t~~
VN(0> ~ICW
(~~c'erl~~~l
De voorzitter en de leden van de Vaste Commissie voor Financiën uit de Tweede Kamer der Staten-Generaal Binnenhof 4 2513 AA DEN HAAG
Briefnummer
Den Haag
15/11.298/Jla
2 oktober 2015
Onderwerp
Telefoonnummer
Commentaar van VNO-NCW en MKB-Nederland op het pakket Belastingplan 2016
070-3490423 E-mail
[email protected]
Hoogedelgestrenge dames en heren, Met veel interesse hebben wij kennisgenomen van de wetsvoorstellen die gezamenlijk het pakket Belastingplan 2016 vormen. Ons commentaar op dit pakket treft u—per wetsvoorstel — in de bijlage aan. Wij verzoeken u onze reactie bij uw beschouwingen over het pakket Belastingplan 2016 te betrekken. Een afschrift van deze brief met bijlage is gestuurd naar de Staatssecretaris van Financiën en —vanwege de betrokkenheid van andere beleidsterreinen — ook naar de Vaste Commissies voor respectievelijk Binnenlandse Zaken alsmede Volksgezondheid, Welzijn en Sport en naar de Ministers van respectievelijk Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, Economische Zaken en Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Hoogachtend,
Drs. C. Oudshoorn Directeur Beleid
Bijlage
Malietoren / Bezuidenhoutseweg 12 /Postbus 93002 / 2509 AA Den Haag www.vno-ncw.nl / 070-349 03 49 / www.mkb.nl / 070-340 09 09
INHOUD commentaar van VNO-NCW en MKB-Nederland op Belastingpakket 2016
Commentaar op Wetsvoorstel Belastingplan 2016 (34 302) 1. Lastenverlichting 2. Herziening vermogensrendementsheffing (Box 3) 3. Box 3 faciliteit MKB 4. Pakket bestrijden emigratielek aanmerkelijkbelanghouders 5. Integratie S&O afdrachtvermindering en RDA per 2016 6. Overige aanpassingen S&O afdrachtverminderingper 2016 7. Aanpassing nodig van anti-cumulatiebepalingen EIA/MIA en RDA 8. Overgangsrecht RDA 9. Vereenvoudiging verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken 10. Verruiming schenkingsvrijstelling eigen woning per 2017 11. Verhoging energiebelasting negatief voor gebruik WKK-installaties 12. Vrijstelling energiebelasting voor mineralogische en metallurgische processen 13. Vrijstelling energiebelasting voor walstroom 14. Belasting op nutsnetwerken eindelijk afschaffen Commentaar op Wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen (34 303) 1. Definitie geneesmiddelen —aanpassing betekent de facto afschaffing verlaagd btw-tarief 2. Implementatie verrekenprijsdocumentatie en country-by-country reporting 3. Aanscherpen gebruikelijkheidscriterium werkkostenregeling 4. Versoepeling behandeling incidentele gebeurtenissen binnen de werkkostenregeling 5. Evaluatie gevolgen werkkostenregeling 6. Afschaffing paragraaf 4.14 van het beleidsbesluit Teruggaaf accijns van minerale olie voor benzinedamp (dampretourregeling) 7. Scholingsaftrek Commentaar op Wetsvoorstel Tegemoetkoming in de loonkosten van specifieke groepen (Wet tegemoetkoming loondomein) (34 304) Commentaar op Wetsvoorstel Wet implementatie wijzigingen MoederDochterrichtlijn 2015) (34 305)
Blad 1
Commentaar VNO-NCW en MKB-Nederland op het wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2016) (34 302)
1. Lastenverlichting Wij zijn positief over de voorgestelde lastenverlichting van 5 miljard euro voor met name burgers. Eris een goede balans gevonden door deze lastenverlichting te laten neerslaan in maatregelen die enerzijds gericht zijnop de vraagzijde van de arbeidsmarkt, zoals de generieke verlaging van de tarieven en het Lage Inkomens Voordeel (LIV), en anderzijds op de aanbodzijde van de arbeidsmarkt, zoals het verhogen van de arbeidskorting en de kinderopvangtoeslag. Het verlichten van de lasten op arbeid en het verkleinen van de (marginale) wig voor met name de middengroepen en de werkenden aan de onderkant van het loongebouw zijn van groot belang en ondersteunen herstellende groei en werkgelegenheid. Met invoeren van het LIV zou daarom niet gewacht moeten worden tot 2017, maar in 2016 moeten plaats vinden. Ook moet worden bekeken of enige oprekking van de grens van 120% WML wenselijk is om met de regeling alle sectoren te bereiken. Verderop in het commentaar gaan wij uitgebreider in op de LIV.
2. Herziening vermogensrendementsheffing (Box 3) Met de voorstellen voor een progressieve heffing van Box 3 wordt vermogen in Nederland zo hoog belast dat Nederland dreigt zich buiten de internationale orde te plaatsen. Daardoor kunnen oude tijden —van voor de invoering van Box 3 —herleven toen vanwege de fiscale druk werd bevorderd dat vermogende Nederlanders naar het buitenland uitweken. Dat is onwenselijk, aangezien het in Nederland aanwezige vermogen juist hard nodig is voor investeringen in Nederlandse ondernemingen. Daarbij is de aanname die aan de voorstellen ten grondslag ligt —dat grotere vermogens gemiddeld een veel hoger rendement realiseren —zeer twijfelachtig. Het daadwerkelijk gerealiseerde rendement op Box 3 vermogen is sterk afllankelijk van de periode die wordt gekozen en of in die periode sprake is geweest van een hoog- of laagconjunctuur. Daarbij is de samenstelling van het vermogen van groot belang. Verder is het helemaal niet zo logisch dat grotere vermogens voor een belangrijk deel in meer risicovolle beleggingen worden geïnvesteerd. Immers, grotere vermogens bevinden zich in Nederland vooral bij de oudere generaties. Veel vermogenden zullen sterk risico-avers zijn, zeker wanneer het ouderen zijn die hun vermogen aanwenden als (aanvulling op hun) pensioenvoorziemng.
