- 1 -
DE WORDING EN VERWORDING VAN DE MENSELIJKE PERSOON
Drs. F.J.H. Smulders
oorspronkelijke druk: De Tijdstroom Lochem 1972 tweede druk: Riagg Maastricht 1984 derde druk: Maastricht 1999
- 2 -
Inhoudsopgave
1.
Het menselijk wezen is een "persoon"
3
2. 2.1. 2.2. 2.3. 2.4.
De wording van de persoon De tweevoudige geboorte van de mens De geboorte van de menselijke persoon De integratieve relatie Persoonlijkheidsintegratie
11 11 16 19 25
3.
De verwording van de menselijke persoon (korte conflictuologie) Slachtoffer op zoek naar boosheid (het neurotiseringsproces) De kilte van de wanhoop (de schizogene relatie) Boosheid op zoek naar slachtoffer (het proces van psychopatisering)
42
4.
Laten we wel wezen
68
5.
Literatuur
72
3.1. 3.2. 3.3.
47 54 61
- 3 -
1: Het menselijk wezen is een "persoon" Het onderdeel van de psychologie dat "persoonlijkheidsleer" heet is een heel merkwaardig onderdeel. Het lijkt alsof dit onderdeel staat naast allerlei andere onderdelen en dat is bedrieglijk. Psychologie begint, uitgaande van de gehele mens zoals hij leeft, beleeft en streeft, met een zorgvuldige beschouwing van ervaringen en belevingen (functieleer), van gedragingen en handelingen (interactieleer), van relaties en interacties (interactieleer) en van ontstaan, bestaan en vergaan van dat alles (ontwikkelingsleer). Al deze benaderingswijzen zijn "onderdelen", maar als men al die onderdelen bij elkaar optelt is dat nog geen psychologie van de gehele mens. Vooraanstaande onderzoekers in het verleden; toen men nog sprak van karakterologie en dergelijke, hebben ijverig gezocht naar de wetmatigheden van het karakter of het temperament dat de mens "bezit" en dat als een deelaspect van de mens werd beschouwd. Men wilde verklaren hoe mensen aan hun karakter kwamen en welke functie dat karakter uitoefende. Maar het merkwaardige feit deed zich voor dat zelfs de meest ingenieuze modellen van 's mensen karakter niet meer met echte levende mensen te maken hadden dan bijvoorbeeld een perfect stuk beeldhouwwerk: het waren "dode" modellen waarmee men in de praktijk heel erg weinig kon doen. Toch danken we heel veel aan deze onderzoekers, niet alleen omdat ze ongemerkt veel bijdroegen tot de functieleer, de gedragsleer en de kennis van 's mensen sociale functioneren, maar bovendien omdat ze al doende aantoonden dat een levensechte menskunde op deze wijze niet mogelijk was. Want hoe ingenieuzer en "objectiever" deze karaktermodellen waren, des te verder verwijderden ze zich van de levende werkelijkheid van doodgewone mensen. Wat namelijk op "wetenschappelijke" gronden vergeten werd was dat de onderzoeker, al experimenterende met mensen, zelf als mens een relatie had met de onderzochte medemensen, een relatie waarin mensen op elkaar reageerden vanuit het geheel van hun menselijkheid. Er zit een fundamentele paradox verscholen in de psychologie: het object (voorwerp) van de psychologie is geen voorwerp, maar een subject (onderwerp). Zodra men dat subject gaat onderzoeken alsof het een object is maakt men het tot een object en dat is het ten enen male niet. Psychologie begint met een nauwkeurige beschouwing van belevingen, gedragingen, neigingen, maar wie ook maar één ogenblik "vergeet" dat men daarbij is uitgegaan van de gehele mens doet iets wezenlijks onmenselijks. Het gaat ons in wezen om de gehele mens die aan ons verschijnt als een zelfstandigheid, als een totaliteit met een geheel eigen aard (en dat noemt men de persoon) en tevens als een lidmaat, een op anderen afgestemd wezen in wederzijdse afhankelijkheid (en dat noemt men de sociale betrokkenheid of de maatschappelijke wederkerigheid). Eigenlijk kan men die twee delen niet los van elkaar denken. De moderne menskundige (of dat nu een psycholoog, een agoloog of een psychiater is) denkt tegenwoordig bij het woord "persoon" aan iets heel bepaalds, in weerwil van het slordige gebruik dat men vaak maakt van woorden zoals persoon, persoonlijkheid, type, karakter, temperament en dergelijke. Als men maar consequent uitgaat van de gehele mens zoals hij leeft en streeft en dan de diverse aspecten uiteen gaat leggen om ze tot in detail te bezien, verliest men de gehele mens van wie al die aspecten kanten, delen, stukjes zijn, niet uit het oog. En als men, met al die kennis, dan de gehele mens tegemoet treedt, wetend dat het ook om onszelf gaat en niet om "iets daarginder", blijft de mens om wie het gaat een subject met een geheel eigen, onvervreemdbare aard en tevens met een wederkerige betrokkenheid op al wat menselijk is.
- 4 -
Dat de mens een persoon is met sociale betekenis houdt daarom nog niet in dat de mens zich dan ook altijd helder bewust is van de eigen persoon en altijd bewust geëngageerd is, dat wil zeggen willens en wetens op een reële manier op zichzelf en anderen betrokken is. Inzicht in de eigen persoon is een schaars goed onder de mensen en iemands inzicht in zijn maatschappelijke functie en betekenis hangt weer af van zijn inzicht in de eigen persoon en het functioneren daarvan. Welnu: de psychologie die zich daarmee bezig houdt noemt men "persoonlijkheidsleer" en men kan deze natuurlijk opvatten als een "onderdeel" van de psychologie zoals de gedragsleer en dergelijke, als men maar goed inziet dat de persoonlijkheidsleer geen onderdeel is. De menselijke persoon, waarbij alles begint en eindigt als uitgangspunt en doel, is geen "onderdeel" van de mens, maar zij is de levende mens zèlf. Persoonlijkheidsleer is geen "onderdeel" van de menskunde, het is de menskunde bij uitstek. Persoonlijkheidsleer is daarom niet een theoretische aangelegenheid, dat is als alles goed is de hele psychologie trouwens niet. Persoonlijkheidsleer is niet louter een soort "menselijke plantkunde" (verklarende wetenschap), maar ook een stuk menselijke bewustwording (verhelderende, inzicht gevende wetenschap) zonder te ontaarden tot een ideologie of een levensbeschouwing. Men drukt dit in de wereld van de klinische psychologie, de conflictuologie en de agologie wel eens zo uit: het vak is zijn eigen toepassing. Daarmee wordt bedoeld dat er, als men zich met menselijke aangelegenheden bezig houdt, ook iets in jezelf verandert omdat het wezenlijk om onszelf gaat.De persoonlijke beoefening van dit vak, het studeren "met één oog in het boek en met het andere in je eigen binnenste" is niet mogelijk zonder dat je er iets bij denkt en voelt, zonder dat er iets wezenlijks met jezelf gebeurt. Daarvoor is dan verder alleen maar nodig dat men niet net doet alsof het over iets anders dan over jezelf gaat, doch dat men open staat met een grondhouding die gericht is op de werkelijkheid van de menselijke wording, groei, rijping. Men noemt dit de integratieve grondhouding. Welnu: dit boek is van het begin af aan vanuit die grondhouding geschreven en heeft ook van het begin af aan op die grondhouding van de lezer gemikt. En wel met een welbewuste bedoeling die nu duidelijk gemaakt zal worden. Wanneer men met mensen "omgaat" (dat doet iedereen), maar vooral als men iets met mensen "doet" (zorgen, opvoeden, onderwijzen en dergelijke) komt men onherroepelijk voor de vraag te staan: wát moet ik doen en hoe moet ik het doen? Natuurlijk kan men dan allerlei methoden en handgrepen aanleren alsof de medemens een "voorwerp van zorg" is waar men iets mee moet "doen" volgens een bepaalde gebruiksaanwijzing. Over methoden en werkwijzen is natuurlijk heel wat te vertellen, maar het wonderlijke is dat deze methoden en werkwijzen veelal geen enkel effect hebben, omdat de kern waar het om gaat vaak daarachter verdwijnt. Methoden hebben geen enkel effect in handen van bepaalde mensen van wie men zegt dat ze "het" hebben, zelfs wanneer ze helemaal niet zo nauwkeurig met die methoden omspringen. Want de kern van de zaak is veel directer: het gaat wezenlijk om de relatie. Als men met mensen omgaat, voor mensen gaat "zorgen", mensen gaat "opvoeden" of "onderwijzen" en dergelijke zal men in de allereerste plaats een relatie met die mensen moeten aangaan en van de hoedanigheden van die relatie hangt alles onherroepelijk af. Lees hier nu niet snel overheen, er staat precies wat er wordt bedoeld: alles hangt af van de hoedanigheden van de relatie die men als mens met de medemens heeft, ongeacht hoeveel goede bedoelingen men heeft of hoeveel goede methoden men ook heeft leren hanteren. Men moet zich nu scherp realiseren: het is technisch heel goed mogelijk om kinderen "op te voeden" of om mensen "te verzorgen" zonder dat men een echte relatie met hen heeft, zonder dat men zelf als persoon betrokken is op de persoon van de ander, als die ander maar afhankelijk en machteloos genoeg is, anders zou hij daar wel feestelijk voor
- 5 -
bedanken. Natuurlijk kan men in het geval dat er een soort formeel of functioneel verzorgend contact is zeggen dat er toch een of andere "relatie" is, maar per slot van rekening hebben twee op elkaar botsende biljartballen ook een soort "relatie" en dat zegt uiteraard niets. Kort en goed: als wij hier relatie zeggen bedoelen we een relatie tussen de persoon van de één en de persoon van de ander: een persoonlijke relatie, waarin de een wordt beïnvloed door en reageert op de ander en omgekeerd. Als we nu bedenken dat mensen mensen nodig hebben voor hun groei en rijping, dat er altijd wel wat gebeurt tussen mensen die met elkaar in contact zijn in termen van communicatie en beïnvloeding, is het gemakkelijk twee hoofdwetten van de menselijke relatie te begrijpen. De eerste luidt als volgt: Indien twee menselijke personen contact hebben is het niet mogelijk om niet wederzijds in relatie en communicatie te staan. Als het lijkt dat er géén relatie of slechts een eenzijdige relatie is, is dat louter schijn. Maar het is wel mogelijk dat iemand net doet alsof er geen relatie of een eenzijdige relatie is, vooropgesteld dat de ander maar afhankelijk en machteloos genoeg is om zich dit te laten aanleunen (autoritaire relatie). Het is ook mogelijk dat beiden onuitgesproken "afspreken" allebei net te doen alsof er geen persoonlijke relatie is zoals bij louter formele relaties (twee onbekenden in een treincoupé) of bij functionele relaties (treinbestuurder en reiziger). Maar ook in formele en functionele relaties houdt de een ernstig rekening met de aanwezigheid van de ander, ook al laat men daar soms niets van blijken. De tweede hoofdwet luidt als volgt: Iedere persoonlijke relatie is voortdurend in een staat van verandering, hetzij ten goede, hetzij ten kwade. Als een relatie stabiel en onveranderlijk lijkt is dat schijn. Er zijn veel schijnrelaties (bevroren relaties) in deze wereld die uitsluitend om materiële, morele of functionele redenen in stand worden gehouden. Men speelt in dat geval een spelletje dat "opvoeding" heet, of "vriendschap", of "huwelijk", of "teamwork", of "collegialiteit", omdat dat nu eenmaal om de een of andere reden nodig is. Men spéélt volwassenheid. Wie hiervan een beetje schrikt doet er goed aan te bedenken dat er in dit hoofdstuk nog veel meer onpopulaire uitspraken staan. In de psychologie bestaan géén taboes en psychologie is géén "theorie", maar tot bewustheid gebrachte praktijk des levens. Wie zich er vanaf maakt met de bewering dat het allemaal theorie is valt een beetje door de mand als iemand die afweert, afhoudt, die maar liever de andere kant op kijkt en net doet alsof er niets aan de hand is. Iedereen heeft wel een beetje van die afweer die zich op die manier kan uiten. Als het zich uit in iets wat we maar liever niet willen weten noemt men het weerstand tegen bewustwording. Als het zich vertoont in de vorm van toch maar liever op de oude voet doorgaan zoals men altijd deed noemt men het: weerstand tegen groei. Als het zich uit in een meer maatschappelijk gericht verzet tegen de praktische uitvoering van inzichten en mogelijkheden noemt men het: weerstand tegen verandering. Alleen het levenloze verandert niet, wat leeft is in een voortdurende staat van verandering. Op het bewuste vlak betekent dit: een voortdurend los kunnen laten en voortleven (we komen op dit wezenlijke kenmerk van de menselijke persoon nog nader terug in paragraaf x.y.z). Elke persoonlijke relatie verandert ten goede (als men zich eraan toevertrouwt) of verandert ten kwade (als men weerstanden inbouwt). Als het anders lijkt is dat alleen maar schijn (men spreekt dan van een bevroren, vertekende of vastgelopen relatie). In het eerste geval spreekt men van een integratieve relatie (of: integratieve communicatie, integratieve interactie en dergelijke), dat wil zeggen een wederzijdse verstandhouding waarin men wederkerig voor elkaar instaat en al naar
- 6 -
vermogen voor elkaar ter beschikking is, een relatie die gericht is op groei en rijping (hiervan spreken we in paragraaf xyz). In het tweede geval spreekt men van een desintegratieve relatie, dat is een relatie die voor minstens één van beiden (en dus in wezen voor allebei) schadelijk is omdat de relatie in dat geval een voortdurende aanslag is op groei, rijping, identiteit (hierover spreken we in paragraaf 3). Als een persoonlijke relatie mislukt behoeft zij nog niet te ontaarden in een desintegratieve relatie, al gebeurt dit bijna als vanzelf. Als mensen voelen dat het fout loopt met de relatie zonder dat ze beseffen hoe dit nu komt of wat er aan te doen zou zijn, kunnen ze de relatie laten vast lopen of bevriezen, zoals men dit zo vaak aantreft in "huwelijken" en "opvoedingssituaties". Men heeft dan de relatie tot het functionele of formele teruggebracht om conflicten en dergelijke te vermijden. Dat is dan veelal alles wat goedwillende mensen in dit opzicht kunnen bereiken: men houdt zich aan bepaalde formele afspraken en oefent bepaalde functionele verrichtingen met elkaar uit, maar niemand weet meer wat de ander nu precies denkt, voelt of wil. Hoewel elk van de relatie in beginsel méér blijft verwachten, troost men zich dan veelal met de filosofie: zo is het leven nu eenmaal, je kunt niet alles hebben, er is overal wel wat en je moet nu eenmaal roeien met de riemen die je hebt. In de conflictuologie noemt men dit wel eens de vreedzame coëxistentie, met de bom op de achtergrond. Die "bom" is dan natuurlijk het zorgvuldig weggestopte conflict dat alles zou oplossen wanneer het boven de tafel zou worden gebracht. Men zegt wel eens: het bevriezen van de relatie is de therapie van nette burgers. Als een huwelijksrelatie zo is redden de twee echtelieden zichzelf en elkaar meestal wel en voorkomen ze desintegratief op elkaar in te werken, maar de relatie van deze ouders met hun kinderen is dan meestal desintegratief. Als een staf van een inrichting of een bedrijf zo is geldt hetzelfde: de functionarissen redden zich wel zo'n beetje, de relatie met personeel en pupillen is echter desintegratief. Wij zullen dit onderwerp niet verder behandelen omdat het niet rechtstreeks onder de persoonlijkheidsleer valt, het hoort thuis in de conflictuologie en de pathopsychologie en naar hun aanpak in de gezinstherapie en/of de systeemtherapie. In dit hoofdstuk gaat het ons in wezen om de kenmerken van de integratieve relatie als ontstaansvoorwaarde van de menselijke persoon. Vervolgens kunnen dan enkele gevolgen van de desintegratieve relatie als bron van storingen in de wording van de persoon besproken worden. De functionele, de formele en de vastgelopen persoonlijke relatie behoeft ons alleen te interesseren voorzover deze desintegratief inwerkt op de persoonlijkheidsontwikkeling. Desintegratieve relaties komen voor, de psychologie heeft er geen moreel vooroordeel tegen en bestudeert ze even grondig en onbevangen als integratieve relaties. Wat goed en kwaad is wordt niet door psychologen bepaald maar door iedereen. De psychologie kan constateren en meten dat er in een desintegratieve relatie waarden verloren gaan, dat de persoonlijkheidsintegratie en de menselijke wederkerigheid gevaar lopen. De psychologie is niet normatief, ze schrijft niets voor. Als zij zegt dat een desintegratieve relatie onwaardig en onmenselijk is bedoelt zij niet: gij zult integratief zijn en uw eigen en andermans groei en rijping niet belemmeren. Zoiets mogen de mensen zelf bepalen al naar gelang hun eigen smaak en voorkeur. Maar de psychologie is daarom nog niet waardenvrij: zij aarzelt niet te constateren dat een integratieve relatie vanuit een oogmerk van menselijke volwassenwording waardescheppend is, omdat daardoor mensen groeien en rijpen, opbloeien en integreren, vrije en verantwoordelijke personen worden. Zij zal de voorwaarden onderzoeken waardoor er integratieve relaties kunnen ontstaan en blijven bestaan en dit aanbieden aan al wie zoiets nastreeft. Welnu: het aanbieden van deze inzichten en gegevens heeft dan alleen effect als dat
- 7 -
aanbieden zèlf onderdeel is van een integratieve relatie en zo is de "menskundige cirkel" weer rond. Een integratieve relatie (communicatie, interactie) is iedere relatie (communicatie, interactie) waar twee (of meer) mensen beter door worden. Verderop in dit hoofdstuk zullen we hierop dieper ingaan, voorlopig is het dienstig goed in te zien dat integratieve relaties dun gezaaid zijn in deze wereld. Er zijn veel goede formele of functionele relaties (bijvoorbeeld tussen treinbestuurder en reiziger, tussen winkelier en klant en dergelijke), maar er zijn weinig goede persoonlijke relaties ofwel integratieve relaties. De ouder-kindrelatie de onderwijzerleerlingrelatie kan men bij gebrek aan beter ook opvatten als functioneel en dit gebeurt veel meer dan men denkt. En de relatie tussen opvoeder en opvoedeling? Er is de laatste tijd veel gebeurd in het wijde geheel van de gedragswetenschappen; een van de belangrijkste dingen die gebeurd zijn zal nu worden duidelijk gemaakt. De moderne agologie (=bezinning op en bestudering van het leiden, begeleiden, beïnvloeden van mensen) heeft dankzij onderzoekingen in de interactieleer en de communicatieleer een enorme stap gezet. Men heeft de wetmatigheden ontdekt op grond waarvan de klassieke opvoedkunde in wezen functioneel was en niet integratief, omdat zij uitging van de "onveranderlijkheid" van de opvoeder die nu eenmaal per definitie "volwassen" was en zelf in de relatie niet wezenlijk veranderde. Deze "opvoeder" moest de "juiste" methoden gebruiken, de "juiste" gebruiksaanwijzing van het kind hanteren. Het was het kind dat behoorde te "veranderen", want het was van nature , zoals het geboren wordt, niet "goed" (in de oude uitgave "Grondslagen der zwakzinnigenzorg" kon men nog lezen: "Want het vegetatieve en psychische leven kan men niet op zijn zogenaamd "natuurlijke" beloop laten, dan ontaardt het, het is immers aangelegd op beheersing van bovenaf, door het normatieve leven, waarin het hart zich specifiek manifesteert" (pag. 83) ). Het kind is achtereenvolgens "baby", "peuter", "kleuter", voor de onderwijzer "leerling", voor de voetbalclub "lid", voor de ouders zoon of dochter, enzovoort. Maar als men al deze functies (rollen) bij elkaar optelt heeft men nog geen "mens", want de mens is geen optelsom. Wie overwegend functioneel is bejegend bij zijn opgroei (grote, kinderrijke gezinnen, overvolle klassen, drukke, nerveuze ouders en onderwijzers die hun eigen problemen hebben) is zeer geneigd zich, met de allerbeste bedoelingen, ook functioneel op te stellen, omdat men eigenlijk niet goed weet wat een persoonlijke relatie is. In de traditionele opvoeding gaat veel menselijks verloren, juist omdat het functioneren (als zoon, als leerling, als oudste of jongste, als "nuttig lid van de maatschappij" en dergelijke) veel sterker bekrachtigd wordt dan het wezenlijke zichzelf-zijn, waarvan men al functionerende geleidelijk vervreemdt. Het is dáárom dat echte persoonlijke relaties zo uitermate dun gezaaid zijn. Een integratieve relatie is zo uitzonderlijk dat men er in bepaalde gevallen een aparte naam aan geeft. Een dergelijke relatie wordt (als alles goed is) tot stand gebracht en gehandhaafd tussen mensen in nood en hun helpers; men noemt dit dan casework, counseling, therapie. Die relatie is daarom zo bijzonder omdat ze geen gemeengoed is, maar eigenlijk is het de enige heilzame manier waarop men als mens met mensen kan omgaan. Er is zoveel menselijkheid in de samenleving verloren gegaan dat dit zelfs tot in de intiemste relaties kenbaar wordt. Welnu: een integratieve relatie tussen twee mensen is een onvoorwaardelijk streven om de volheid van het mens zijn door middel van de relatie tussen hen beiden terug te winnen. Elke werkwijze die zich met een ander bezig houdt zonder de persoon
- 8 -
van beiden daarbij te betrekken, die zich bezig houdt met een te veranderen (op te voeden) wezen in plaats van met een te aanvaarden en te verwelkomen persoon-in-wording, is in wezen een desintegratieve relatie die vervreemding bevordert en in stand houdt, hoezeer men dat ook verbergt onder goede bedoelingen van opvoedkundige of andere aard, hoezeer men dat ook verhult door flink te doen en te zeggen dat het allemaal zo'n vaart niet loopt en niet zo nauw komt. De moderne persoonlijkheidsleer en sedert kort ook de moderne agologie, is gericht op de werkelijkheid van de "wording van de menselijke persoon" zoals dat feitelijk in de wederzijdse relaties van mensen onderling gebeurt. Deze processen zijn, in volledige tegenstelling tot hetgeen vroeger werd verondersteld, altijd tweezijdig, ook al lijkt het dat er één meer "actieve" en één meer "passieve" persoon is. Overal waar dit zo lijkt (in opvoeding, onderwijs, psychotherapie, zielzorg of waar dan ook) is dit schijn. Met de opvatting dat het gedrag van persoon A het gedrag van persoon B veroorzaakt verdoezelt men het effect dat het gedrag van B op het latere gedrag van A heeft, men benadrukt dan één soort van bekrachtigen terwijl men de andere soort negeert omdat men dit om een of andere reden wil. Men doet dan net alsof men bijvoorbeeld opvoedt, terwijl men in feite alsmaar achter het gedrag van de opvoedeling aan holt. Of men zegt: "We moeten wel hoge hekken plaatsen, anders klimmen ze er overheen" (totdat men de hekken helemaal weg haalt en er niemand blijkt weg te lopen). Of: "Ik moet hem wel kort houden, anders gaat hij te ver" (terwijl de ander "te ver" gaat omdat hij zo kort gehouden wordt). Waar veel gestraft wordt komt veel ongewenst gedrag voor en niet andersom (zie de "paradox van Skinner", paragraaf 1.3.22., tweede leerjaar). Bovendien kan men de eenzijdigheid uitleggen zoals het uitkomt: groeit een kind op tot een plezierig mens die "goed geleerd" heeft en een "goede baan" heeft dan is dit een "bewijs" dat de opvoeders goede opvoeders zijn, groeit het kind op "voor galg en rad", dan hebben de opvoeders hun werk niet slecht gedaan, maar dan ligt het aan slechte vrienden, de kwade invloed van de televisie, de film en dergelijke. Als de pupil goed leert en opbloeit is dat een "bewijs" dat de inrichting goed is, wordt hij er slechter op dan ligt het aan zijn gestoordheid. Het niet erkennen van de "menskundige cirkel" is in wezen een zich onttrekken aan de verantwoordelijkheid. Het overdragen van het integratieve beginsel is zelf ook een integratief gebeuren. In de relatie tussen de schrijvers en de lezers van dit boek en als alles goed is ook in de relatie tussen docent en cursist, kan dit alleen maar levend worden overgedragen als die relatie ook beleefbaar integratief is. Want dit is geen theorie, tenzij men er dat met alle geweld van maakt. Het is niet toevallig dat hier het woord geweld wordt gebruikt: over menselijkheden babbelen zonder menselijk te zijn is een van de meest subtiele vormen van geweldpleging. Want wie de persoonlijkheidsleer als een soort "plantkunde" behandelt degradeert de menselijke persoon (en dus ongezegd ook zichzelf en de ander) tot plant. De wording van de menselijke persoon is nu eenmaal niet zoiets als het opbloeien van een plant. De wording van de menselijke persoon is een uitspruitsel van de relatie van deze persoon met andere personen: de persoonlijkheid van die andere (opvoedende) personen is dus eveneens in het geding. Als men mensen (ouders, opvoeders, groepsleiders, onderwijzers) ertoe wil brengen integratieve relaties te onderhouden met derden (kinderen, pupillen), dan is ook de relatie van schrijvers en docenten met die mensen in het geding. Dat is de betekenis van het gezegde: in de psychologie gaat het wezenlijk om onszelf en van de uitspraak: doelgerichte menskunde is alleen schijnbaar theorie, want het vak is zijn eigen toepassing. De moderne persoonlijkheidsleer (en de moderne agologie) levert daarom geen "model". Men kan spreken van een pedagogisch model waarin kinderen "opvoedelingen"
- 9 -
zijn die "volwassen" moeten worden, wat dat dan ook moge betekenen. Men kan spreken van een medisch model, waarin een gestoorde ontwikkeling van de mens als "ziekte" wordt opgevat, kinderen zijn dan "patiënten" die "gezond" moeten worden, wat dat dan ook moge zijn. Wie de klok heeft horen luiden denkt wel eens de moderne benadering te kunnen aanduiden als agologisch "model" of "interactiemodel". Maar de doelgerichte menskunde levert geen "model" van hoe mensen zouden moeten zijn, zij biedt allesbehalve een model. Wie zich troost met de gedachte dat men alleen maar van "model" behoeft te veranderen om bij de tijd te zijn en te vernieuwen, tracht zichzelf buiten schot te houden en praat alleen moderne termen na. (Natuurlijk moet een organisatie een "model" hebben, een doordacht raamwerk waarbinnen alle activiteiten hun plaats hebben.) Niet het model moet veranderen, wijzelf moeten veranderen door in de allereerste plaats niet meer in "modellen" te denken. Overigens merken wij in dit verband op dat in paragraaf 2.3 en volgende nader wordt ingegaan op enkele organisatiemodellen en hun consequenties. De spraakverwarring over het "model" ontstaat door het dooreenhalen van de begrippen "organisatiemodel" en "mensmodel". Mensen hebben geen "model"; tóch over een mensmodel spreken is in feite een reductie, een te kort doen aan de menselijke werkelijkheid. Anders gezegd: onze grondhouding zal integratief moeten worden in plaats van functioneel. Wat de moderne menskunde aanbiedt is geen nieuw recept, maar een appèl op onze integratieve vermogens in de relatie met elkaar. De persoonlijkheidsleer reikt gegevens aan omtrent de wording van de menselijke persoon en deze menselijke persoon is zowel het uitgangspunt als het doel, zoals het eigenlijk al vanaf de eerste bladzijde van dit boek was. Het op deze wijze omgaan met "het verschijnsel mens" mondt als vanzelf uit in het begin van een relatietraining, waarin het leerproces pas volledig tot zijn recht komt als een leerproces.
