek en terneergeslagen. Maar hij leefde tenminste. Nu was hij vastbesloten om God te vinden, zodat hij zijn belofte zou kunnen houden. Hij begon ernstig de Bijbel door te lezen. Hoe verder hij las, hoe meer hij werd bemoedigd. Hij kon zich echt vereenzelvigen met sommige van de ervaringen waar hij over las – zoals wanneer mannen en vrouwen de stem van God rechtstreeks tot zich hoorden spreken. Zou het kunnen, dat het Gód was geweest, die uit die populier tot hem had gesproken, toen hij een jongen was? Hij had altijd vermoed dat het dat was, maar hij was er nooit volledig van overtuigd, tot hij las waar God tot Job sprak vanuit een wervelwind. (Job 38:1 en 40:6) Dat overtuigde hem. Toen, naarmate hij meer op de levens van Jezus, Petrus en Paulus stuitte, gloeide Billy Branham van opwinding. Hier waren verklaringen voor die vreemde, geestvervoering-achtige toestanden die hij meemaakte, waar hij klaarwakker zou zijn en plotseling ontdekken dat hij ergens anders was, iets ziende wat plaats vond, wat zo werkelijk leek als de schoenen aan zijn voeten. De Bijbel noemde het visioenen. Misschien was zijn leven per slot van rekening toch niet zo vreemd. Misschien was het gewoon dat God met hem bezig was. Billy begon verschillende kerken in de omgeving te bezoeken, vragend hoe hij God zou mogen ontmoeten. Maar in plaats van dat hij een algemeen overeenstemmend en duidelijk te betreden pad vond, vond hij tegengestelde meningen die verwar98
ring zaaiden. De Eerste Baptisten Kerk wilde dat hij zijn naam zou zetten in hun kerkadministratie, en dan zouden ze hem een ’acceptatie-brief’ geven. De Lutheranen wilden dat hij de Belijdenis-catechisatie-klassen bijwoonde. De Katholieken zeiden, dat het nodig was dat hij de Paus erkende als de allerhoogste autoriteit van God op aarde, en om elke zondag de mis bij te wonen. De Zevende Dag Adventisten vertelden hem, dat het nodig was dat hij de zaterdag zou in acht nemen als de sabbat. Elke kerk voelde dat ze een monopolie had op de waarheid, met uitsluiting van de rest. Billy wist niet wat te doen. Hij had geen idee waar God te vinden. Toen dacht hij: “Weet je, ik zie Hem in de natuur. Ik denk dat ik buiten in de bossen tot Hem zal gaan spreken.” Hij liftte naar een van zijn lievelings-jachtplekken, maar het hielp niet. Hij wist niet wat te zeggen en voelde zich dom om te práten terwijl er daar niemand scheen te zijn om te luisteren. Toen kreeg hij een idee. Waarom God geen brief schrijven? Het leek een goed plan, dus hij schreef: Beste Mijnheer, Ik weet dat u hier langs dit pad voorbij komt, omdat ik hier op eekhoorntjes zit te jagen en ik weet dat U voorbij komt. Ik heb U nodig. Zou U een keer met me willen komen praten? Ik wil U iets vertellen. Billy Branham Nadat hij deze brief aan een boom had gespijkerd, ging Billy naar huis, veronderstellend dat hij later terug zou keren om te zien of het iets positiefs had opgeleverd. Maar de volgende dag rezen er toch een paar twijfels; hij dacht: “Nu wacht even. Ik heb daar nooit wie dan ook gezien daar buiten in de bossen. Bovendien, als God overal is, dan zou ik in staat moeten zijn om Hem evengoed in de stad te bereiken als op het platteland. Maar dat brengt me weer terug bij mijn oorspronkelijke probleem. Ik wil met God spreken, maar ik weet niet hoe ik het zal gaan 99
doen.” Hij ging naar de oude schuur achter zijn huis en sloot de deur. Binnen in de schuur drupte het van het vocht, vanwege een regenbui de nacht tevoren. De vochtige grond negerend, knielde Billy naast het wrak van een T-Ford. Zijn gedachten kleefden aan zijn doel, om – in wanhoop - met zijn Schepper te spreken. Hij mompelde: “Nu, hoe doe ik dit? Ik heb plaatjes gezien van mensen die bidden en ik geloof dat ze hun handen op deze manier deden.” Hij hield zijn handen plat tegen elkaar vóór zich, in de klassieke gebedshouding. “Nu, wat zal ik gaan zeggen? Er is een of andere manier dat je dit moet doen en ik weet niet wat het is.” Hij besloot dat de enige manier waarop hij ook maar ergens zou geraken, was, om het gewoon maar domweg te proberen.“ ”Beste Mijnheer, mijn wens is dat U zou komen en even een ogenblik met me praten. Ik wil U vertellen, hoe slecht ik ben.” Hij stopte om te luisteren. Het bleef volmaakt rustig in de schuur. “Misschien werd er verondersteld dat ik mijn handen zó moest doen.” Hij vouwde zijn vingers in elkaar en probeerde het opnieuw: “Beste Mijnheer, ik weet niet helemaal precies hoe dit te doen, maar ik vertrouw erop dat U het zult begrijpen. Wilt U mij helpen?” Hij stopte weer om te luisteren – niets. Tegen die tijd brak zijn zelfvertrouwen volledig. Tranen stroomden uit zijn ogen, terwijl hij eruit gooide: “Mijnheer, zelfs al spreekt U niet tot míj, ik zal hoe dan ook tot Ú gaan spreken. Mijnheer God, ik deug niet. Ik schaam me voor mezelf. Het spijt me, dat ik u al deze jaren heb genegeerd. Maar nu heb ik U nodig. Alstublieft, kom met mij praten.” Plotseling voelde zijn lichaam vreemd aan. Toen hij zijn ogen opende en zijn hoofd ophief, schoot er een rilling van vrees omhoog door zijn wervelkolom. Vóór hem zwevend, was een helder, amberkleurig licht, dat een volmaakt kruis vormde in de lucht. Uit de diepten van de energie ervan kwam een stem, sprekend in een taal zoals Billy er nooit eerder een had gehoord. Toen verdween het. 100
Billy bleef op zijn knieën, ademloos en verdoofd, niet in staat zich te bewegen. Tenslotte bracht hij de kracht op om te zeggen: “Mijnheer, ik versta Uw taal niet, maar ik maak er uit op, dat er wordt verondersteld dat ik ergens erkend word in dat kruis… en dat mijn zonden worden verondersteld daar in te liggen. Als U mij wilt vergeven, kom dan slechts terug en spreek opnieuw in Uw eigen taal. Als U mijn taal niet kunt spreken, zal ik het daardoor begrijpen.” Het kruis verscheen opnieuw, stralend van hitte en licht. Billy sloot zijn ogen en strekte zijn armen uit. Hij ervoer een eigenaardig gevoel, dat aanvoelde alsof er warme regendruppels op zijn lichaam kletterden. Plotseling voelde hij zich vredig en vrij, alsof een last van honderd pond van zijn schouders was getild. Toen hij zijn ogen opende, was het licht verdwenen. Tot overstromens toe ontroerd, rende Billy de schuur uit het huis in. Geschrokken, vroeg zijn moeder: “Billy, wat scheelt eraan? Ben je nerveus?” “O nee. Er is net iets wonderbaars gebeurd.” “Wat is het?” “Ik weet het niet, maar ik voel me gewoon zo goed.” Hij stormde terug naar buiten, uitziend naar een kanaal om zijn vreugde de vrije loop te laten. Achter het huis liep een spoorbaan. Billy klauterde tegen de helling op en rende het spoor langs, zo nu en dan stoppend en dan in de lucht springend en met zijn vuisten boksbewegingen makend om uiting te geven aan zijn gevoelens. Ten slotte, ten langen leste, had hij God gevonden in het kruis van Jezus Christus. Een paar dagen later zei Ella: “Billy, ik had de afgelopen nacht een droom over je. Ik zag je staan op een witte wolk, predikend tot heel de wereld.” Dat trof Billy als heel bijzonder, want zijn moeder droomde bijna nooit. *** 101
Hoofdstuk 10 De Eerste Geloofsbeproeving 1932