Blad
2
Ook zien wij dat bijvoorbeeld oud-ondernemers hun vermogen gebruiken als aanvulling op hun oudedagsvoorziening. Ten opzichte van een werknemer die zijn pensioenvermogen heeft in Box 1, moet deze categorie nu al —ook tijdens de opbouwfase —meer belasting betalen over dit (pensioen)vermogen. Door deze voorstellen wordt dat verschil nog groter. In de praktijk leidt een progressieve heffing in Box 3 er dan ook toe dat juist deze groepen disproportioneel worden getroffen, zeker wanneer wordt meegewogen dat de ouderentoeslag in Box 3 ook per 2017 zal vervallen. In de memorie van toelichting worden —doordat in de grafiek een eenvoudig gemiddelde wordt getoond —deze effecten gemaskeerd, maar in de dagelijkse praktijk zal dit tot uitkomsten leiden die ver afstaan van de daadwerkelijk gerealiseerde rendementen. Dit laatste geeft de noodzaak aan van een tegenbewijsregeling. Als de belastingplichtige aantoont dat de samenstelling van zijn vermogen niet overeenkomt met de gehanteerde standaard vermogensmix, dan moet het mogelijk worden dat hij in de heffing wordt betrokken tegen het lagere rendement c.q. het werkelijke rendement. Wij vragen ons af of de regeling zonder deze mogelijkheid niet conflicteert met verdragsrechtelijke bescherming die de belastingplichtige zou moeten genieten. Wat de vormgeving van een tegenbewijsregeling betrelt, pleiten wij voor overleg vooraf met debetrokken organisaties. In het verlengde van het voorgaande rijst bij ons de vraag of de jaarlijkse vaststelling van het nieuwe langetermijnrendement — en dan met name van rendementsklasse II —niet onderhevig is aan zo veel variabelen dat het daardoor meer een politieke dan rekenkundige exercitie wordt. Ten slotte vragen wij ons af of deze nieuwe systematiek in Box 3 een aantal verdragsrechtelijke consequenties zou kunnen hebben. Voor de toepassing van de verdragen ter voorkoming van dubbele belasting is vereist dat de vermogensrendementsheffing kan worden aangemerkt als een inkomstenbelasting. Artikel ti van het OESO modelverdrag vereist hiervoor dat inkomen derived, received ofpaid moet zijn. Maar, forfaitair rendement is niet verkregen, genoten of betaald. Toch kan dit onder het reguliere inkomensartikel (artikel 6 OESO) vallen zo lang de te belasten voordelen reëel zijn. Tijdens de Kamerbehandeling in 2000 is daarom meermaals gesteld dat het forfaitair rendement van 4% is bepaald aan de hand van het gemiddelde risicovrij rendement dat kan worden verwacht. Het is naar onze mening daarom mogelijk dat voorstellen voor een progressieve vermogensrendementsheffing —waarbij het uitgangspunt van het risicovrije rendement wordt verlaten — er toe leiden dat het reguliere inkomensartikel niet langer van toepassing is. Dat zou gevolgen kunnen hebben voor de
Blad
3
heffingsbevoegdheid van Nederland, en dus voor de totale opbrengst in Box 3. Wij vragen daarom in hoeverre deze (en mogelijk andere) verdragsrechtelijke consequenties aan de orde zijn gekomen bij de uitwerking van de voorstellen.
3. Box 3 faciliteit MKB Het is positief dat het kabinet een impuls wil geven aan investeringen in met name het MKB. Er is 50 miljoen euro gereserveerd voor een regeling voor het verstrekken van risicodragend vermogen. Daarmee wordt het voor particulieren fiscaal aantrekkelijk om te investeren in nieuwe en bestaande bedrijven en kan voor ondernemingen een betere toegang tot risicodragend kapitaal ontstaan. Deze regeling kan wat ons betreft al per 2016 worden ingevoerd.
4. Pakket bestrijden emigratielek aanmerkelijkbelanghouders Het kabinet stelt voor om een regeling te introduceren waarbij (i) winstuitdelingen na emigratie in alle gevallen leiden tot belastingheffing of tot een (naar rato) intrekking van het uitstel en (ii) de conserverende aanslag niet meer louter als gevolg van tijdsverloop na tien jaar wordt kwijtgescholden. Wij vragen ons af hoe deze maatregel zich verhoudt tot het EU-recht en specifiek met de vrijheid van vestiging. Op basis van de EUjurisprudentie lijkt een exitheffing, waarbij de daadwerkelijke betaling wordt uitgesteld, niet in strijd met het EU-recht. Echter, het is de vraag of een conserverende aanslag die eeuwig boven het hoofd van de geëmigreerde ondernemer blijft hangen niet zal worden gezien als een disproportionele last, waardoor deze voorstellen in strijd met het EU-recht zouden moeten worden geacht.
5. Integratie S&O afdrachtvermindering en RDA per 2016 De Wet Bevordering Speur- en Ontwikkelingswerk (WBSO) en de Research en Development Aftrek (RDA) worden per 2016 samengevoegd tot één geïntegreerde regeling. Concreet betekent dit dat de huidige RDA, die via de vennootschapsbelasting loopt, vanaf 2016 ook via de loonheffing zal worden verrekend. Dit biedt een oplossing voor verzilveringsproblemen in de RDA voor (jonge) innovatieve mkb-bedrijven die nog geen winst maken. Ook moet de integratie voor eenvoudigere aanvraagprocedures en lagere administratieve lasten zorgen.
