De zee en onze ziekten en pijnen
blz 1 van 5
Vier verhalen van Jan ten Napel over de beperkte gezondheidszorg op het eiland Urk in de eerste helft van de vorige eeuw.
De zee en onze ziekten en pijnen (1) Het was nog vóór de Tweede Wereldoorlog. Wij waren nog voor al onze bijzondere voorzieningen afhankelijk van de boot, hetzij naar Kampen, hetzij naar Enkhuizen. Was het, omdat we toen nog als eilandbewoners tot Noordhollanders gerekend werden, dat wij onze aandacht meer op Enkhuizen richtten, dan dat wij onze liefde en aandacht aan Kampen gaven. Misschien sprak ons het dialect van de Kampers niet zo aan en vonden we het 'keuzers' vrolijker en zangeriger. Ook de boot had voorkeur, want je kon per dag tweemaal heen en terug naar Enkhuizen. Naar Kampen moest je in die stad altijd logeren, 's middags om half drie weg en de andere dag kon je om tien uur weer terug. Ja, we richtten onze aandacht meer op het westen dan op het oosten. Alhoewel: de kentering was pas op gang gekomen in de periode waar ik nu over schrijf. Even de zaken op een rijtje zetten. Dokter Vonk was een tijd lang alleen de behoeder van de zieke mensen geweest met alles wat daar bij hoort. Zo langzamerhand kwam er een stemming onder de bevolking om een tweede arts. Die kwam er in de persoon van dokter De Jong, die door verdrinking bij de Staart om het leven kwam. Hierna kwam, als tweede arts, de nog tot de verbeelding sprekende Jan Andriessen. Mijn vader, als goede 'fan' van dokter Vonk, koos voor de ziekenfondsdokter om met Teunis Visser te spreken, de zaken zuiver te stellen. Moest je vroeger voor een operatie naar het ziekenhuis, dan werd je door dokter Vonk naar het R.K. ziekenhuis in Zwolle gezonden. Dit feit had natuurlijk historische gronden. In de winter namelijk bleef de verbinding met Kampen het langst in gebruik. Mocht de boot het niet meer redden, dan was de ijsvlet het middel om, via Schokland, toch contacten met de vaste wal te bestendigen. Ik weet dit van mijn vader, die per ijsvlet naar Schokland werd vervoerd. Vandaar naar het Kampereiland en hiervandaan weer met een boerensjees naar Kampen om zodoende in Zwolle te komen om daar geholpen te worden voor zijn duim. De iets jongere Urkers dan ik, die vader Jan van Flip gekend hebben, wisten niet beter dan dat hij dat rare duimpje altijd al had bezeten. Op donkere winteravonden kon hij er boeiend over vertellen, van die tocht met de ijsvlet. Hij beweerde dat een kraamvrouw niet zo geleden had als hij. Gelukkig had zijn neef, Harm Smit op Schokland, nog een klein voorraadje cognac om hem de nacht door te helpen, want slapen was er niet bij. Familie van Harm Smit (met pet op de foto) en Jantje van Veen (rechts van Harm) voor hun woning op Schokland. Harm zijn moeder was een Ten Napel
De zee en onze ziekten en pijnen
blz 2 van 5
Toen hij eindelijk per trein in Zwolle kwam, gaf hij de brief van dokter Vonk af aan de dienstdoende arts in het ziekenhuis. Een jonge chirurg was nog aanwezig en oordeelde dat hij, ondanks het late uur, nog zou opereren. Zo gezegd zo gedaan. Volgens mijn vader kon dat zustertje nog zoveel ether op dat kapje druppelen, maar hij bleef bij de tijd. Met riemen op de operatietafel vastgebonden, en de arm nog beter geklemd, begon de dokter met een, volgens zijn zeggen, zilveren beiteltje en hamer het eerste lid van de duim weg te slopen en het zieke gedeelte van de duim te scheiden. Na een hele tijd werd het topje van de duim met de nagel weer op het onderste lid gefabriceerd. Dr. Mesdag was blij, de operatie, die hij nog nooit eerder verricht had, was geslaagd en hij was vol bewondering voor zijn patiënt, die van de pijn toch wel een stuk van zijn snor had opgegeten. Als mijn vader dit avontuur vertelde, kreeg hij nog het zweet op zijn voorhoofd en ik voelde stiekem aan mijn duim of alles nog in orde was.