IN DE HERFST VAN 1932 was William Branham electriciteitsmeters aan het contoleren in een zijstraat in New Albany, toen er een auto aan kwam rijden, die achter zijn service vrachtwagen werd geparkeerd. Het portier ging open en er stapte een mooi meisje uit. Haar zwarte haar glansde in het zonlicht en haar donkere ogen schenen te vonken van een innerlijk vuur. Een blik in haar richting en Billy ontglipte het besluit om vrijgezel te blijven. Het meisje streek de kreukels uit haar jurk, griste een pakje van de autostoel en begon weg te lopen. Billy begon te transpireren. Als hij nu niet meteen iets zei, zou hij haar misschien nooit meer zien. Hij waagde de sprong. “Hoe gaat het? Mooi weertje, is het niet?” Het meisje draaide zich om en glimlachte. “Mooi? Het is schitterend!” Ze hield haar handen omhoog en draaide rond in een cirkel. “Kijk maar eens naar de esdoorns, helemaal oranje en rood. Ze zijn absoluut fantastisch.” “Ja, ik denk dat ze - eh – fantastisch zijn. Híj dacht dat zíj het was die fantastisch was. “Mijn naam is Billy Branham. Ik werk voor de afdeling openbare werken en ik was net deze meters aan het controleren.” Ze stak haar hand uit. “Fijn je te ontmoeten, Billy. Ik ben Hope Brumbach. Misschien heb je wel van mijn vader gehoord, Charlie Brumbach? Hij is voorman ginds bij de spoorwegen.” “Nee, ik denk niet dat ik hem ken. Woon je hier in de buurt?” “Dat huis daarginds.” Ze wees naar een huis verderop in de straat. 102
Billy had het gevoel dat hij wat vorderingen aan het maken was – hij wist niet alleen haar naam, hij wist ook waar ze woonde. Maar dat was niet genoeg. Hij bleef Hope vragen stellen, zoekend naar een uitvlucht om haar weer te zien. Terwijl hij zocht, kwam hij er achter dat zij een Christen was en dat ze naar de plaatselijke Zendings Baptisten Kerk in de Watt Street in Jeffersonville ging. Dat was zijn ‘voet tussen de deur’. “Weet je, ik ben net een paar weken geleden Christen geworden en ik ga niet naar enige bepaalde kerk – misschien zal ik je kerk deze zondag bezoeken en zien hoe ik het er vind.” “Ik zal een plaats voor je vrij houden,” zei ze met een glimlach. Toen Billy zich bij de kerk vertoonde de volgende zondag, ontdekte hij dat er een lege plaats op hem wachtte naast Hope. Na de dienst praatte ze een poosje met hem voor ze naar huis ging. Levendig en aangenaam als ze was, interesseerde dit negentien jaar oude meisje hem als geen andere vrouw die hij ooit had ontmoet. Er was iets verfrissends met haar blijdschap en haar onschuld. Als een magneet trok ze hem keer op keer terug naar de kerk in de Watt Street, totdat hij een regelmatige bezoeker werd. Billy gaf toe dat de reden waarom hij de Zendings Baptisten Kerk koos boven welke andere kerk ook in de stad, eenvoudig was omdat Hope Brumbach er heen ging. Toch ontwikkelde hij al gauw een diep respect voor de voorganger van de kerk. Dr. Roy Davis predikte dat God niet beter was dan Zijn Woord en dat een Christen niet beter was dan zijn geloof in het Woord van God – een gezegde dat Billy trof als de absolute waarheid. Dr. Davis vermaande zijn samenkomst voortdurend om het Woord van God te geloven met heel hun hart en om dat Woord in hun dagelijks leven in praktijk te brengen. Wat meer is, deze voorganger scheen te leven wat hij predikte. Op een morgen vertelde Dr. Davis in de kerk een geschiedenis over hoe, toen hij een jongeman was, een bepaalde onge103
lovige, die het land doorkruiste, in kerk na kerk opstond en het Christelijk geloof uitdaagde tot een zware test. Dr. Davis hoorde hem in een grote samenkomst in Memphis, Tennessee. De man las voor uit Marcus 16, waar Jezus zei: “Als teken zullen deze dingen de gelovigen volgen: in Mijn Naam zullen zij boze geesten uitdrijven, in nieuwe tongen zullen zij spreken, slangen zullen zij opnemen, en zelfs indien zij iets dodelijks drinken, zal het hun geen schade doen; op zieken zullen zij de handen leggen en zij zullen genezen worden.” Toen zette de ongelovige een fles zwavelzuur op het podium en daagde het gehoor uit: ”Ieder van u mensen die worden verondersteld Christenen te zijn: Jezus zei, dat als u gelooft, dat u elk dodelijk iets zou kunnen drinken en dat het u niet zou deren. Nu, als dat het geïnspireerde Woord van God is, drink dan dit zwavelzuur.” Hij herhaalde zijn uitdaging verscheidene keren, de Christenen bekritiserend voor hun gebrek aan geloof en alleen al de gedachte te hebben dat er een God zou zijn, bespottend. De jonge Dr. Davis zei tegen een oude Methodistenbisschop die naast hem zat: “Als die ongelovige die uitdaging nog één keer doet, dan zal ik daar naar voren gaan en het drinken.” De bisschop probeerde hem er vanaf te brengen. “De man vernietigt zichzelf. Laat hem begaan, zoon. De Bijbel zegt: ‘Gij zult de Heere uw God niet verzoeken.’” Maar Davis was vastbesloten. “Nee, ik zal hem niet laten begaan. En als ik in mijn schoenen sterf, zal ik Gods Woord gelovend, naar de hemel gaan.” De ongelovige lachte terwijl de Christenen zich op hun stoelen in allerlei bochten wrongen. “Hoe staat het met jullie jongens daar, die geloven dat God zo werkelijk is? Probeer deze zwavelzuurproef.” Dr. Davis liep met grote stappen naar het podium, keerde zich om, en sprak tot het gehoor van rond de 3.000 mensen: “Ik ben vijf-en-twintig jaar oud. Ik ben een prediker van het Evangelie. Ik weet dat mijn God bij machte is om mij te bevrijden 104
van dat zwavelzuur; maar ondanks dat, als Hij dat niet doet, zal ik nooit deze ongelovige daar laten staan en Gods Woord op deze manier laten uitdagen.” Hij greep het zwavelzuur en dronk de fles leeg, zonder ook maar een spoortje van een slechte uitwerking. Toen predikte hij het Evangelie met zo’n overtuiging, dat 1500 mensen hun leven opnieuw aan Jezus Christus toewijdden. Terwijl Billy naar deze geschiedenis luisterde, dacht hij dat de Methodisten bisschop meer gezond verstand had getoond dan de jonge Dr. Davis. Waarom zou wie dan ook God moeten bewijzen? Had Jezus niet gezegd over die ongelovige Farizeeën: “Laat hen gaan, blinden zijn zij, die blinden leiden. Indien een blinde een blinde leidt, zullen zij beiden in een put vallen?” (Matth. 15: 14)
Maar hoewel Billy niet instemde met wat Dr. Davis had gedaan, bewonderde hij toch het geloof van zijn voorganger. Omdat hij onder het gehoor kwam van een man met zo’n diepe overtuiging, inspireerde het Billy om nauwlettend aandacht te schenken aan het Woord van God. Het eerste koor dat Billy in de kerk leerde, luidde: “Te zijn als Jezus, te zijn als Jezus, op aard’ verlang ik om te zijn als Hem. Door heel mijn levensreis, van de aard’ naar ’t paradijs, verlang ‘k alleen om te zijn als Hem.” Dat werd het voortdurende gebed in Billy’s hart – “Jezus, help mij om als U te zijn.” Nadat hij voor de tweede keer het Nieuwe Testament had doorgelezen, realiseerde Billy zich, dat het nodig was dat hij werd gedoopt. Hij las in Matthéüs 28, waar Jezus tot Petrus en de andere discipelen zei: “maakt al de volken tot mijn discipelen en doopt hen in de naam des Vaders en des Zoons en des Heiligen Geestes.” Toen las hij in Handelingen hoofdstuk 2, waar verscheidene weken later Petrus de mensen opdroeg: “Een ieder van u late zich dopen in de Naam van Jezus Christus.” 105