Blad
4
Het forfait in de RDA gaat in gewijzigde vorm over naar de S&Oafdrachtvermindering. Vanaf 2016 is toepassing van het forfait niet langer afliankelijk van het aantal S&O-uren in de aanvraag. Bedrijven kunnen kiezen of zij het forfait willen toepassen. Die keuze geldt voor het hele kalenderjaar. Onder de geïntegreerde regeling geldt tot 1800 S&O-uren een forfait van 10 euro per uur en daarboven van 4 euro per uur. In de RDA was het forfait slechts toepasbaar voor maximaal 1800 S&O-uren op jaarbasis. Met deze nieuwe parameters pakt de nieuwe WBSO-regeling voor de meeste categorieën bedrijven neutraal tot voordelig uit. Voor middelgrote bedrijven die aan (kapitaalintensieve) R&D doet, lijken de voorlopige parameters echter nog onvoldoende. Ook vragen wij aandacht voor de nadelige effecten van de integratie voor IBondernemers. De reden voor dit nadeel lijkt vooral te liggen in de feitelijk lagere vaststelling van het forfaitaire uurbedrag voor het (voormalige) RDAdeel van de nieuwe regeling. Bij het vaststellen van dit bedrag is namelijk geen rekening gehouden met het feit dat het zogenaamde bruto/netto effect een belangrijk deel van het voordeel onder de geïntegreerde regeling wegneemt. Dit bruto/netto effect houdt in dat de RDA als aftrekpost van de winst een direct voordeel betekent voor de ondernemer, terwijl een afdrachtvermindering via de loonheffingen een indirect voordeel is. De loonkosten dalen weliswaar, maar als gevolg daarvan is meer winstbelasting verschuldigd. In het artikelsgewijs commentaar bij artikel XXXIII, Onderdeel C lijkt met dit effect geen rekening te zijn gehouden. Sterker nog, de tekst ziet alleen op de situatie waar een BV gebruik maakt van het forfait, maar er wordt geheel niet ingegaan op de situatie waarbij de IB-ondernemer dat doet. Wij verzoeken daarom alsnog specifiek aandacht te besteden aan de IB-ondernemer. Naar onze mening zou het percentage van de geïntegreerde regeling voor toepassing van het forfait in de IB op 40%moeten worden gesteld om nadelige effecten weg te nemen. Gezien het beperkt aantal ondernemingen dat dit betreft, is het budgettair beslag van deze aanpassing zeer gering. 6.
Overige aanpassingen S&O afdrachtverminderingper 2016
In het Belastingplan 2016 wordt voorgesteld om de WBSO-subsidie te schrappen voor werkzaamheden in het kader van technisch onderzoek. Deze categorie geeft een subsidie voor onderzoek naar een substantiële wijziging van een productiemethode, dan wel naar een modellering van processen. Met name dergelijk onderzoek komt veelvuldig voor bij MKB-bedrijven. De afschaffing wordt onderbouwd met het argument dat het lastig is om te
Blad
5 bepalen wat een significatie verbetering is van een productieproces of programmatuur en dat de administratieve lasten te bewerkelijk zijn. Gezien de ambitie die het kabinet heeft uitgesproken op het gebied van innovatie, vinden wij deze afschaffing ongewenst en pleiten wij ervoor om in plaats van afschaffing meer duidelijkheid te verschaffen over de vereisten om van deze categorie gebruik te kunnen maken. Dit zou kunnen door het vaststellen van richtlijnen om de praktijk helderheid te geven voor aanvragen binnen de categorie technisch onderzoek. Deze `helderheid' moet natuurlijk niet verkregen worden door disproportioneel zware eisen voor het kleinbedrijf, zodat voor deze categorie bedrijven de subsidietoekenning in de weg staat `voor onderzoek naar een substantiële wijziging van een productiemethode of modellering van processen'. Verder maken wij ons zorgen over de nieuwe definitie van programmatuurontwikkeling. Die definitie is beperkter dan onder de bestaande WBSO en heeft daardoor maar op een beperkt deel van de ICT innovatie betrekking. Het (technisch) ontwerp, de beschrijving van de architectuur en instructies in natuurlijke taal vallen buiten de nieuwe definitie. Daarmee wordt een groot deel van de ICT innovatie van de WBSO uitgesloten. Gezien het belang van ICT innovatie voor de Nederlandse economie is dat onwenselijk. Wij pleiten dan ook voor handhaving van de bestaande definitie.
7.
Aanpassing nodig van anti-cumulatiebepalingen EIA/MIA en RDA
Op grond van artike123b, tweede lid, van de WVA, komen investeringen die in aanmerking komen voor energie-investeringsaftrek (EIA) of milieuinvesteringsaftrek (MIA) niet in aanmerking voor de S&Oafdrachtvermindering. De reden hiervoor is dat stapeling van investeringssubsidies onwenselijk wordt geacht. Dit is begrijpelijk. Echter, het voordeel dat een belastingplichtige met de RDA (en vanaf 1 januari 2016 met de geïntegreerde regeling) kan realiseren, is hoger dan het belastingvoordeel van de EIA of MIA. Daarnaast kennen de EIA/MIA desinvesteringstermijnen. Gevolg is dat wordt bewerkstelligd dat een belastingplichtige een groter fiscaal voordeel kan realiseren door te investeren in een bedrijfsmiddel dat niet voor de EIA of MIA kwalificeert en deze regelingen derhalve een averechts effect hebben. Om de doelstellingen om investeringen in milieuvriendelijke/energiezuinige bedrijfsmiddelen te stimuleren en cumulatie van beide regelingen te voorkomen, zou naar onze mening de anticumulatieregeling moeten voorschrijven dat investeringen waarvoor een belastingplichtige EIA dan wel
Blad 6
MIA heeft verkregen niet kwalificeren voor de WBSO. Dit in plaats van de huidige bepaling die bedrijfsmiddelen uitsluit indien deze in aanmerking komen voor EIA of MIA. Uitsplitsing van de EIA of MIA kosten in het RDA budget leidt tevens tot administratieve lastenverzwaring. Op deze wijze heeft een belastingplichtige de keuze omdat de RDA slechts wordt uitgesloten indien de belastingplichtige een aanvraag voor de EIA of MIA heeft ingediend. Een dergelijk probleem zal bijvoorbeeld voordoen indien een belastingplichtige wenst te investeren in een Groen Label Kas om veredelingswerkzaamheden uit te voeren.
8.
Overgangsrecht RDA
De huidige systematiek van de RDA is dat een beschikking wordt afgegeven op voorgenomen RDA-uitgaven en achteraf een correctiebeschikking wordt afgegeven ingeval de werkelijke uitgaven lager blijken. Met ingang van 2016 zullen correcties op onder het huidige recht afgegeven RDA beschikkingen voortaan worden gegoten in de vorm van een (negatieve) correctie S&O verklaring (artike125 WVA). Dat leidt voor het bedrijf dus onmiddellijk tot betaling via de loonheffingen. Dat is een probleem ingeval het bedrijf de RDA-beschikking vanwege compensabele verliezen in de vennootschapsbelasting nog niet heeft kunnen verzilveren. Om dit te voorkomen zou voorzien moeten worden in overgangsrecht. Bijvoorbeeld door te bepalen dat een belastingplichtige, op verzoek, een (negatieve) correctie S&O verklaring die ziet op een RDA beschikking, evenredig in mindering kan brengen op zijn compensabele verliezen in de vennootschapsbelasting. Met andere woorden een herziening van de RDA beschikking 2015 moet ook via de methodiek vennootschapsbelasting worden afgewikkeld. De herziene RDA beschikking 2016 kan dan volgens het voorgestelde systeem in de vorm van een (negatieve) correctie S&O verklaring (artike125 WVA) worden afgewikkeld.