- 10 -
formeel: onpersoonlijk
a. twee onbekende bioscoop-bezoekers naast elkaar gezeten b. twee onbekende patiënten in de wachtkamer van een tandarts
functioneel: a. bioscoopbezoeker en kassajuffrouw b. patiënt en tandarts in de spreekkamer relaties tussen mensen integratief:
persoonlijk
persoonlijke betrokkenheid op elkaars eigen aard en welzijn, gericht op groei, rijping
desintegratief: de ander is meer object dan persoonlijk subject terwijl men doet alsof men hem als subject kenmerkt bevroren:
mislukte persoonlijke relatie die teruggebracht wordt tot een formele en/of functionele relatie, terwijl elk er meer van blijft verwachten.
- 11 -
2: De wording van de persoon. Bij de nadere beschouwingen in dit hoofdstuk zullen als vanzelf alle reeds besproken (differentiële processen uit de functieleer, gedragsleer, interactieleer en ontwikkelingsleer gezamenlijk uitmonden in de (integrale) "wording van de menselijke persoon", zoals deze in eerste aanleg gegeven en in laatste instantie mogelijk is.
2.1. De tweevoudige geboorte van de mens Mensen worden geboren als wezens die een afgeronde eenheid zijn, maar als zodanig niet kunnen blijven bestaan als ze niet zijn aangesloten op een voedingsbodem. Men zegt wel eens dat de mens (evenals het dier en de plant) een afgeronde biotische zelfstandigheid is, met duidelijke grenzen, waardoor hij is afgescheiden van de hem omringende buitenwereld die tevens voedingsbodem is. Maar er is een wisselwerking tussen die biotische zelfstandigheid en die omgeving: immers het gaat om een levend wezen dat al levende energie verbruikt en zichzelf inteert. De energievoorraad moet worden aangevuld van buitenaf, vanuit de buitenwereld, anders verteert het individu zichzelf en gaat te gronde. Alle activiteit die het individu vertoont om die energie aan te vullen om zich dusdoende in stand te houden noemen we gedrag. Ook de pasgeboren mens is een levende, zich gedragende biotische zelfstandigheid. Maar de pasgeboren mens is tevens het meest hulpeloze wezen ter wereld. Het is in beginsel wel aangesloten op de voedingsbodem, maar vertoont de eerste tijd een aanzienlijk "gedragstekort", het kán zich eenvoudigweg nog niet zelfstandig in leven houden. Er is een "voedende ander" nodig die het gedragstekort aanvult en zorgt. Hoe sterk de aanhechting van een individu aan zijn voedingsbodem is valt gemakkelijk af te leiden uit de levensnoodzaak daarvan. Maar als die weg tussen individu en voedingsbodem via een "voedende ander" loopt is ook die aanhechting een levensnoodzaak en dus sterk. Het kind is op leven en dood afhankelijk van het voedende individu, het is op genade en ongenade overgeleverd aan verzorging. De volwassene kan zonder het kind, ook al beantwoordt het hebben en verzorgen van een kind aan een behoefte van de volwassene. Maar het kind kan niet zonder de volwassene: de volwassene houdt al doende het kind in leven. Dit is de biotische wortel van de liefde: Liefde is in beginsel de ander doen leven, in leven houden. In dit stadium is de liefdesverhouding eenzijdig en parasitair: het kind parasiteert op en is volledig afhankelijk van de volwassene, maar houdt hem niet in leven. Ook als het kind zich bewust wordt van zijn afhankelijkheid en behoeftigheid, als het op zijn manier bewust houdt van de hem voedende en verzorgende ander, is en blijft het een parasitaire liefdesverhouding. Pas veel later is het in staat tot het aangaan van een wederkerige liefdesverhouding: een wederzijds elkaar het leven mogelijk maken, wederzijds het leven willen ontvangen uit de handen van de ander, vanuit een bewuste bedoeling. Volwassen liefde is altijd en onvermijdelijk wederkerig, niet als een soort "morele plicht" of als een "opgave", maar als een wezenlijk kenmerk. Vandaar dat men het, hoe meer men ernaar streeft op grond van aangeleerde normen en waarden, des te minder bereikt. Een opvoeder die de opvoedeling "voorhoudt" dat liefde wederkerig "behoort" te zijn valt deerlijk door de mand als iemand die een lesje opzegt waar hij niet in geloven kan omdat hij er zelf niet aan voldoet. Wie een kind wil "leren" wat wederkerige liefde is leert het kind al doende alleen wat het niet is. Maar wie een wederkerige liefdesrelatie met een kind onderhoudt laat het kind opgroeien tot volwassen liefde en kan alle "belering" rustig achterwege laten. Het is hiermee wezenlijk
- 12 -
hetzelfde als bijvoorbeeld met "zelfstandigheid": wie het kind wil "leren" zelfstandig te zijn maakt al doende het kind alleen afhankelijk en onzelfstandig. Maar wie de wezenlijke zelfstandigheid van een kind respecteert laat het kind opgroeien tot volwassen zelfstandigheid. Alle kenmerken en aspecten van de persoonlijkheidsintegratie bezitten deze eigenaardigheid: ze zijn niet over te dragen en aan te leren door een opvoedkundig bezig zijn. Autonomie en wederkerigheid ontstaan doordat ze als kenmerken van de ouder-kindrelatie wezenlijk tegenwoordig zijn (in respondente zin) en in het proces van deze relatie groeien en tot volle wasdom komen. Wanneer een kind de menselijke volwaardigheid als een opvoedingsonderdeel aangeprezen krijgt zal het later een superego hebben dat hem namens zijn opvoeders voorschrijft daarnaar proberen te streven, dat wil zeggen zijn gedrag erop te richten (in operante zin). Men is dan niet volwassen, men doet alleen maar volwassen, men bootst dan op bedrieglijke manier de menselijke volwaardigheid na, ten koste van veel energie en ten nadele van een ontspannen bevredigend bestaan, steeds vrezend dat anderen het doorzien en dat men door de mand valt. Het volwaardige leven is dan geen persoonlijke identiteit die naar buiten uitstraalt als persoonlijke autonomie en die volwassen, wederkerige relaties met anderen mogelijk maakt, tot eigen en andermans verdere groei en rijping. Wat men dan als volwaardigheid beleeft is dan een soort "ethisch moeten", en dus onecht. Want wie ethisch handelt handelt niet vanuit iets in zijn eigen innerlijk, maar vanuit iets (aangeleerde en nageprate normen en waarden) dat buiten de eigen persoon ligt. Dan zal men, als men moet opvoeden, ook deze normen en waarden voorhouden aan de opvoedeling, met als gevolg dat men dan het kind iets wil aanleren wat men al doende zelf niet waarmaakt. Maar kinderen zijn uitstekende mensenkenners, ze doorzien uitermate scherp het verschil tussen het "opvoedende" gedrag van de opvoeders als deze zich door het kind waargenomen voelen, en de "eigenlijke", echte persoon van de opvoeder als deze zich onbespied waant of even uit zijn "rol" valt. Volwaardigheid is nu eenmaal geen "rol" waar men "uit kan vallen", het is beter een onvolmaakte doch oprechte, authentieke opvoeder te zijn dan een moraliserende en corrigerende opvoeder die het tot zijn plicht en opdracht rekent om een quasivolmaakt beeld ten beste te geven en door repressie toe te passen tracht te voorkomen dat het kind hardop laat merken dat het door de maskers van zijn opvoeders heen kijkt. Dergelijke kinderen groeien op met het gevoel dat het leven een vervelend spelletje is waaraan je je alleen maar niet kunt onttrekken, zodat het maar beter is om dat spelletje maar mee te spelen en met de mond de normen en waarden dan maar te gaan napraten, wetende dat het boerenbedrog is, maar niet wetende hoe het anders zou moeten (zoals het kind dat aan zijn ouders vroeg: "Ik mag nu weten dat de ooievaar niet bestaat en dat Sinterklaas ook niet echt is, wanneer mag ik nu weten dat al die onzin over de Here God ook flauwe kul is?" Wie inmiddels geleerd heeft psychologisch te denken weet nu precies hoe het religieuze leven van die ouders er in werkelijkheid uitziet.). Dat hier nu zo uitgebreid wordt ingegaan op dit onderwerp heeft een heel dringende reden: de gehele "wording van de menselijke persoon" hangt onverbiddelijk af van de wijze waarop men als kind in relatie heeft gestaan tot de persoon van de opvoeder. Dat wil zeggen: tot de wèrkelijke persoon (niet het beeld dat men zich vormt) van de wèrkelijke sleutelfiguur (niet zoals deze figuur zichzelf ziet). Het gaat hier dus om hoe moeder wèrkelijk was, hoe vader wèrkelijk was, hoe hun relatie tot het kind wèrkelijk was, en dat is anders dan hetgeen men uit geromantiseerde jeugdherinneringen zou kunnen afleiden. Nog duidelijker gezegd: het kind is vanaf het begin weliswaar een "biotische zelfstandigheid", maar het leeft vanuit een volstrekte sociale
- 13 -
afhankelijkheid, omdat het niet rechtstreeks is aangesloten op de bronnen van waaruit hij in leven kan blijven, en dus een "voedende andere" nodig heeft waar hij op leven en dood, op genade en ongenade aan is overgeleverd. De "voedende ander", de sleutelfiguur, de opvoeder bezit een ontzaglijk grote macht, of hij dat wil of niet. Hij houdt niet alleen het kind in leven (dat gebeurt in de dierenwereld ook), maar door zijn sleutelpositie geeft hij "vorm" aan de omgeving waaraan het kind zich moet aanpassen, en vormt hij zodoende het kind. Want dat "in leven houden" gebeurt nu eenmaal altijd "op een bepaalde manier" en die "manier" hangt af van de persoon van de opvoeder, of hij dat wil of niet. Het bestaan van het kind, het feit dat het kind zijn hulpeloosheid overleeft, is alleen een simpel basisfeit: zijn "naakte bestaan" hangt ervan af. Maar de manier waarop dit gebeurt, de vorm waarin de voedende en opvoedende relatie wordt gehanteerd hangt af van de persoon van de opvoeder, van wie en wat hij is, en niet zozeer van wat hij zegt en doet. De vorm waarin deze relatie wordt verwerkelijkt bepaalt de "wording van de menselijke persoon" van het kind, want hoe vreemd het op het eerste gezicht mag lijken: wij mensen worden twéémaal geboren: éénmaal als biotisch wezen, als zelfstandig organisme, en de twééde maal als menselijke persoon, in wederkerige erkenning als persoon. Hierover spreken we verder in de volgende paragraaf. Want er is nog een andere dringende reden om stil te staan bij dit allereerste begin, het "beginsel van wederkerigheid" zoals men het wel eens noemt (met een officiële term heet het: het reciprociteits-principe). Want psychologie is geen plantkunde, men kan geen psychologie studeren alsof het over andere dingen gaat dan over dingen van onszelf. Want de menselijke persoon heeft weet van eigen gedrag en beleven, en sprekende over deze dingen is het de mens zelf die over zichzelf spreekt tot andere mensen. Men hoort wel eens de opmerking: "Zo ben ik nu eenmaal", of: "Ik heb mezelf niet gemaakt". In een dergelijke opmerking zit een interessant aspect: een soort beleving van de eigen persoon als iets dat nu eenmaal zus of zo is en waaraan men weinig kan doen. "Ik heb mezelf niet gekozen", hoort men wel eens zeggen, alsof men wil duidelijk maken dat het eigenlijk evengoed anders had kunnen zijn. Wie goed naar zichzelf luistert als hij dergelijke uitspraken overdenkt zal snel ontdekken dat er een vreemde tegenstrijdigheid in zit. Het lijkt alsof de spreker zichzelf aanvaardt zoals hij is en tevens lijkt hij zich enigszins te verontschuldigen. Hij wijst als het ware op de persoon die hij is en tevens wijst hij die van zich af alsof hij toch niet helemaal verantwoordelijk wil zijn voor hetgeen hij aanwijst. Hij wijst als het ware naar de persoon die hij "nog niet is". De mens is zichzelf een raadsel, en met deze beschouwingen zitten we eigenlijk midden in dat mysterieuze raadsel van de menselijke persoon: een "iets" waarover men kan spreken alsof het een "ding", een "voorwerp" is, maar dat tevens een "variabele" is, dat wil zeggen iets dat nooit helemaal aan zichzelf gelijk is. Een "iets" dat lijkt samen te vallen met alles wat een mens is en heeft, terwijl er ook omstandigheden kunnen zijn waarin de mens zegt: "dat was ik niet zelf", of "ik was toen niet mezelf". Dan wordt dat "iets" opeens geheel of gedeeltelijk verloochend. Maar ook kan de mens van zichzelf zeggen: "toen was ik nog zó" of: "zó wil ik later worden". Wij weten al dat ontwikkeling een proces is van groeien-en-leren, waarbij fasen elkaar opvolgen en aflossen, en wel zo dat het vroegere bewaard blijft en opgenomen wordt in het latere. Dat geldt voor niveaus in de evolutie (par.1.12, eerste leerjaar) en dat geldt voor fasen in de ontwikkeling. De ontwikkeling is een soort "geschiedenis", een "levensgeschiedenis". Bezien vanuit één punt
- 14 -
in die geschiedenis is de mens naar áchteren gezien - bepaald door al wat voorafging, en - naar vóren gezien mogelijkheid van wording. Wat voorafging staat vast, is bepaald, is feitelijk. Wat volgen zal is mogelijkheid, ongewisheid. Dit nu noemt men de historiciteit van de menselijke persoon. Men moet nu goed begrijpen: bij de conceptie is de erfelijke aanleg de bepaaldheid, waaraan geen wrikken meer mogelijk is, maar de embryonale ontwikkeling staat dan nog niet vast. Bij de geboorte zijn deze feiten en hoedanigheden van de embryonale ontwikkeling (de kwaliteit van het moederlijke organisme en de invloed daarvan op het kind) de bepaaldheid, maar bij de geboorte kan nog van alles gebeuren. Na de geboorte is de gang van zaken tijdens het geboorteproces, de gunstige of schadelijke effecten ervan, de bepaaldheid, maar de eerste verzorging en voeding, de relatie tot de moeder is een nog openstaande mogelijkheid. En zo kan men doorgaan. Let nu goed op, want nu komt er iets heel belangrijks, iets wat bijna een wonder is. Bij planten en dieren verloopt het ontwikkelingsproces volgens natuurlijke wetten: ze ondergaan de beïnvloeding van buitenaf en worden nagenoeg volledig bepaald door de toevallige omstandigheden. Zij zijn slaaf van de omgeving en de situatie, bijna evenzeer als ze slaaf zijn van de erfelijke factoren die ze bij hun conceptie meekrijgen. Hogere dieren die een zekere graad van bewustzijn en een operant gedrag ontwikkelen beïnvloeden hun omgeving wel, doch zij zijn zich van het feit dát ze dit doen niet bewust. De gehele kosmos met alle sterrenstelsels en nevelvlekken van ontzagwekkende afmeting, de gehele biotische wereld met zijn grote verscheidenheid van plantaardig en dierlijk leven, niets van dat alles heeft besef van oorsprong en bestemming, heeft weet van plaats en functie in het geheel. Maar uit dat grote allesomvattende proces dat evolutie heet, waaruit de kosmos zich ontwikkelde en waaruit de biotische wereld vorm en gestalte kreeg, ontsproot het raadselachtige wezen dat op een goed moment in die ontwikkeling zijn ogen opslaat en wetend, begrijpend om zich heen ziet. Een wezen dat ook naar zichzelf kan kijken en naar de ander, dat "ik" zegt omdat het ook "jij" kan zeggen tegen zijns gelijke. Dat weet heeft van verleden, heden en dus ook van toekomst. Dat samenhang ziet en kan zeggen: "Als dit gebeurt, gebeurt er dat", en dus kan onderscheiden kiezen, vermijden wat hem niet van pas komt en hetgeen hem wel dienstig is kan toenaderen. Een wezen dat aldus weet omtrent zichzelf, zelfbewustzijn ontwikkelt en ontdekken kan dat het al die bepalende factoren voorzover ze niet reeds feitelijk bepaald zijn in eigen hand kan nemen, en tevens de bepalende factoren die reeds feitelijk zijn op zich kan nemen als zijn eigen grondstof om ervan te maken wat daarvan te maken is. Een wezen dat, na "geschapen" (ontstaan en ontwikkeld) te zijn zichzelf verder kan scheppen als steller van zijn eigen daden in vrijheid en verantwoordelijkheid (autonomie) en in bewuste wederzijdse afhankelijkheid van zijn medemensen (wederkerigheid). Een wezen dat dan bovendien weet daarvan heeft en erover kan spreken, de mens is in staat zichzelf sprekende te verwoorden (te ver-antwoorden) aan anderen en aan zichzelf. Attentie voor het hier-en-nu: het is de mens zelf die over zichzelf denkt en spreekt, zichzelf beleeft als volstrekt alleen in zijn eenmaligheid, maar niettemin in gemeenschap met alle menselijkheid om zich heen. En al denkende over zichzelf, belevende hoe hij is, verandert de mens. Men kan deze aangelegenheden niet bespreken en overdenken zonder er iets bij te voelen, te beleven, te ervaren. Veranderen door ervaring is leren, maar in dit geval geen verstandelijk leren of gedragsmatig leren. Wezenlijke ervaringen grijpen dieper dan begrip of gedrag, zij grijpen aan in de kern van waaruit wij leven en beleven. Want als de mens over zichzelf spreekt
- 15 -
richt hij zich in dialoog tot zijn medemens. Dat maakt de psychologie tot het vreemdsoortigste "vak" dat er bestaat: het object (voorwerp) van de psychologie is geen object maar een subject (onderwerp). En zoals geen mens zonder bewustzijn en zelfbesef mens kan worden, zo zal de mensheid als geheel zonder bewuste doorleving en doorwerking van alles wat hem tot mens maakt nimmer verder ontplooien naar volledige en volwaardige menselijkheid. Dit alles is geen ideologie, want hetgeen hier gesteld wordt is onomkeerbaar (van ideologische uitspraken kan men altijd het tegendeel formuleren, maar men kan niet beweren "de mens heeft geen weet omtrent zichzelf" of "de mens kan pas ontwikkelen als hij zich niet van zichzelf bewust is"). Maar toch is dit geen zorgeloze leerstof, want in deze wereld is zelfkennis en zelfinzicht een schaars en incourant artikel. Wie niet tot vertrouwen in de eigen innerlijke mens, de eigen scheppingskracht is opgegroeid is meestal geen liefhebber van zelfkennis en wil meestal liever niet in de persoon aangesproken worden. Hij heeft leren denken dat de mens van nature niet veel zaaks is en dat men dus de eigen innerlijke kern maar beter kan achterhouden en verbergen achter een masker. Mensen die dit in enigerlei vorm doen zijn doorgaans geen grote vrienden van de psychologie, die zij ontmaskerend en omlaaghalend vinden, hetgeen vanuit hun opvatting over zichzelf heel begrijpelijk is. Zij houden niet van het appèl dat de psycholoog op hen doet zich bloot te geven, zich kenbaar te maken. Zij vrezen dat er in dit geval niet veel fraais te voorschijn komt. Er is nog een andere reden waarom dit onderdeel van de psychologie geen probleemloze zaak is. Er is nu eenmaal een zekere basis van vertrouwen in de eigen persoon en een zeker begin van zelfinzicht nodig om persoonlijkheidsleer te bestuderen met één oog in het boek en met het ándere oog in je eigen binnenste. Daarom zijn sommige mensen van mening dat psychologie, op deze wijze beschreven, eigenlijk te "moeilijk" is voor gewone jonge mensen die opgeleid worden, en daarom geen praktisch nut heeft. Wie voldoende vertrouwen in de eigen persoon heeft, heeft ook vertrouwen in de persoon van anderen. Menskunde is niet voor "geleerde bollen", maar voor mensen die er hun voordeel mee kunnen doen. Praktische psychologie is niet louter een "leervak", het is ook een stuk persoonlijkheidsvorming. Het is juist datgene wat een mens nodig heeft om aan de greep van de "beperktheid" te ontkomen, om aan het blinde proces van groei en wording te ontsnappen, om aan de wurging van de "normale" desintegratieve relaties te ontkomen, om greep te krijgen op de eigen aanleg en de eigen ongewisse mogelijkheden naar eigen maat en gevoelen te verwerkelijken. Dat is het wezenlijke wat er "gebeurt" tussen de schrijvers van dit boek en de lezers, en als alles goed is tussen de docent en de cursisten, die al sprekende over het menselijke een stuk van de eigen persoon laten zien. Dan wordt er psychologie bedreven op de wijze waarop de schrijvers van dit boek het zich voorstellen. Ter oriëntatie: deze wijze van psychologie bedrijven is de manier waarop de klinische psychologie het doet en daarin vooral de conflictuologie. (Er zijn daarnaast uiteraard ook minder persoonlijke, meer zakelijke stukjes psychologie zoals de psychologie van de beroepskeuze, van het bedrijf e.d.). Het is ook de wijze waarop de moderne agologie tewerk gaat, die volkomen gebroken heeft met de "klassieke pedagogiek" van de opvoedingsregeltjes, en de goede bedoelingen, die leerde dat, als men de "gebruiksaanwijzing" van het kind maar goed toepaste, het kind goed werd opgevoed. Deze pedagogiek ging er van uit dat de opvoeder de "constante factor" was die zichzelf gelijk bleef, terwijl het kind onder zijn handen veranderde. Met deze klassieke pedagogiek heeft de psychologie niets uitstaande, behalve dan dat de psycholoog ook
- 16 -
dat merkwaardige menselijke verschijnsel bestudeerde. De moderne agologie spreekt dezelfde taal als de psychologie, omdat dat een psychologische doordenking is van het (ped)agogisch gebeuren. Het gaat dan om de kern van de volwaardige autonome mens die in staat is tot wederkerig contact en wederkerige communicatie met de evenmens, en wel zó dat beider opbloei erop vooruitgaat. Daarom kan men even terecht zeggen dat hetgeen in dit hoofdstuk staat agologie is als dat het psychologie is. Het gaat om de wording van de menselijke persoon in onderlinge afhankelijkheid, en dan kan men niet alleen meer over de persoon van het kind spreken, dan moet men tevens spreken over de persoon van de "volwassene" die met het kind te maken heeft en het al doende "vormt", of hij dit nu wil of niet. 2.2. De geboorte van de menselijke persoon De biologische geboorte is de eerste geboorte van de mens. Hij verschijnt als een biotische zelfstandigheid en tevens als een sociale afhankelijkheid. De levensvatbaarheid ontleent het kind aan het moederlijk organisme en aan het in leven houdende gedrag van de moeder, met op de achtergrond de vaderfiguur die de mogelijkheden daartoe schept. De interactie is nog eenzijdig. Het kind is passief, de voedende andere (in het normale geval de moeder) is actief. Het kind is mee-eter, lastpost, kasplant, doch tevens draagt het een belofte in zich die een appèl doet op de moeder: het kind is ook háár kind, het kind is mens-in-wording. Zodra het kind een bepaalde grens overschrijdt, vlak na de geboorte, omstreeks de eerste glimlach, de eerste "blik van verstandhouding", ontstaat er een interactie die niet meer volledig eenzijdig is. Er ontstaat (als alles goed is, en helaas is alles niet altijd goed) een sfeer van interactie waarin twee mensen met elkaar dingen doen: ook het kind neemt initiatieven die de moeder raken en haar tot gedrag brengen. Het kind bezit van nature een vermogen tot empathie (zie paragraaf 1.3.3., tweede leerjaar) en daarvan geeft het door de eerste glimlach en door een daarmee gepaard gaande verandering in zijn relatie tot de moeder de eerste blijken. Het kind erkent op empathische wijze de moeder als persoon. Als men allerlei opvoedingsmethoden en leerprocessen bestudeert zou men soms de indruk kunnen krijgen dat men als opvoeder alleen een "gedragtechnisch recept" behoeft toe te passen om een kind tot ontplooiing te brengen. Een computer zou dan (als dat mogelijk was) de meest volmaakte opvoeder zijn, omdat die op feilloze wijze de meest volmaakte gedragstechnische opvoedingsprogramma's zou kunnen afwerken, veel beter dan feilbare mènsen dat zouden kunnen doen. Maar het kind zou niet, of hoogstens tevergeefs, glimlachen tegen de machine. Wolvenkinderen (zoals de befaamde "wilde van Aveyron") bleven in leven, leerden dingen die mensen gewoonlijk niet kunnen (dierentaal verstaan en spreken, op handen en voeten rennen en met de mond voedsel zoeken en verorberen), maar ze leerden niet tot besef komen van zichzelf, ze leerden daarom ook niet spreken. Van de wilde van Aveyron is bekend dat hij jaren achtereen een privé-opvoeder had die hem met alle middelen en methoden trachtte op te voeden. Het jongetje echter ontwikkelde geen besef omtrent wat er met hem gebeurde en leerde onder de invloed van de meest hardnekkige conditioneringen slechts enkele verstaanbare klanken uiten, minder dan een papegaai. De wolven hadden op hun manier uitstekend voor hem gezorgd, bezien vanuit een biotisch gezichtspunt. Het jongetje had niet, of althans tevergeefs, geglimlacht tegen moeder wolf.