Het scheen Bill toe, dat als er iémand was die wist wat Jezus bedoelde toen Hij Zijn grote opdracht gaf, dat het Petrus moest zijn geweest en de rest van de discipelen. Dus vroeg Bill aan Dr. Davis om hem te dopen op dezelfde wijze als de apostelen doopten in het boek Handelingen. Alhoewel dit tegen de leer van de Zendings Baptisten Kerk inging, bewees Dr. Davis hem deze gunst en werd Billy gedoopt in de Naam van de Heere Jezus Christus. Maanden waren voorbij gegaan sinds zijn ongeval bij de New Albany Gas Works. Bill’s gezondheid was slechter in plaats van beter geworden. Nu schudde zijn hoofd zelfs wanneer hij dikke brillenglazen droeg; er zónder was hij praktisch blind. Zijn maag deed het meeste van de tijd pijn, ondanks zijn licht verteerbaar dieet van gerstewater en pruimensap. Het meest alarmerende van alles was, dat hij zijn kracht en energie langzaam voelde wegsmelten vanwege zijn onevenwichtige dieet. Maar nu had hij een nieuw medicijn: geloof. Hij las, waar Jezus zei: “En al wat gij in het gebed gelovig vragen zult, zult gij ontvangen.” (Matth. 21:22) Toen las hij in Jacobus 5: “Is er iemand bij u ziek? Laat hij dan de oudsten der gemeente tot zich roepen, opdat zij over hem een gebed uitspreken en hem met olie zalven in de naam des Heeren. En het gelovige gebed zal de lijder gezond maken,… en de Heere zal hem oprichten.” Dat was zijn antwoord. Onmiddellijk na dit gelezen te hebben, spoedde Billy zich naar Dr. Davis’ huis, de oudste vragend om hem met olie te zalven en te bidden. Toen, zich verheugend en zijn genezing opeisend, marcheerde hij naar huis. Die avond bij het avondeten, legde Billy zijn Bijbel op de tafel, kondigde zijn genezing aan, en verklaarde dat hij van nu af aan zou eten zoals de anderen. Bekommerd over dit idee, waarschuwde zijn moeder: “Billy, ik vind het niet erg dat je godsdienstig bent, maar je weet wat de dokter zei - Een mondvol vast voedsel zal je je leven kosten.” Bill antwoordde: “Ik weet ook wat Gód zei, en Hij zei dat 106
ik genezen ben! Kunnen we bidden?” - Er was nooit eerder een gebed uitgesproken aan de tafel van de Branhams. Charles wist niet wat te doen en draaide zenuwachtig op z’n stoel. Ella wiep haar zoon een hulpeloos bezorgde blik toe en brak toen in tranen uit. Billy boog zijn hoofd en bad: “God, als ik sterf, kom ik naar huis, U vertrouwend. Uw Woord zei dat ik genezen ben. Ik moet óf in acht nemen wat de dókter zei, óf in acht nemen wat U zei. Ik heb een jaar lang het woord van de dokter genomen en ik ben niet beter geworden; in feite ben ik slechter geworden. Ik neem niet meer in acht wat de dokter zei. Nu neem ik in acht wat U zei. Alstublieft, zegen dit voedsel voor onze lichamen; ik vraag het in de Naam van Uw Zoon, Jezus Christus. Amen.” Zijn glas pruimensap aan de kant schuivend, bediende Billy zich van bonen, uien en maïsbrood. Zodra de eerste hap zijn maag beroerde, begon álles terug omhoog te komen. Hij hield zijn hand over zijn lippen om het in zijn mond te houden, slikte het toen terug in. Meteen kwam het weer omhoog. Nog eens slikte hij het in. Steeds en steeds maar weer protesteerde zijn maag tegen de invasie van vast voedsel. Hij kokhalsde, wat zijn keel en mond bedekte met brandend zuur. Maar Bill weigerde aandacht te schenken aan zijn maag. Hij bleef zijn gedachten houden op wat God er over zei, niet wat hij voelde; en hij bleef doorgaan met die zelfde mondvol bonen door te slikken, totdat hij tenslotte beneden bleef. Toen nam hij een hap gekookte uien. Na het avondeten sloot Billy zichzelf op in zijn kamer. Zijn maag deed zo vreselijk pijn, dat de tranen hem in de ogen stonden. Van tijd tot tijd zou hij braken en zou zuur water uit zijn mond druipen. Zwakjes zong hij een eenvoudig koortje dat hij in de kerk had geleerd: “Ik kan het, ik wil het, en geloof het zeker; - Ik kan het, ik wil het, en geloof het zeker; - Ik kan het, ik wil het, en geloof het zeker, dat Jezus mij nu geneest.” Hij zakte in elkaar op zijn bed. Met een stem die net iets meer was dan een gefluister, zei hij: “Heer, ik neem U op Uw Woord.” Zijn moeder klopte aan. “Hoe voel jij je, Billy? 107
“Ik voel me fijn.” “Ik heb de dokter opgebeld. Hij zei dat je zult gaan sterven.” Bill slikte het maagzuur in zijn mond in. “Ik zal niet gaan sterven, mama. Ik voel me wonderbaar” – niet sprekend over de zintuigen van zijn lichaam, maar hoe hij zich voelde ten opzichte van de belofte van God. De volgende morgen stond die pot met bonen nog steeds op de kachel. Ella keerde zich om toen haar zoon de keuken in kwam. “Wat wil je als ontbijt, Billy?” “Ik wil nog wat meer bonen en maïsbrood.” Dagen gingen voorbij, en nog steeds leed hij. Elke maaltijd was een fysieke worsteling – zijn maag draaide zich, zuur protesterend; zijn hoofd tolde van duizeligheid. Maar wat geloof betreft, worstelde noch wankelde hij. Hij bleef voor zichzelf de woorden van Jezus herhalen: “Indien gij kunt geloven: Alle dingen zijn mogelijk voor wie gelooft.” (Marcus 9: 23) Dat was zijn anker, en ondanks alle tegenstrijdige symptomen bleef hij getuigen dat Jezus Christus hem had genezen. Hij las ook de vermaning van de apostel Paulus: “Zijt niemand iets schuldig dan elkander lief te hebben.” (Rom.13:8) Bij deze woorden schoot een steek van schuldbesef door zijn hart. Op dat moment had hij een schuld van $2000,- in verband met zijn operatie. Nadat hij hierover had gebeden, besefte hij, dat God Christenen niet verbood om schulden te maken; liever gezegd: God vertelde Christenen om van hun schulden af te betalen wat ze konden, en ze niet nodeloos lang te laten bestaan. Bill was $300,- schuldig aan de apotheker, meneer Mason, een sympathieke man die Billy nooit medicijnen geweigerd had, hoewel hij wist hoe arm de familie Branham was. Billy ging naar de apotheek en zei: ”Meneer Mason, ik sta in de schuld bij u, maar ik zal u gaan betalen. Ik ben nog steeds ontzettend zwak vanwege de operatie, maar ik probeer te wer108
ken. Ik heb hier bij Openbare Werken Indiana een baan en verdien 20 cent per uur. Daaruit zal ik proberen om u bij elke salarisuitbetaling iets te betalen. Ik ben nu Christen, dus mijn eerste plicht is aan God. Ik ben Hem eerst mijn tienden verschuldigd. Daarna is mijn volgende plicht om mijn schulden af te betalen. Ik zit behoorlijk krap bij kas - mijn vader is ziekelijk en ik help om mijn moeder, zeven broers en een zuster te onderhouden. Maar ik zal proberen om elke betaaldag 25 cent te betalen. En als ik zelfs die 25 cent niet kan betalen, dan zal ik langs komen en het u zeggen.“ Dagen regen zich aaneen tot weken en nog steeds leed Bill. Maar beetje bij beetje, tijdens de volgende paar maanden, verbeterde zijn conditie, totdat hij tenslotte alles kon eten wat hij wilde, zonder enig ongemak. Zijn astigmatisme verbeterde ook, tot hij niet langer zijn bril nodig had. Toen hij tenslotte zijn ogen liet testen, gaf de test 20/20 aan: perfect gezichtsvermogen. Hij borrelde werkelijk van geluk, en zijn vertrouwen in de beloften van God steeg.