9.
Vereenvoudiging verbruiksbelasting van alcoholvrije dranken
Het kabinet probeert een eenvoudige en willekeurige belastingverhoging voor te doen als een vereenvoudiging. Echter, in de Fiscale Agenda uit 2011 was reeds te lezen dat de administratieve lasten en uitvoeringslasten van deze belasting verwaarloosbaar zijn. Tegelijkertijd blijkt uit de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2012 dat op grond van Europese regelgeving er voor de
Blad
7
verbruiksbelastinggoederen geen documenten verplicht mogen worden gesteld ter controle op overbrengingen tussen lidstaten. Dit maakt het toezicht gecompliceerd, omdat fysieke controles aan de binnengrenzen niet meer zijn toegestaan. Vandaar dat het kabinet destijds voorstelde om de belasting op alcoholvrije dranken af te schaffen. Eris daarom geen enkele overtuigende reden voor deze belastingverhoging. . Ook de sector zelf heeft in eerder overleg met het ministerie van Financiën aangegeven geen waarde te hechten aan deze `vereenvoudiging', omdat de vereenvoudiging juist leidt tot lastenverhoging voor de betreffende bedrijven. Het uniformeren van de tarieven houdt namelijk in dat deze bedrijven hun systemen aan de nieuwe situatie moeten aanpassen. Ook maakt de opmerking in het Belastingplan 2012 duidelijk dat het toezicht van de Belastingdienst door een verhoging van deze belasting tot grotere toezichtproblemen zou mooten leiden. Immers, de prijsverschillen met onze buurlanden worden zo alleen maar groter. Wij begrijpen daarom eenvoudigweg niet waarom het kabinet deze maatregel voorstelt. Ook de additionele opbrengst van 30 miljoen euro lijkt te beperkt om een dwingende reden te kunnen zijn. Voor de betreffende bedrijven is echter sprake van een gemiddelde verhoging van de verbruiksbelasting van bijna 13%, die bovenop de verhoging van 38% in 2014 komt. Deze verhoging dient daarom in ieder geval te worden teruggedraaid. Bovendien, in plaats van het verhogen van deze heffing zou het kabinet —met het oog op de consistentie van het fiscale systeem —juist moeten bezien hoe het fiscale stelsel ontdaan kan worden van separate, puur nationale (verbruiks)belastingen over specifieke producten, zoals frisdranken, waters en sappen.
10. Verruiming schenkingsvrijstelling eigen woning per 2017 Wij zijn positief over het voornemen van het kabinet om de vrijstelling voor schenkingen van ouders voor de eigen woning van hun kinderen bijna te verdubbelen van 52.000 euro naar 100.000 euro. Wij zien echter weinig logica in de eis dat alleen van de schenkingsvrijstelling gebruik kan worden gemaakt als de begunstigde tussen 18 en 40 jaar oud moet zijn. Wij zouden daarom graag zien dat deze eis komt te vervallen. Ook bepleiten wij invoering per 2016, zodat de maatregel maximaal kan bijdragen aan het versnellen van het herstel van economische groei.
Blad
8 11. Verhoging energiebelasting negatief voor gebruik warmtekrachtkoppelingsinstallaties De voorgestelde verhoging van de energiebelasting is negatief voor het gebruik van installaties voor warmtekrachtkoppeling (WKK). Bijvoorbeeld in de (grootschalige) maakindustrie en ook in de glastuinbouwsector wordt veelal duurzaam elektriciteit opgewerkt door middel van WKK. De voorgestelde verhoging van de energiebelasting zet de concurrentiepositie van de genoemde sectoren verder onder druk. Ook efficiënte WKK-installaties die door veranderende marktomstandigheden in deellast draaien en daardoor hun vrijstelling zijn verloren, worden door de verhoging geraakt. Wij bepleiten een staffeling van de rendementseis zodat ook efficiënte WKK-installaties die in deellast draaien voorde vrijstelling in aanmerking komen. Een ander voorbeeld van een negatief gevolg betreft de recreatieve sector. De voorgestelde verhoging leidt ertoe dat recreatieve organisaties met meerdere zwembadlocaties meer dan € 100.000 extra aan energiebelasting moeten betalen. Deze lastenverzwaring komt bovenop een vergelijkbare verhoging van vorig jaar. Deze organisaties kampen als gevolg van toegenomen problemen in gemeentelijke begrotingen al met sterk teruglopende gemeentelijke exploitatiebijdragen. Een nieuwe verhoging van de energiebelasting brengt de maatschappelijke functie van deze organisaties en hun rol op het terrein van de volksgezondheid nog verder in gevaar. 12. Vrijstelling energiebelasting mineralogische en metallurgische processen Wij betreuren dat het kabinet niet is overgegaan tot het voorstellen van een vrijstelling van energiebelasting voor het gebruik van aardgas voor mineralogische en metallurgische processen. Een dergelijke vrijstelling is noodzakelijk voor het herstellen van het internationale gelijke speelveld voor deze industrieën zoals van baksteen, kalkzandsteen, glas en metaal (de vrijstelling wordt in de meeste andere lidstaten wel gegeven en dan bovendien voor aardgas én elektriciteit). De totale metallurgische en mineralogische industrie in Nederland biedt direct werk aan ruim 56.000 mensen en levert een belangrijke bijdrage aan export en economische groei. Deze ondernemingen dragen met innovatieve, toegepaste producten bij aan het oplossen van maatschappelijke vraagstukken op het gebied van een circulaire economie, gezondheid, energiebesparing in de gebouwde omgeving, veiligheid, mobiliteit, energie en duurzaam gebruik van grondstoffen. Daarbij zijn zij essentiële toeleveranciers voor andere industriële sectoren, zoals de bouw, high tech systems en materials, en agro & food.