De zee en onze ziekten en pijnen (2.) Later gingen ook patiënten naar het kleine ziekenhuis in Enkhuizen, terwijl het ziekenhuis in Kampen ook in zicht kwam. Veel Urkers hebben bij Herman in café 'Onder de Toren' gelogeerd. Een voor die tijd eenvoudig maar goed logement. Zoals gezegd, Enkhuizen lag ons beter. Je kon 's morgens vroeg om kwart over zeven weg en dan ging je om zeven uur 's avonds weer uit Enkhuizen terug naar de bult en werd dan door een hele schare mensen ontvangen. Wie zichzelf een beetje respecteerde moest toch 's avonds om half negen bij de aankomst van 'de boot' geweest zijn. Dit was gewoon een stukje folklore. Gek? Nee, want dit gebeurde in Kampen destijds ook, als 's avonds laat de nachtboot uit Zwolle in Kampen aanlegde voordat de reis naar Amsterdam werd vervolgd. De IJsselkade stond dan, in de buurt van de aanlegplaats, zwart van de mensen die het lossen en laden en het kijken naar de passagiers in de verlichte salon tot een onderbreking van hun laatste avondwandeling maakten. De zee was dus een barrière tussen ons en onze ziekten. Je werd langer thuis verpleegd, tegenwoordig word je zo gauw mogelijk naar een ziekenhuis vervoerd. In die vooroorlogse tijd deed de huisarts zelf vele handelingen. Van een tandarts hadden we op Urk nog geen notie. Als je kiespijn had trok Vonk die pijn veroorzaker er prompt uit. En toen kwam het valse gebit in opmars.
Boot Insula in Enkhuizen
De zee en onze ziekten en pijnen
blz 3 van 5
De naam Baas uit Enkhuizen werd bekender dan een familielid van het koninklijk huis. Wilde je een nieuw gebit ('prothese' spraken we nog niet over), moest de reis naar Enkhuizen gemaakt worden. Er kwamen toen op Urk 'fasie's' met van die grote witte tanden, terwijl ze daarvoor met donkerbruine stompen door het leven moesten. Er werden ook welgemeende goede adviezen gegeven zoals: ik begrijp niet datje nog langer met zo'n kerkhof in je mond blijft rondlopen'. Of: 'Mens, laat trekken dat spul, 's nachts leg je het in een kommetje water en dan zeg je, kiespijn? Wat is dat? Wilde je een goede grijnslach behouden, dan moest je dus met de boot mee. Zo kwamen er dus boot-trektochten, boot-haptochten en boot-pastochten. Bij het gebit kwamen dus nog de reiskosten. Als ik het nu opschrijf, lijkt het niet zo duur. Retour deden ze niet bij de E.U.S.M. Je betaalde 80 cent voor de tweede klas. Je moest dan bij de Geusau, Insula en Sirene voorin in het vooronder bivakkeren. De achtersalon was eerste klas en kostte een gulden. Dit was echter bij de oude verbouwde stoomboot Idonia precies andersom. Daar was de eerste klas voorin. Via de toen nog schaarse telefoonverbinding werd een afspraak gemaakt met tandarts Baas. Deze tandarts had de woensdag tot Urker trekdag gemaakt, dit mede in verband met het feit dat de was op maandag en dinsdag aan kant gemaakt kon worden en ook dat de oudste zoon of dochter ter hulpe mee kon, en er dus maar een ochtend van school gespijbeld hoefde te worden. Het was 's morgens bij de boot een drukte van belang. De vragen vlogen over en weer. 'Lotje 't zeutjen er ok eut trekken?' Of: 'IJ je je bienen ok ewossen?' Ja, voor de tijd hadden ze nog wel praatjes. 'Vanavend piepen ze wel angers' zei Lub van Mina altijd. 'Ze gonen mit witte snotdoeken ene, in koe-men mit stokken rooi' imden terogge'. Omdat de trekkers enige dagen alleen maar pap zouden kunnen eten, namen ze op de reis naar Enkhuizen veel voedsel tot zich. Kadetjes met paardenworst en daarna nog een stukje chocode toe. Naar gelang de jaarperiode werd ook wel een bezoek gebracht aan de 'Spoorklok'. Dit was een lunchroom in de buurt van het station, waar ze hele goeie snert met kluif serveerden. Veel trekkers zaten dan al soms om half tien in de morgen aan de snert, als de reis wat woelig was geweest, en namen als toe dan nog een spekpannenkoek voor de lekkere trek. 's Avonds kwamen ze dan in optocht naar de boot, nadat ze bij de 'ouwe breier' nog wat verteerd hadden op het spirituele vlak.