***
109
Hoofdstuk 11 Verordineerd tot een Bovennatuurlijk Evangelie 1932
WILLIAM BRANHAM en Dr. Roy Davis hadden wederzijds respect voor elkaar – Billy was geïnspireerd door het voorbeeld van geloof van de oudere man en Dr. Davis was in gelijke mate onder de indruk van de ijver van de jongere man. Het duurde niet lang of de voorganger deed een voorstel: misschien zou Bill moeten overwegen om in de bediening te gaan. Dr. Davis was door zijn nationale organisatie gemachtigd om ‘werkers-bevoegdheden’ uit te geven aan veelbelovende personen, wat hen in wezen, zonder welke formele opleiding dan ook, erkende predikers maakte in de Zendings Baptisten Kerk. Billy had zijn gelofte niet vergeten: toen de dood hem was komen opeisen het jaar ervoor, had hij de Heere beloofd, dat, als hij nog slechts één kans zou kunnen krijgen om te leven, dat hij het Evangelie zou prediken vanaf de daken en de straathoeken. Hij voelde zich in juichstemming om nu die gelegenheid te hebben. Dus, omstreeks Kerst van het jaar 1932, stelde Dr. Roy Davis William Marrion Branham aan als prediker van het Evangelie van Jezus Christus, overeenkomstig de wetten en reglementen van de Zendings Baptisten Kerk. Billy was toen drie-entwintig jaar oud. Een paar dagen na zijn aanstelling was Bill aan het werk in New Albany met zijn minst favoriete werk: de service afsluiten bij die mensen die hun water-, gas- of electriciteitsrekeningen niet konden betalen. Hij klopte aan een deur om de bewoners op de hoogte te stellen, dat hij hun licht moest afsluiten. De vrouw die de deur opende, begon hem ongenadig uit te vloeken. Bij de eerste adempauze zei Bill: “Mevrouw, u behoorde 110
niet zo te vloeken. Vreest u God niet?” “Jij kleine kroesharige idioot,” snauwde ze, “als ik zou willen dat iemand over God tegen me praatte, dan zou ik niet een halve gare zoals jij nemen. Je moeder moet een…” en hier stak ze van wal met een wrede, gemene beschrijving van zijn moeder en haar voorvaderen. Billy had altijd gezegd: “Een man die een vrouw slaat, was geen man genoeg om een man te slaan,” maar bij die vrouw, die dergelijk rottend vuil dumpte op het goede karakter van zijn moeder, zou hij die regel mogen hebben overtreden, als het een jaar eerder was gebeurd. Op zijn allerminst zou hij gekookt hebben van woede en hebben teruggeschreeuwd. Maar nu raakten haar beledigingen hem zelfs niet. Zoals waterdruppels worden afgestoten op laarzen die zijn ingewreven met wasbeervet, zo konden haar scheldwoorden niet de innerlijke vrede binnendringen die Bill’s ziel omhulde. Beleefd zei hij: “Ik zal voor u bidden, mevrouw,” en liep weg. Billy wist op dat moment, dat de verandering in hem zowel echt als blijvend was. Zijn volgende werkopdracht was om de service-levering af te sluiten in een huis waar de mensen al waren uitgetrokken. Aangezien de woning leeg was en de deur half open stond, glipte Bill naar binnen om te bidden en de Here te danken. Knielend op de kale vloer vouwde hij zijn handen, maar hij had zijn ogen nog niet gesloten, toen de kamer plotseling veranderde. De muren waren niet langer bedekt met felgekleurd gestreept behang; nu waren ze egaal wit. En de kamer was niet langer leeg. Bill staarde naar een oude kleurling man, met wit haar en een witte snor, liggend in wat er uitzag als een ziekenhuisbed. Het leek of de man een ernstig ongeluk had meegemaakt – zijn armen, benen en borst zaten zwaar in het verband. Aan de kant van het bed die het dichtst bij Bill was, stond een wat oudere kleurling dame. (Misschien was het de vrouw van de man, omdat ze er uitzag alsof ze van ongeveer dezelfde leeftijd was als hij.) Bill merkte uit zijn ooghoek wat beweging. Zich omwen111
dend, zag hij een jonge blanke man en vrouw de kamer binnenlopen en gaan staan aan de verst verwijderde kant van het bed. Hun gezichten stonden terneergeslagen; maar afgezien van deze droefheid kon Billy niet raden, wat het verband zou kunnen zijn tussen hen en de man in het verband. Toen kwamen er nog twee mensen de kamer binnen – beide jonge mannen. Ze stonden met het gezicht naar het bed, zodat Bill hun gezichten niet kon zien. Deze twee mannen zagen er heel bekend uit, alsof Bill ze zelfs van achteren zou moeten herkennen. Ja, ja, hij herkende één van ze. Het was zijn vriend, George DeArk, die hij pas een paar weken geleden tot de Here had geleid. En de andere? Hij spande zich in om die andere te plaatsen. Wie kende hij, die pronkte met een hoofd vol krullend zwart haar? Net op dat moment draaide de man zich om, ten einde te spreken tot de oude vrouw naast hem. Bill kreeg een schok van verrassing. Hij keek naar zichzelf! Bill zag zichzelf over het bed leunen en bidden voor de gekleurde patiënt. Onmiddellijk ging de man rechtop in bed zitten en begon zijn verbanden eraf te halen. Toen werd Bill’s blikveld naar het bed verduisterd door een heel stel verpleegsters en doktoren die de kamer in renden. Het schouwspel vervaagde en Bill bevond zich op een andere plek. Nu stond hij op straat, voor het ziekenhuis. Terwijl hij toekeek, ging de voordeur open en dezelfde oude man kwam eruit, de trap aflopend alsof hij totaal nooit gewond was geweest. De verbanden waren verdwenen en hij droeg nu een bruine jas en een zijden hoge hoed. Het toneel eindigde abrupt en Bill vond zich weer knielend op een kale vloer in een leegstaand huis, waarvan de muren bedekt waren met gestreept behang. Wat was er gebeurd? Waar was hij geweest? Hij had zich geen inch bewogen van waar hij had geknield, en toch was hij naar een ziekenhuis geweest en had toegekeken hoe zich een ongelofelijk schouwspel ontvouwde. Hoe? Het kon geen droom zijn geweest. Hij was klaarwakker. En het gebeuren rond hem in het ziekenhuis had er even werkelijk uitgezien als zijn eigen 112
handen eruit zagen die hij in gebed voor zijn hart gevouwen had. Alhoewel hij niet begreep wat het betekende, was Billy er ondanks dat verlangend naar om dit visoen te delen met het eerste paar gewillige oren dat hij tegenkwam. Dat bleek John Potts te zijn, een Christen die aan de balie zat van Openbare Werken. Het was vlak voor sluitingstijd. Meneer Potts zei niet veel terwijl Billy vertelde – alleen zo nu en dan een “Uh-huh… is dat zo?...Tsjonge, dat is interessant.” De volgende morgen, zodra Bill de deur binnenkwam, riep meneer Potts hem terzijde. “Zeg, Billy, over die droom die je gistermiddag had …“ “Meneer Potts, het was geen droom. Ik was net zo klaarwakker als ik nu ben. Ik weet niet precies wat het was, misschien een of andere soort geestvervoering, veronderstel ik.” “Oké, als je dat zo zegt. Hoe dan ook, ik mag misschien een sleutel hebben van wat het betekent. Gisteravond bezocht ik een vriend van mij in het New Albany Catholic Hospital. Een van de patiënten daar komt overeen met de beschrijving van de man in je – eh – geestvervoering. Zijn naam is William Merrill. Hij is een kleurling man van ongeveer 65 jaar oud, en hij bevindt zich in een zeer ernstige toestand. Ik heb gisteravond een beetje met hem gepraat. Het schijnt dat hij een wagen bezit met twee paarden en aan de kost komt door vuilnis op te halen in de stegen van New Albany. Twee dagen geleden reden een jongeman en een meisje met hoge snelheid in een auto, toen ze de macht over het stuur verloren bij een hoek, op zijn wagen botsten en daarmee zijn armen, benen en rug braken. Ik vertelde hem over je en over je geestvervoering. Hij werd erg opgewonden en hij smeekte me om je te vragen om voor hem te komen bidden.” “Ik vraag me af of dat de man is die ik zag? De hele dag vroeg Billy zich af wat er zou gebeuren als hij werkelijk voor een man bad, die in zo’n slechte toestand was als die waarin meneer Merrill klaarblijkelijk verkeerde. De ge113
dachte maakte Bill nerveus. Zou de man werkelijk rechtop in bed gaan zitten en beginnen zijn verbanden er af te halen? Toen dacht Billy over de predikingen die hij Dr. Davis had horen prediken, Christenen er toe aanmoedigend om te geloven in de bovennatuurlijke kracht van God om wonderen te volvoeren. Tegen de tijd dat Bill vrij was van z’n werk, voelde hij zich klaar. Hij spoorde zijn vriend George De Ark op, en stortte het hele fantastische verhaal over hem uit. George antwoordde: “Zeker, Billy, ik zal met je meegaan om voor de man te bidden.”