Blad
9
Het ontbreken van de vrijstelling in Nederland geeft een aantoonbaar hogere gasprijs dan bijvoorbeeld in Duitsland en België .Dit bergt op de langere termijn het gevaar in zich dat werkgelegenheid in deze sectoren zich verplaatst van Nederland naar andere landen, omdat (vervangings)investeringen in grote mate buiten Nederland zullen plaatsvinden (veel van de bedrijven zijn om geografische redenen reeds in perifere grensregio's gevestigd). Deze industrievlucht moet worden voorkomen. Omgekeerd geldt dat een vrijstelling en dus een level playing field de kans op toekomstige (her)investeringen in productielocaties in Nederland sterk vergroot. Een vrijstelling is dus een investering in langdurige werkgelegenheid in veelal krimpregio's. Het continue verbeteren van de energie-efficiëntie vergt aanzienlijke investeringen van de bedrijven in deze sectoren. Verdergaande verbeteringen vergen fundamenteel onderzoek en innovaties die kostbaar zijn. Door de vrijstelling zijn er meer middelen beschikbaar om te investeren in energieefficiëntie en innovatie. Ook is dit een vorm van fiscale vergroening. Daarbij komt dat voor de sectoren vanuit de proceskarakteristieken aardgas niet vervangbaar is. Het aardgas is een grondstof. Het wordt in deze sectoren namelijk niet ingezet voor verwarmingsdoeleinden, maar voor transformatie van de minerale grondstoffen (als klei, zand, mergel e.d.). Het aardgas (de energiedrager) reageert chemisch met het mineraal tot een nieuw materiaal als keramiek, glas en metaal. Precies om die reden staat de Europese Richtlijn Energiebelasting lidstaten dan ook toe een vrijstelling toe te passen. Eris op dit moment al een vrijstelling voor de metallurgische industrie voor het elektriciteitsgebruik. Eris dus al praktische ervaring met het toepassen van een vrijstelling. Voor de vrijstelling op aardgas kan hierbij worden aangehaakt zodat er geen onoverkomelijke additionele uitvoeringslasten zijn te verwachten. 13. Vrijstelling energiebelasting voor walstroom Walstroom maakt het gebruik van dieselgeneratoren aan boord van zeeschepen om stroom op te wekken voor de verlichting, koeling, hydraulische installaties e.d. overbodig. Dat is goed voor het milieu en voor de luchtkwaliteit. Reders moeten hier wel fors voor investeren, onder andere in de infrastructuur aan land op de kade en in aanpassing van de schepen. Deze investeringen kunnen worden gestimuleerd door walstroom vrij te stellen van de energiebelasting. Het alternatief, gebruik blijven maken van de scheepsbunkers, is op dit moment al niet belast met de energiebelasting. Dit betekent dat reders dus extra belast worden indien zij schoner en stiller willen
Blad
10 opereren aan de kade. Onder meer Zweden en Duitsland hebben al besloten deze vrijstelling te verlenen. Wij verzoeken dit goede voorbeeld te volgen en ook in Nederland de energiebelasting voor walstroom vrij te stellen. 14. Belasting op nutsnetwerken eindelijk afschaffen Ook in dit kader brengen wij ons standpunt naar voren dat er geen reden meer is om de — al vele jaren door uw Kamer bepleite —afschaffing van de gemeentelijke precariobelasting op infrastructuur van nutsbedrijven (kabels en leidingen) nog langer uit te stellen. Het kabinet heeft in februari jl. TweedeKamervragen over het lange uitblijven van de afschaffing beantwoord. Toentertijd is nog geen uitsluitsel gegeven, maar er zou op korte termijn meer informatie aan uw Kamer worden verstrekt. Dat tot nu toe nog geen informatie beschikbaar is gesteld, kan zijn oorzaak vinden in de aanvankelijke plannen voor een verdergaande herziening van het belastingstelsel waarin ook gemeentelijke belastingen een rol zouden kunnen spelen. Nu van die verdergaande herziening geen sprake is, ligt het naar onze mening voor de hand dat voor de afschaffing van de precariobelasting op nutsnetwerken nu daadwerkelijk stappen worden gezet. Een ruim tien jaar geleden door uw Kamer aangenomen motie over de onwenselijke heffing van precariobelasting op de kabels en leidingen van nutsbedrijven is in de jaren daarna door diverse moties met dezelfde strekking gevolgd. Ondanks toezeggingen van bewindslieden is de afschaffing nog steeds niet gerealiseerd. De precariobelasting op nutsnetwerken bepaalt mede de hoogte van de energie- en waterrekening. En dat is niet alleen van belang voor de afnemers van water en energie in de heffende gemeente, maar dikwijls voor alle afnemers in alle gemeenten in het voorzieningengebied van een water- of energieleverancier. Vooral afnemers van energie in een gemeente die (bewust) geen precariobelasting heft, worden door de precarioheffing in andere gemeenten in hetzelfde voorzieningengebied, toch met extra lasten geconfronteerd. Op een onzichtbare wijze, omdat de lasten meeliften op de energierekening. Het Centrum voor Onderzoek van de Economie van de Lagere Overheden (COELO) van de RUG heeft er in het artikel "Onzichtbare precariobelasting verstoort zicht op lokale lasten" op gewezen dat een belangrijke reden voor gemeenten om precariobelasting op leidingen te heffen juist het feit is dat de meeste gemeentelijke belastingen erg zichtbaar zijn. De vrees is dan ook gerechtvaardigd dat zonder duidelijk signaal dat de belasting wordt afgeschaft, de trend bij gemeenten om deze "verborgen" belasting in te voeren dan wel te verhogen zich zal doorzetten.