De zee en onze ziekten en pijnen (3.) Een doek voor de half of hele lege mond en wel drie aspirientjes voor de pijn opgenomen. 'Moetje zien', zei Lub, 'allemaal ouwe bessies'. De trekkers zaten elkaar te bespotten ook: 'Kiek nou er's effien, nou likje zo ouwe Nanne mit die lege moend.' Als het slecht weer was, rekende Jan van Rika (red.: Jan Hakvoort) en ook Willem Kroon met de stakkers zonder tanden, en ook wel de happers, die een paar weken later hun gebit konden passen, door de koers een beetje te wijzigen om de boot zo gunstig mogelijk op de wind te leggen en het slingeren tegen te gaan. Soms kon ik geen spuugpotten genoeg aanslepen als het weer slecht was. Het is wel gebeurd dat er iemand zo in de war en ziek was, dat het hele nieuwe gebit in de golven verdween. Gerrit van Niel van Gerrit Bouwman had er veel begrip voor, want hij had al vroeg een nieuw eetkamer-ameublement in zijn mond gekregen en onder beroerde omstandigheden zei Louw van Dokkum altijd: 'Gerrit, lot mij 't roer maar, goon jie maar je patiënten helpen, want ze k... in spegen tegelik. Als ze dan met glazige blikken Gerrit aankeken, monterde deze hen weer op: 'Platepelata minsen, moed en vertrouwen, alles sal reg kom, zeen ouwe Paul Kruger, kiek maar nor mij.' Gerrit liet dan zijn hagelwitte gebit zien en zei: ik kaauw alles' en ter illustratie nam hij dan een appel en beet er een stuk uit. De trekkers en de happers hingen dan aan zijn tanden (niet aan zijn lippen), ik oop 't, ik oop 't' kreunde er een uit een hoek. Deze was het laatste getrokken en op de boot was de verdoving uitgewerkt. Vol ontferming probeerden we dan het leed met wat cognac te verzachten. Ik herinner mij één reis terug met de SS Insula.
De zee en onze ziekten en pijnen
blz 4 van 5 Louw van Dokkum
Tegen de middag was de wind aangewakkerd en bij vertrek uit Enkhuizen was het een storm geworden. ' Vanaved kuun je je lol op, Jan jonge, zet alle potten maar klaor.' Nu, ik kón mijn lol op, de achtersalon was een chaos. De vloer was bezaaid met bloed, zweet, tranen en maaginhouden. De potten zweefden door de salon, omdat er een de deur had laten openstaan voor de frisse lucht. Maar owee, net voor de lichtboei krulde er zo' n achterop-lopende golf bij de achtersteven op, net toen : het achterste gedeelte van de boot in een dalletje zat. Deze liep door het gangboord langs de raampjes en zag de deur openstaan. Het resultaat was dat zo'n twee kubieke meter water het trapje neer kwam storten. 'Til öp je bienen', werd er gegild, maar voor sommigen was het te laat. Hun door het ophouden van de pijn verkrampte kuiten werden door het brakke water van het IJsselmeer bespoeld. Met een stofblik en een zwabber, die was samengesteld uit stukken oude wollen dekens, werd het slagveld opgeruimd. Natuurlijk waren het niet allemaal tanden en kiezen trekkende passagier maar ook werd er wel op het laatste moment nog een patiënt aan boord gebracht die snel geopereerd moest worden. Dokter Vonk' had een blindedarminfectie gediagnostiseerd, wat de familie nog erger gemaakt had door steeds maar warme doeken op de zere plek te leggen, 'want kraamp is 't beste te genezen duur warmte', zo dachten zij. Zuster De Wit kwam dan samen met Lub van 't licht, hollende, op het laatste moment voor het vertrek van de boot, met die ziekenbrancard op twee wielen, uit de tijd van Florence Nightingale, met de blindedarmpatiënt aan. Met zulke gevallen kwam Louwe van Dokkum nooit beneden. 'Zókke gevalletjes moet Jan maar riegelen' Jan van Rika ging in conclaaf met Jaawk, de machinist en Geert, de stoker. ,,Jonges, aol er eut wat er in zit, as de blinde darm barst, zitten wij mit 't naogaoren”
De zee en onze ziekten en pijnen (4) De vaartijd werd dan minstens met een kwartier ingekort, want we voeren dan de hele reis met de witte vlag op. De veiligheid werd een beetje hoger gesteld, vlak bij de rooie of over de rooie. Jaawk liep maar met het smeer-kannetje om de cylinderstangen te smeren en Geert had geen tijd om het zweet van z'n kolle te vegen, omdat de vuurwolf steeds vroeg en er ook water in de ketel bijgetrokken moest worden.