Afb. 10
Bill’s vriend George DeArk met zijn vrouw, Hope Brumbach en William Branham. (v.l.n.r.)
Terwijl ze met z’n tweeën de trappen van het ziekenhuis beklommen, legde Billy uit: “Broeder George, deze griezelige dingen die met me gebeuren, ik begrijp ze niet; maar ik weet wel dat ik niet kan bidden voor de oude man, totdat die twee blanke mensen in de kamer zijn en aan de andere kant van het bed staan, omdat ik alles precies moet doen overeenkomstig de 114
wijze dat het aan me getoond wordt. Dus ik weet niet of het vanavond zal gebeuren. Maar jij wacht en kijkt – deze man zal genezen gaan worden.” Eenmaal binnen, vroeg hij naar ‘meneer Merrill’, en werd naar zijn kamer verwezen. Eén blik op de man op het bed en Billy wist dat hij op de juiste plek was. Dat was de man die hij gisteren had gezien. “Goede avond, meneer. Mijn naam is Billy Branham. Er was hier gisteravond een man die u over mij vertelde.” De oude man veerde op van enthousiasme: “O, jij bent de jongen die voor me zal gaan bidden dat ik genezen zal worden.” Zijn vrouw, die naast zijn bed stond, fronste haar voorhoofd en begon Billy de les te lezen: “Jongeman, ik denk niet dat je beseft hoe ernstig de toestand van mijn man is. Hij heeft niet alleen veertig graden koorts, maar de röntgenfoto’s tonen dat enige van zijn gebroken ribben precies tegen zijn longen aan liggen. Als hij zich maar zo veel als twee of drie centimeter verroert, zouden die rauwe randen een long kunnen perforeren – of nog erger: in een slagader snijden en zou hij kunnen doodbloeden. Ik geloof werkelijk niet dat u hier binnen behoorde te komen en hem helemaal opgewonden maken.” Maar meneer Merrill zag het anders. “Laten we tenminste horen was de jongen heeft te zeggen.” Opnieuw vertelde Billy zijn ervaring van de vorige dag. Net toen hij klaar was, kwamen een jonge man en vrouw de kamer binnen. Meneer Merrill stelde hen voor als de twee mensen die in de auto hadden gezeten, die op zijn wagen was ingereden. Ze voelden zich beiden ellendig over het ongeval en schenen echt bezorgd te zijn over het welzijn van de oude man. Met bedroefde, ernstige gezichten liepen ze om, naar de kant van het bed bij de muur. Dit was voor Bill de aanwijzing. Hij boog zich over hem heen en was net begonnen te bidden, toen meneer Merrill uitschreeuwde: “Ik ben genezen!” en met een ruk rechtop in bed ging zitten. Zijn vrouw gilde: “William, nee!” terwijl ze pro115
beerde om hem weer terug op het matras te drukken. Een internist schoot de kamer in. Ook hij probeerde Meneer Merrill neer te houden, maar de oude heer slaagde erin om zich hoe dan ook het bed uit te wringen, de hele tijd roepend: “Ik ben genezen! Ik ben genezen!” Verpleegsters en doktoren kwamen aanrennen. Een van de Katholieke zusters stormde de kamer binnen en zei tegen Bill en George: “U beiden zult hier nu uit moeten gaan. We kunnen niet hebben dat deze man zo opgewonden raakt. Hij is erg ziek.” Terwijl Billy en George vertrokken, worstelde William Merrill ermee om zijn kleren aan te trekken, terwijl verschillende artsen probeerden hem ervan te overtuigen om terug zijn bed in te gaan. Eenmaal buiten, hield Bill stil onderaan het bordes van het ziekenhuis en zei tegen George: “Laten we hier wachten. Let jij op: hij zal een bruine jas aan hebben en een hoge hoed op, en hij zal over een klein poosje dit bordes afkomen.” Verscheidene minuten gingen voorbij… en hier kwam hij met zijn vrouw, de treden aflopend, zo levendig alsof hij een ziekenhuis bezoéker was geweest in plaats van een patiënt. Hij droeg een bruine jas en een hoge hoed, precies zoals Bill had voorzegd. George vroeg de oudere man: “Hoe bent u al die doktoren kwijtgeraakt?” Er vertoonde zich een brede glimlach onder meneer Merrills witte snor. “Ze namen m’n temperatuur op, en ik had geen verhoging, dus lieten ze me gaan.” DE VOLGENDE MORGEN stond Billy bij het ochtendgloren op. Terwijl hij in het halfdonker naar z’n kleding tastte, baadde de kamer plotseling in het volle daglicht, alsof iemand een knop had omgedraaid. Billy besefte meteen dat hij niet langer in zijn eigen huis was. Het vertrek waarin hij zich nu bevond, was groter dan zijn slaapkamer. Het zag eruit als een soort woonkamer – met een sofa, een clubfauteuil, een rustbank, bijzet-tafeltjes en 116
lampen – behalve dat er in één hoek een hoog bed stond. Op dit bed lag een vrouw van middelbare leeftijd, afschuwelijk invalide. Bill keek met verbazing toe, terwijl de verwrongen benen van deze vrouw zich strekten en normaal werden. De vrouw klom uit het bed en liep rechtstreeks naar hem toe, wat Bill de gelegenheid gaf om goed naar haar gezicht te kijken. Toen was hij weer terug in het halfdonker van zijn eigen kamer. Billy bleef lange tijd op de rand van zijn bed zitten, het overpeinzend. Klaarblijkelijk zou de Heere Jezus iemand anders gaan bevrijden. Maar wie? En wanneer? Hij dacht: “Wel, ik zal waarschijnlijk vandaag ontdekken waar ze zich bevindt.” Die dag bracht zijn werkopdracht hem naar nummer 2223 in de East Oak Street in New Albany. Er was een gezin vertrokken uit de ene helft van een dubbel huurhuis en het was nodig dat Bill de waterleiding afsloot van alleen de ene kant, maar in de meterkast was het niet duidelijk welke meter er bij welke kant hoorde. Hij draaide de klep op de ene meter dicht, liep toen om, naar de bewoonde kant van de twee onder één kap om het te controleren. Een aantrekkelijk tienermeisje, armoedig gekleed, reageerde toen hij aanklopte. “Wat wilt u?” “Ik werk voor openbare werken. Zou je willen proberen of het water afgesloten is?” “Zeker.” Het meisje liep een hoek om, haar keuken binnen. In de deuropening staand, kon Bill een vrouw op een soort ziekenhuisbed zien liggen in de woonkamer. Haar lichaam was vreselijk verwrongen, wat haar eruit deed zien als een verschrompelde spin. Het bed hield haar gezicht omhoog in de richting van de deur, zodat Billy haar gezicht duidelijk kon zien. Zijn hart sprong op van opwinding. Dit was de kreupele vrouw die hij die morgen in een visioen had gezien. Ze was aan het lezen in een boek met een zwart kaft. Er lag een krant uitgespreid op de vloer naast haar bed. “Hoe maakt u het, mevrouw? Mijn naam is Billy Branham.” “Hallo. De mijne is Mary Der Ohanion. Mijn dochter daar is 117