Blad
11
Commentaar VNO-NCW en MKB-Nederland op bet wetsvoorstel Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2016) (34 303) 1. Definitie geneesmiddelen —aanpassing betekent de facto afschaffing verlaagd btw-tarief Met als argument dat het voor de Belastingdienst lastig is om te beoordelen of wel of geen sprake is van een geneesmiddel waarvoor het verlaagde btw-tarief geldt, wordt voorgesteld de definitie van geneesmiddelen aan te passen. Die aanpassing zou leiden tot een heldere en eenduidige afbakening. Mocht de toelichting op dit voorstel de indruk wekken dat de aanpassing van de definitie louter de uitvoerbaarheid verbetert, dan is die indruk onjuist. De aanpassing heeft namelijk als "bijwerking" dat het verlaagde tarief voor een grote groep farmaceutische producten de facto wordt afgeschaft. Bovendien ontstaat het risico van concurrentieverstoring. Deze bezwaren, die hierna worden toegelicht, zijn reden u te verzoeken het voorstel af te wijzen. Europese btw-regels geven EU-landen de mogelijkheid onder een verlaagd tarief te brengen (v.z.v. hier van belang) "farmaceutische producten van een soort die gewoonlijk gebruikt wordt voor de gezondheidszorg, het voorkomen van ziekten of voor medische en ...... behandelingen, ......" Nederland heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt en bepaald dat het 6%-tarief geldt voor "geneesmiddelen als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder b. van de Geneesmiddelenwet". Die wetsbepaling verstaat onder een geneesmiddel o.a. een substantie bestemd om te worden toegediend of aangewend voor dan wel op enigerlei wijze wordt gepresenteerd als zijnde geschikt voor het genezen of voorkomen van een ziekte, gebrek, wond of pijn bij de mens. Ruim veertien jaar geleden heeft de Hoge Raad bevestigd dat de geschiktheid van een middel voor genezing of leniging van een aandoening, ziekte of ziekteverschijnsel bepalend is voor de toepassing van het verlaagde tarief. Door deze bevestiging vallen ook farmaceutische producten die wel onder de definitie van geneesmiddelen in de Geneesmiddelenwet vallen, maar die op een andere wijze dan volgens de Geneesmiddelenwet gereguleerd zijn, onder het verlaagde tarief. Het gaat daarbij om farmaceutische producten die concurrerend kunnen zijn met de zogenoemde zelfzorggeneesmiddelen die onder de regulering van de Geneesmiddelenwet vallen. Door de kwalificatie van geneesmiddel ook te koppelen aan een handelsvergunning in het kader van de Geneesmiddelenwet, valt een grote groep farmaceutische producten automatisch niet langer onder het verlaagde tarief. De facto is sprake van afschaffing van het verlaagde tarief voor deze producten. Wij vragen ons af hoe dit gevolg zich verhoudt tot het recente
Blad
12
kabinetsbesluit om af te zien van overheveling van producten en diensten naar het normale btw-tarief. En ook hoe het risico van concurrentieverstoring wordt beoordeeld tegen de achtergrond van jurisprudentie van het Europese Hof van Justitie, waaruit blijkt dat een EU-land het verlaagde tarief selectief mag toepassen, mits dit geen gevaar voor verstoring van de concurrentie oplevert.
2.
Implementatie verrekenprijsdocumentatie en country-by-country reporting
Wij gaan ervan uit het de bedoeling van het kabinet is dat de OESO aanbevelingen met betrekking tot het aanleveren van de transfer pricing documentatie en country-by-country reporting beleidsarm in te voeren, waarbij rekening wordt gehouden met onder meer artikel8 van het OESO Modelverdrag.
3.
Aanscherpen gebruikelijkheidscriterium werkkostenregeling
Om de mogelijkheden van tariefarbitrage te bestrijden stelt het kabinet voor om het gebruikelijkheidscriteriumbinnen de werkkostenregeling (WKR) aan te scherpen. In plaats dat wordt getoetst of de omvang van de vergoedingen of verstrekking als zodanig gebruikelijk is, moet worden getoetst of het aanwijzen van een aan een werknemer verstrekte vergoeding of verstrekking als eindheffingsbestandsdeel gebruikelijk is. Dit betekent wederom een administratieve lastenverhoging voor werkgevers, terwijl het doel van de WKR nu juist is om de administratieve lasten te verlagen. Door deze aanscherping van het gebruikelijkheidscriterium maakt het kabinet de WKR nodeloos ingewikkeld. Immers, bij elke aanwijzing van een vergoeding of verstrekking als eindheffingsbestandsdeel moet worden getoetst of die aanwijzing gebruikelijk is. Deze aanpassing leidt er toe dat de werkgever aanvullende administratieve handelingen moet verrichten om te waarborgen dat bij de aanwijzing van werkkosten aan het voorgestelde criterium wordt voldaan. Ook kan de aanpassing ertoe leiden dat de Belastingdienst zich genoodzaakt voelt opsommingen van toegestane werkkosten te publiceren om discussies met inhoudingsplichtigen te vermijden, hetgeen bij de introductie van de WKR nadrukkelijk niet de bedoeling is geweest. Tevens is deze maatregel niet toekomstbestendig. Met de tablet (iPad) hebben wij reeds gezien dat de WKR niet was ingespeeld op nieuwe technologische ontwikkelingen. Dat heeft geleid tot invoering van het noodzakelijkheidscriterium, zodat de WKR flexibeler toepasbaar werd.
Blad
13 Wanneer in de toekomst vergoedingen en verstrekkingen, waarvan men het bestaan nu nog niet kent, mogelijk worden aangewezen als eindheffingsbestandsdeel, zal de gebruikelijkheid hiervan — in het beginstadium —moeilijk zijn aan te tonen en dat kan leiden tot een arbitraire uitkomst. Ook vragen wij ons af wat nu nog de betekenis is van de doelmatigheidsgrens van 2.400 euro per persoon per jaar die de Belastingdienst nu hanteert bij het gebruikelijkheidscriterium. Die leidt eveneens tot een administratieve lastenverhoging. Komt deze grens te vervallen? Het lijkt er op dat dat het kabinet haar eigen originele uitgangspunten verlaat en op steeds kleiner detailniveau de WKR wil invullen en beperken. Dit is de verkeerde manier van reguleren. De WKR die bedoeld was om het systeem van vergoedingen en verstrekkingen te vereenvoudigen, de administratieve lasten te verlichten en de werkgever enige vrijheid te geven, wordt steeds verder beknot. Bovendien wordt onduidelijkheid gecreëerd, waardoor veel discussies tussen Belastingdienst en werkgevers zullen ontstaan. Het is bovendien onnodig. De omschrijving van het gebruikelijkheidscriterium en genoemde voorbeelden in het Handboek Loonheffingen 2015 bieden voldoende aanknopingspunten voor een juiste toepassing van het criterium. De voargestelde aanscherping beknot de toegang tot de vrije ruimte, is overbodig en niet werkbaar en moet daarom achterwege worden gelaten. 4.