- 17 -
Het baby'tje erkent, nadat het een bepaalde grens is overschreden, de moeder op empathische wijze als persoon, en een van de tekens daarvan is het glimlachen, het kraaiend aandacht trekken, en een reeks andere even subtiele activiteiten. Eén van de verschijnselen bij diepe zwakzinnigheid is dat deze tekens achterwege blijven of pas veel later optreden. Als moeder op de genoemde activiteiten ingaat erkent ze, voor het eerst, het kind niet alleen als organisme dat biotisch in leven wordt gehouden, doch tevens als menselijk persoontje in wording. Indien en zodra dit gebeurt heeft moeder niet alleen een menselijk organisme ter wereld gebracht, zij is dan bezig een menselijke persoon ter wereld te brengen, doordat zij het geheel van mogelijkheden schept waarin het kind iemand anders" kan worden, een "ander individu" met een "eigen" persoonlijkheid, en geen biotisch verlengstuk van haar moederlijke instinct. Dát nu is de tweede geboorte, de geboorte van de menselijke persoon. Hoewel het kind volledig afhankelijk is erkent de moeder het als een van haar wezenlijk onderscheiden andere persoon, als zelfstandigheid buiten haarzelf. Nu is het zo dat niet elke moeder dit even goed kan. De redenen hiervan komen later nog wel ter sprake, voldoende zij voorlopig dat ze verband houden met de wijze waarop de moeder zichzelf kan ervaren en beleven als een zelfstandig individu met een eigen persoon. Want zoals we al eerder gezien hebben: mensen behandelen andere mensen zoals ze zichzelf behandeld voelen. Een moeder die niet in staat is om het geheel van mogelijkheden voor het kind te scheppen om de moeder als een "ander" (dan zichzelf) te beleven en te behandelen en dus ook zichzelf als een "ander" (als iemand anders) dan de moeder te beleven en te behandelen, beschadigt of vernietigt de mogelijkheden van het kind om tot een eigen persoon uit te groeien. Zij doet dit dan met recht en reden, op grond van het feit dat zij in eerste instantie zichzelf niet als eigen persoon ervaart, doch als een "voorwerp" dat aan allerlei invloeden onderhevig is, in reactie daarop handelt en er het beste van maakt. Zij ervaart ook het kind als zodanig en behandelt het niet als een zelfstandigheid doch als een "voorwerp van zorg". Het kind "moet" iets van haar, het moet datgene zijn wat zij beleeft als hoe een kind "nu eenmaal" is. Zij aanvaardt het kind uitsluitend onder de voorwaarde dat het is zoals een kind in haar en andermans opvatting "behoort" te zijn. Naarmate de moeder zichzelf ervaart als zelfstandigheid, als autonome persoon, is zij in staat het kind te ont-moeten (het "moeten" eraf te laten) en te aanvaarden als zelfstandigheid in wording. Vanaf het moment waarop er moeder-kind interactie is van een zodanige aard dat elk de ander als een "ander" erkent, zal het kind ook zelf initiatieven nemen, waarop de moeder weer reageert, waarop het kind weer een verdere responskeuze kan maken. Dat proces is de allereerste voorwaarde voor het ontstaan van de menselijke persoon, met een eigen eigenheid, dat wil zeggen: met een identiteit. Zonder dit proces-in-wederkerigheid (dat niet afhankelijk is van de "goede bedoelingen" van de moeder, maar uitsluitend afhangt van haar persoonlijke geschiktheid of ongeschiktheid!) kan er nimmer een persoonlijke autonomie ontstaan, dat wil zeggen een persoon die zijn waarneming vertrouwt (zonder voortdurend van anderen bevestiging te verlangen dat hij het goed ziet), die voelt wat hij voelt (zonder gevoelens te veinzen waarvan hij weet dat ze in een bepaalde situatie thuishoren), die weet wat hij wil (en niet voortdurend angstvallig moet peilen wat anderen verwachten en daardoor steeds van koers verandert), en kiezen kan op persoonlijke motieven (zonder zich voortdurend op "goede bedoelingen" te moeten beroepen).
- 18 -
Zonder dit basisproces van wederzijdse erkenning ontstaat er een wezen van menselijke natuur dat als biotisch wezen volledig intact kan zijn, doch dat als menselijke persoon een "doodgeboren kindje" is dat steeds afhankelijk is van anderen om te controleren of de eigen waarnemingen wel "juist" zijn ("juist" betekent dan: net zoals die van anderen), soms feilloos de juiste "gevoelens" kan uiten hoewel hij ze niet echt heeft ("fijn je weer te zien, kerel!", "ik voel me toch wel geschokt door die gebeurtenis"; "ik houd van je", enz.; "juist" betekent hier: passend in de situatie en bij de verwachtingen van anderen), en de onuitgesproken toestemming van anderen nodig heeft om te weten of hij werkelijk wel wil wat hij denkt te willen en bij voortduring vreest dat zijn "bedoelingen" niet juist begrepen worden ("juist" betekent dan: dat ze passend geacht en dus niet aangerekend worden). En aangezien niemand een volmaakte opvoeder heeft gehad bevinden alle mensen zich aan het begin van hun volwassenheid "ergens" tussen deze twee uitersten. Hoe groot de macht is van de oeropvoeders in de vroege jeugd kan moeilijk duidelijker gesteld worden: de wording van onze persoon was in allereerste aanleg volledig afhankelijk van hun persoonlijkheidsintegratie en autonome volwassenheid. Want het leven van een mens is niet alleen gebonden aan allerlei erfelijke oorzakelijkheden en leerprocessen vanuit de omgeving, het leven van een mens brengt zichzelf tot stand op basis van wat anderen (sleutelfiguren) éérst tot stand brengen, en wel naar de mate waarin die sleutelfiguren daartoe feitelijk in staat waren. Anders gezegd: de menselijke persoon wordt niet gevormd op grond van blinde oorzakelijke factoren (computerkinderen en wolvenkinderen ontwikkelen geen "persoon"), de menselijke persoon kiest zichzelf op grond van de keuzemogelijkheden die hem door ándere personen geboden worden. Hoewel de ingeboren mogelijkheid om uit te groeien tot een volwaardige menselijke persoon een erfelijk geschenk is ontvangen we de mogelijkheden om ook feitelijk als zodanig op te groeien van anderen. Het aantal vrijheidsgraden (keuzemogelijkheden) dat aan het kind geboden wordt is strikt afhankelijk van de persoonlijke innerlijke vrijheid van de sleutelfiguur, die niet eens in staat is, al zou hij dat willen, om het kind méér als persoon te ervaren dan hij zichzelf als persoon ervaart. Want het kind zal zichzelf gaan behandelen zoals het zich behandeld voelt. En het zal later anderen behandelen zoals het zichzelf behandelt. Dit nu noemt men in de conflictuologie de "estafette van het menselijke tekort". De wijze waarop men zichzelf behandelt is als het ware het "houtje" dat men in de estafette doorgeeft van zijn eigen ouders en opvoeders naar de eigen kinderen en opvoedelingen. De "klassieke opvoedkunde" ging zonder het te weten uit van de "natuurlijkheid", de "onontkoombaarheid" van deze estafette, omdat ze zich uitsluitend bezighield met de juiste methoden waarmee men iets kon overdragen van ouders op kind, zonder de hoedanigheid van die ouders op de korrel te nemen. De moderne agologie distantieert zich daarvan en bezint zich op de vraag óf deze jammerlijke estafette wel voor lief genomen moet worden. Want het kwam eigenlijk hier op neer dat ouders die zelf nooit hadden leren zwemmen alsmaar hun kinderen probeerden te leren zwemmen, net doende alsof ze zelf konden zwemmen en de goede zwemslag aanprijzende als een groot moreel goed. Maar wie een kind wil leren zwemmen moet met dat kind samen zèlf het water ingaan, en het samen mèt het kind gaan leren. Anders gezegd: wij moeten samen met de kinderen leren leven vanuit ons gemeenschappelijke menselijke tekort. En dat kan, want kinderen respecteren ons menselijk tekort (ons falen, ons onvermogen, onze kinderachtigheden) wanneer zij hun eigen menselijke tekort door ons gerespecteerd weten. Wie echter zolang kinderen klein en onmondig zijn net doet alsof hij zwemmen kan, zal door diezelfde kinderen als ze groot geworden zijn in het water-des-levens gegooid worden, en smadelijk verdrinken. Wie in deze tijd kinderen wil opvoeden moet op zijn tellen passen. Want kinderen kijken dwars door onze slimme streken heen, en dat deden ze
- 19 -
vroeger eigenlijk ook wel, al konden ze toen nauwelijks meer dan zwijgen, mokken, zich aanpassen en een soortgelijk masker opzetten. Maar de kinderen van onze tijd zijn mondig geworden en zwijgen niet meer. Ze zeggen ons de waarheid in alle directheid en argeloze oprechtheid; en laten we van hen leren. Want wie niet wordt als de kinderen zal geen toegang krijgen tot het argeloze en oprechte kind in zijn eigen binnenste dat niet verloren is gegaan in weerwil van alle vervreemdende en verstorende invloeden: er is een weg terug. Volwassen worden betekent niet: geen kind meer zijn, of een ander worden dan het kind dat men was. Het betekent leven vanuit het menselijke tekort (dat gaat vanzelf, want dat kan niet anders) en tevens leven vanuit het bewuste besef van dat menselijke tekort. Dat is: het kind blijven dat men was, maar de "besturing" ervan bewust in handen nemen. Menselijke volwaardigheid betekent niet onfeilbaarheid of volmaaktheid, het betekent uitkomen voor je tekort, je feilbaarheid, je onvolmaaktheid. Pas als men weet hoe schadelijk men kan zijn, kan men anderen ten zegen zijn. Mensen die om zich heen een sfeer van autoriteit scheppen en die met veel pijn en moeite geleerd hebben hoe ze volwassenheid moeten nabootsen, zijn gevaarlijke mensen en nog gevaarlijker opvoeders. Want als ze door de mand dreigen te vallen worden ze veelal kwaadaardig. En wie dagelijks van krant, radio en T.V. kennis neemt weet dat er helaas veel kwaadaardigheid is in deze wereld. Want mensen die niet echt leven, maar hun leven door middel van overlevingstechnieken zin en inhoud proberen te geven, beleven als doel van hun bestaan niet groei, verandering, vernieuwing of vermenselijking, maar krampachtige handhaving en conservering van het kleine beetje dat ze zich hebben verworven en dat ze tot elke prijs willen verdedigen, ook tegen hun kinderen als die in hun kwetsbare argeloosheid een eigen persoon gaan ontwikkelen. Niet alleen elke medemens, zelfs kinderen vormen dan een bedreiging die ongedaan moet worden gemaakt door inperking en bewaking. En zij willen een stabiele, starre wereld zonder spontane groei of veelheid van variatie. En ook deze mensen voeden kinderen op. 2.3. De integratieve relatie De tweede geboorte van de mens is zijn geboorte als persoon met eigenheid. Dat gebeurt als de opvoeder (in het normale geval de moeder) het geheel van mogelijkheden schept waarin het kind haar als "de ander" beleeft. De moeder aanvaardt dan het kind als een zelfstandigheid en erkent dan het kind als persoon in wording. Dit nu noemt men wel eens de integratieve interactie, en daarmee zegt men dat het hier gaat om een manier van contact en communicatie die groei en rijping bevordert. De kenmerken daarvan noemt men wel eens de persoonsgerichte kenmerken of ook wel de rogeriaanse voorwaarden (naar de psycholoog Carl Rogers, die het allereerste deze kenmerken heeft geformuleerd). Deze kenmerken zijn de volgende: 1. Er is een onderlinge verstandhouding (contact en communicatie) tussen twee personen. 2. Een van deze twee personen is afhankelijk, kwetsbaar en nog ongevormd; wij noemen deze persoon het kind, de opvoedeling, de geholpene of de doelpersoon. 3. De andere persoon is onafhankelijk en bevindt zich op een hoger niveau van persoonlijke integratie; wij noemen deze persoon de volwassene, de opvoeder, de helper of de middelpersoon (middelaar).
- 20 -
Tussenopmerking (zie verder paragraaf 12.4.): Door deze drie hoedanigheden lijkt de relatie, gezien vanuit de geholpene, een niet-wederkerige, complementaire relatie; zou dit werkelijk zo zijn, dan zou de hulpvrager steeds hulpelozer worden en de helper steeds "helpender", totdat uiteindelijk de relatie vastloopt. 4. De volwassene ervaart een onvoorwaardelijke aanvaarding (respect en genegenheid) voor het kind zoals het werkelijk is en maakt zichzelf aan het kind kenbaar zoals hij werkelijk is, dus authentiek. Hij is "gewoon maar zichzelf" ofwel "echt", en werkt zich niet op tot "opvoeder" of "ouder", wat dat dan ook moge zijn. 5. De volwassene richt zich op empathische wijze tot het kind, tot de binnenwereld van het kind, tot wat het denkt en voelt, tot hetgeen er in het kind omgaat, en remt de uitingen daarvan niet af. De volwassene geeft zo precies mogelijk te kennen hoe het kind bij hem overkomt en maakt aldus zijn empathisch ervaren van het kind kenbaar aan het kind op een zo concreet mogelijke wijze, dus "op dezelfde golflengte", op de man af, hij gaat dus werkelijk in op wat het kind tot uitdrukking brengt. 6. Het kind zelf ervaart, althans in enigerlei mate, de aanvaarding en de empathie, de echtheid en de concreetheid van de volwassene. Dit laatste is eigenlijk de voornaamste voorwaarde voor de integratieve interactie. Tussenopmerking (zie verder paragraaf 12.4.): Door deze drie hoedanigheden weigert de helper de relatie complementair te laten zijn en behandelt hij de relatie als een symmetrische, ook al ziet de hulpvrager dit nog niet. Het in wezen symmetrisch houden van de ogenschijnlijk complementaire relatie is het wezenlijke van de integratieve relatie. Laten we nu eens goed nagaan wat hier gesteld wordt. Het is zonder meer duidelijk dat de volwassene in dit geval geen vooropgezette dwingende mening heeft omtrent wie en wat het kind is of behoort te zijn. Want anders is er geen aanvaarding, en als die er niet is in alle openheid kan er moeilijk empathie zijn, inleving in wat het kind bezielt. Zonder aanvaarding heeft men allicht voorstellingen van wat er aan het kind zoal te beleven behoort te zijn en schrijft men het kind al hoedanigheden toe voordat die kenbaar worden. Alleen als men zich aan het kind durft te presenteren zoals men echt in werkelijkheid is, dus authentiek, kan men aanvaarden zoals het kind echt is. Het kind wordt niet geboren met de vooropgezette bedoeling zich anders voor te doen dan het is, als het dat ooit gaat doen dan heeft het dat geleerd van de opvoeder(!). Alleen wie zelf echt, authentiek is, kan concreet ingaan op hetgeen het kind presenteert in zijn argeloze oprechtheid, en deze oprechtheid in stand houden. Wie dit niet doet dwingt het kind zich ook anders voor te doen dan het is, leert het kind dat het niet is (niet aanvaard wordt als) wat het in wezen is (van nature) en leert het kind anders te doen dan het innerlijk voelt. Als dat gebeurt vervreemdt het kind van wat het werkelijk voelt en denkt, omdat het bekrachtigd wordt voor het verloochenen daarvan en voor het net doen alsof het ánders voelt en denkt. Wie gedragstechnisch heeft leren denken begrijpt zonder moeite dat de rogeriaanse voorwaarden de enig mogelijke bekrachtigingen vormen voor de zich ontwikkelende werkelijkheid van de kinderlijke persoon in wording. Alleen authentieke opvoeders (die zich dus niet vanuit opvoedkundige ideeën anders opstellen dan ze werkelijk zijn) bevorderen de kinderlijke authenticiteit en maken deze mogelijk. Hoe gek
- 21 -
het ook klinkt: een volkomen onvolwassen mens die zich authentiek in zijn onvolwassenheid openbaart is een betere opvoeder dan een zich als volwassene opstellende opvoeder die allerlei opvoedingsregels toepast (dat is dan ook de reden waarom kinderen elkaar vaak beter opvoeden dan ze door volwassenen opgevoed worden). De tweede geboorte, de geboorte van de menselijke persoon, is een zaak van empathische aanvaarding van hetgeen het kind als persoon inbrengt, een concreet ingaan daarop door een moeder die dat niet doet uit enig theoretisch-pedagogiseh inzicht, doch vanuit haar eigen authentieke bereidheid het kind te ontmoeten zoals ze is. Het kind neemt initiatieven, waarop de moeder weer reageert, waarop het kind weer responskeuze heeft vanuit de eigen argeloze spontaniteit. Het kind is geen willoos "voorwerp van zorg", maar ervaart erkenning en aanvaarding. Het "mag" zijn wat het is en zoals het zich voelt. Het ervaart dat zijn beleving van de situatie overkomt doordat de moeder er concreet op ingaat. Het is niet eenzaam meer, doch beleeft zijn bestaan in gemeenschap met de moeder. De kern van de "wording van de persoon" is dan gelegd. Het kind ervaart dat de moeder verandert door hetgeen het zelf ervaart: de moeder reageert op het kind. Het kind "bestuurt" in zekere zin het gedrag van de moeder, en alleen aldus kan de moeder het kinderlijke leven en beleven "besturen" zonder het te negeren, dat wil zeggen: begeleiden. Het is nu van wezenlijk belang het verschil tussen deze twee in te zien. Begeleiden is niet de baas spelen van of iets dergelijks, het is in feite het gedrag van het kind mede regelen zonder het te negeren. Begeleiden is inspelen op de neigingen en gevoelens van het kind, en ze daardoor erkennen en aanvaarden, ook al wordt de uitvoering ervan verhinderd. Negeren betekent dat de moeder in wezen niets te maken wil hebben met de gevoelens en geneigdheden van het kind en deze al doende ontkent. Begeleiden wil zeggen dat de moeder als het ware (met of zonder woorden) tot het kind zegt: "Ik begrijp wel dat je dat wilt, maar helaas kan ik dat niet toelaten, ook al is dat minder plezierig voor je", en als het kind protesteert, tegenstribbelt of huilt: "nu ben je boos op me omdat ik je niet toesta te doen wat je wilt, ik begrijp wel waarom je huilt, maar toch kan ik je niet je zin geven, ook al wil je dat nog zo graag". Wie dit niet op het eerste gezicht begrijpt moet goed nadenken dat het hier gaat om een scherp onderscheid tussen gedrag en beleving. Alléén en uitsluitend bepaalde gedragingen kunnen beoordeeld worden als nuttig of schadelijk, als gewenst of ongewenst. Ten aanzien van belevingen, gevoelens, emoties, meningen, wensen kan men niet oordelen dat zij gewenst of ongewenst zijn, ze zijn er of ze zijn er niet, en dat is dan dat. Als een kind een hekel aan je heeft of boos op je is, is dat zijn persoonlijke beleving. Te zeggen dat zoiets "ongewenst" is slaat als een tang op een varken, het is de ogen sluiten voor een realiteit, want het kind produceert zijn gevoelens niet willens en wetens. Wat zou het overigens kunnen doen als zijn beleving ongewenst verklaard werd: net doen alsof hij niet zo voelt, komedie spelen, zijn gevoelens wegduwen? Als men een kind maar onbarmhartig genoeg bedreigt met liefdesverlies zal het om te kunnen overleven beslist wel een reeks gevoelens en gedachten gaan verdringen, en aldus vervreemden van zijn innerlijke respondente binnenwereld. Welnu: de "klassieke opvoedkunde" was gebouwd op verdringing en vervreemding, en wel op basis van de opvatting dat de respondente onderstroom van de mens "dierlijk" zou zijn en dus "slecht". Het enige wat we hieruit kunnen leren is hoe de klassieke pedagogen over zichzelf dachten en met hoeveel geweld ze zichzelf tot iets anders gemaakt hadden dan ze in feite waren. Want het ontkennen en
- 22 -
negeren van de respondente onderstroom is een bijzonder venijnige vorm van geweldpleging. Als men zichzelf geweld aandoet, doet men het ook jegens anderen, dat is onvermijdelijk. Wie op voet van gelijkheid staat met zijn eigen intieme respondente binnenwereld heeft als vanzelf een grondhouding die nondirectieve of nonautoritaire ontmoeting en begeleiding mogelijk maakt. Deze grondhouding (instelling, attitude, leefwijze) is geen "gedrag" dat men "aan kan leren", het is geen "houding" die men kan "aannemen". Wie dat denkt begrijpt het onderscheid tussen gedrag en beleving niet. De persoonsgerichte attitude is zoals je bènt, niet zoals je doet. Het is deze instelling die integratieve begeleiding mogelijk maakt, omdat deze instelling zèlf integratief is. Als men het zo wezenlijke onderscheid tussen gedraging en beleving uit het oog verliest rijzen er allerlei misverstanden. Als reactie op de klassieke autoritaire directieve opvoeding heeft men wel eens een soort "vrije" opvoeding gepropageerd en toegepast, in de geest van: niet verbieden, niet frustreren, praktisch alles toestaan. Het resultaat was er dan ook naar: kinderen mochten alles omdat ze "recht op vrijheid" hadden, ze mochten hun ouders slaan, en de radio demonteren, zo laat naar bed als ze wilden en de visite verstoren als ze aandacht wilden hebben. De generatie die onder deze condities groot werd klaagde later dat ze nooit geleerd hadden hoe te leven en in tegenstelling tot de verwachtingen was de relatie tot hun ouders er geen van genegenheid maar van minachting en spot. Want een kind wil met zijn gedrag experimenteren tot het de grenzen daarvan leert kennen (introjectie leidend tot de opbouw van een superego) en tot het passende modellen ter navolging heeft gevonden (identificatie leidend tot de opbouw van een ideaalego). Het is nuttig tevens een ander misverstand op te ruimen: de non-directieve grondhouding die het beleven van het kind niet onderdrukt door het te ontkennen of te negeren wordt wel eens als strijdig met de gedragstechnische principes van bekrachtigen en ontkrachten van gedrag. Ook deze opvatting komt voort uit onbegrip omtrent het onderscheid tussen gedrag en beleving. Gedragstechniek is gedrags-techniek en geen "belevings-techniek" (hetgeen een onzinnige term is, want zoiets is onbestaanbaar). De gedragstechnische benadering is dus niet alleen niet strijdig met de non-directieve begeleiding, het is zelfs zo dat een gedragstechnisch juiste benadering van andermans gedrag een wezenlijk onderdeel is van de integratieve relatie, die nu juist bekrachtigend werkt op wenselijke gedragingen en prettige verhoudingen en ontkrachtend op alles wat daarin niet past. En ook omgekeerd: wie beweert dat de gedragstechnische benadering zo "onpersoonlijk", zo "technisch", zo "machinaal" is heeft ook alsmaar niet begrepen waar het om gaat. Een gedragstechnisch correct omgaan met kinderen en mensen heeft zelfs geen enkel effect als de ander geen respect en genegenheid voor zijn binnenwereld voelt (aanvaarding en empathie). Als een kind iets wil doen wat niet toegestaan kan worden, en de opvoeder zegt als het ware (neemt de houding aan van) "er valt niets te willen, kijk maar, het gebeurt gewoon niet, een net kind wil zoiets ook eigenlijk helemaal niet, je denkt misschien alleen maar dat je dat wilt, maar moeder weet wel beter; je weet eigenlijk nog helemaal niet wat je wilt" - en als het kind huilt: "wat valt er nou te huilen, een lief kind huilt daarom toch niet? je denkt alleen maar dat er iets te huilen valt, maar moeder weet wel beter hoor", - dan ervaart het kind dat de opvoeder gewoon niet ingaat op hetgeen er in hem omgaat en dus bijzonder onecht is (geen concreetheid en geen authenticiteit). En uitsluitend en alleen omdat de opvoeder machtiger is kan hij het kind op deze wijze geweld doen en het aldus dwingen zichzelf geweld aan te doen. Op de betekenis hiervan
- 23 -
gaan we later in, voorlopig is het voldoende in te zien hoe desintegratief een dergelijke handelwijze is. Als een kind schrikt van een hond en erg bang wordt zal de echte volwassene zo ongeveer reageren met: "Ja, het is echt wel een beetje griezelig hè, maar ik vind het toch ook wel een lief beest, kijk eens hoe leuk hij met zijn staart kwispelt". Maar al te vaak reageert de opvoeder met: "Wat is dát nou, wat valt er nou bang te zijn, het beest doet toch niets; je dènkt alleen maar bang te zijn, geen flauwe kul hoor, moeder weet best dat je eigenlijk helemaal niet bang bent". De kern van de integratieve bejegening en begeleiding is gelegen in het oprecht vanuit de eigen persoon erkennen en aanvaarden van de eigen persoon in wording van het kind met geheel eigen waarnemingen, gevoelens, gedachten, wensen en behoeften, die heel anders en zelfs volkomen tegengesteld kunnen zijn aan de onze. Het gaat om de vanzelfsprekende aanvaarding van de innerlijke beleving van het kind en de uitdrukking daarvan zonder ze te negeren of te ontkennen en zonder deze belevingen te trachten te "vervangen" door ándere gevoelens, gedachten en verlangens. De integratieve bejegening is daarom persoonsgericht en non-directief omdat het kind het veld van mogelijkheden wordt aangereikt om de eigen waarnemingen, gevoelens, gedachten, wensen en behoeften wezenlijk in bezit te nemen met behoud van de eenheid van uiting en beleving. Het ontwikkelt zekerheid omtrent wat het ervaart en beleeft en veiligheid in wie en wat het is, omdat het de betrokkenheid van de moeder voelt, de wezenlijke bekommernis om hemzelfs wille. Het kind blijft aangesloten op de innerlijke respondente - bronnen van waaruit het leeft en beleeft omdat het veld van mogelijkheden, waarin het zichzelf als een ander dan de moeder leert beleven, intact wordt gelaten. Omdat het niet onder repressieve druk vervreemd wordt van de respondente onderbouw (het zogenaamde "primaire systeem") leert het voor zichzelf te kiezen en achter zichzèlf te staan, in plaats van voor aangedresseerde andersoortige belevingen te moeten kiezen en die na te bootsen om veilig te zijn, om waarde te hebben voor de moeder. Eigen waarde, waardigheid van de eigen persoon, zelfrespect, identiteit, karakter, al die andere termen die we daarvoor gebruiken drukken alle eigenlijk hetzelfde uit. Het kind gedraagt zich zoals het zich beleeft, en zodra het tot gedrag overgaat leert het de grenzen kennen van wat kan en niet kan, van wat de opvoeder toelaat en niet toelaat. Dit laatste is niet vervreemdend mits het kind zijn teleurstelling mag laten blijken, of desnoods zijn woede. De opvoeder zegt dan als het ware: "je bent nu verschrikkelijk boos op me omdat ik dat niet toelaat; het spijt me dat ik dat echt niet kan toelaten want ik begrijp hoe kwaad je dat maakt, maar ik vrees dat je toch aan mijn verzoek moet voldoen". De belevingsrelatie blijft dan concreet en empathisch, de gedragsrelatie laat aan duidelijkheid niets te wensen over, aangenomen dat het gedrag van de opvoeder niet alleen duidelijk (voor het kind invoelbaar) is maar ook consistent (men noemt dat gewoonlijk "consequent" en dat is een onjuist woordgebruik: consequentie betekent: onvermijdelijk gevolg; consistentie betekent eenvormigheid zonder tegenstrijdigheden, altijd hetzelfde). Een consistent gedrag van de opvoeder betekent voor het kind volstrekte voorspelbaarheid van dat gedrag, en dus veiligheid. Als iets wat altijd door het kind gedaan is opeens niet mag voelt het kind zich bedreigd. Maar als iets wat nooit mocht opeens wel mag zonder verklaarbare reden, voelt het zich evenzeer onveilig en bedreigd. Het kind wil niet alleen zèlf empathisch "begrepen" worden, het wil ook de opvoeder empathisch "begrijpen". In de klassieke opvoeding "mocht" een
- 24 -