Dorothy.” Dorothy kwam terug de kamer in en zei: “Nee, er is nog steeds water.” “Dan vermoed ik dat ik de juiste meter heb afgesloten. Dank je voor het controleren.” Maar hij vertrok niet. Ergens moest hij in gesprek komen met deze gebrekkige vrouw. “Wat is dat wat u aan het lezen bent?” “Een Armeense Bijbel,” antwoordde ze. Hij daagde haar uit. “Gelooft u?” Mevrouw Der Ohanion legde het boek neer op haar schoot. “Dorothy is zeventien. Sinds de tijd dat zij werd geboren, ben ik invalide en heb ik in bed gelegen. Maar vanmorgen las ik in de krant over een man die werd genezen in het Katholieke Ziekenhuis en ik zei: ‘Er is hoop voor me.’ Zeg, zei u dat uw naam Bránham was?!” Ze nam haar leesbril af om de jongeman aan te staren, die in de deur van haar woonkamer stond. Haar gelaatsuitdrukking veranderde, toen ze deze jonge meteropnemer verbond met de gezichtloze Branham in het krantenartikel. “Bent u de man van God, die die kleurlingman gisteravond genas?” “Nee mevrouw, ik ben geen genezer. Er werd mij door iets getoond, dat ik voor die man moest bidden. De Here Jezus is de genezer, niet ik.” De vrouw knikte. “Heel de tijd sinds ik over dat wonder las, heb ik God er om een gevraagd in mijn eigen leven. Zou u voor me willen bidden?” Billy keek naar deze vrouw wier verwrongen benen zeventien jaren hadden geleden aan atrofie (wegteren), en hij zei voorzichtig: “Ik zal hier over gaan bidden en dan zal ik terugkomen.” Hij vond een plek om alleen met God te zijn en bad totdat zijn moed overeenstemde met het visioen. Toen reed hij naar het huis van George DeArk. “Broeder George, ik heb de vrouw ontmoet over wie ik je vanmorgen vertelde. Ik weet dat het dezelfde vrouw is. Kom met me mee.” 118
Met z’n tweeën gingen ze de dubbele woning binnen en stonden naast het bed van mevrouw Ohanion. Terwijl de vrouw haar Armeense Bijbel tegen haar hart drukte, verstopten Dorothy en haar acht jaar oude broertje zich achter de kerstboom aan de andere kant van de woonkamer, giechelend en gekheid makend over het hele idee – te denken dat hun moeder haar bed uit zou komen, nadat ze er zeventien jaar in gelegen had – wat een grap. Billy negeerde de kinderen. “Mevrouw Ohanion, de Heere Jezus zal u gaan genezen.” Billy en George gingen op hun knieën en begonnen te bidden. Oogleden, zelfs al zijn ze gesloten, laten nog steeds toe dat licht de pupil treft; en door zijn oogleden heen zag Bill dat er een licht aanging boven Mevrouw Ohanion. Hij opende zijn ogen, verwachtend een elektrische gloeilamp te zien. In plaats daarvan zag hij een amberkleurige ring van vuur boven haar bed cirkelen. Ontzetting greep hem aan – een ademloze vreze, vermengd met een peilende nieuwsgierigheid. Dit moest hetzelfde licht zijn dat een kruis in de lucht had gevormd, toen hij aan het bidden was in de schuur achter zijn huis. Geïnspireerd stak Bill zijn hand uit, pakte de hand van de mismaakte vrouw en zei: “Mevrouw Ohanion, de Here Jezus vertelde mij vanmorgen dat u gezond gemaakt zou worden. Ga op uw voeten staan en wandel, in de Naam van Jezus.” Haar dek opzij gooiend, schoof ze heen en weer naar de rand van het bed, haar uitgeteerde armen en benen gebruikend om zich als een rups centimeter voor centimeter voort te schuiven. Even schoot er een angstig voorgevoel door Bill heen, denkend, dat als hij haar van dat hoge bed zou laten vallen, zij misschien haar nek zou breken als ze op de vloer terecht kwam. Toen dacht hij aan het visioen van William Merrill – hoe perfect het was geweest; hoe het nergens faalde – en zijn vertrouwen keerde terug. Zodra mevrouw Ohanion over de rand van het bed begon te glijden, strekten haar beide benen zich, vlak voor ieders ogen. 119
Dorothy gaf een schrille, krankzinnige schreeuw, en schoot aan haar haren trekkend - de voordeur uit, nog steeds uit alle macht schreeuwend. Buren kwamen uit alle richtingen aanrennen, verdrongen zich in de deuropening, wezenloos van ongeloof, kijkend naar hun buurvrouw, Mary Der Ohanion, die voor de eerste keer in zeventien jaren rondwandelde in haar woonkamer, twee goede armen boven haar hoofd houdend, terwijl ze de Heere Jezus Christus prees in haar Armeense geboortetaal. Bill ging naar huis: opgewonden en vol vreugde over deze wonderbare visioenen die aan zulke wonderen vooraf waren gegaan. Maar weldra zou zijn opwinding vervagen; weldra zou zijn vreugde veranderen in vrees. Zijn volgende visioen zou opmerkelijk anders zijn. En wanneer hij dit visioen zou beschrijven aan zijn voorganger, zou Bill verward worden door het antwoord van zijn voorganger. Het zou voor hem het begin zijn van jaren van onzekerheid, die hem er tenslotte toe zouden drijven, om het geheim achter zijn bijzondere leven te ontdekken – een geheim dat dan de grootste geloofsgenezings bediening zou ontketenen die de wereld ooit heeft gezien. ***
120
121
UITLEG VAN DE SCHRIJVER VOOR DIE LEZERS die nieuwsgierig zijn naar de nauwkeurigheid van de tekst, kunnen deze persoonlijke toelichtingen behulpzaam zijn. Ik dramatiseerde het eerste hoofdstuk van Boek Eén met opzet, zodat diegenen die nooit van William Branham hadden gehoord, meteen in het verhaal zouden worden getrokken. De gesprekken in Hoofdstuk Eén zijn speculatief; toch zijn alle elementaire grondslagen van de geschiedenis nauwkeurig - de achtergronden van Ella Harvey Branham en Charles Branham, of zelfs zulke minimale details als de beschrijving van de buiten- en binnenkant van de hut, de vetkaars, het feit dat grootmoeder Branham nooit in haar leven een paar schoenen had gedragen, en dat Charles Branham naar Burkesville was gegaan om een nieuwe overall te kopen ter ere van de gelegenheid zulke details werden door William Branham beschreven, wanneer hij deze geschiedenissen vertelde aan toehoorders door heel Amerika. Na Hoofdstuk Eén komt het merendeel van de gesprekken in deze biografie direct uit de getuigenissen van William Branham zelf. Gedurende de negentien jaren waarin zijn predikingen op band werden opgenomen, vertelde hij sommige verhalen dikwijls meermaals. Zoals iedereen zou doen als hij herhaaldelijk een verhaal vertelt, zou ook hij details toevoegen en andere details weglaten tijdens elke keer dat hij het vertelde. Ik heb geprobeerd om zoveel als ik mogelijkerwijs kon, details te combineren tot één enkel, meer volledig verslag. Wie erin geïnteresseerd is om deze geschiedenissen precies zo te lezen als William Branham ze vertelde, is de gemakkelijkste manier, om zijn complete originele Engelse predikingen te verkrijgen op MP3 CD, of DVD; hetzij bij ‘Voice of God Recordings’ (http://branham.org) of via www.messagehub.info. (Zie voor Nederlandse uitgaven blz. 127; Vert.)