Versoepeling behandeling incidentele gebeurtenissen binnen de werkkostenregeling
Nu de WKR inmiddels enige tijd wordt toegepast blijkt dat voor incidentele gebeurtenissen, zoals bedrijfsjubilea, de vrije ruimte niet toereikend is waardoor grote kostenposten voor de werkgever ontstaan. Immers, zodra werkgevers de vrije ruimte overschrijden worden zij geconfronteerd met een eindheffing van 80%. Om aan deze ongewenste gevolgen tegemoet te komen zou voor incidentele gebeurtenissen een lagere waardering moeten gelden. Bijvoorbeeld dat slechts de helft van de kosten van het feest ten laste hoeft te worden gebracht van de vrije ruimte. Een lagere waardering lost deze problemen op, is eenvoudig in de uitvoering en past goed in de wetssytematiek.
Blad
14
5.
Evaluatie gevolgen werkkostenregeling
Vanaf 1 januari 2015 zijn alle werkgevers verplicht de WKR toe te passen. Eerder heeft de staatssecretaris toegezegd dat de werking van het noodzakelijkheidscriterium na drie jaar geëvalueerd zal worden. De laatste, volledige, evaluatie van de WKR (2013) vond plaats voor invoering van de huidige, definitieve, WKR. Op dat moment was echter pas een klein deel van de werkgevers over op de WKR. Nu iedere werkgever de WKR verplicht moet toepassen, en dus de gevolgen beter inzichtelijk kunnen worden gemaakt, vragen wij om een evaluatie van de gehele WKR binnen een redelijke termijn in plaats van een evaluatie van slechts de werking van het noodzakelijkheidscriterium.
6.
Afschaffing paragraaf 4.14 van het beleidsbesluit: Teruggaaf accijns van minerale olie voor benzinedamp (dampretourregeling)
Per 1 januari 2016 wil het kabinet de dampretourregeling afschaffen. Op grond van de bestaande regeling krijgen vergunninghouders een compensatie voor dubbele heffing van accijns. Als reden voor de afschaffing wordt aangevoerd dat de Nederlandse regeling strijdig is met de Europese Energierichtlijn. Ter onderbouwing wordt verwezen naar jurisprudentie met betrekking tot Denemarken alwaar twee regelingen naast elkaar bestonden. Van strijdigheid is echter geen sprake. Denemarken schaft weliswaar één van de twee regelingen af op last van de Europese Commissie, maar de forfaitaire teruggaveregelingblijft in Denemarken gewoon in stand. Ook andere lidstaten hanteren een forfaitaire regeling en zijn niet voornemens de regeling af te schaffen (onder meer Duitsland, België, Groot Brittannië, Oostenrijk). Afschaffing van de regeling op heeft forse negatieve financiële gevolgen voor de AGP-houders (vergunninghouders van een accijnsgoederenplaats) en brengt het level playing field van Nederland ten opzichte van andere lidstaten in het gedrang. De damp die retour komt van de tankstations wordt na bewerking namelijk wederom in het vrije verkeer gebracht en zal derhalve voortaan dubbel worden belast met accijns. Twintig jaar geleden is de huidige regeling tot stand gekomen teneinde deze dubbele heffing te voorkomen. Gezien het bovenstaande dringen wij erop aan niet over te gaan tot afschaffing van de regeling teruggaaf accijns dampretour.
Blad
15
7.
Scholingsaftrek
De invoering van de studievoorschotregeling in het hoger onderwijs gaat gepaard met de afschaf van de aftrek van de opleidingskosten. Dat is logisch voor studenten aan het door de overheid bekostigde onderwijs. Voor studenten in het private onderwijs ligt dat anders. Aan hun onderwijs betaalt de overheid niets mee, dus is het collegegeld veel hoger. Het verdwijnen van de mogelijkheid scholingskosten in de inkomstenbelasting af te trekken heeft voor deze studenten dan ook disproportionele financiële gevolgen. Per student kan het gaan om enige duizenden euro's per jaar, waardoor studenten die een opleiding volgen aan een particuliere onderwijsinstelling ernstig worden benadeeld. Wij pleiten ervoor dat met de branche van particuliere onderwijsinstellingen in contact wordt getreden om gezamenlijk te bekijken op welke wijze dit knelpunt kan worden weggenomen.