kind nooit woedend op zijn ouders zijn. Zoiets verwekte zoveel schuldgevoel in de ouders dat ze daar met geweld tegenin gingen door het kind schuldgevoelens in te prenten: "schaam jij je niet? je handje zal later boven je graf uitgroeien omdat je je ouders hebt willen slaan". Let nu goed op. Er werd niet gezegd: omdat je geslagen hèbt (zover kwam het meestal niet) maar: omdat je hebt willen slaan (sta hier even bij stil, wie niet voelt wat hier gebeurt begrijpt deze hele paragraaf niet). Het kind wordt schuldig verklaard en veroordeeld, niet omdat het iets heeft gedaan, maar omdat het misschien wel eens de neiging zou kunnen hebben gehad om het te doen. Het hebben van eigen gevoelens en gedachten, neigingen en behoeften werd zo tot een schuldige aangelegenheid. Zonder het te noemen hebben we eigenlijk al gesproken over de psychotisering, psychopathisering en de neurotisering van de menselijke persoon. Later komen we hier nog op terug. Om deze paragraaf over de integratieve grondhouding en de integratieve relatie, die op grond daarvan mogelijk wordt, af te ronden keren we nog even terug naar de hoofdzaken en naar de gedragstechnische hoedanigheden daarvan. Een kind wordt geboren als een woelige bundel gedragingen waar "van alles" in zit. Uit deze "respondente chaos" kan een "operante ordening" groeien die toch blijft aangesloten op de respondente bronnen en daarmee een eenheid behoudt. Bij een bepaalde graad van rijpheid wordt het kind zich bewust van hetgeen er in en om hem gebeurt. De constante nood (behoefte aan voeding en verzorging) schept afhankelijkheid van de voedende ander, waaraan hij op genade en ongenade is overgeleverd. Alles hangt nu af van de vorm van de relatie die tussen het kind en de voedende ander gelegd wordt. Een grondhouding van authentieke aanvaarding en concrete empathie schept het geheel van mogelijkheden, waarin het kind zich als een eigen eigenheid kan ervaren, als een ander dan de voedende ander. Deze grondvorm en deze relatievorm noemen we integratief, dat wil zeggen: gericht op groei en rijping, op differentiatie en integratie, op autonomie en wederkerigheid. De integratieve bejegening is een constante bekrachtiging van dat groeiproces, een constante ontkrachting van alles wat daarmee in strijd is, zonder repressie. De integratieve bejegening heeft niet alleen een relatie met de beleving van het kind, maar ook met het gedrag. Ten opzichte van het gedrag is de relatie consistent in wat kan en niet kan. Wat niet toegelaten kan worden wordt (bij het jonge kind) eenvoudigweg verhinderd, zónder het affect van het kind te verhinderen en dus ook zónder repressie achteraf. Hierdoor is de relatie tot het gedrag altijd duidelijk (voor het kind zowel als voor de opvoeder), hetgeen betekent dat de opvoeder op elk gewenst moment weet wat hij doet en hoe hij tegenover het kind staat, en het kind steeds weet waar het aan toe is. Het kind leert de grenzen van zijn gedrag kennen. Het kind ervaart dat het een plaats heeft in het leven van de opvoeder en dat het veilig en onbedreigd is. Het zichzelf-zijn, het hebben van eigen waarnemingen, gevoelens, gedachten, geneigdheden (en later van een eigen wil en een eigen ik), wordt in het kind voortdurend bekrachtigd. Het kind gaat op zijn eigen manier met zijn gedrag experimenteren en wordt alleen behoed voor ongelukken en gevaren, het zoekt zijn eigen bekrachtigingen op, met name die in het contact met de opvoeder die als "helper", als "instrument" ter beschikking is. Wie doet hier eigenlijk iets met wie? Het kind heeft zijn in aanleg gegeven mogelijkheden tot gedrag en beleving over miljoenen jaren aangereikt gekregen in nog ongeoefende en ongevormde staat. Het heeft een werkplaats met gereedschap nodig om uit zijn respondente chaos een operante ordening te scheppen, - het vermogen daartoe brengt hij ook met zichzelf mee. Het heeft in die werkplaats materiële gereedschappen (spelmateriaal, leermiddelen) nodig, het heeft ook personele gereedschappen
- 25 -
nodig. Wij zijn dat gereedschap. En wij zijn precies het gereedschap dat nodig is naar de mate waarin wijzelf een autonome persoonlijkheid zijn, in staat tot integratieve wederkerigheid waardoor twéé personen groeien en rijpen. Het kind èn wijzelf. Dit is onherroepelijk en onwrikbaar: wij krijgen de kinderen die bij ons passen en die wij verdienen. In de klassieke opvoeding was het zo, dat als een kind "deugdzaam opgroeide, goed leerde en een nuttig lid van de maatschappij" werd, dit als bewijs van een goede opvoeding werd gezien. Gaf een kind er de brui aan, leerde het niet, groeide het op "voor galg en rad" of mislukte het, dan lag dat nooit aan de opvoeding, maar aan verkeerde vrienden, slechte lectuur, de invloed van radio of T.V. of aan zijn "slechte karakter". Een kleuterleidster die zich verschrikkelijk veel moeite gegeven had voor een autistisch en negativistisch kind en tevergeefs een beroep op de moeder gedaan had om samen te proberen het kind te bereiken, riep eens in een vlaag van helderheid uit: "Ze gelooft warempel liever dat hij geestelijk gestoord is dan dat ze toegeeft dat het best eens kan zijn dat hij emotioneel over zijn toeren is en dat zij daar wel eens verantwoordelijk voor kan zijn". Een meisje dat zich heftig verzette tegen de gang van zaken thuis en nachten weg bleef om met vriendjes te slapen, werd aangeboden voor onderzoek omdat men wel eens wilde weten welke abnormale kronkel er in het spel was. Bij het meisje, werd er bedoeld. Men verklaart over het algemeen veel liever een kind voor gek ("de geïdentificeerde patiënt" noemt men dat in de conflictuologie) dan dat men kijkt wat er werkelijk gebeurt. Integratieve relaties zijn uitsluitend mogelijk bij een integratieve grondhouding. Deze heeft invloed op het gedrag, maar is zelf géén "gedrag", is niet door leerprocessen aan te leren en ook niet na te bootsen. Als opvoeders op talentvolle wijze hun rol (!) spelen zodat het ontegenzeglijk bijna lijkt op een volwassen integratieve situatie en ze bijna echt helemaal betrokken zijn bij wat ze doen, worden ze ouders van kinderen die opgroeien tot personen die op zijn best bijna menselijk zijn. En wie denkt dat dit een grapje is moet nog maar eens heel goed om zich heen kijken. 2.4. Persoonlijkheidsintegratie Het zal inmiddels duidelijk zijn geworden dat er een dwingende reden is om, als men over persoonlijkheidsvorming spreekt, ons bezig te houden met relatievorming: het eerste is volkomen afhankelijk van het tweede. Wij moeten echter nog een ander onderscheid invoeren, omdat ook dat een wezenlijk aspect is van het proces. Het is een onderscheid dat we al tegenkwamen in paragraaf 2.1. toen we spraken over het parasitaire karakter van het pasgeboren kind. Het kind is afhankelijk en onmachtig, de volwassene is onafhankelijk (hij kan zonder het kind in leven blijven) en machtig (hij kan bepalen hoe de relatie is). Dat de volwassene niet onbeperkt onafhankelijk en machtig is wordt veroorzaakt door de maatschappij die, althans in onze cultuur, grenzen stelt aan ouderlijk gedrag. De ouders hebben, althans in onze cultuur, niet het recht van leven en dood zoals de huisvader in de Romeinse tijd dat wel had: deze kon, als hij dat wilde, zijn kind ter dood brengen. Voordat het kind geboren wordt bevindt het zich in een toestand van continue weerstandsloze automatische instandhouding die het kind nagenoeg wensloos (Mo) deed zijn, en die men wel de "paradijselijke sluimer" noemt. Naarmate het prenatale gedrag op gang komt (paragraaf 1.1.3., tweede leerjaar) is dit als vanzelf onderworpen aan de beperkingen van het intra-uteriene milieu. Voorzover het kind al iets beleeft zijn er in elk geval geen onbevredigde behoeften. Er is een toestand van pragmatische aanvaarding die precies aangepast is aan het kind: het moederlijke
- 26 -
organisme "voegt zich" naar elk stadium van ontwikkeling van het kind, zelfs in die mate dat bijvoorbeeld nog na de geboorte, bij de borstvoeding, de samenstelling van de moedermelk zich vanzelf aanpast aan de ontwikkelingsfase van het kind. Voor de biotische geboorte is deze pragmatische aanvaarding zo volkomen, als alles goed is, dat het kind geen beperkingen voelt, hetgeen men wel eens de "embryonale almacht" noemt, een niet erg juiste term, want als het kind geen "onmacht" voelt en kent kan het zich ook niet "almachtig" voelen. Pas bij het intreden van de eerste weerstanden rond en na de geboorte (paragraaf 1.1.4., tweede leerjaar) ontstaat de problematiek van macht-onmacht, veiligheid-onveiligheid, zekerheid-onzekerheid. Men zou kunnen zeggen dat er voor de geboorte een automatische integratieve relatie is, als men bedenkt dat er twéé individuen zijn waarvan de een afhankelijk is van de ander (zie de eerste drie persoonsgerichte condities in paragraaf 2.3.) en waarbij de onafhankelijke partner (het moederlijke organisme) de meest reële wijze de afhankelijke partner aanvaardt door op de meest concrete wijze tegemoet te komen aan diens behoeften, zodat de afhankelijke partner als organisme met eigen bestaan en behoeften wordt erkend, hetgeen kenbaar wordt doordat hij erdoor gedijt (zie de drie laatste persoonsgerichte condities). Dit is een bijna volkomen biotische "vertaling" van de kenmerken van de integratieve relatie: hoewel de ene partner de machtige en onafhankelijke is richt deze zich in totaliteit op het bestaan en de behoefte van de onmachtige afhankelijke partner. Dat neemt niet weg dat er toch ook binnen het biotische kader pragmatische grenzen gesteld worden: alles kan, maar wel op de daartoe bestemde tijd en plaats: het kind zal niet in deze toestand blijven. Welnu: een dergelijke relatie is in wezen complementair: er is geen "moeder" zonder "kind", er is geen "kind" zonder "moeder". Andere voorbeelden van complementaire aard zijn die tussen meerdere en mindere, tussen leraar en leerling, tussen dokter en patiënt. Het gedrag van A vooronderstelt het gedrag van B en zulks wederkerig. In het algemeen gesproken heeft dit iets te maken met de sociale rol (paragraaf 1.4.32., eerste leerjaar), dat wil zeggen functionele relaties zijn overwegend complementair. Worden functionele relaties hoofdzaak dan treedt verstarring op: als de leraar uitsluitend als leraar optreedt, deels omdat hij zich in die rol veilig voelt, deels omdat de leerlingen met hem als medemens weinig of niets te maken willen hebben, dan versterken deze twee processen elkaar. Men kan dan niet zeggen dat het ene proces het andere "veroorzaakt" of andersom, het is als het ware één ondeelbaar proces geworden: de leerlingen worden steeds "leerlingachtiger" en de leraar steeds meer uitsluitend "leraar". Dat een dergelijke verstarring niet altijd verkeerd is blijkt wel bij complementaire relaties waarbij het elkaar aanvullen op wezenlijk respondente basis gebeurt en het klassieke voorbeeld daarvan is de man-vrouwrelatie. De seksdifferentiatie die, in aanleg gegeven, in de genitaliteit, de oedipaliteit en tenslotte in de prepuberteit zijn vorm krijgt wordt door het aanvullend karakter van de man-vrouwverhouding definitief. Men drukt het wel eens zo uit: een man wordt man aan de vrouw, een vrouw wordt vrouw aan de man. Een gezonde relatie met het andere geslacht maakt mensen al naar hun geslacht steeds mannelijker of steeds vrouwelijker, en hoe storingsvrijer dit proces verloopt, des te intenser en vollediger is de wederzijdse aanvulling. Maar tussen mensen uit een verschillende cultuur, negers en blanken, kan een dergelijke verstarring, die niet wezenlijk respondent is, alleen onheil brengen, omdat een dergelijke tegenstelling geen zin heeft.
- 27 -
Daar waar de gelijkheid wezenlijk is noemt men de relatie symmetrisch. Twee collega's die hetzelfde werk doen staan in een symmetrische relatie tot elkaar. Ze kunnen van elkaar leren en samen voortbouwen aan hetgeen ze moeten doen. Procesmatig betekent dit dat ze elkaar stimuleren in het werk, zelfs als er een zekere rivaliteit is. In dat geval ontstaat er een escalatie in de richting van steeds betere beroepsuitoefening. Op deze wijze zou een symmetrische relatie tussen verschillende culturen eerder bevorderlijk voor de menselijke opgang zijn. Ook als twee collega's van verschillend geslacht zijn is hun collegiale relatie wezenlijk symmetrisch. Maar als ze complementaire elementen, die behoren bij het geslachtsverschil, ten onrechte overdragen op de collegiale verbinding gaat het wringen. Storingen in relaties ontstaan altijd daar, waar men symmetrische en complementaire elementen uit een relatie door elkaar hutselt. Als de bedrijfsleider en de zaalchef beide lid zijn van een schaakclub, dan is hun relatie op de zaak complementair en op de club symmetrisch. Maar de onderscheidingen zijn in wezen nog subtieler. De bedrijfsleider en de zaalchef staan uitsluitend binnen de hiërarchie van de zaak in een complementaire relatie, als medewerkers van dezelfde zaak staan ze beiden in een symmetrische relatie. Man en vrouw staan seksueel in een complementaire relatie tot elkaar, als ouders van het gezin staan ze in een symmetrische relatie tot elkaar; ze dragen beiden even grote verantwoordelijkheid en zijn ook in alle andere opzichten aan elkaar gelijkwaardig. Dat er nog andere cultuurlijke "afspraken" zijn (bijvoorbeeld: de man verdient de kost en de vrouw zorgt voor het huishouden) is niet wezenlijk, maar afhankelijk van de cultuur, het kan ook anders verdeeld zijn. Het zogenaamde "mannelijke overwicht" is een valse complementariteit, want het geslachtsverschil is een biotische aangelegenheid, ook al kan men er, als men dat wil, een cultuurlijke aangelegenheid van maken. Wij weten reeds dat elke relatie in een voortdurende staat van verandering is (zie de tweede hoofdwet in paragraaf 1.1.). Een complementaire relatie neigt er naar steeds meer complementair te worden totdat een uiterste grens is bereikt, en in het geval dat er sprake is van werkelijke complementariteit (zoals in de man-vrouwverhouding) dan is dat integratief (want het is juist dat een man volledig mannelijk en een vrouw volledig vrouwelijk wordt). Is de complementariteit vals (de man is de baas en heeft overwicht, de vrouw is afhankelijk en voelt zich zwak) dan is er sprake van een desintegratieve relatie, waarin de een steeds dominerender en de ander steeds afhankelijker wordt. Als van twee broers de een de "pientere" is die alle lof ontvangt van de ouders en de andere de "domoor", dan zal het resultaat van deze discriminatie navenant zijn. Abel zal steeds meer opgejaagd en over het paard getild worden, Kaïn kan doen wat hij wil, maar hij wordt steeds meer de sukkel, en daar helpt geen ezelskakebeen aan, want daarmee bewijst hij alleen dat hij behalve dom ook nog slecht is. De leraar die alsmaar probeert te bewijzen hoe knap hij is en hoe weinig de leerlingen ervan snappen bereikt alleen maar dat de leerlingen het wel geloven en nooit het gevoel zullen hebben iets van dat vak begrepen te hebben, ook al slagen ze uiteindelijk. De leraar daarentegen die voortdurend van zijn leerlingen wil leren hoe hij leraar moet zijn, bereikt iets heel anders: hij negeert als mens de complementariteit die hij als leraar ten opzichte van zijn leerlingen heeft. Door zelf "leerling" te zijn leert hij de leerlingen hun eigen leraar te zijn. De directeur die alsmaar de directeur uithangt is vrij snel een lachertje in het bedrijf: men zegt in zulk een geval wel eens: de man bekleedt niet een functie, hij wórdt bekleed dóór de functie. Anders gezegd: ten eerste: uitsluitend functionele relaties zijn wezenlijk complementair, ofwel op grond van een natuurlijk en respondent verschil (man-vrouw), ofwel op grond van (operante) afspraken met betrekking tot een zekere arbeidsverdeling (winkelier-klant, dokter-patiënt,
- 28 -
zaalhoofd-groepsleidster, en dergelijke). Maar, ten tweede, zij zijn uitsluitend complementair voorzover het om de uitoefening van een (respondente of operante) functie gaat, want er zijn geen "rangen en standen", behalve als men dat met alle geweld wil, en als men dat wil is men niet vreemd van autoritaire trekken. Autoritarianisme is in wezen hierin gelegen dat men complementaire functionele relaties in de plaats wil stellen van de menselijke symmetrie die in feite veel wezenlijker is. Dus, ten derde complementaire relaties die natuurlijk zijn, zijn wezenlijk en zinvol, complementaire relaties die niet natuurlijk zijn, zijn alleen zinvol als ze gericht zijn op symmetrie, zoals in het geval van de leraar die de leerlingen leert hun eigen leraar te zijn, de dokter die de patiënt leert hoe hij zichzelf kan genezen, de opvoeder die door de opvoedeling opgevoed wordt tot iemand die de opvoedeling leert hoe deze zichzelf moet opvoeden. Want de opvoeder is niet "meer mens" dan de opvoedeling, er is geen wezenlijke complementariteit, er is een wezenlijke symmetrie. Wie wezenlijk "opvoedt" (wat dat dan ook moge zijn) is gericht op de in beginsel in het kind aanwezige volwaardigheid en zal die ook bekrachtigen. En er valt aan een kind zoveel te bekrachtigen dat al het andere vanzelf ontkracht wordt doordat men er zich als vanzelf niet op richt. Wie "de opvoeder uithangt" is gericht op al het nog-niet-volwaardige van het kind om dat te veranderen of te onderdrukken, en dan is het voornaamste middel de repressie. Hij is gericht op het kinderlijke en kinderachtige in het kind, niet op de menselijke volwaardigheid van het kind (men noemt dit wel eens: de helperswaan). Hij behandelt het kind zoals hij ook zichzelf behandelt: zeg me hoe ge met kinderen omgaat en ik zal u zeggen hoe ge met uzelf omgaat. Dit nu is datgene wat men wel eens "de kern van het proces" noemt. De voorgaande alinea's bevatten de spil waarom de gehele overdracht van het menselijke draait. Vanwege de "nieuwheid" ervan (wij weten dit alles slechts sedert enkele jaren, het gaat hier om de allerjongste ontdekkingen in de gedragswetenschappen) en dus vanwege het "ongewone". ervan, lijkt het een beetje moeilijk, maar het is in wezen zo fundamenteel dat men er zich over kan verbazen dat de algemene wetmatigheden ervan niet reeds eeuwen geleden ontdekt werden. Nu kunnen ook de "tussenopmerkingen" uit paragraaf 1.2.3. volledig worden verklaard. De eerste drie voorwaarden geven het complementair-functionele karakter aan van een overdrachtsrelatie (of dit een relatie in de opvoeding, de zielzorg, de psychotherapie of het onderwijs is doet niet ter zake). De "helper" ontvangt op grond van de "hulprelatie" een nagenoeg vanzelfsprekende status van overwicht, van gezag, zelfs van macht, als hij dit zou willen. Wie zich nu verlustigt in de rol van "oudere en wijzere naar wie wordt opgekeken" zal zich haasten zichzelf in die rol te nestelen, en handhaaft op grond van zijn macht een complementaire relatie. Maar als men iemand in de positie van de hulpeloze, de sukkel, de patiënt plaatst, wie zal hem dan ooit daaruit bevrijden? De relatie, in zijn voortdurende staat van verandering, zal er toe neigen dat de hulpvrager steeds afhankelijker wordt van de hulpverlener, die tenslotte volledig de leiding moet overnemen, de hulpvrager nauwkeurig moet voorschrijven hoe te handelen en wat daarbij te denken en te voelen, om hem dan tenslotte als een kopie van een model "volwassen", "genezen", "volleerd" te verklaren. Vooropgezet tenminste dat het lukt, in veel gevallen lukt dit niet en is het resultaat een "groot kind", een "ongeneeslijke" of iemand die "het nooit leert". In de "klassieke pedagogiek" werd nooit verklaard hoe een kind, op heteronome wijze behandeld, ooit autonoom wordt. In een verouderde moraaltheologie werd nooit verklaard hoe iemand ooit op zijn persoonlijk geweten kon afgaan als dat geweten eerst "gevormd" moet worden door het inprenten van wat goed en wat kwaad is. In een verouderde psychotherapie werd niet verklaard hoe iemand ooit genezen
- 29 -
zou als hij eerst de rol van zieke volledig moest aanvaarden ("ziekte-inzicht"). Het enige wat wel verklaard wordt door deze ideologische kunstgrepen is, op welke wijze men op grond van schijnbare complementariteit macht kan uitoefenen over medemensen door hun autonomie te ontkrachten en hun onmondigheid, afhankelijkheid en hulpeloosheid te bekrachtigen, onder het mom bezig te zijn hen te helpen. De laatste drie voorwaarden (paragraaf 2.3) van de integratieve relatie behelzen eigenlijk slechts één principe: het negeren van de complementariteit en het vasthouden aan de symmetrie. Ten eerste: de door de hulpvrager aangeboden complementariteit wordt uitsluitend als functioneel aanvaard en niet als wezenlijk. Ten tweede: het functionele karakter van de relatie wordt uitsluitend aanvaard als iets wat door de hulpvrager als zodanig wordt beleefd en ten derde, het feit, dat de hulpvrager de relatie als functioneel beleeft en deze als zodanig ook zoekt, verschijnt dusdoende als een te onderzoeken aangelegenheid (men noemt dit wel: de hulpbehoevendenwaan). Het feit dat de hulpvrager meer op zijn "onvolwaardigheden" dan op zijn in beginsel aanwezige volwaardigheid gericht is, is veel wezenlijker dan de wijze waarop hij dat doet. Het wezenlijke is niet gelegen in de klachten, zorgen en problemen die de hulpvrager te berde brengt, maar in het feit dat hij zichzelf beleeft als iemand die het niet zelf kan, en die daardoor zichzelf ook niet helpt. Het stelselmatig vasthouden van de symmetrie, in weerwil van de door de hulpvrager geëiste complementariteit, het hardnekkig weigeren te voldoen aan de wens van de hulpvrager om evenals hijzelf uitsluitend oog te hebben voor zijn "onvolwaardigheden" of wat daarvoor moet doorgaan, vormt de "kern van het proces". Mensen die in wezen zelf hulpeloos zijn willen wel eens als hulpverlener van anderen poseren, omdat hen dat het gevoel geeft minder hulpeloos te zijn. Zij zijn het die azen op complementaire "hulp"- relaties, en die de "onvolwaardigheden" van hulpzoekers nodig hebben om zichzelf "volwaardig" te voelen. Wie opvoeder wil worden omdat men de "onvolwassenheid" van kinderen nodig heeft om zichzelf "volwassen" te voelen, bekrachtigt uiteraard alleen maar de eigen verborgen onvolwassenheid en blokkeert de volwassenwording van het kind. Want in de integratieve relatie, die wezenlijk symmetrisch is, zal men de complementaire elementen die zich voordoen aangrijpen om de hulpvrager te helpen zichzelf te helpen. Het is daarom dat de goede leraar van zijn leerlingen leert hoe hij hen kan helpen hun eigen leraar te worden, dat de goede psychotherapeut van zijn cliënt leert hoe hij hem kan helpen zijn eigen therapeut te worden, en dat de echte volwassene van kinderen leert hoe hij hen kan helpen hun eigen opvoeder te zijn. Niet de "helper" doet iets met de "hulpvrager", het is de "hulpvrager" die iets doet met zijn "helper" door hem als een instrument, een stuk gereedschap, te gebruiken. Het wezenlijke van de integratieve relatie zal nu duidelijk zijn, we keren nu terug naar het pasgeboren kind. Niet alleen de persoon in wording van elke baby is in het geding, maar evenzeer de persoon van de moeder (als eerste sleutelfiguur, zie paragraaf 1.3.3.2., tweede leerjaar) en later de persoon van alle andere sleutelfiguren. Want de relatie hangt af van de personen die de relatie vormen. 2.4.1. De biotische geboorte, het uitgestoten worden uit het veilige moederlijke organisme, gaat rechtstreeks tegen de vitale behoeften van veiligheid en beschutting in. Dit is de eerste maal dat het kind kennis maakt met het groeiproces tegen weerstanden in, met inperking en aanpassing, met het conflictueuze karakter van het menselijke bestaan. De nood (M-) doet zijn intrede en vraagt om uitredding, thans nog in de vorm van verzorging door anderen, later door wat men noemt: zelfredzaamheid. Door deze "botsing" met weerstanden van de buitenwereld wordt het bewustzijn gewekt, wakker geroepen. Het kind moet gewennen aan ritme (dag-nacht,
- 30 -
voedingstijden, verluiering). Het kind ervaart dit vanuit de oorspronkelijke behoefteloosheid als een catastrofe, als onveiligheid, onzekerheid, onmacht, angst. Het kind is niet meer rechtstreeks aangesloten op zijn voedingsbodem, slechts de helpende tegemoetkoming van de moeder herstelt van tijd tot tijd het evenwicht. Het allereerste "levensgevoel", het allereerste "zelfbesef" is er een dat balanceert op de as tussen veiligheid-onveiligheid, zekerheid-onzekerheid, macht-onmacht. De tegemoetkoming daaraan houdt tevens een onuitgesproken erkenning in van de staat waarin het kind verkeert (empathische aanvaarding). De opvoeder die op voet van gelijkheid staat met zijn eigen basisangst, ontkent de basisangst van het kind niet. Hij bevestigt de zintuiglijke ervaringen van het kind en de gevoelens die erdoor ontstaan, waardoor het kind vrijuit voor zijn hulpeloosheid kan uitkomen zodat het zijn behoeftigheid en kwetsbaarheid niet als een dreiging beleeft (concreetheid). Op onuitgesproken wijze komt bij het kind duidelijk over of de moeder uit authentieke betrokkenheid op integratieve wijze handelt, dan wel of de moeder uit "plichtsbesef" handelt, of de moeder het meer te doen heeft met haar eigen moederschap dan met het kind, of de moeder in hoofdzaak uit is op het hebben van een modelbaby op grond van welke pedagogische of ideologische opvattingen dan ook. Het kind zal uiting geven aan zijn angst, onzekerheid, onveiligheid, onmacht, boosheid. Welnu, de manier waarop deze zintuiglijke gewaarwordingen van het kind en de gevoelens die het ondergaat door de moeder wordt ingegaan is van wezenlijke betekenis, en deze manier hangt af van de wijze waarop de moeder met haar eigen gewaarwordingen en gevoelens omgaat. Zij kán niet meer "van het kind houden" dan ze van zichzelf houdt. Onafhankelijk van haar bedoelingen en de wijze waarop ze zich al of niet heeft voorbereid, kan ze de wezenlijke autonomie in wording, de eigenheid van het kind, niet méér erkennen dan ze haar eigen eigenheid respecteert en liefheeft. Een ontkenning van wie en wat het kind is ten behoeve van een model is een vorm van geweldpleging, die statistisch zo "normaal" is dat het bijna een taboe is erover te spreken. De tactieken waarmee dit gebeurt vergen een aparte paragraaf (1.3.). Voldoende is voorlopig op te merken dat niet zozeer de botte afwijzing (op grond van onmacht of afkeer) het meest beschadigend is, want dat is tenminste nog een negatieve vorm van erkenning. Deze relatievorm wordt veel gevonden hij ouders van gepsychopathiseerden. Onderzoekingen naar de relatievorm bij ouders van gepsychopathiseerden leverden een heel ander beeld op, dat als voorlopige benaming meekreeg: "paradoxale communicatie", of: "liefdevolle miskenning", of: "dubbele binding" (zie par. 1.3.2.). Het venijnige daarvan is gelegen in het feit dat hier niet zozeer een ontkenning maar een miskenning plaats vindt. Dat wil zeggen geen afwijzing maar een bevestiging van iets ánders dan het kind is, en wel op een manier dat er een impasse ontstaat waaruit het kind niet ontsnappen kan omdat beide alternatieven even catastrofaal zijn, terwijl het niet aanvaarden van de miskenning totale afwijzing betekent. Schizogene moeders (zoals ze genoemd worden) ontkennen en verwerpen niet, doch bespotten de identiteit van het kind omdat de identiteit van het kind een bedreiging is voor haar eigen gebrek aan identiteit. Psychopathiserende moeders ontkennen en verwerpen de identiteit van het kind omdat ze "wel wat beters te doen hebben", waardoor het kind zichzelf als mee-eter, lastpost en obstakel leert ervaren, ze hebben het gevoel erkend te worden als iemand die er maar beter helemaal niet zou moeten zijn (zie par. 3.3.). Neurotiserende moeders zijn het minst gevaarlijk, omdat ze het kind erkennen en bevestigen zolang het kind is, ze zijn alleen onmachtig om het kind groot te laten worden. Wij komen hierop nog terug in paragraaf 3.1.