Als u twijfelt over een of ander punt dat niet gelokaliseerd kan 122
worden in de woorden van William Branham, bedenk dan, dat zijn op band vastgelegde predikingen niet mijn enige bronnen zijn voor het materiaal in deze biografie. Ik gebruikte ook kranten- en tijdschriftartikelen en de boeken, hierna genoemd in de Bibliografie, alsmede persoonlijke getuigenissen van mensen die William Branham persoonlijk hebben gekend. Bijvoorbeeld het voorval in Hoofdstuk Eén waar de duif landde op de vensterbank van de hut: dit kwam van Henry Branham, William Branhams neef, wiens moeder een van de vroedvrouwen was bij William Branhams geboorte. Het voorval staat vermeld in de uitgave van het tijdschrift Only Believe, van augustus 1988. (Deel 1 - Nr. 2, bladzijde 18.) Elke biografie is slechts het uitbeelden van een leven. Aangezien elke biograaf observeert door zijn eigen ogen, zal zijn boek zijn eigen visie van het onderwerp weerspiegelen. Dat is de reden, dat er bijvoorbeeld meer dan negenhonderd biografieën zijn geschreven over Abraham Lincoln. Zelfs autobiografieën zijn subjectief. Hoewel Benjamin Franklin een van de meest populaire autobiografieën in de Amerikaanse geschiedenis schreef, zijn er sindsdien vele biografieën over hem geschreven. Er kon veel méér worden gezegd - en vanuit verschillende standpunten. Deze biografie weerspiegelt natuurlijk mijn eigen visie op William Branham: een begrip, gebaseerd op gebed en mijn jarenlang onderzoek. Ik heb geprobeerd om trouw te blijven aan de feiten en aan de Geest van God, die het buitengewone leven van deze man inspireerde. Maar er valt veel meer te weten over zijn ervaringen en zijn onderwijzingen. Als u eenmaal deze biografie hebt uitgelezen, is misschien de beste manier om meer aan de weet te komen: van William Branham zèlf. Ofwel door te luisteren naar zijn op band opgenomen predikingen, of door die predikingen in boekvorm te lezen. Het zal uw inspanning en tijd alleszins waard zijn. - Owen Jorgensen 1994 –
123
BRONVERMELDING EN BIBLIOGRAFIE *
Acts of the prophet (DE HANDELINGEN VAN DE PROFEET), door Pearry Green, 1969. Hoogtepunten uit William Branhams leven, alsmede Pearry Greens persoonlijke ervaringen met William Branham. 207 blz. Uitgave: Tucson Tabernacle Books, 2555 North Stone Avenue, Tucson, Arizona 85705, USA. Website: www.tucsontabernacle.org/wmb/biographies.
* All things are possible: The Healing and Charismatic Revivals in Modern America (ALLE DINGEN ZIJN MOGELIJK: DE GENEZINGS- EN CHARISMATISCHE OPWEKKINGEN IN MODERN AMERIKA)
door David Harrell, Jr., 1975. Toont hoe W.M.Branham’s bediening de explosie van andere genezings- en opwekkings bedieningen begon in de 50-er jaren. 304 blz. Uitgave: Indiana University Press, 601 North Morton Street, Bloomington, Indiana 47404, USA.
* Christ the Healer
(CHRISTUS DE GENEZER)
door F.F. Bosworth, 1973. Fleming H. Revell Co., Old Tappan, New Jersey. Een verzameling van Fred Bosworths predikingen, gehouden in de 20-er en 30-er jaren, door de Schrift bewijzend dat Jezus Christus nog steeds een Genezer is. 241 blz. Uitgave: World Outreach Publications, P.O. Box 4402, Dallas, Texas 75208, USA.
* Footprints on the Sands of Time (VOETSTAPPEN IN HET ZAND VAN DE TIJD) geredigeerd door de staf van Spoken Word Publications, 1975. Een verzameling van geschiedenissen verteld door William Branham over zijn ongewoon leven, overgenomen uit zijn op band opgenomen predikingen en uitgebracht in autobiografische vorm; 700 blz. Uitgave: Voice of God Recordings Inc., P.O. Box 950, Jeffersonville, Indiana 47131, USA.. Website: www. branham.org
124
*
I was Not Disobedient to The Heavenly Vision (IK WAS HET HEMELSE VISIOEN NIET ONGEHOORZAAM),
door Rev. William Branham, 1947; 27 blz. Beschrijft de genezing van de zeven jaar oude Betty Daugherty en geeft een dagelijks bijgehouden dagboek van William Branhams daarop volgende genezingscampagne in St. Louis, Missouri. Uitgave: Voice of God Recordings, Inc., P.O. Box 950, Jeffersonville, Indiana 47131, USA Website: www.branham.org *
Jesus Christ, The Same Today, Yesterday and Forever. (JEZUS CHRISTUS, DEZELFDE GISTEREN, HEDEN EN VOORIMMER)
door Rev. William Branham, 1936; 24 blz. Beschrijft kort zijn vroege roeping tot de bediening en zijn eerste visioenen en genezingen na zijn bekering in 1932. Uitgave: Voice of God Recordings, Inc., P.O. Box 950, Jeffersonville, Indiana 47131, USA. Website: www. branham.org *
Het tijdschrift ‘Only believe’, (GELOVEN ALLEEN) Dit Amerikaanse tijdschrift geeft artikelen uit over William Branhams leven en dienst. Uitgave: Believers International. P.O. Box 1000, Elizabethton, Tennessee 37644, USA Website: www.onlybelieve.com/onlybelieve.htm *
William Branham, A Man Sent From God (WILLIAM BRANHAM, EEN MAN VAN GOD GEZONDEN),
door Gordon Lindsay (m.m.v. William Branham) -1950. 216 blz. Omvat William Branhams leven tot aan 1950, met hoofdstukken verzorgd door Jack Moore, Gordon Lindsay en Fred Bosworth. Uitgave: The William Branham Evangelistic Association, P.O. Box 325, Jeffersonville , Indiana 47131, USA Website: www. branham.org/wbea
125
*
William Branham, A Prophet Visits South Africa, (WILLIAM BRANHAM, EEN PROFEET, BEZOEKT ZUID AFRIKA)
door Julius Stadsklev, 1952; 195 blz. Een gedetailleerd verslag van een reis naar Zuid Afrika in 1951. Uitgave: The William Branham Evangelistic Association, P.O. Box 325, Jeffersonville, Indiana 47131, USA. Website: www. branham.org Nederlandse uitgave: VZH, Postbus 51121, 3007 GC Rotterdam
***
PREDIKINGEN VAN W.M. BRANHAM IN MEER DAN 50 TALEN *
V.O.G.RECORDINGS, INC. , P.O. Box 950, Jeffersonville, Indiana 47131, USA. In Nederland:
European Office, P.O. Box 78, 9520 AB Nieuw-Buinen. E-mail:
[email protected] Website: www.branham.org Heeft onder meer alle Engelse predikingen op CD, MP3, DVD. Heel veel gedrukte predikingen, alsmede een index van al zijn toespraken. Ook te lezen, te beluisteren en te downloaden via internet. In de ‘Message Software Package’ bevinden zich alle (1100+) Engelse predikingen. - Ook informatie over vertalingen in vele andere talen.