De zee en onze ziekten en pijnen
blz 5 van 5
Gelukkig had Gerrit Snoek (red.: directeur van de EUSM, de Urker bootverbinding) het ziekenhuis in Kampen al opgebeld, want Zwolle zou wel eens te ver kunnen zijn. Toen we dus aan de IJsselkade afmeerden, stond de ziekenwagen al klaar. Even later stoof deze in gezwinde vaart met de patiënt langs de IJsselboorden in de richting van het ziekenhuis, waar alles al gereed was voor de operatie. Jan van Rika nam de volgende morgen voor ons de honneurs waar, en belde naar het ziekenhuis om inlichtingen over de toestand van de door ons vervoerde patiënt. Als we dan weer op Urk waren en de familieleden aan 'het volk van de boot' vroegen of ze nog wat 'van de euperaosie oort adden', dan zei Louwe altijd: „Dan moetje bij mij niet wezen keend, m'n stuurman Jan wiet er alles van." Jan kon dan vertellen, dat hij de hoofdzuster zelf gesproken had en die had gezegd „dat de patiënt een goeie nacht had gehad." Dit keer liep het dan goed af, maar soms moest ook een kist met het stoffelijk overschot weer worden terug gevaren. Waren er veel passagiers, dan werd de kist achter op het dek gezet en afgedekt met een zeil. Ja, zo had het leven op ons eiland zijn lusten en zijn lasten. Liep een bevalling niet goed, dan kon het gebeuren, dat de vertrektijd van de boot even werd uitgesteld, om de kraamvrouw naar het vasteland te vervoeren, omdat de baby operatief gehaald moest worden. De vroedvrouw Post ging dan soms mee, omdat misschien de baby midden op zee zou komen, na dagenlang 'droogroeien'. Zo werden we dan geconfronteerd met alle zaken waartussen het mensenleven op deze aarde zich afspeelt: Het geboren worden en het sterven van het schepsel. Bij het vervoeren van een bijna barende vrouw zei Lub van Mina altijd: „Boen je immers goed skoon in zürg vor warm waoter." Ik keek Lub dan ongelovig aan. „Geloof je m'n niet? Nou, ik eaw al vaker mit dat biltjen 'akt." Hij vertrok zijn lippen tot een grijns. „Lot 't dan niet 't akken mit een biltjen wezen, maar ik eaw toch wel mit 't waoter vór de dokter ewest." Als ik Louwe boven zijn 'kuppien' bracht, zei hij: „Een lekkerbekkien ofmeester, niem benien je skappeleur, dan wiet je wat er gebeuren kan as je mit de vrouwluien duurgoon." Zo was dus het water een barrière voor ons, hoewel wij onze eiland-status nog steeds koesterden. De ongemakken van de winter namen wij, want daar waren we bij opgegroeid. Er was wel één maar: door de afsluiting van de Zuiderzee was de haring en de ansjovis ons niet meer welgezind. Eén keer stootten zij hun neus: tegen de Afsluitdijk. Er werd nog wel gezegend beneden Den Helder en in de onderste wateren van Zuid-Holland, maar na die ene keer kwamen ze niet meer terug. Als we in die tijd op reis gingen, dan gingen we ook echt wég. Nu ga je niet meer weg, maar moetje „effien nor Kaampen of effien nor Amsterdam." Willepien van de hulleplooister ging altijd weg 'naor diep te Keuzen inkopen doen in de Franse bazar. Vol nostalgie herinner ik mij nog het gezegde: ,,Zet gank.... de boot et al etoet”