- 31 -
De biotische geboorte is het eerste "afscheid" dat het kind moet nemen, en omdat dit gepaard gaat met de bewustzijnsschok, met het op gang komen van het behoeftenpatroon, met de bedreigende balans van zijn en niet-zijn, spreekt men in dit verband van menselijke basisangst of existentiële angst (vaag besef van de onzekerheid van het bestaan: "Wie ben ik dat ik zomaar besta?". Men noemt de biotische geboorte daarom ook wel eens de existentiële frustratie. Doordat het kind, in een integratieve relatie met de moeder, leert ervaren dat het veilig onveilig kan zijn (dit is géén paradox), dat het onbedreigd machteloos kan zijn, met andere woorden dat de relatie betrouwbaar is, verwerft het kind vertrouwen-ondanks-alles. Men noemt dit de overwinning van het basisvertrouwen op de basisangst, het besef dat onze enige zekerheid onze voortdurende onzekerheid is (dit is géén paradox: het enige dat we zeker weten is dat alles voortdurend onzeker is) en tevens het besef dat dat niet erg is, dat dat geen onheil, geen bedreiging is. Want er is één zekerheid die we zelf kunnen produceren en dat is: onze betrouwbaarheid. Alleen op grond van een betrouwbare integratieve relatie (van de mate waarin de concrete moeder daartoe in staat is) overwint het kind zijn basisangst en ontwikkelt het basisvertrouwen. Een moeder zonder zelfvertrouwen en zelfrespect kán dit niet, alleen een betrouwbare moeder krijgt kinderen met zelfvertrouwen en betrouwbaarheid, alleen een moeder die authenticiteit, respect en genegenheid heeft, krijgt kinderen die zelfrespect ontwikkelen en van zichzelf leren houden. Alleen een moeder die leeft vanuit het veilige besef van haar eigen eenmalige autonome identiteit heeft oog voor de eenmalige autonome identiteit van een boreling. Statistisch is zij een van de duizenden vrouwen die dit jaar van een kind bevallen zijn. Existentieel is zij de enige Marietje Jansen ter wereld en Jantje is de enige baby ter wereld waarvan zij zojuist is bevallen. Dat is in de hele wereldgeschiedenis nog nooit eerder gebeurd en het zal ook nooit meer opnieuw gebeuren. Er is daarover geen enkel voorlichtingsboekje waarin staat hoe dat moet, er is géén model. Datgene wat zij is en doet zal voor haar kind levenslang "moeder" zijn, ongeacht wát ze is of doet. 2.4.2. De ontwenning is het tweede "afscheid" dat het kind moet nemen. Na de geboorte heeft het kind, als alles goed is, toch nog een innig contact met het moederlijk organisme, door tastzin, geur, kleur, geluiden, en vooral door de voeding, in de oraliteit: het kind is "geheel-en-al-mond". Zodra er persoonlijke communicatie tot stand komt (de "tweede geboorte") heeft het kind ook een innig contact met de persoon van de moeder, dat in stand blijft ook al komt het moment van de ontwenning en de overgang naar vast voedsel. Het wezenlijke belang van de "tweede geboorte" is in de voorgaande paragrafen al uitvoerig besproken, voldoende zij te herhalen dat de moeder, in een integratieve relatie, het veld van mogelijkheden schept waarin het kind zich als een zelfstandige persoon met eigen eigenheid, een ándere persoon dan de moeder, leert ervaren. Het kind geeft signalen waarop de moeder concreet-empathisch ingaat omdat ze de waarde van die communicatie aanvaardt en inziet. Ze kan het ook als een curiositeit hanteren om het aan anderen te vertonen, ze kan ook doen alsof ze het niet merkt omdat ze wel wat beters te doen heeft dan te communiceren met haar kind. Maar als ze de signalen van het kind authentiek aanvaardt en er op respondeert vanuit haar eigen persoon, zal het kind weer responskeuze hebben waarop dan de moeder weer ingaat. Dit alles is reeds uitvoerig besproken in paragraaf 2.1. De ontwenning noemt men wel eens de orale frustratie, het kind moet weer een stuk vanzelfsprekendheid prijsgeven, al probeert het soms door sabbelen en duimzuigen een
- 32 -
vervanging van de moederborst te vinden. Er worden pragmatische grenzen aan het gedrag gesteld, maar de belevingen van het kind vragen om erkenning. Als er voldoende basisvertrouwen is raakt het kind niet in paniek, al zal het van zijn frustratie blijk geven. Het zal zich blijven toevertrouwen aan de relatie in de verwachting dat ook aan deze nood zal worden tegemoet gekomen. Zoals het na de biotische geboorte opeens zèlf moet ademhalen, moet het nu in vrij korte tijd zèlf gaan eten. Het samenspel van moeder en kind bij deze nieuwe vorm van voeding is veel minder instinctief dan bij de borstvoeding en stelt hogere eisen aan de kwaliteit van de relatie. Het kind vraagt om bevestiging van zijn activiteiten, waarin mensen en verlangens tot uitdrukking komen die de voorwaarde vormen van de zelfstandigheid die het kind op dit gebied verwerft. Het kind moet het vertrouwen hebben voor zijn wensen en verlangens te kunnen uitkomen. Bij een tekort aan basisvertrouwen ontstaan schaamte en twijfel. Zowel de vrees het kind te frustreren alsook de vrees niet aan een "model" te voldoen werkt vervreemdend in op het kind. Onmachtsgevoelens van het kind ontstaan niet uit het stellen van pragmatische begrenzingen, maar uit de macht of de onmacht van de opvoeder die zich op deze wijze uitdrukt. Zelfstandigheid en zelfredzaamheid ontstaan op basis van de mogelijkheden die door de moeder geschapen worden, overwinnen de onmacht en twijfel, en de schaamte daarover. 2.4.3. Zindelijkheid: Toch is er nog steeds lijfelijk contact met de moeder, met name bij de lichamelijke verzorging, het wassen en baden en de verluiering. De moeder verlost het van de storende ontlastingsprodukten en het kind koestert zich in deze veilige verzorging en rekent daarop. Het is doodongelukkig als het wat langer met een kleverige, schrijnende volle broek moet liggen. Bij de zindelijkheidstraining wordt wederom een stuk veilig verzorgd zijn terug genomen, waarvan het kind afscheid moet nemen. Dit is de anale frustratie: het kind moet op actieve wijze een bijdrage leveren zoals het ook al leerde lopen, spreken, zijn bordje leeglepelen. Hier doet voor het eerst een element van slagen of falen zijn intrede. Het kind is nu niet alleen afhankelijk van de mate waarin het eigen waarnemingen, gevoelens en wensen mag bezitten en uiten, maar ook van de mate waarin het falen mag. Niemand is volmaakt, het menselijk tekort drukt zich ook uit in de mate waarin iemand faalt. De moeder kan het kind bevestigen in het experiment waarin het kan falen, en onuitgesproken het recht op het eigen falen erkennen, waardoor het kind tot aanvaarding van het eigen tekort komt en voor zijn falen durft uit te komen. Zonder deze aanvaarding gaat het twijfelen aan zijn ervaringen, zijn pogingen, en het gaat zich schuldig voelen. Bij voldoende basisvertrouwen en zelfredzaamheid zal het kind creatief doende zijn, het waagstuk van de eigen activiteit aandurven en daarvan uitdrukking geven. Bij het basisvertrouwen en de zelfredzaamheid voegt zich na de creativiteit het zich actief wagen aan het experiment des levens. 2.4.4. Genitaliteit: De genitaliteit is al uitgebreid besproken in paragraaf 3.3.1. tweede leerjaar. In termen van beleving betekent de ontdekking van het geslachtsverschil: "als ik anders ben dan het andere kind, wie is er dan goed en wie fout?". Het opgeven van de genitale lustverwekking door ontkrachting is een zaak van: alles kan, maar niets hoeft. Gebeurt het door repressie van een opvoeder die met zijn eigen genitaliteit niet zo lekker zit, dan sluit dit aan op de gevoelens van schaamte (botsing met een vals ideaalego) en van schuld (botsing met een vals superego). Het is op dit punt waarop neurotiserende opvoeders veelal de meeste greep hebben, een ander punt is de oedipaliteit. Als het kind niet het recht krijgt op zijn eigen gevoelens van lust en onlust, van onzekerheid en nieuwsgierigheid, zal het daarvan vervreemden en voortdurend toestemming nodig hebben van anderen om te weten wat het voelt.
- 33 -
2.4.5. Oedipaliteit: Ook de oedipaliteit is besproken in paragraaf 1.3.3.2., tweede leerjaar en op de inhoudelijke aspecten daarvan gaan we niet meer in. Hoewel zowel de genitaliteit als de oedipaliteit iets met de geslachtelijke identificatie te maken hebben is er een wezenlijk verschil. Tot en met de genitaliteit is de groei en rijping van het kind sterk gebonden geweest aan lichamelijke verrichtingen en de leerprocessen die daaraan gebonden zijn. Deze respondente en operante leerprocessen zijn bezien vanuit het kind onwillekeurig, het kind ondergaat ze meer dan dat het er bewust mee geëngageerd is, er was nog geen kiezend en beslissend ego, nog geen eigen willetje. Voor de oedipaliteit was er een duidelijke relatie met de moeder, en als alles goed is ook reeds met de vader, waarin het kind geleidelijk aan steeds actiever ging deelnemen. Maar hoe bewust deze relatie is, er was nog geen duidelijk zelfbewustzijn waardoor het zèlf voldoende afstand kan nemen tot de relatie met de ouders om zich bewust te zijn van zichzelf en zijn relatie tot hen. Als dit zelfbewustzijn, dit kritische ego, het vermogen om "nee" te zeggen, om te zeggen "niet dit maar dat, niet zus maar zo" eenmaal doorbreekt wordt alles anders. Als het kind kleuter is geworden zijn allerlei vormen van groei en rijping achter de rug en hebben er reeds allerlei daarbij behorende leerprocessen plaatsgevonden. Het staat dan niet meer kritiekloos (zonder onderscheid te maken) tegenover vader en moeder, broers en zusjes en anderen. Het kan zich realiseren "zó sta ik tegenover haar, maar zó sta ik tegenover hem" en dergelijke. Als deze stap eenmaal gezet is herziet het kind zijn kennis en vaardigheden en gaat opeens veel bewuster, veel willekeuriger optreden. Was het tevoren meer reageren dan ageren, het wordt tijdelijk meer ageren dan reageren en aan de buitenkant ziet dat eruit als de befaamde "koppigheid", een typische term uit de klassieke opvoedkunde waarin weinig waardering bestond voor eigen initiatief, eigen activiteit en eigen keuzemogelijkheden van het kind. Het kind is echter niet "koppig" doch zegt: "wil je er ook even rekening mee houden dat ik er zèlf bij ben?". En als dat nog niet helpt: "Geen attentie voor mijn persoontje, akkoord, dan hoef ik ook geen rekening met jullie te houden". Deze fasen in de ontwikkeling van de relatie, waarbij het kind uit zichzelf in relatie (in dialoog) wil treden met zijn ouders zijn soms duidelijk te onderscheiden. Natuurlijk spreekt geen enkele kleuter zijn ouders zo toe, maar zijn gedrag liegt er niet om. Hij wil op zijn manier medewerking verlenen en biedt die manier aan. Lukt dat niet, dan zal hij gelegenheden zoeken om uit te proberen of men het nu merkt of niet. Lukt het nog niet, dan breekt het gebruikelijke conflict uit. Wat er vanuit de ouders als "koppigheidsfase" van het kind uitziet, ziet er vanuit het kind als een "miskenningsfase" van de ouders uit. In de klassieke pedagogiek werd aanbevolen "de wil van het kind te breken", en men brak dan meestal de relatie met het kind stuk, want die is veel breekbaarder dan de persoon van het kind. Het kind zegt alleen maar "Hallo, ik ben er óók nog", of: "Hé daar, zien jullie me soms niet?". Als we dit nu in een rijtje zetten met het voorgaande zien we dat het kind eerst vanuit de existentiële catastrofe het vertrouwen moet overhouden dat het mag bestaan, het basisvertrouwen. Vanuit zijn onmacht vraagt het om erkenning van zijn zintuiglijke en pragmatische onvermogen en overwint dan zijn twijfel en schaamte in een veilig gevoel van zelfstandigheid met eigenheid. Naarmate er meer eisen gesteld worden kan het falen en tekort schieten; alleen bij aanvaarding daarvan overwint het zijn schuldgevoel in een veilig gevoel van activiteit en creativiteit. Pas als het zich kan koesteren in een veilige aanvaarding van zijn respondenten, kan het verder groeien en wil het ook veilig zijn in zijn operanten, zijn willekeurig
- 34 -
gedrag in de relatie, en hier ligt voor veel kinderen het breekpunt: ze mogen wel een lief poppetje zijn dat met zich laat doen, maar geen persoontje dat een eigen stellingname in de relatie inneemt. De onzekerheden en onveiligheden bij het tot stand komen van de oedipale driehoeksverhouding ("ben ik nu van mammie of van pappie?) en bij de sekse-identifcatie ("ik ben maar één van twee mogelijkheden"), tezamen met gevoelens van rivaliteit ten opzichte van de gelijkgeslachtelijke ouder ("als ik voor de één kies, wat zal de ander dan doen?") maken de kleuterlijke bewustwording tot een emotioneel vrij ingewikkelde aangelegenheid. Dit is de oedipale frustratie, het afscheid van de toestand waarin men nog niet behoefde te kiezen. Vooral de oedipaliteit is een kwetsbare fase waarop neurotiserende ouders erg veel greep hebben, omdat de ongeïntegreerde oedipaliteit van het ouderpaar fel reageert op de opbloeiende oedipaliteit van het kind, dat daardoor ongeweten een strijdperk betreedt dat het volstrekt niet kan overzien en een pion kan worden in het neurotische schaakspel van de ouders. Het kind neemt nu bewust bezit van alles wat het kent en kan en zal daarmee een partner in de relatie worden als het de kans daartoe krijgt in een veilig gevoel iets te betekenen voor anderen: het durft zijn operanten, zijn bewust gekozen gedrag, nu toe te vertrouwen als bijdrage aan de relatie. De jongen wordt moeders galante ridder en vaders dikke vriend, het meisje wordt moeders hartsvriendin en vaders bewonderaarster, tenminste als die vader en die moeder navenant zijn, want niets telt zo zwaar als de concrete werkelijkheid van beider persoon. Niets van alles wat ze ook maar doen kan tot resultaat hebben dat er een fijne kleutertijd voor het kind is. In die gevallen immers waarin het kind het voorwerp is van ongeïntegreerde oedipaliteit van de ouders zal het niet het juiste tegenspel krijgen dat nodig is om de eigen oedipale frustratie harmonisch te verwerken waardoor de kans bestaat dat ook dit kind later wederom een ouder wordt met een niet volledig verwerkte oedipaliteit zodat ook hier een "estafette van het menselijk tekort" ontstaat. Wanneer het kind echter geen speelbal behoeft te zijn zal het vertrouwen op eigen waarneming en eigen gevoelens, een partner worden in de relatie en zijn persoonlijke eigenheid uitdragen. Men kan over de oedipaliteit zeggen wat men wil (bijvoorbeeld het jongetje wil moeders minnaar zijn en vader als rivaal bestrijden, het meisje wil het andersom, enz.) maar de wezenlijke integratieve betekenis van de oedipaliteit is hierin gelegen dat het kind het veld van mogelijkheden krijgt aangeboden waardoor het een stukje verantwoordelijkheid kan dragen in de relatie omdat hem die verantwoordelijkheid wordt toevertrouwd, omdat hem wordt toevertrouwd een eigen visie op die relatie te hebben en van daaruit op zijn eigen manier zichzelf in te brengen, omdat hem wordt toevertrouwd de "steller van zijn eigen daden" te zijn. Op die wijze neemt het kind zijn eigen identiteit in relatie tot zijn sleutelfiguren in bezit, omdat hem dat mogelijk wordt gemaakt. Op die wijze levert het zijn eigen inbreng namens zichzelf (als kind van dit bepaalde geslacht, van déze leeftijd, met déze kijk op de relatie, met déze wensen en verlangens). De kinderlijke identiteit is echter zo vaak bedreigend voor de wankele identiteit van de ouder, dat het kind zijn ouders instinctief in bescherming neemt, want het kan hen niet missen. Maar dit gaat dan ten koste van de eigen identiteit: behandeld als "onmondig kind" dat niets in te brengen heeft dan lege briefjes, gaat het keurig alle onechte spelletjes meespelen die van hem gevraagd worden, als overlevingstechniek, en leert dat het gevaarlijk is te vertrouwen op de eigen
- 35 -
innerlijke bronnen van beleving en gedrag. Veel kinder- "psychologie" is een trouwhartige opsomming van de manieren waarop kinderen dit spelletje spelen, zonder iets wezenlijks over de persoon van het kind te vertellen, veel "pedagogiek" is een opsomming van de manieren waarop men kinderen kan aanleren die onechte spelletjes te spelen en waarop de opvoeder zichzelf kan leren buiten schot te blijven. Zelfs als de start als boreling en de groei als peuter goed was, overleven veel kinderen hun kleutertijd niet. Zij worden gedwongen zichzelf op te offeren ten behoeve van de wankele gemoedsrust van hun ouders, omdat ze de zwakste partij in dit gevecht zijn. Want ouders hebben altijd het laatste woord, zo niet in werkelijkheid, dan toch in je gedachten. Het is ook in deze fasen dat de eerste slachtoffers vallen, sommige kinderen die in schizogene relatievormen hebben moeten opgroeien ontwikkelen autistiforme gedragingen en belevingen, zij "geven" zich niet meer en sluiten zich af; als dit niet wordt overwonnen (door de relatie van de ouders tot het kind te herstellen) dan spreekt men vaak van kinderschizofrenie of dementia praecocissima. Psychopathiserende ouders hebben vaak kleuters die er letterlijk in slagen het bloed onder ieders nagels vandaan te halen, en als dit niet hersteld wordt spreekt men later van gepsychopathiseerde kinderen. Neurotiserende ouders produceren allerlei vreemde toestanden die niet onder één naam te vangen zijn, en waarover we later nog zullen spreken. 2.4.6. De overgang van spel naar arbeid, van onbezorgde en belangeloze activiteit naar taak en plicht, van gezinsgeborgenheid naar het "tweede milieu" met "vreemde" opvoeders, vormt weer een nieuw "afscheid". Men noemt dit wel eens de "overgang van de moederlijke naar de vaderlijke wereld", hetgeen een typisch westers vooroordeel is, gezien vanuit een wereld waarin vaders bezige baasjes moeten zijn en moeders zorgende sloofjes. Typisch hiervoor is ook de opvatting dat het voor meisjes lang niet zo belangrijk is om veel te leren en zich een beroep te verwerven omdat ze toch "moeder worden" (zie blz. 5.3-56 en 5.3-57). Deze valse complementariteit levert door het estafettemechanisme inderdaad het gewenste effect: bezige baasjes en zorgende sloofjes die werelden apart van elkaar leven. Een jongen die niets voelt voor deze rolstereotypie en ook belangstelling heeft voor minder stoere dingen en voor kleurige kleding en een wat vrijere haardracht wordt bedreigd met allerlei onheilsvoorspellingen (hij is niet "hard" genoeg, hij zal later "niets bereiken"), met spot (hij is geen "man") en beschuldigingen (hij zal wel drugs gebruiken en andere heel erge dingen doen). Een meisje dat weigert poppekleren en pijpekrullen te dragen hoort soortgelijke dingen (ze is niet "vrouwelijk" niet "moederlijk", en zal later "geen man vinden", ze zal wel slechte dingen doen). Vroeger waren dit adolescentenproblemen, thans spelen deze controversen al op de lagere school. In deze fase herhaalt zich de geschiedenis: het kind dat uit het gezinsorganisme gedreven wordt, en dus als het ware maatschappelijk "geboren" wordt zal zijn basisvertrouwen nodig hebben om zich vertrouwensvol aan "vrienden" toe te vertrouwen. Eenkennige, paniekerige kinderen die hevig lijden onder hun intrede in de school geven te kennen op dit vitale punt veel te kort te zijn gekomen. Het kind zal een grote hoeveelheid nieuwe indrukken opdoen, het zal zijn vertrouwen in zijn respondente gewaarwordingen en gevoelens nodig hebben om ook dan een veilig gevoel van eigenheid te kunnen behouden. Het kind krijgt nieuwe en moeilijker taken en wordt opnieuw geconfronteerd met slagen en falen, het heeft bevestiging van zijn pogingen nodig en bemoediging om voor zijn nog-niet-kunnen uit te komen, wil het geen gevoel van minderwaardigheid ontwikkelen . Het vervalt tot passieve afhankelijkheid en initiatiefloosheid als het dit gevoel niet overwint in een veilig gevoel van activiteit en creativiteit, een vertrouwen
- 36 -
in zijn vaardigheden waardoor het zijn operanten zal toevertrouwen aan het oordeel van vreemden. Maar bovenal zal het buiten het vertrouwde gezin relaties moeten aanknopen met vreemde kinderen en volwassenen, en zijn onzekerheid of dat wel kan moeten overwinnen in het veilig gevoel voor anderen iets te betekenen. De schoolleeftijd is een korte herhaling van het groeien-en-leren dat eraan vooraf ging, doch nu niet in de beslotenheid van het gezin, maar in een open buitenwereld, die in beginsel onbegrensd is. In de "prepuberteit als tweede genitale fase" volgt dan tenslotte nog de herhaling en doorwerking van de genitaliteit met de geslachtsrijping als sluitstuk. Al deze verschillende belevingen en gedragingen zijn nog geen eenheid en het kind overziet het totaal ervan nog niet. Deze fase is daarom geen "latente fase" waarin "niets gebeurt", het is een herhaling en doorwerking van alle respondente en operante verworvenheden, en het "complete kind" is de voltooiing daarvan. 2.4.7. Prepuberteit en puberteit vormen een uiterst belangrijke stap in de persoonlijkheidsvorming. Hoewel de geslachtsrijping een functioneel ingrijpend gebeuren is, is het wezenlijke van deze periode niet seksueel. Weliswaar is het een nieuw "afscheid", een afscheid van het ongeslachtsrijpe kind dat het was, een nieuwe verhouding tot het andere geslacht met alle onzekerheid van dien, anderzijds is het een proces van vergroting van de afstand tot de opvoeder als opvoeder en een verkleining van deze afstand door de identificatie met de opvoeder als mens, als volwassene. Na alle differentiatie ontstaat een integratie van alle belevingen en gedragingen, de jonge mens gaat alles geleidelijk overzien niet de medemens als spiegel, als partner, als identificatie-object. Alle vervreemdende processen die in enige voorafgaande fase hebben plaatsgevonden wreken zich nu, alle integratieve processen werpen nu hun vruchten af. Het kind kan slechts die verworvenheden waarlijk in bezit nemen die het door anderen toevertrouwd heeft gekregen en voorzover het deze heeft toevertrouwd gekregen. Het zijn eerst de ouders en gezinsleden, later de vreemde opvoeders en leeftijdgenoten die het veld van mogelijkheden scheppen op grond waarvan het kind erkenning en bevestiging kan ontlokken op grond waarvan het zichzelf kan scheppen. Het spreekt vanzelf dat ouders die zich door de eigen identiteit (eigen waarnemingen, gevoelens, verlangens) van het kind bedreigd voelden het kind nimmer een kans gaven om de ware aard van deze bedreiging te achterhalen. Het kind heeft dan alleen een voortdurend vermoeden dat er een ramp dreigt als het bepaalde dingen (het zeggen wat het ziet, het beoordelen van wat het ziet) zou doen. In plaats van wat het werkelijk ziet, ervaart, beleeft, begrijpt moet het iets ánders in plaats daarvan zien, ervaren, begrijpen, namelijk dat ouders volmaakt zijn, machtig zijn, gezag hebben, liefhebbend zijn, opofferend zijn, en alle verdere mythen die horen bij de pseudo-identiteit van ouders. Maar omdat het iets heel ánders ervaart en beleeft, leert het ter vermijding van een ramp (liefdesverlies, zondebok worden en dergelijke) zijn eigen authentieke, concrete ervaringen en belevingen te wantrouwen. Hij zou de onvolkomenheid van de ouders empathisch aanvaarden als hij daar de kans toe zou krijgen, de ouders zijn niet echt in gevaar, want het kind heeft hen werkelijk nodig, bedreigt hen niet werkelijk, want kinderen zijn eindeloos vergevensgezind als ouders hun onvolmaaktheid aan hen durven toevertrouwen.