Blad
16 Commentaar VNO-NCW en MKB-Nederland op het wetsvoorstel Tegemoetkoming in de loonkosten van specifieke groepen (Wet tegemoetkoming loondomein) (34 304) In dit wetsvoorstel wordt de regeling Lage Inkomens Voordeel (LN) ingevoerd. Deze regeling betreft een verlaging van de loonkosten voor werkgevers en is gericht op de onderkant van de arbeidsmarkt, werknemers die 100% tot maximaal 120% van het wettelijke minimum loon (WML) verdienen. Werkgevers kunnen tot maximaa12.000 euro per jaar per werknemer aan tegemoetkoming krijgen. Door het invoeren van het LIV wordt naar onze mening een goede balans gevonden om de lasten te laten neerslaan in maatregelen die enerzijds gericht zijnop de vraagzijde van de arbeidsmarkt, zoals ook de generieke verlaging van de tarieven en die anderzijds zijn gericht op de aanbodszijde van de arbeidsmarkt, zoals het verhogen van de arbeidskorting en de kinderopvangtoeslag. Het verlichten van de lasten op arbeid en het verkleinen van de (marginale) wig voor met name de middengroepen en de werkenden aan de onderkant zijn van groot belang en ondersteunen herstellende groei en werkgelegenheid. Toch plaatsen wij nog graag de volgende kanttekeningen bij de LIV. Gelet op het feit dat door het urencriterium van 1248 uur per jaar (tenminste 24 uur per week) een groot percentage banen in het beoogde segment buiten de regeling komt te vallen, en derhalve beoogde effecten in termen van loonkostenvermindering en behoud en creatie van werkgelegenheid zich slechts gedeeltelijk zullen voordoen, bepleiten wij een lager urencriterium te verkennen. Immers, veel werknemers hebben meerdere kleine banen, die samen mogelijk tot het urencriterium optellen, maar afzonderlijk niet. Een verlaging van het criterium is dus zeer gewenst om het doel dat deze regeling, meer mensen aan het werk, tot zijn recht te laten komen. Verder vinden wij het van belang dat wordt bezien of de grens van 120% WML adequaat is om, in combinatie met een bepaalde urengrens en met een gegeven staffeling van de afbouw, ook de sectoren te bereiken waarin de laagste loonschalen hoger liggen. Ook met het oog op het scheppen van voldoende afstand tot het uitkeringsniveau van de bijstand. Tevens zijn wij van mening dat de regeling LIV niet of beperkt moet worden gebruikt ten behoeve van het financieren van banen in het publieke segment, waaronder WSW (Wet Sociale Werkvoorziening) banen (die tot 120% van het wettelijk minimum loon gaan) en de banen die bij de overheid gaan in besteed worden (zoals beveiliging e.d.). Hiervoor zijn namelijk andere budgetten beschikbaar. Het (merendeel van het) budget moet niet ten koste
Blad
17
gaan van de marktsector. Het behoud en creatie van banen aan de onderkant van de arbeidsmarkt is immers het doel van deze regeling. Een werkgever ontvangt de tegemoetkoming pas achteraf. Dit betekent dat bij invoering in 2017 de werkgever op zijn vroegst pas in 2018 de tegemoetkoming ontvangt. Wij zijn van mening dat de werkgever eerder over dit geld moet kunnen beschikken, opdat hij deze middelen voor zijn onderneming meteen kan gebruiken, onder meer ten behoeve van de inhuur van personeel. Tevens pleiten wij ervoor om deze regeling per 2016 en niet eerst per 2017 in te voeren.
Blad ló
Commentaar VNO-NCW en MKB-Nederland op het wetsvoorstel Wijziging van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 en de Wet op de dividendbelasting 1965 in verband met de implementatie van aanpassingen in de Moeder-Dochterrichtlijn (Wet implementatie wijzigingen Moeder-Dochterrichtlijn 2015) (34 305) De gekozen bewoordingen van het voorgestelde artikel 13, lid 17, hebben een brede toepassing mede door het gebruik van de woorden "rechtens dan wel in feite direct of indirect". Graag zien wij op dit punt verduidelijking meer in het bijzonder aan de hand van voorbeelden van situaties waarin wel/niet sprake is van "indirecte" aftrek. Verder vragen wij ons af in welke vorm en hoe gedetailleerd bewijs moet worden geleverd ten aanzien van de aftrekbaarheid van de ontvangen vergoeding of betaling. Wij gaan ervan uit dat bewijs voor recht-toe-recht-aan situaties niet nodig is. Wij wijzen erop dat dit anders tot een verzwaring van de administratieve lastendruk kan leiden. Graag zien wij dit bevestigd. Verder zien wij graag bevestigd dat, in niet recht-toe-recht-aan situaties, het voldoende is om aan te tonen dat de betaling op het niveau van de directe dochtermaatschappij niet aftrekbaar is. Als dit anders zou zijn, betekent dat een nog verdere verzwaring van de administratieve lastendruk. In dat geval zal een tophoudster van een internationaal concern van elke betaling de uiteindelijke bron moeten nagaan inclusief de lokale fiscale behandeling. In de toelichting wordt diverse malen gesproken over "geldverstrekking". De reikwijdte hiervan is niet duidelijk. Dit zou nader moeten worden verduidelijkt aan de hand van voorbeelden van situaties die wel en niet door het voorgestelde artikel 13, lid 17 geraakt worden. Zo gaan wij ervan uit dat het Belgische regime voor notionele-interestaftrek niet geraakt wordt door de voorgestelde wettekst. Het gaat hier immers om een regime dat als doel heeft de verschillen tussen schuld en eigen vermogen te verkleinen en niet om een financieel hybride instrument dat onbedoelde mismatches creëert. Overigens wordt het Belgische regime ook niet geraakt door de door de OESO voorgestelde maatregelen in BEPS Action 2 en wordt in de OESO Discussion Draft over Hybrid Mismatshces nadrukkelijk een uitzondering gemaakt voor de aftrek van notionele interest Om dezelfde en hierna volgende redenen zijn wij van mening dat ook het Braziliaanse "interest on equity" (IOC) -regime niet geraakt zou moeten worden door het voorgestelde artikel 13, lid 17. Graag zien wij dit bevestigd. Gedacht zou kunnen worden aan de toevoeging van een onderdeel c aan artikel 13, lid 17 dat als volgt zou kunnen luiden: "onderdeel a is niet van toepassing voorzover de vergoeding of betaling wordt gedaan op algemeen
Blad
19 aandelenkapitaal waaraan geen bijzondere/preferente Vechten zijn verbonden". Het Braziliaanse regime is onder meer bedoeld om kapitaalintensieve investeringen in Brazilië te bevorderen, excessieve schuldfinanciering te voorkomen en de ongewenste effecten van een hoge inflatie tegen te gaan. Het regime is al van toepassing als de aandeelhouder een eenvoudige kapitaalinvestering doet zonder dat het nodig is een complex hybride instrument te creëren. Op grond van het Braziliaanse regime kan een in Brazilië gevestigde entiteit aftrekbare IOC-betalingen doen mits er voldoende winstreserve) is, dat gebeurt met inachtneming van bepaalde limieten, tegen een van tevoren gepubliceerd rentepercentage, en onderworpen aan (al dan niet verhoogde) bronbelasting. Vanwege de gehanteerde limieten zal een Braziliaanse vennootschap ook dividend uitkeren waarop overigens geen bronbelasting wordt ingehouden. Wij zijn van mening dat hier geen sprake is van een hybride financieel instrument en bovendien wordt potentieel misbruik onder de bestaande Braziliaanse regelgeving tegengegaan. Wij gaan er vanuit dat buitenlandse bronbelasting op vergoedingen of betalingen die belast zijn onder het voorgestelde artikel 13, lid 17, verrekenbaar is met de daarover in Nederland verschuldigde vennootschapsbelasting. Ook dit zien wij graag bevestigd.