*
MESSAGE HUB
Alle (1100+) Engelse predikingen te beluisteren, te downloaden of eventueel zelf uit te printen in diverse formaten. Vertalingen in meer dan 50 talen. Website: www.messagehub.info
*
THE WORD PUBLICATIONS,
P.O. Box 10008, Glendale, Ariz. 85318, USA. Geven een INDEX uit met Engelse predikingen die kunnen worden gelezen, beluisterd of gedownload Website: www.thefreeword.com ***
126
NEDERLANDSE UITGAVEN In het Nederlands vertaalde toespraken van William Branham worden onder meer uitgegeven door: *
GESPROKEN WOORD UITGAVEN (GWU) Postbus 1152, 7801 BD Emmen, Nederland Vele simultaan ingesproken Nederlandse vertalingen (op o.a. MP3 CD’s) waarin over het algemeen steeds gedeelten waar de stem van W.M. Branham op de voorgrond is. - Ook te downloaden of te beluisteren op internet. - Enkele informatieve brochures. Website: www.gesprokenwoorduitgaven.nl
*
VRIJE ZENDINGSHULP Postbus 51121, 3007 GC Rotterdam, Nederland Veel predikingen in boekvorm; ook op internet. - Diverse digitale mogelijkheden. Zie voor verdere info Website: www.vrijezending.nl
*
MESSAGE HUB Veel simultaan ingesproken Nederlandse vertalingen, met meestal afwisselend Engels of Nederlands op de voorgrond. Ook: in boekvorm, te downloaden, te beluisteren, of zelf af te drukken via internet. Website: www.messagehub.info
*
VOICE OF GOD RECORDINGS - European Office, Postbus 78, 9520 AB Nieuw-Buinen, Nederland. Enkele uitgaven in het Nederlands, zoals b.v. ‘Een Uiteenzetting van de Zeven Gemeente-tijdperken’. Website: www.branham.org
*
INFORMATIE-SITE Veel feitenmateriaal over W.M. Branham is te vinden op: Website: www.deboodschap.org
127
BOVENNATUURLIJK: Het leven van William Branham - door Owen Jorgensen
● Anno 2012 reeds vertaald in 14 talen ●
KORTE SAMENVATTINGEN van boek 1, 2, 3, 4, 5 & 6 (1909 - 1965)
BOEK 1:
De Jongen en Zijn Ontbering (1909 – 1932) Vanaf het moment dat William Branham geboren werd, had hij een ongewoon leven. Geplaagd door armoede en verwerping, werd hij een nerveus kind. Ongebruikelijke dingen bleven in zijn leven gebeuren, verbijsterende en geestelijke dingen… maar hij dacht pas aan God toen hij veertien jaar oud was, toen hij bijna beide benen verloor bij een ongeluk met een jachtgeweer. Terwijl hij op sterven lag in een plas bloed, zag hij een afschuwelijk visioen van de hel – steeds dieper wegvallend in die wereld van verloren en dwalende zielen. Hij riep tot God om genade en op wonderbaarlijke wijze werd hem een tweede kans gegeven. Een kans die hij later bijna in gebreke bleef om te grijpen .
BOEK 2:
De Jonge Man en Zijn Vertwijfeling (1933 – 1946) Als jonge voorganger worstelde William Branham ermee om zijn eigenaardige leven te begrijpen. Waarom was hij de enige prediker in de stad die visioenen zag? Toen God hem in 1936 voor het eerst riep voor evangelisatie door het hele land, 128
weigerde hij aan deze roep gehoor te geven. Dit moest hij duur bekopen: hij verloor zijn vrouw en dochtertje aan tuberculose. De visioenen bleven komen. Predikers vertelden hem dat deze visioenen van Satan kwamen. Wanhoop dreef hem er uiteindelijk toe, om in de wildernis God te zoeken, waar hij van aangezicht tot aangezicht een ontmoeting had met een bovennatuurlijk wezen. De engel gaf hem een opdracht van God, om een gave van Goddelijke genezing aan de volken van de wereld te brengen. Toen William Branham tegenwierp dat de mensen niet zouden geloven dat werkelijk een engel hem had bezocht, zei de engel, dat hem twee bovennatuurlijke tekenen gegeven zouden worden om zijn roeping te bevestigen. Dan zouden ze moéten geloven. En geloven deden ze!
BOEK 3:
De Man en Zijn Opdracht (1946 – 1950) Meteen nadat de engel William Branham had bezocht en hem had gezegd, dat hij geroepen was om een gave van genezing aan de volken van de wereld te brengen, verscheen het eerste teken: wanneer hij de hand aanraakte van iemand die leed aan een ziekte die veroorzaakt werd door een ziektekiem, dan ontstond er een lichamelijke reactie in zijn hand. Binnen twee maanden na zijn opdracht, trok de buitengewone gave van William Branham nationale aandacht. Met duizenden stroomden de mensen naar zijn samenkomsten, waar hij in de Naam van Jezus Christus redding en Goddelijke genezing predikte. Wonderen gebeurden in overvloed. Sinds de dagen dat Jezus door Galilea trok, demonen uitwerpend en allen die ziek en aangevochten waren, genas, was de wereld nog geen ooggetuige van zoiets geweest. Toch vroegen sommigen zich nog steeds af, of deze nederige man werkelijk een ontmoeting met een engel had gehad. Toen verscheen het tweede teken… en toen moésten ze wel geloven! 129
BOEK 4:
De Evangelist en Zijn Erkenning (1951 – 1954) William Branham is een paradox in de hedendaagse geschiedenis. Beginnend in 1946 sprong zijn bediening in minder dan zes maanden van onbekendheid tot het verkrijgen van nationale aandacht. En ondertussen ontstak het een groot wereldwijd geloofsgenezing opwekkingsvuur. Hij bereikte dit resultaat met behulp van een unieke gave – een bovennatuurlijk teken, dat mensen zo verbaasde, dat ze er acht op gingen slaan. Al spoedig trok het de belangstelling van Christenen over de gehele wereld. Tussen 1951 en 1954 hield William Branham de grootste Christelijke samenkomsten in de geschiedenis tot die tijd: ongeveer 300.000 mensen in één bijeenkomst in Bombay, India. De vraag naar zijn diensten in Amerika en overzee leek onverzadigbaar te zijn. Maar William Branham was niet tevreden. Er scheen iets mis te zijn. Lange tijd wist hij niet wat het was, maar tegen het eind van 1954 wist hij het. Er zou een verandering moeten komen in zijn bediening.
BOEK 5:
De Leraar en Zijn Verwerping (1955 – 1960) De internationale bediening van William Branham had drie hoofdfasen. Eerst was hij in staat om ziekten te onderscheiden door een bovennatuurlijk teken in zijn hand. Later kon hij op grond van visioenen, ziekte maar ook persoonlijke dingen onderscheiden. Tussen 1946 en 1954 namen door zijn prediking meer dan 500.000 mensen Jezus Christus aan als hun Redder – en er is geen manier om te kunnen schatten hoeveel miljoenen hun lichamelijke genezing ontvingen op grond van zijn 130
gebeden. Toen hij bespeurde dat de mensen de geestelijke diepten die Gods Woord en Geest hen aanbood, niet aannamen, voelde William Branham dat de Geest van God hem riep om meer te doen. Hij wist dat de mensen om uiteenlopende redenen naar zijn samenkomsten kwamen. Menigeen kwam, omdat men geloofde dat de Geest van Jezus Christus aanwezig was. Anderen kwamen uit nieuwsgierigheid en vanwege de spanning, precies zoals de mensen Jezus wilden zien, toen Hij de zieken genas, en de wijn, de broden en de vissen vermenigvuldigde. Maar het waren de onderwíjzingen van Jezus die de wereldgeschiedenis veranderden. William Branham voelde dat God hem riep, om meer te onderwijzen tijdens zijn geloofs-genezing campagnes. Hij geloofde dat zijn bediening een bestendige en nuttige bijdrage kon leveren voor de Christelijke gemeente. Vanaf 1955 onderwees hij niet alleen Goddelijke genezing, maar ook andere facetten van Gods Woord. God gaf hem een visioen over een nieuwe fase in zijn bediening – een ‘derde trek’ (om de woorden van de engel te gebruiken) – die alles zou overtreffen wat God ooit in het verleden door hem heen gedaan had. Het was onontkoombaar dat velen hier aanstoot aan zouden nemen.
BOEK 6:
De Profeet en Zijn Openbaring (1960 – 1965)
131
Zie voor deze biografie (Deel 1 t/m 6) in 13 andere talen: www.supernaturalchristianbooks.com
Algemene informatie:
GEMEENSCHAP VAN CHRISTENEN Kwartelweg 3A 8191 AP Wapenveld
E-mail:
Nederland
[email protected] 132