- 37 -
Ouders die dit doen beleven aan hun kinderen in puberteit en adolescentie hun eigen jeugd opnieuw in alle bondgenootschap en kameraadschap en bevestigen dusdoende de identiteit van hun kinderen. Het kind kan dan uitkomen voor zijn zoeken naar identiteit en voor zijn rolverwarring en dit overwinnen in een veilig gevoel van identiteit, van persoonlijke eigenheid die anders is dan die van de ouders, omdat de ouders (niet met de mond, niet met het gebaar, maar) door hun integratieve grondhouding hem in die identiteit bevestigen. Daar is geen enkel recept, geen enkel gedragsvoorschrift, geen enkele methode voor. Men kan voor een kleuter, voor een schoolkind zijn ware aard nog achter een "opvoedend" masker verbergen. Kinderen die werkelijk "blind" zijn gemaakt raken in de puberteit in rolverwarringen verstrikt en vervreemden van hun identiteit, zij ontwikkelen een ontleende, aangenomen pseudo-identiteit als tegenspel tegen het spel van de zichzelf verbergende ouders. Een aangenomen "identiteit" is uiteraard evenmin een eigen identiteit als een aangenomen kind een eigen kind is, hoezeer men ook zijn best doet om de onechtheid als echtheid te laten functioneren. Sommige kinderen die in schizogene relatievormen groot moesten worden en het tot hiertoe hebben weten te redden ontwikkelen hier schizoïde verschijnselen die gewoonlijk hebefrenie worden genoemd. Anderen zijn zo getekend door deze overlevingsvormen dat ze zelf niet anders in staat zijn dan schizogene relaties uit te lokken, vroeg of laat breekt hun pseudo-identiteit en "lossen ze op" in een catatone of paranoïde toestand. Gepsychopathiseerden hebben in deze fase hun hoop op aanvaarding en bevestiging reeds lang opgegeven, zij hebben geleerd dat alles repressie is zodat je alleen je overleving kunt afdwingen of ontfutselen, zij ontwikkelen de meest bedrieglijke, meest geloofwaardige pseudo-identiteit ("masker van aangepastheid") omdat het voor hen een wapen is in een voortdurende belegering. Zij hebben het niet-tot-je-recht-komen, het verworpen-zijn als identiteit aanvaard en gebruiken hun pseudo-identiteit om de vijand met zijn eigen wapens te verslaan. Onder hun vaak zeer empathische innemendheid zijn ze in een voortdurende staat van oorlog met de werkelijkheid des levens, wachtend op de kans om hun slag te slaan en met die schuldige wereld af te rekenen. Bij hen is de vervalsing (onechtheid) tot valsheid (vijandigheid) geworden. Neurotiserende relatievormen leveren een veelheid aan reactie-vormen, al naar gelang het aangrijpingspunt, maar er is één gemeenschappelijk punt. Geneurotiseerden onderscheiden zich van gepsychopathiseerden die de wereld de schuld geven, doordat ze niet de wereld, de anderen, de werkelijkheid des levens, maar zichzelf de schuld geven. Zij straffen niet anderen, maar zichzelf voor hun onvolmaaktheid. Wij komen nog terug op deze drie groepen. 2.4.8. De adolescentie is een fase waarin grote beslissingen genomen worden: studie en beroep, partner en vriendenkring, godsdienstige en maatschappelijke overtuigingen dienen zich aan. Er is echter één "beslissing" die centraal staat en die plaatsvindt op basis van de verworven identiteit. Vandaar dat zeer velen niet aan die beslissing toe komen. De identiteitscrisis in de puberteit is een periode van zelfverkenning, het is een teruggeworpen worden op datgene wat men (voor anderen) is, kan, leert, betekent, op de waarde die men als persoon heeft. Wie in deze jaren niet in de gelegenheid is te kiezen voor wie men "is" blijft in wezen levenslang met een identiteitscrisis zitten, en kan dus niet vanuit een eigen identiteit integratieve persoonlijke relaties aangaan met anderen. Zo iemand is voortdurend afhankelijk van anderen om van hen het beetje wat ze hebben bevestigd te krijgen. Ze stralen geen "persoonlijkheid" uit, zegt men wel eens. Ze kunnen zich niet presenteren aan hun medemensen omdat ze voortdurend bang zijn gekwetst te
- 38 -
worden en het beetje wat ze hebben ook nog te verliezen, ze beschermen hun pseudo-identiteit tegen de "gevaarlijke" medemens met zijn "scherpe" ogen die wel eens hardop zou kunnen zeggen wat hij ziet. Zichzelf overgeven, blootgeven, open stellen (of hoe men dat ook noemt) is dan uiteraard niet mogelijk, want dat is dan wel het meest riskante dat er is. Alleen een mens met identiteit (die enigszins overziet wie en wat hij is en daarvan zulk een duidelijk beeld heeft dat hij er moeiteloos op vertrouwt dat dat niet zomaar verdwijnt of in stukjes uiteenvalt) kan zichzelf open stellen voor anderen, kan anderen toelaten in zijn leven en beleven. Alleen dan is men in staat tot intimiteit. Als er iets wezenlijk en onvoorwaardelijk wederkerig is, dan is het intimiteit: het is het bevestigen èn beantwoorden van de persoonlijke relatie: het uitkomen voor wat de ander wèrkelijk voor je betekent èn de ander toestaan die functie dan ook voor je te vervullen. Het is hier dat veel mensen de aansluiting definitief missen, in deze keuze tussen twee alternatieven: ófwel men kiest voor de eigen identiteit en de wederkerige intimiteit met anderen (trouw aan de eigen persoon), ófwel men kiest voor de oneigenlijkheid, de navolging van hetgeen men als "volwassen" gedrag voorgeleefd heeft gekregen. de overstap naar het "spelen" van de volwassenheid zoals anderen dat hebben "voorgespeeld" en het definitief de ogen sluiten voor de werkelijkheid des levens (ontrouw aan de eigen persoon). Dit onderscheid is zo fundamenteel bepalend voor het leven van mensen dat het bijna een taboe is erover te spreken, want dit is het punt waar de wegen definitief uiteengaan. Sommigen kiezen nu definitief voor zichzelf en voor het waagstuk van de intimiteit met anderen, zij nemen "afscheid" van de geborgenheid die zij aan hun ouders ontleenden, en omdat zij geborgenheid in zichzelf vinden kunnen zij ook anderen geborgenheid schenken. Ze worden welbewust meer en meer zichzelf aan anderen die ze daarvoor bewust nodig hebben in wederkerigheid en die ze daarvoor kiezen. Ze blijven groeien en laten anderen groeien. Anderen kiezen voor een levenslange eenzaamheid in isolement, conform de verwachtingspatronen die zij voortdurend moeten achterhalen. Zij blijven levenslang staan op dit punt en vervallen tot zelfherhaling: in steeds wisselende contacten ontmoeten ze steeds dezelfde desintegratieve relatievormen als die welke hun jeugd gekenmerkt hebben, terwijl ze bestendige contacten moeten overleven door deze relaties te "bevriezen" tot functionele relaties met vaste rolverdelingen. Voor hen stopt de ontwikkeling hier, de rest is herhaling. Als zij huwen en kinderen krijgen herhaalt zich de geschiedenis in hun eigen kinderen. Dat is wat men wel eens noemt het "karma", het rad van eeuwige herhaling, de estafette van het menselijk tekort, de vicieuze cirkel zonder begin of eind. 2.4.9. De jonge volwassenheid is geheel gevuld met de doorwerking van dit geheel van persoonlijke groei, uitbouw van identiteit in wederkerigheid met anderen. De jonge volwassene kiest nu voor zijn levensstaat en levensstijl en zoekt de mogelijkheden om die te verwerkelijken. Hij voelt dat, ongeacht hoe betrekkelijk levensstijlen en levensstaat ook mogen zijn, het leven van hemzelf als onherhaalbare enkeling hierin bestaat dat zijn levensfasen samenvallen met (symmetrisch zijn met) een bepaald stukje wereldgeschiedenis, en dat dát zijn unieke historiciteit is: hij heeft maar één leven. Hij zal selectief zijn, en weten dat niet elk ander mens in staat is een antwoord te zijn op wie en wat hij is, hij zal ervaren dat niet elke situatie geëigend is om te groeien en te rijpen en zo nu en dan bruggen achter zich verbranden. Omdat hij weet wat hij wil zal hij kunnen onderscheiden tussen alternatieven, zijn beslissing nemen en actief - zijn vanuit eigen opzet, dat is creatief zijn, zodat de dingen gebeuren. Hij zal voor zijn verlangen naar vernieuwing en dus voor zijn voortdurende onvoltooidheid kunnen uitkomen en daardoor blijven
- 39 -
groeien, al is zijn jeugd allang voorbij. Maar hij zal tevens beseffen dat voor de meeste mensen het leven een goedkoop spelletje is en dat hij voortdurend moet waken voor valstrikken die hem in dat spelletje willen verstrikken, door zijn groei te ontkrachten of zelfs aan repressie te onderwerpen, en zijn deelname aan de spelletjes te bekrachtigen. Hij zal snel ontdekken dat de meeste mensen alleen maar "ja" zeggen als ze bang zijn voor wat er gebeurt als ze "nee" zeggen, en alleen maar "nee" zeggen als ze bang zijn voor wat er gebeurt als ze "ja" zeggen. Hij zal zich in de wereld voelen zonder zich van die wereld te voelen. Eenmaal het waagstuk van de verdere geestelijke groei aanvaard hebbend zal hij de stagnatie, de bekrompenheid en de sociale angst overwinnen omdat de beloningen die een weinig authentieke samenleving bereid heeft voor hen die zich daarin laten meesleuren, geen aantrekkingskracht hebben, en omdat de grenzen van de betrouwbaarheid van mensen hem niet meer frustreren. Hij is in staat persoonlijke integratieve relaties op te bouwen en te onderhouden met anderen die groot genoeg zijn om dit ook in wederkerigheid te zoeken. Hij kan zijn volstrekte alleen zijn, zijn onherhaalbare identiteit, delen met anderen en is daarom nooit eenzaam. Hij behoeft dus niet voor zichzelf te vluchten in schijnrelaties, schijncontacten in schijngezelligheid, omdat hij weet dat nul plus nul gelijk is aan nul, dat men door het bijeen tellen van eenzaamheden geen gemeenschap krijgt. Ondanks zijn normale onderworpenheid aan de machten van deze wereld is hij onaantastbaar, omdat deze machten weliswaar zijn lijf en goed kunnen aantasten, maar niet zijn integriteit, die door deze wereld ondanks haarzelf bevestigd wordt en zelfs bij uitstek juist als zij aangetast of ontkend wordt. 2.4.10. Rijpe volwassenheid is geen statische of onveranderlijke aangelegenheid. Als eenmaal het proces zelfbekrachtigend is geworden is het weliswaar onafhankelijk van de gebruikelijke bekrachtiging, ontkrachting en repressie van de buitenwereld, maar niet onbeïnvloedbaar of besloten. De autonome mens, als zichzelf bijsturend stelsel van leerprocessen kiest de bekrachtigingen waaraan het behoefte heeft, in bewuste wederkerigheid met anderen. Dat is persoonlijkheidsintegratie: de mens als steller van zijn eigen daden, hetgeen zowel verantwoordelijkheid betekent (hij zal zich op niets of niemand beroepen) alsook vrijheid (hij weet dat niets of niemand zijn levenslot bepaalt behalve hijzelf). Hij kan voor zijn identiteit uitkomen, voor zijn eenmaligheid en historiciteit, hij kan dus ook uitkomen voor wat hij niet is. Hij zal zijn verleden op zich nemen en zijn eigen toekomst zijn. Hij leeft in het hier-en-nu, zonder beroep op het verleden en zonder irreële wensdromen. Als criterium heeft hij de ongestoordheid van zijn fysiek en psychisch functioneren, wetend dat zelfs de geringste halfslachtigheid zich ogenblikkelijk vertaalt in niet soepel verlopende lichaamsfuncties en/of onplezierige gevoelens. Wat dunkt u van de mens, wat is een mens eigenlijk voor een wezen? Laat ons voorzichtig zijn, want wie spreekt, spreekt zijn eigen oordeel uit. Door de sterk vervreemdende invloeden van de "normale" opvoeding en de inpassing in het goedkope spelletje dat als samenleving moet gelden, worden veel mensen slechts een vlakke afschaduwing, een karikatuur van hetgeen ze zouden kunnen zijn. Het impliciete waardeoordeel dat het begrip "volwassenheid" voor velen heeft maakt dat ze de zekerste methode om nooit volwassen te worden kiezen: net doen alsof men het is.
- 40 -
De mens is een vegetatief-biotisch wezen dat de typische eigenaardigheid heeft zich bewust te kunnen zijn van zichzelf en daardoor zijn belangen kan kennen en zijn gedragingen kan sturen (zie paragraaf 1.1.5., eerste leerjaar). Hij is een wezen dat: 1. consistent is, dat wil zeggen relatief constant, hij verandert wel, maar als er sprake is van verandering, is er toch altijd "iets" dat verandert. Dat "iets" is niet eenvormig, doch: 2. gedifferentieerd, dat wil zeggen hij is "van alles wat": waarnemingen, gevoelens, denkprocessen, begeerten en wat al niet. Men kan mensen zelfs indelen naar visuele mensen en auditieve mensen, of praktische mensen en gevoelsmensen en dergelijke, zoals de ouderwetse karakterologie ijverig deed zonder dat dit iets wezenlijks bij droeg tot de kennis van de mens. Het wezenlijke is echter dat de mens hoe dan ook voortdurend in proces is en ondanks zijn consistentie: 3. veranderlijk is, omdat hij de mogelijkheid tot groei en verandering heeft. Hij is in elke fase anders en blijft veranderen tenzij de mogelijkheden tot groei en rijping door schadelijke leerprocessen in desintegratieve relaties wordt gefnuikt. Hij valt niet in stukjes uiteen en is geen optelsom van eigenschappen, want hij is: 4. geïntegreerd, hij reageert als één geheel ondanks de verregaande gedifferentieerdheid. Hij is een geïndividueerde zelfstandigheid, dat is: een individu. Maar hij kan ook een innerlijk verscheurd mens zijn, in zichzelf verdeeld, die, om althans een deel van zijn wezen te redden, de rijkdom aan differentiëring moet inengen, die zo moet vasthouden aan het kleine beetje dat hij heeft dat hij verdere vernieuwing en groei afwijst en alle rollen speelt die door anderen van hem verwacht worden, niet gehoor gevend aan zijn eigen onvervreemdbare waarde, aan zijn eigen onherhaalbare kwaliteiten, zonder werkelijk engagement met het avontuur des levens, zonder echte hoop en verwachting, in een eeuwige zelfherhaling die hem zelfs overleeft. Als men goed kijkt ziet men de uiterlijk gemaskerde wanhoop en walging, de galgenhumor die voor levensvreugde moet doorgaan, de gevoelens van nietigheid en de angst voor de dood. Een geïntegreerd mens vindt uiteindelijk zijn identiteit als deze bepaalde identiteit met uitsluiting van alle andere mogelijkheden, zonder pretentie, doch authentiek zichzelf. Aan deze identiteit ontleent hij de zin van zijn bestaan. Mensen scheppen zichzelf op basis van de mogelijkheden die anderen voor hen geschapen hebben. Als een kaars door een andere kaars wordt aangestoken brandt de eerste kaars toch op eigen kracht en heeft alleen die andere kaars nodig als "startmotor". De integratieve relatie is de startmotor voor het integratieve proces dat de ontwikkeling van zijn wezenlijke aard is, maar dat in de menselijke praktijk zo zelden ook werkelijk een integratief proces is. De kern van het proces is het basisvertrouwen, dat de spil is waarom alles draait: veiligheid en de zekerheid, dat er maar één werkelijk risico is: terecht komen in een "risicovrij" leven; dat er maar één reële zekerheid is, en dat is de eigen betrouwbaarheid. Vertrouwen is niets anders dan het rustige appèl dat men doet op de integriteit van anderen aan wie men zich toevertrouwt. Dat is het eminente belang van de integratieve relatie die daar een antwoord op is en zonder welke geen vertrouwen in anderen en geen zelfvertrouwen zich kan ontwikkelen. Alleen dit vertrouwen
- 41 -
levert de mogelijkheid tot overgave aan het scheppende beginsel dat door de evolutie en de ontwikkeling heen werkzaam is, dat sommigen zo imponeert dat zij dat beginsel als een persoon beleven waarvan gezegd wordt dat hij "trouw zal blijven tot in eeuwigheid en nooit zal laten varen het werk van Zijn handen". De geïntegreerde mens overleeft alle frustraties die aan het steeds terugkerende afscheid van veiligheid en beschutting verbonden zijn, het moederlijke organisme, het ouderlijk gezin, het voortdurende afscheid van situaties en relaties waar men aan hecht en die uiteindelijk overstegen worden. Hij vindt ook zijn identiteit in de hoogst persoonlijke wijze waarop hij die identiteit geleidelijk weer loslaat en uiteindelijk het geschenk weer terug geeft als hij ouder wordt en glimlachend denkt: dood, waar is Uw overwinning? Deze fasen zoals hier op de laatste bladzijden beschreven, zijn eigenlijk niet zozeer fasen, doch bouwstenen van de persoonlijkheidsontwikkeling. Zij worden wel eens de "fasen van Erikson" genoemd, naar de psycholoog Erik Erikson die ze het eerst beschreven heeft. Ze worden hier voor de volledigheid alleen genoemd om duidelijk te maken dat de voleinding van de mens al in het begin ligt, in het voortdurend afscheid nemen en verder gaan. Zoals de dichter zegt: "afscheid nemen is een beetje doodgaan, het is doodgaan aan datgene waaraan men gehecht is" (partir c'est mourir un peu, c'est mourir á ce qu'on aime). Psychologie begint met dorre wetenschap, met proefopstellingen en wetmatigheden, met statistieken en cijfertabellen. Toch eindigen psychologen vaak als dichters en ze zeggen dan heel "vreemde" dingen, zoals levenskunst is de kunst van het afscheid nemen, het is niet de kunst van het bindingen leggen maar van het afstand doen, het is de kunst van de onthechting". Ofwel: "levenskunst is eigenlijk alleen maar stervenskunst". Psychologie is een wonderlijk "vak" en dat is het. Maar mensen zijn dan ook wonderlijke wezens. En psychologie is maar heel gewoon menskunde. Fasen in de persoonlijkheidsintegratie volgens Erikson Ook deze opeenvolging volgt de wet van differentiatie en integratie: het volgende bouwt voort op het vorige; het vorige wordt geïntegreerd in het volgende. Blijft één fase onvervuld, dan loopt de volgende fase grote kans eveneens onvervuld te blijven. Aan het eind van de kleutertijd moet de structuur van de persoon voltooid zijn (respondente onderbouw; structuur verlenende bovenbouw met een beslissend en sturend ego "daar tussenin"). Aan het eind van de adolescentie moet er in beginsel reeds voor een duidelijke identiteit gekozen zijn (waarbij het ego verantwoordelijkheid neemt voor boven- en onderbouw). Aan het eind van de ontplooiing, rijpheid, bij maximale differentiatie en integratie, kan het individu geraken tot een welhaast respondente, moeiteloze integriteit.
- 42 -
3. De verwording van de menselijke persoon (korte conflictuologie) Mensen met een afwijkend levenspatroon, die zich afwijkend gedragen of afwijkende belevingen zeggen te hebben, werden van oudsher min of meer op één hoop gegooid: ze werden als behekst, betoverd, bezeten door de duivel, slecht of ziek beschouwd, al naar gelang de vooroordelen die er in een bepaalde cultuur heersten (zie paragraaf 2 in dit leerjaar). Ook blinden, doven, epileptici en spastici, hoe ongelooflijk dat nu ook klinkt, werden omwille van hun afwijkende levenspatroon op dezelfde grote hoop geveegd, al werden zij er het eerst van uitgezonderd. Andere defecten, die uiterlijk minder zichtbaar waren, werden pas veel later onderscheiden, en dat geldt voor de hersenbeschadigden, de "cerebraal gehandicapten" evenzeer. Toen men echter de grote variëteit van cerebrale handicaps ontdekt had trachtte men - en dit gebeurt thans soms ook nog - het afwijkende gedrag af te leiden uit de hersenbeschadiging. Een somatisch defect is, zoals men gemakkelijk kan begrijpen, nimmer oorzaak van bepaalde gedragspatronen. Een defect is een tekort, iets dat uitgevallen is. Een defect verklaart wel waarom iemand bepaalde dingen niet kan (een blinde kan niet zien en loopt dus tastend rond, een idioot kan niet leren lezen en schrijven en als hij spreekt doet hij dat zeer gebrekkig). Een defect verklaart nooit waarom iemand smeert en scheurt, woede aanvallen heeft of destructie pleegt. Als zwakzinnigen zich "gek" gedragen in plaats van gebrekkig dan ligt dat niet in de allereerste plaats aan het defect als zodanig, maar dan is dergelijk gedrag ooit bekrachtigd geworden in een schadelijk leerproces. Een zwakzinnige gilt of smeert niet "omdat hij nou eenmaal gek is" of iets dergelijks, maar omdat hij op een of andere manier voor dat gedrag is bekrachtigd. Het is een ontlopen van verantwoordelijkheid, en dus eigenlijk een vals excuus, om concrete gedragingen toe te schrijven aan een defect. Een dergelijk toeschrijven houdt uiteraard wel het afwijkende gedrag in stand, want als men meent dat de "patiënt" ruiten ingooit "omdat hij nu eenmaal een zot is", is er geen enkele motivatie aanwezig om door functionele analyse eens verder in te gaan op de details van dat gedragspatroon teneinde er door een gericht bekrachtigingsbeleid iets aan te doen. Lange tijd heeft men gedacht dat de psyche een soort "organisme" was dat ergens "binnenin" het somatische organisme huisde, al was het niet zichtbaar te maken. Ook toen men al voldoende onderscheid maakte tussen defecten en andere devianten, was men van mening dat dat onzichtbaar psychische organisme vatbaar was voor "ziekten", op geheel overeenkomstige wijze waarop ook het somatische organisme ziek kon worden. Dit had tot gevolg dat men ook "nosologisch" ging denken over afwijkende gedragingen en belevingen, zoals men in de klassieke psychologie ook "anatomisch" ging denken over het psychische "organisme" met haar verschillende "organen" zoals het geheugen, het denkvermogen, het karakter, het "ik". Deze "organen" werden gedacht "ergens" binnen in de "psyche" te zitten. De moderne psychologie weet dat er geen "psyche" bestaat in de betekenis van een apparaat met onderdelen. Wat psychisch is aan mens en dier zijn de waarneembare functionele verschijnselen van het menselijke of dierlijke leven met het bewustzijn als centraal verschijnsel, met het zelfbewustzijn, het ego, als kern, en deze termen zijn geen namen voor "organen", maar voor groepen van verschijnselen. De klassieke psychopathologie was nosologisch van aard, ze trachtte in de afwijkende gedragingen en belevingen "ziekten" te ontdekken, elk met een vaste oorzaak, een vast verloop
- 43 -
en een vaste therapie. Als men afwijkend gedrag opvat als een "ziekte" heeft men niet meer een mens voor zich die zich om een of andere reden afwijkend gedraagt en daar in principe verantwoordelijk voor is, maar dan is het de "ziekte" die het afwijkende gedrag produceert, waarvoor de "zieke" zelf geen enkele verantwoordelijkheid draagt. De redenering die hierin verstopt is, is in wezen dezelfde als wanneer een carnavalsganger midden op straat de horlepiep danst, en men zou zeggen: dit is een typisch afwijkend gedrag dat veroorzaakt wordt door de pathogene factor "carnaval", welke gedurende drie dagen per jaar epidemisch is; de lijder zelf is niet verantwoordelijk. Of als men van een woedende student die zojuist gezakt is en al zijn boeken verbrandt zou zeggen: niet hijzelf verbrandt zijn boeken maar de onvoldoende die hij op zijn examen behaald heeft is verantwoordelijk. Ook een "psychodynamisch" getinte psychopathologie, die schadelijke, traumatiserende leerprocessen onderkent als "oorzaak" van een afwijkend levenspatroon, wil nog vaak niet zozeer het afwijkende gedrag of de afwijkende beleving benaderen, doch de "oorzaak" opsporen om die ongedaan te maken. Maar: leerprocessen zijn nimmer ongedaan te maken, ze zijn een wezenlijk bestanddeel van 's mensen historiciteit. Het is pas sedert de laatste jaren dat het zogenaamde "conflictuologische denken" meer ingang vond in de klinische psychologie, in de psychiatrie, in de agologie en in de sociologie. Bij de hedendaagse opleidingen vinden wetenschappers van deze vier disciplines elkaar in een gemeenschappelijk uitgangspunt en een gemeenschappelijke werkwijze. Veel van hetgeen in dit hoofdstuk staat is daaraan ontleend. Het gemeenschappelijke uitgangspunt is gelegen in het feit dat de mens in beginsel een conflictueus wezen is, dat geboren wordt met een respondente veelheid van verlangens en begeerten die geleidelijk tot een operante ordening moet worden omgebouwd, wil hij levensvatbaar zijn. Juist door het feit dat de mens voortdurend "afscheid" moet nemen van veiligheid en geborgenheid, steeds minder afhankelijk en steeds meer zelfredzaam moet worden, maakt hij een opklimmende reeks existentiële frustraties door waarvoor hij een existentiële oplossing moet verwerven. Maar juist daardoor kan hij een staat van autonomie en wederkerigheid bereiken die volkomen uniek is en ver uitrijst boven de biotische wereld van plant en dier, waar hij krachtens zijn organisme toch eigenlijk toe behoort. Anders gezegd: de mens is een principieel conflictueus wezen, en dat is niet iets jammerlijks, het is zelfs zijn hoogste troef. Het is zijn hoogste troef dat hij, allereerst op grond van en met behulp van anderen (sleutelfiguren) die het veld van mogelijkheden scheppen, vervolgens meer en meer gezamenlijk en in wederkerigheid met anderen die in wezen met hetzelfde bezig zijn (of ze dit nu erkennen of niet), en tenslotte geheel op eigen kracht aan zijn levensbehoeften kan voldoen in een levende samenspraak met wat hem omringt. Twee reeksen van bepaaldheden liggen ten grondslag aan de historiciteit van de mens. Als erfenis heeft hij alle stoffelijke (kosmische) en biotische grondslagen meegekregen die zich in de loop van een eeuwenlang evolutieproces ontwikkeld hebben, met als meest ingenieus onderdeel een fijnzinnig en zeer plastisch zenuwstelsel dat een uiterst hoog operant niveau heeft: de meest gevoelige, maar ook de meest kwetsbare computer die zich maar laat denken. In elke fase van zijn bestaan is de mens een levend organisme, een zichzelf in leven houdend proces dat energie verbruikt en zichzelf van binnen uit opteert en verteert. Zonder aanvulling van buitenaf zou het organisme prompt te gronde gaan. Zowel het biotische functioneren van het organisme als het stelsel van gedragingen en belevingen dat wij psychisch noemen is een voortdurende
- 44 -
grensoverschrijding: het organisme treedt buiten zichzelf, het treedt uit zichzelf in contact met het "daarbuiten", de omgeving, waaruit het zijn voortdurende tekorten moet aanvullen om in leven te blijven (zie paragraaf 1.2.6., eerste leerjaar). De omgeving is de tweede bepaaldheid, de onmetelijke kosmos, de aarde met zijn atmosfeer en zijn grondstoffen, de dingen en mensen rondom, de stoffelijke, biotische, sociale voedingsbodem, die niet zomaar klaar staat als een luilekkerland, doch die alleen dán werkelijke voedingsbodem is, als zij wordt benaderd op een effectieve manier die moeite en energie kost, want de omgeving is weerbarstig, ze is ook weerstand die overwonnen moet worden. Weliswaar zijn organisme-en-omgeving een eenheid, het is een eenheid-in-beweging, een dynamisch proces. Het is op de grens tussen organisme en omgeving waar zich de vitale ontwikkelingsprocessen afspelen. Daar waar de omgeving het organisme raakt, daar waar het organisme in contact treedt met de omgeving, ontstaat bewustzijn. Steeds verandert de omgeving, steeds nieuwe tekorten en behoeften ontstaan in het organisme. In het huidcontact met de omgeving spelen de processen zich af (als ik iets zie "raakt" het geziene voorwerp mij op mijn netvlies aan, als ik iets hoor, "raakt" de geluidsbron mij op mijn trommelvlies aan: zintuigen zijn gevoelige stukjes "huid"). Er is een voortdurend "gevecht" aan de gang tussen het gretig levende organisme en de weerbarstige omgeving, tussen behoeften en frustraties. Het contactveld is niet zozeer de "huid" geworden van het organisme als wel het veld waarop de operaties plaatsvinden waardoor het organisme zich in leven houdt. Het zijn juist de operaties in dat contactveld die het onderwerp zijn van psychologie. Deze operaties staan, zoals we reeds uitgebreid hebben gezien, in het teken van groei, ontwikkeling, opgang. De omgeving aan de ene kant verandert steeds, en anderzijds dienen zich onophoudelijk behoeften aan in het organisme, waaraan het door het verrichten van een of andere operatie moet voldoen wil het in stand blijven, dat wil zeggen wil het niet te gronde gaan en wederom opgenomen worden in de omgeving en ophouden een organisme te zijn. Om het kernachtig te zeggen: het organisme is voortdurend bezig om het verschil tussen zichzelf (als zelfstandig organisme) en de omgeving (uit de elementen waarvan het is opgebouwd) in stand te houden. Het is nu juist in het contactveld tussen organisme en omgeving waar gevaren opdoemen en ongedaan gemaakt moeten worden, waar hindernissen overwonnen moeten worden, waar gekozen moet worden tussen die elementen uit de omgeving die aan behoeften voldoen en tot voortbestaan strekken en die elementen die daaraan niet voldoen. Deze operaties zijn een voortdurend "gevecht" tussen het stabiel houden van de toestand van levend functioneren en het voortgaande proces van verandering: behoeften dienen zich aan, de omgeving wijzigt zich. Het organisme schrijdt voortdurend van onvervulde situatie naar onvervulde situatie, van onafheid naar onafheid, en steeds als zij met de ene situatie is "klaargekomen" dient zich een andere situatie aan waarmee het zich moet verstaan. Dit proces van voortdurend actief in contact staan is het zich bewust zijn van en het zich verhouden tot de te vervullen situaties die zich steeds opvolgen, anders gezegd: het is het voortgaande proces van bewuste beleving en doelgericht gedrag. Wat steeds hetzelfde blijft of relatief constant is wordt nauwelijks opgemerkt en zet niet aan tot actie. Pogingen om dit contactproces te stabiliseren tot steeds dezelfde operaties leidt tot verstarring en verminking, het organisme schrompelt dan ineen tot een zich stereotiep herhalend
- 45 -
wezen dat contact met de voortgaande werkelijkheid verliest, en dus ook contact met de eigen behoeften. Want dat contactproces is creatief en dynamisch, want alleen het nieuwe voedt het ontwikkelingsproces. Psychologie is de bestudering van deze steeds voortgaande creatieve contactprocessen waarin het organisme voort leeft en tot gestalte komt, de steeds hernieuwde vervulling van onvoltooide onvervulde situaties, uitlopende in verwerving en groei. De conflictuologie is de bestudering van de storingen, onderbrekingen, remmingen van dit dynamisch contactproces, waarin het organisme, het individu, zichzelf verstaat met zijn omgeving. Want er zijn maar twee mogelijkheden: ofwel het individu beleeft zijn levensbehoeften op een rechtstreekse manier en leert geleidelijk steeds beter de omgeving zo te benaderen dat aan deze levensbehoeften wordt voldaan, ofwel het individu luistert niet helemaal meer, of misschien zelfs helemaal niet meer naar zijn levensbehoeften. (Om te kunnen overleven heeft hij deze behoeften niet mogen erkennen, doch hij heeft ze moeten "vervangen" door "aangenomen" behoeften die door de omgeving van sleutelfiguren meer gewaardeerd werden). Zodoende heeft hij minder of geen kans gehad de omgeving zo te benaderen dat aan zijn echte levensbehoeften voldaan kon worden. Immers: het voldoen aan "aangenomen" behoeften laat de eigenlijke echte levensbehoeften onvervuld, men vervult dan alleen andermans behoeften: een kind dat lief moet zijn omdat dat zo hoort, hoewel het woedend is op zijn ouders, vervult uiteraard geen enkele van zijn behoeften, zelfs niet zijn behoefte om echt lief te zijn, het vervult alleen de behoefte van de ouders om een lief kind te hebben dat nooit boos op hen is. Defecten verbreken het contactproces met de omgeving in beginsel niet, er vallen alleen bepaalde contactmogelijkheden uit, vandaar dat de omgeving dan enigszins aangepast moet worden. Maar wel kan het besef van het defect, het anders-zijn dan anderen, het niet op de juiste manier tegemoet gekomen worden in het defect, een frustratie zijn. De grootste frustratie van een defect individu is niet het defect, maar het niet-defect-mogen-zijn, dat even vervreemdend en conflictueus werkt als het niet-boos-mogen-zijn. Een defect behoort wezenlijk tot de identiteit van het defecte individu omdat de staat van ons organisme als zodanig en zoals het is wezenlijk tot onze identiteit behoort. De conflictuologie bemoeit zich niet met het defect als zodanig, hoe het ontstaan is of waar het precies zit, maar bemoeit zich uitsluitend met het defect (blindheid, doofheid, spasticiteit, zwakzinnigheid, dementie) voorzover het leerprocessen in werking zet die desintegratief zijn, die storend en remmend werken in het contactproces van het individu met zijn omgeving. Dat een dove niet op geluid kan reageren is geen conflictuologisch onderwerp, als hij door de manier waarop anderen met zijn doofheid omspringen achterdochtig wordt is dat wel een conflictuologisch onderwerp. Dat een zwakzinnige geen algebra kan leren is geen conflictuologisch onderwerp, als hij op grond van hetgeen anderen hem als eis stellen een gevoel van nietswaardigheid heeft en zich door destructief gedrag wil laten gelden dan is dat wel een conflictuologisch onderwerp. De mens is een wezenlijk conflictueus wezen omdat hij zich begeeft van onvervulde situatie tot onvervulde situatie. Steeds moet hij opnieuw "afscheid nemen" van vervulde situaties omdat het leven voort gaat en de tijd niet stil staat, en hij is er op toegerust dit te kunnen binnen bepaalde grenzen. Maar situaties die niet vervuld worden gaan ook voorbij. Vervulde situaties (een bevredigende kleutertijd waarin het kind het volle pond kreeg) kan men achter zich laten. Onvervulde situaties laten een gevoel van leegte achter, een gevoel dat er nog iets niet aan klaar is, dat er nog iets moet gebeuren wil men er mee klaar komen.
- 46 -
Een conflictueus mens is een mens met een of meer van deze holtes, leegtes, hij leeft in een permanent onvervulde situatie. Maar als een situatie onvervuld blijft is er grote kans dat de daarop volgende situatie ook onvervuld blijft. Wie een vervelende les bijwoont en daaraan geen lucht kan geven zal na afloop de neiging hebben thuis daarover te kankeren. Hij is, als hij dat doet, niet helemaal "thuis" om aldaar te beleven en te doen wat aldaar te beleven en te doen valt, hij is als het ware nog in de klas. Zijn contact met thuis wordt niet helemaal door thuis bepaald, maar door de vervelende les. Ook als hij zijn onlust onderdrukt is hij toch minder in contact met thuis dan zonder die onlust die hem bezig houdt. Er is een onvervulde situatie die om vervulling roept, en dat is een conflictueus element. Mensen zijn in staat zichzelf geweld aan te doen en de holtes, de leegtes in zichzelf te onderdrukken, te overdekken. Ze mijden dan het contact met zichzelf, met de eigen beleving, met de innerlijke onvrede. Ze mijden dan ook situaties die hen aan die leegte herinneren, hoewel dat de enige situaties zijn waarin ze de leegte zouden kunnen leren hanteren. Doordat ze hun innerlijke onvervuldheid loochenen (trachten te verdringen) bouwen ze vermijdingsresponsen op die onnodig zijn, waardoor ze de leegte alleen vergroten. Ze vermijden waar ze zouden kunnen toenaderen, omdat het doorleven van de leegte door hen als een gevaar wordt beleefd. Ze vermijden niet alleen echt-schadelijke prikkels, maar ook heilzame die ze als onlust, als schadelijk hebben leren beleven, want men gedraagt zich zoals men zich beleeft. Maar wat men in zichzelf onderdrukt, tracht men ook in anderen te onderdrukken en zo is de "menskundige cirkel" weer rond. Onvervulde situaties hebben altijd te maken met het veld van mogelijkheden dat door anderen (sleutelfiguren) tot stand moet worden gebracht wil het individu zichzelf als een identiteit, als een persoon-met-eigenheid leren beleven, ze hebben iets te maken met de integratieve erkenning of het tekort daaraan. In de conflictuologie onderkent men aan de hand van de verschillende gevolgen voor de persoonlijkheidsontwikkeling drie soorten van desintegratieve relatievormen die conflictueus zijn, en die we alle drie terloops reeds zijn tegengekomen. Achtereenvolgens zullen we nu een wat diepere blik werpen op: a. de onvolledige erkenning (in zijn diverse graden), waarbij de ouders het kind weliswaar als hun kind erkennen en zichzelf als zijn ouders, maar waarbij het beeld dat de ouders van het kind hebben zodanig is dat in de diverse ontwikkelingsfasen het kind meer moet voldoen aan dat beeld dan aan zijn eigen behoeften. Deze, relatief nog minst desintegratieve, relatievormen noemt men dan neurotiserende relaties (zie paragraaf 1.3.1.); b. de miskenning, waarbij de ouders het bestaan van het kind weliswaar niet ontkennen of verwerpen maar nadrukkelijk iets anders erkennen dan datgene dat het kind is (wat het kind in argeloze oprechtheid als zijn eigen beleven tot uitdrukking brengt). Deze "liefdevolle miskenning" noemt men ook wel: paradoxale communicatie of dubbele binding of schizogene relatie (zie paragraaf 3.2.); c. de ontkenning, waarbij de ouders het wezenlijk ongewenste kind uitsluitend erkennen als iemand die er maar beter niet had kunnen zijn, als overbodigheid en hinderpaal, als mee-eter en lastpost. Het gaat hier niet om hoe het kind is (wie of wat het is), het gaat hier om dat het kind er
- 47 -
hoe dan ook is. Elk contact met de sleutelfiguur is zodoende onlust, een onlust die alleen dan verdwijnt als er geen contact is. Als het kind zich gedraagt alsof het er niet is wordt het beloond met het weglaten van onlust. Als het kind laat merken dat het er is ontstaat er hoe dan ook een onlustsituatie. Dit noemt men de psychopathiserende relatie (zie paragraaf 3.3.). We zullen nu de meest voor de hand liggende eigenaardigheden van een dergelijk desintegratief proces aan de hand van de meest recente onderzoeksresultaten nagaan. Voor wie de kern van het integratieve proces begrepen heeft zal dat weinig moeilijkheden opleveren. 3.1. Slachtoffer op zoek naar boosheid (over het neurotiseringsproces) Plezier in het leven berust in hoofdzaak op twee dingen: Enerzijds plezier in het eigen functioneren en anderzijds plezier in het omgaan met de werkelijkheid die ons omringt. Wij hebben onderscheid leren maken tussen deze twee "gebieden". Het ene "gebied" is datgene wat we als "onszelf" beleven: Onze eigen gedachten en gevoelens waarvan we zeggen dat die "uit onszelf" voortkomen. Het andere gebied noemen we de buitenwereld, waarvan we zeggen dat die "van buitenaf" op ons afkomt, en waar we met ons gedrag, ons handelen, op inwerken. Maar eigenlijk speelt zich alles, ons hele leven, af op dat contactveld, dat grensgebied tussen onszelf en die buitenwereld, waar het "huidcontact" tussen individu (organisme) en buitenwereld (omgeving) zich afspeelt. Datgene daarvan wat met ons meegaat, wat bij ons blijft, leren we ervaren als "onszelf" (introjectie, zie paragraaf 1.3.4.1., tweede leerjaar) en datgene wat komt en gaat, wat niet "van ons" is leren we ervaren als "omgeving" (projectie). Plezier in het leven berust in hoofdzaak op het plezierig kunnen functioneren in dat contactveld, het plezierig op onszelf kunnen laten inwerken daarvan (beleving) en het plezierig kunnen inwerken daarop (gedrag). Het rustige lustgevoel dat met dat functioneren gepaard gaat noemt men functioneerlust, en dat is als het ware het uitgangspunt, de basis waarop plezier in het leven stoelt. Dit is heel duidelijk te zien als we de pasgeboren baby zien functioneren, experimenteren (paragraaf 1.1.5., tweede leerjaar) waarvan we meestal zeggen dat deze activiteit zowel spelen als leren is, het is ook duidelijk te zien aan kinderen (en volwassenen) die echt spelen en daarin helemaal opgaan en zelfs datgene wat in onze arbeid boeiend en gelukkig makend is berust op het pure plezier om met de dingen bezig te zijn. Spel en arbeid zijn duidelijk onderscheiden, maar als arbeid volstrekt geen elementen meer bevat van functioneerlust dan is arbeid meer een straf dan een levensvervulling. Levenslust, arbeidsvreugde, studiezin, gezinsgeluk, plezier in hobby's of verenigingswerk, al deze levenverrijkende dingen berusten alle op functioneerlust. Een van de raadsels van het menselijk leven is: Waarom gaat er bij zoveel mensen zoveel functioneerlust, zoveel alledaags plezier in het leven, verloren? Waarom verliezen zoveel mensen grote hoeveelheden energie aan het overwinnen van weerzin, aan het onderdrukken van onlust, waarom leven zoveel mensen zo moeizaam? Om feilloos en moeiteloos te kunnen functioneren is het nodig dat aan behoeften wordt voldaan. Het menselijke wezen kent vele en steeds wisselende behoeftenpatronen (zie paragraaf 1.2.6., eerste leerjaar) en leeft in een steeds wisselende omgeving waarop hij steeds weer opnieuw op verschillende manieren moet reageren. Reeds het pasgeboren kind functioneert feilloos en moeiteloos als aan zijn behoeften wordt tegemoet gekomen, hij raakt in het ongerede als dat niet gebeurt. Want het kind is hulpeloos, omdat het zichzelf nog niet zelfstandig in leven kan houden. Het is nog niet rechtstreeks op de voedingsbodem aangesloten en heeft de "voedende ander" nodig, en dat is in het normale geval
- 48 -
de moeder. Om feilloos en moeiteloos te kunnen functioneren (dat wil zeggen: kunnen opereren in het contactveld) moet het jonge kind in staat zijn om behoeften bevredigende elementen op te zoeken (preferentielust-toenaderingsrespons, ofwel: M- -> S+ -> R+ ->- M+ -> Mo) en behoeftenverhogende elementen te ontlopen of ongedaan te maken (aversieonlustvermijdingsrespons, ofwel: Mo -> S- -> M- -> R- -> Mo). En als we zeggen: het kind moet daartoe in staat zijn, zeggen we eigenlijk: Het moet ertoe in staat gesteld worden door de voedende ander, die het veld van mogelijkheden moet scheppen waarin het onmachtige, hulpeloze kind zichzelf al doende moet verwerkelijken. Een serie behoeften waaraan niet op enigerlei wijze bevredigend kan worden voldaan laat de situatie onvervuld. Het kind kan dan niet meer argeloos en popelend een nieuwe situatie ingaan zonder een gevoel dat in die nieuwe situatie nog iets moet worden vervuld dat eigenlijk bij de vorige situatie behoort. Maar omdat zoiets niet zomaar mogelijk is, is er grote kans dat ook die nieuwe situatie als frustrerend, als onvoltooid wordt beleefd, zelfs als deze nieuwe situatie op zichzelf genomen redelijk bevredigend is verlopen. Bovendien is er grote kans dat in de nieuwe situatie niet zozeer de vervulling van die nieuwe situatie wordt nagestreefd, maar de vervulling van de onvervuld gebleven vorige situatie, en dan verloopt ook de nieuwe situatie uiteraard onbevredigend. Er ontstaat dan niet zozeer een reeks van onvervulde situaties die om vervulling vragen en op een of andere manier vervuld worden (dat is het normale levensproces op grond waarvan we zeggen: De mens is een in beginsel conflictueus wezen, maar dat is niet tragisch want hij is erop gebouwd; het is een voortdurend opklimmend leerproces waardoor hij tot de toppen van zijn zelfverwerkelijking kan geraken). Wat dan ontstaat is een chronische conflictsituatie, dat wil zeggen een reeks van onvervulde situaties die in elkaar overlopen en elkaars vervulling in de weg staan. Let goed op het verschil tussen de twee omschrijvingen van het conflict. Als alles binnen zekere grenzen redelijk goed loopt betekent dit dat het normale proces van afscheid nemen en overstappen op nieuwe levenssituaties op een onschadelijke en zelfs integratieve wijze verloopt. In deze zin kan men zeggen: Het feit dat de mens een conflictueus wezen is, is zijn hoogste troef. Men noemt dit wel eens het essentiële basisconflict, het natuurlijke conflict dat verscholen zit in 's mensen onafheid, onvoltooidheid. De chronische conflictsituatie is een neurotiserend proces dat zijn aanvang vindt in de onmacht en hulpeloosheid van het kind waarin onvoldoende wordt tegemoet gekomen, en wat vervolgens door het kind zelf wordt voortgezet door steeds vervullingen voor voorbije onvervulde situaties te zoeken op tijden en plaatsen waarin dat niet kan. Het kind "weet niet meer" (verdringt) waar het eigenlijk naar streeft, zodat er van buitenaf gezien een gedrag ontstaat dat niet helemaal begrijpelijk is. Juist omdat het kind chronisch gefrustreerd is verwacht het ook weer opnieuw gefrustreerd te worden, het ontvangt daardoor alsmaar repressie, zonder dat iemand nadrukkelijk die repressie levert. Het verwacht voortdurend iets anders dan het in werkelijkheid kan krijgen. Het voelt zich inwendig "slachtoffer" zonder te weten waarom die "boze wereld" zo boos is, en verwacht dan ook steeds dat die wereld wel "boos" op hem zal reageren. Wij vertalen deze geschiedenis nu in een definitie: Neurotisering leidt tot een chronische conflictsituatie op grond van frustratie, gepaard aan verdringingen die energie opslorpen, met als gevolg aanpassing met onaangepaste middelen (gedragingen) die uiterlijk als symptomen kenbaar worden. Het spreekt vanzelf dat er van functioneerlust weinig sprake meer zal zijn in
- 49 -
een dergelijk geval. De onaangepaste poging het conflict op te lossen (de symptomen) leveren uiteraard steeds nieuwe frustraties. In beginsel spreken we hier over een in de steek gelaten kind dat steeds op zoek is naar de aanvaarding die het aanvankelijk wel degelijk ervoer, maar die het kwijt is geraakt: Het is een soort zoeken naar een verloren paradijs. Het is belangrijk dit reeds nu scherp te onderscheiden van psychopathisering, waarbij de integratieve aanvaarding er eigenlijk nooit in een voor het kind beleefbare manier is geweest, de "tweede geboorte" (paragraaf 2.2.) heeft eigenlijk nooit plaatsgevonden, zodat men in deze betekenis wel eens spreekt van een doodgeboren kind dat eindeloos tracht te overleven met onaangepaste middelen. Er is dan niet louter een afwijkend levenspatroon, doch een misvorming van de persoonlijkheid (persoonlijkheidsdeformatie of karakterdeformatie) met een "masker van aangepastheid" als voornaamste overlevingstechniek (zie verder paragraaf 3.3.). Om het geheel iets aanschouwelijker te maken kan men denken aan de borstvoeding als uitermate belangrijke situatie, waarin behalve voeding ook affectie, aanvaarding, koestering plaatsvindt. Het is belangrijk dat die voeding gepaard gaat (geassocieerd is) met veiligheid, koestering, warmte, dat alles in harmonie is met die eerste intense ontmoeting van het kind met de ander. Stel nu eens dat het kind bij het voeden, naast de intense lust van het zuigen, alleen maar onprettige sensaties ondergaat, bijvoorbeeld van een zenuwachtige of gehaaste moeder, die het vervelend vindt het kind vaak te moeten voeden. Of van een angstige of verdrietige moeder die meer aandacht voor haar eigen problemen heeft dan voor het kind. Dan krijgt het kind op één niveau de meest intense lust die het maar kan ondergaan, en ondergaat het op een ánder niveau angst, onlust, irritatie. Als het dan niet goed drinkt zal de moeder nog zenuwachtiger of verdrietiger of afkeriger worden en denken: "Ook dat nog", waardoor het kind nog meer in de war raakt. Wat leert het kind nu? Het leert dat intense bevrediging alleen mogelijk is onder bedreigende omstandigheden. Het kan niet afzien van de voeding omdat zijn leven ermee gemoeid is, maar het ondergaat het met onlust. De moeder wordt een bedreigende figuur en het kind stelt zich instinctief teweer: Spugen, bijten, krijsen, maagstoornissen, krabben, woelen en hoofdbonken. Als een persoon of een situatie onlustvol is geworden reageert men spontaan met de neiging om die persoon of situatie te vermijden. Maar wat als die persoon of situatie niet te vermijden is? Dan reageert men instinctief en respondent met vrees, paniek, haat, afweer, en als dat niet helpt misschien met agressie. En als zelfs dat niet helpt omdat de agressie alleen maar nog meer bedreiging oproept, dan ontstaat er een impasse, een conflict tussen twee neigingen. Je hebt de ander nodig, maar hij bedreigt je. Je zou hem willen vermijden, maar je hebt hem nodig. Een dergelijk innerlijk conflict is beschadigend voor je zelfrespect en je levensgeluk. Er is niet mee te leven en daarom probeer je het conflict weg te duwen en net te doen of er niets aan de hand is: Verdringing. Dat kost alle energie en je wordt er onzeker en nerveus van, en daarom noemt men een dergelijk gedrag, een dergelijke beleving of soms ook de hele persoon die dat doet: Conflictueus. Met "conflict" bedoelt de psycholoog dus geen ruzie tussen twee personen, maar een botsing tussen twee neigingen binnen in een mens, die zich daar doodongelukkig onder voelt, maar dat niet kan laten blijken omdat dat nog meer ellende zou kunnen veroorzaken. Of bijvoorbeeld een baby die zijn lakentje kapot trekt, zich krabt en bijt, met het hoofd bonst en gilt wanneer men het wil verzorgen. De onhandige, nerveuze, angstige of verdrietige moeder kan het nog zo goed bedoelen, het kind reageert niet op haar goede bedoelingen maar op haar gedrag, op de wijze waarop het zich behandeld voelt. Het kind kent de boom aan zijn vruchten, niet aan de goede bedoelingen. Vandaar dat moeders die zich helemaal geen zorgen maken of ze wel een goede
- 50 -
moeder zijn maar gewoon spontaan doen wat nodig is en daar plezier aan beleven het meestal zoveel beter doen dan bange moeders die in hun onzekerheid alle boekjes over babyverzorging van buiten geleerd hebben. Er bestaat overigens nog een ander soort innerlijk conflict. Als mensen sympathiek geworden zijn omdat ze voor ons heel veel betekenen en wij voor hen ook, en we zouden ze opeens kwijt raken, niet meer kunnen bereiken, dan reageert men respondent met gevoelens van leegte, gemis, verdriet, rouw. Dan gaat men misschien intens op zoek om ze terug te vinden, of om anderen te vinden die het gemis kunnen goedmaken, en als dat niet lukt, misschien wel omdat het gemis en het verlangen tegengewerkt, bespot wordt, dan ontstaat er ook een impasse die conflictueus is, en die alleen wat minder spectaculair is: Mismoedigheid, triestheid, het gevoel dat niets er meer toe doet. Ook dit is een innerlijk conflict waar niet mee te leven is: Degene waarnaar men verlangt, wat het leven zin en betekenis gaf is er niet meer, en datgene wat men wel heeft of krijgt kan het gemis niet goedmaken. Men zou daar naar toe willen, maar dat kan niet, men zou uit het gemis willen weglopen, maar ook dat kan niet. Het gemis al te zeer tonen kan vaak ook niet omdat toch niemand kan troosten en men het Toch niet begrijpt. Haar wegstoppen (verdringen) van een dergelijk conflict slorpt ook alle energie op en maakt nerveus en prikkelbaar. Een baby'tje leert gaandeweg de moeder beleven als de bron van alle goeds. Stel dat de moeder sterft, of naar het ziekenhuis moet. Men kan de moederlijke zorg soms zo goed vervangen dat het conflict zo gering mogelijk gehouden wordt. Maar ook kunnen we zo begrijpen waarom er kinderen zijn die stilletjes in een hoekje zitten te schommelen en duimzuigen, die niet spelen willen, veel huilen, vooral 's nachts, en niet kunnen vertellen wat er aan scheelt. Deze kinderen worden vaak rustig en lief gevonden zodat men er weinig aandacht aan besteedt. Maar wie goed naar mensen heeft leren kijken en ook goed naar de eigen innerlijke roerselen heeft leren luisteren die wéét wat er kan schuilen in een paar grote, verdrietig smekende kinderogen. Om volledig te zijn: De felste en meest pijnlijke conflicten ontstaan door een combinatie van deze twee conflicten: Als bijvoorbeeld het kind de moeder, die de bron van alle goeds was, moet missen, en als tevens degene aan wie het is overgeleverd bedreigend is. Als het dus bang is van degene van wie het afhankelijk is en niet zijn toevlucht kan zoeken bij degene bij wie het zich veilig en geborgen voelt. Dit nu is vaak een onderdeel van het gecompliceerde conflict van gehospitaliseerde kinderen. Maar er zijn nog meer voorbeelden te geven. Als bijvoorbeeld het baby'tje dat met het leven afhankelijk is van de intens lustvolle borstvoeding door een onhandige, nerveuze, angstige of verdrietige moeder tegelijkertijd een intense onlust krijgt toegediend, leert het op het respondente niveau noodzakelijke bevredigingen koppelen aan bedreigingen op het operante niveau. Een dergelijke impasse is onleefbaar en ten koste van veel energie kan het kind zoiets in zijn binnenste begraven, verdringen. Maar het leert wèl op die manier zijn respondente behoeften te verbergen omdat ze in het teken staan van onheil en verwerping. Toch kan het niet zonder zijn respondente behoeften en het zal ze dus langs een omweg moeten zien te bevredigen, door ze voor iets anders uit te geven. Dit geeft aanleiding tot zeer onechte uiterlijke gedragingen en uitingen, waarbij gevoelens kunnen worden gesimuleerd die er niet zijn omdat de echte gevoelens achtergehouden moeten worden. Het doet allemaal erg aanstellerig aan, maar het is het niet, want er is geen bewuste opzet bij. Deze kinderen doen, zonder dat ze
- 51 -
weten wat ze doen, alles om aandacht en genegenheid te krijgen, tot "ziek" worden of "toevallen" krijgen toe, maar als ze die aandacht en affectie krijgen zijn ze niet tot wederkerigheid in staat. Deze kinderen noemt men "hysterisch". De psycholoog heeft een beetje een hekel aan dat soort termen omdat ze vaak alleen maar als scheldwoord gebruikt worden, ook als ze nergens op slaan. Een andere soort van conflict bestaat uit het omgekeerde. Hechte bindingen met andere mensen zijn intens bevredigend op het respondente vlak. Verlies van deze hechte bindingen is een frustratie op het operante niveau, en ook deze impasse, gepaard gaande met intens gemis en rouw die niet altijd "toonbaar" zijn, geeft aanleiding tot verdringing, zodat de persoon zelf niet meer weet waarom het leven hem zo zwaar valt en zo leeg en zinloos lijkt. Een neerslachtige, zwaartillende, dysfore stemming overheerst dan alles, en we noemen die kinderen dan melancholiek of depressief. Zij zijn veelal gekenmerkt door lusteloosheid, traagheid en stil verdriet dat we niet thuis kunnen brengen. Een merkwaardige bijzonderheid is dat dit soort kinderen en mensen soms omslaan in het tegendeel door buien te krijgen waarin ze door het dolle heen zijn. Zij zijn dan erg uitbundig, opgewekt (eufoor) en druk, maar je voelt dan wel dat het geen echte opgewektheid is, je kunt het niet thuis brengen. Na zo'n "ontsnappingspoging" zakt zo'n kind dan weer terug in zijn trieste traagheid. Er zijn ook kinderen die weer een ander soort ondoelmatig leerproces doormaken. Als een kind, dat moeilijk zindelijk wordt, onder zeer straffe hand wordt gedresseerd, leert het dat verwerping wel niet een feit is en ook niet voor de deur staat maar dat ooit totale verwerping zou kunnen voorkomen, als het er niet erg zijn best voor doet. We hebben al besproken dat schuldgevoel het gevoel van uitgestelde repressie is op grond van iets dat men tegen het eigen superego deed, maar wat men ook zou kunnen laten. Stel nu dat een kind uitgestelde bestraffing koppelt, niet aan iets wat je zelf kunt doen of laten, maar aan iets dat je zomaar kan overkomen (ongeveer net zoals bij een zindelijkheidsongelukje). Dan doe je je uiterste best om zo nauwkeurig mogelijk alles te doen dat je niets dergelijks overkomt, want anders gebeurt er een ramp. Dan wordt die bovenbouw, vooral het superego, zo sterk en machtig dat het een dwingende tiran wordt die voorschrijft allerlei rituelen te voltrekken; allerlei nauwkeurigheden tot in het kleinste detail. Deze kinderen zijn pijnlijk precies in sommige handelingen die ze soms vele malen achtereen volvoeren: Kleren inspecteren, kast opruimen, pluisjes afplukken, tafels opruimen en afvegen, zich wassen en zo meer. Ze stellen prijs op zeer nauwkeurige volgorden van handelingen alsof hun leven daar van afhangt. Voor hun persoonlijke beleven is dat ook zo, want als men hun rituelen verhindert worden ze vreselijk angstig. Alleen weten ze zelf niet (verdringing) waar het allemaal eigenlijk om begonnen is. Deze kinderen noemen we dwangmatig. Het voorbeeld uit paragraaf 1.5.6.1. (eerste leerjaar) van het kind dat 's nachts als het donker is allerlei onverklaarbare geluiden hoort en daar met angst op respondeert om vervolgens op grond van generalisatie nachtvrees of vrees voor het donker te ontwikkelen, is een ander voorbeeld. Merk op hoe een dergelijke fobische reactievorm op respondente wijze ontstaat (associatie van griezelige geluiden aan het op zichzelf niet vreeswekkende donker) en op operante wijze (door voortaan het donker te vermijden) in stand wordt gehouden tot het een vast onderdeel van het levenspatroon is geworden waaruit het bijna niet meer weg te denken is. Er zijn ontelbare fobische reactievormen: Hoogtevrees, straatvrees, vrees voor de blikken van anderen, watervrees, en ze zijn individueel heel verschillend. Het komt voor dat een individu soms een hele ideologie rondom een fobische reactievorm bouwt, zoals de jongeman die van mening was dat de meeste mensen alleen maar op oppervlakkige feestjes uit waren en niet bereid waren tot
- 52 -
een echt gesprek, en daarom fuifjes streng veroordeelde en minachtend sprak over jongelui die daar wel naar toe gingen in plaats van zich met belangrijker dingen bezig te houden zoals cultuur en maatschappijkritiek. De kern was gelegen in het feit dat hij fobisch reageerde op grotere gezelschappen, daarom nooit had leren dansen en doodsbang was een meisje ten dans te vragen. De ideologie was een rationalisatie. Men kan deze symptoomvormingen keurig indelen in "neurotische ziektebeelden", hetgeen uit een oogpunt van beschrijving wel zin heeft. Maar als men tot de kern ervan doordringt gaan ze vaak in elkaar over. Als men dwangmatige patronen ondervangt laait meestal een felle angst op. Angstige personen vertonen als men goed kijkt vaak allerlei magisch aandoende dwanggedachten (obsessies) en dwanggedragingen (compulsies) waarmee ze hun angst en vrees trachten te bezweren. Tot de kern teruggebracht komt onder de uiterlijke afweer en groothouderij soms een sterke dysforie te voorschijn. Soms wordt het symptoom ook ingebouwd in een streven tot gelding en het vangen van aandacht zodat hysteriforme elementen door het geheel spelen. Soms ook beijvert een geneurotiseerde persoon zich om op een ander gebied dan waar zijn tekort zich uit sterk overdreven voor de dag te komen om op die wijze zijn gevoel van minderwaardigheid te vereffenen (overcompensatie). Soms ook spelen vergoelijkende argumenten voor bepaalde tekorten een rol die soms, oppervlakkig gezien, bijna een "smoesje" lijken doch die voor het individu zelf serieus als rechtvaardiging worden beleefd van iets wat hij niet kan hoewel niemand hem beschuldigt (justificatie). Soms, vooral in die gevallen waarin de geneurotiseerde persoon erg bang is voor zijn verlangens en neigingen (impulsvrees) kan hij zich beijveren het tegendeel uiterlijk waar te maken en kenmerkt hij zich door puriteins te worden en een strenge zedenmeester te worden (omkering in het tegendeel), dan wel overal in andere mensen boze neigingen en verlangens te bespeuren (projectie). Wij vatten al deze verwringende verschijnselen nu samen in een definitie, want zonder ze te noemen hebben we gesproken over de zogenaamde afweermechanismen, dat zijn typische vertekeningen van de belevingen of gedragingen die het gevolg zijn van verdringing van het onderliggende conflict. Want de geneurotiseerde weet zelf niet meer waarom zijn functioneerlust niet meer bloeit en omgeslagen is in een voortdurend bezig moeten zijn met een of meer symptomatische bezigheden. Een dergelijke verdringing kost veel energie, die verloren gaat omdat ze niet meer voor nuttige en creatieve doeleinden beschikbaar is. Het voornaamste afweermechanisme is de verdringing zelf met de daarbij behorende loochening van wat er eigenlijk aan de hand is. De genoemde rationalisatie, justificatie, projectie, omkering in het tegendeel, overcompensatie, zijn alle afweermechanismen. Er zijn er nog veel meer, zoals de verschuiving of verplaatsing (gedragstechnisch ook oversprong genaamd), bijvoorbeeld als iemand van zijn chef een keihard standje krijgt en niets terug kan doen, maar daarna zijn woede afreageert tegen een ondergeschikte of tegen zijn zoon thuis. Het afweren van het innerlijk conflict leidt op deze manier vaak tot uiterlijke conflicten met medemensen, voor wie dat vreemde gedrag onverklaarbaar is. Soms kan de neurotisering zo diep ingrijpen in het proces van de persoonlijkheidsontwikkeling dat in een uiterst geval desintegratie-verschijnselen optreden, waardoor contact en communicatie sterk bemoeilijkt worden. Dan wordt eigenlijk de grens van de psychose overschreden. Er spelen
- 53 -
dan ook veelal andere desintegratieve processen mee van de soort die in paragraaf 3.2. besproken zullen worden. Mensen met, wat men noemt, een "bloeiende neurose" zijn niet zo talrijk, ze vallen wel op door hun typische levenswijze. Wat echter als volkskwaal aanwezig is, is de zogenaamde "diffuus geneurotiseerde toestand" waarover we in dit hoofdstuk eigenlijk terloops voortdurend gesproken hebben, en waarvan we nog een aantal algemene kenmerken zullen bespreken. In beginsel is de persoonlijke erkenning positief gekleurd, en de identiteit eveneens in beginsel positief beleefd. Neurotiserende ouders aanvaarden het kind wel als hun kind en zichzelf als zijn ouders, maar vertonen in een van de fasen van de verdere ontwikkeling desintegratieve communicatievormen, waardoor de persoonlijke erkenning negatieve elementen gaat bevatten en de identiteit een onvolkomen, benarde, ingeëngde aard krijgt. Er zijn soms gevoelens van schuld, schaamte, angst, niet alleen voor de frustratie van buiten maar ook voor de eigen binnenwereld met zijn respondente impulsen. Soms kan die angst de allure van levensangst krijgen, angst voor egoverlies, het gevoel de enige ter wereld te zijn die zo voelt, waardoor men verminderd empathisch op anderen reageert. De wijze van dromen onderscheidt zich kenmerkend van de prepsychotische of gepsychopathiseerde manier van dromen. De geneurotiseerde droomt van naderend onheil, van eigen onvermogen dat onheil af te wenden, terwijl niemand schuld heeft aan dat onheil maar ook niemand het kan voorkomen. Het type van de wensdroom is het eindelijk definitief aanvaard worden, definitief liefgehad worden. De geneurotiseerde vertekent zijn levensgeschiedenis en vergeet soms hele stukken daarvan (vergietgeheugen). Hij draagt zijn verleden als een soort last, terwijl hij toch vaak zijn verleden als excuus aanvoert (vlucht naar achteren) als om aan te tonen dat bij het allemaal echt niet helpen kan. De geneurotiseerde vertekent ook zijn waarneming van de werkelijkheid, waardoor het geheel een zelfbekrachtigend leerproces wordt (zie de optimist en de pessimist uit par. 1.2.6 Z 1) hetgeen symptoomverergerend werkt. Het denken wordt vaak star en volgens vaste patronen (stokpaarden, kokerdenken). De belevenis van het hier en nu (de echte volle beleving) wordt verarmd door steeds om te kijken naar vroegere onvervulde situaties, zodat ze, hoe vreemd het ook klinkt, de ervaringen die ze feitelijk beleven mislopen, niet ècht beleven. Geneurotiseerden zijn, in tegenstelling tot gepsychopathiseerden en gepsychotiseerden, vrij vlot toegankelijk voor de diverse vormen van counseling en therapie, als ze eenmaal de stap gezet hebben vanuit het inzicht dat hun onnodige lijden zinloos is, vanuit het besef dat ze zo niet verder kunnen omdat hun hele toekomst er mee gemoeid is. 3.2. De kilte van de wanhoop (over de schizogene relatie) Ieder mens bezit het vermogen om de ander te erkennen en zodoende het geheel van mogelijkheden te scheppen waarin de ander zonder meer gewoon zichzelf kan zijn. Daarvoor behoeft men niet noodzakelijk iets te doen: In beginsel kost dat geen enkele moeite of energie. Daarvoor behoeft men dus ook niet zichzelf weg te cijferen of te verloochenen of zoiets, integendeel zelfs, want wie de ander ontkent of miskent, ontkent of miskent al doende ook de betekenis en de waarde die hij heeft voor de ander, datgene wat hij voor anderen kan zijn, dus zichzelf. Anders gezegd: Wie zich niet integratief verhoudt tot anderen ontkent of miskent ook zichzelf geheel of gedeeltelijk. In deze paragraaf zullen we ons even moeten beperken tot de tegenstelling: Erkenning - miskenning; in de vorige paragraaf hebben we de onvolledige
- 54 -
erkenning bezien (erkenning van dat de ander er is maar gedeeltelijke ontkenning van wat de ander is), terwijl we in de volgende paragraaf de ontkenning zullen bezien (de afwijzing van de ander zonder meer). Om goed te kunnen inzien welke de werkelijke existentiële betekenis hiervan is voor 's mensen ontwikkeling en historiciteit moet men goed in het oog houden dat het hier gaat om kernervaringen met sleutelfiguren, waaraan men zich niet kan onttrekken, omdat alles afhangt van de relatie met de sleutelfiguur. Worden we door iemand miskend of afgewezen dan is dat onlustvol, maar het is geen volstrekte ramp, er zijn nog genoeg andere mensen die ons wel erkennen, aanvaarden, respecteren en liefhebben. Het is volstrekt onnodig dat iedereen ons op elk moment erkent, dat zou bovendien nauwelijks mogelijk zijn. Maar op het specifieke moment waarop het aankomt in de binding met de sleutelfiguur is miskenning of ontkenning wel degelijk definitief en volstrekt, omdat het kind geen vermijdingsrespons tot zijn beschikking heeft, het kan er zich niet aan onttrekken vanwege zijn vitale afhankelijkheid. Het kind kan alleen de felle pijn ervan voelen, slikken en gekwetst worden. De wijze waarop het contactveld organisme-omgeving voor hem beleefbaar is heeft een ambivalente tekenwaarde (S+/-). De gedeeltelijke onvolledige erkenning levert een sterke ambivalentie op (R+/-). Het kind heeft de voedende ander nodig als een levensvoorwaarde (R+) maar ervaart tevens verwerping (R-). Het kan niet op respondente gronden discrimineren tussen wat aanvaardbaar en verwerpelijk aan hem is, zodat hij door operante vervorming (verwerpelijke) delen van hemzelf moet verdringen. Zodoende komt het ook tegenover zichzelf ambivalent (R-!-) te staan. De geneurotiseerde is gekenmerkt doordat zijn gehele leven een R+ is. De gepsychopathiseerde is gekenmerkt doordat zijn gehele leven een R- is, omdat voor hem het contactveld een negatieve tekenwaarde (S-) heeft; hij heeft in wezen geen keuze (niets te kiezen) omdat hem geen keuze gelaten is, en moet onvermijdelijk, om te kunnen overleven, op bedrieglijke wijze R+ spelen, hoe bedrieglijker des te meer overlevingskansen. Zoals we reeds hebben gezien is een R+/- niet onoverkomelijk omdat tekenspecificatie altijd mogelijk blijft, vandaar dat de geneurotiseerde relatief nog het vlotste voor counseling en therapie toegankelijk is (zie paragraaf 3.1.). Er is weinig inzicht voor nodig om thans te bewijzen waarom dat niet geldt voor de gepsychopathiseerde, voor wie het bestaan een R- is en het leven een valse en voorgewende R+ die hij op operante wijze op eigen kracht systematisch tracht op te bouwen en moet volhouden. Hoeveel S+ van anderen moet daar tegenover staan? Omdat de gepsychopathiseerde de ander beleeft zoals hij zichzelf beleeft, kán hij niet "geloven" in het positieve gedrag van de ander, hij "weet wel beter", voor hem is ieder mens een even grote "bedrieger" als hijzelf welbewust weet dat hij is. Hij heeft het vermogen verloren (nooit het veld van mogelijkheden aangeboden gekregen) om te ervaren dat het andere hoe dan ook mogelijk is. Hij "vliegt er niet meer in" want hij "is wel wijzer" (zie verder paragraaf 3.3.). Wij laten nu de gedeeltelijke en de volledige ontkenning even terzijde om de miskenning (de paradoxale erkenning) nader te bezien. leder mens bezit van nature het respondente vermogen anderen te erkennen, en bovendien is dat niet alleen een vermogen maar een behoefte tot erkenning van de ander. Het is die behoefte welke het pasgeboren kind doet glimlachen en contact zoeken met de voedende ander, die als
- 55 -
respons daarop vanuit zijn behoefte het contactveld voor de baby de hoedanigheden verleent, op grond waarvan de "tweede geboorte" plaatsvindt. Want de behoefte tot erkenning van de ander is wezenlijk hetzelfde als de behoefte erkend te worden door de ander, dat zijn twee zijden van één muntstuk, anders gezegd: Het zijn de "binnenkant" en "buitenkant" van het contactveld. Er is maar één (wederzijdse, wederkerige) erkenning: Het intact laten van het contactveld, het werkelijk laten zijn van wat werkelijk is: Hier en nu tussen jou en mij. Wie de werkelijkheid werkelijk laat zijn (respondente realiteitsfunctie) behoeft nooit iets "waar te maken" (operante maskering). Het is een van de fundamentele onderwerpen van de conflictuologie na te gaan wat mensen met hun respondente behoefte tot erkenning doen, hoe en op welke wijze zij ertoe komen in plaats van te erkennen (wat in beginsel moeiteloos gaat) zinloze operaties te gaan uitvoeren in het contactveld tot eigen en andermans frustratie. De schizogene relatievorm is wel de meest absurde operatie, omdat er een combinatie is van twee elkaar uitsluitende (elkaar onmogelijk makende) operaties, die beide op zich genomen niet absurd doch uitermate zinvol kunnen zijn. Als iemand bij een ontmoeting het gesprek zou openen door te zeggen: "Ik geef er nu de voorkeur aan deze keer niets te zeggen om het gesprek te openen", gebeurt er iets paradoxaals. Iets zeggen en niets zeggen zijn allebei zinvolle responspatronen. Zeggen dat men niets zegt is iets ongerijmds, het is in zichzelf een tegenspraak, en iemand die zulke dingen argeloos doch serieus zegt, uit eigenlijk een stukje verwarring. Zo reageert iemand, die in de war is door iets wat men hem zegt, wel eens met: "Ik zal maar niets terugzeggen". Meestal schieten toehoorders bij zoiets in de lach en zeggen dan: "Maar dat doe je toch al!", waardoor de verwarde sprekende niet-spreker zich nog meer in de war voelt. De omstanders "bevrijden" zich dan met een grapje uit de impasse door meteen van onderwerp te veranderen, tenzij ze de verwarring van de ander op een of andere manier nodig hebben. Tenzij ze de ander dus als communicatiepartner willen uitschakelen, en dat is een subtiele manier van geweldpleging, waaruit de ander zich niet kan bevrijden (als hij gewoon weggaat blijft hij met een diep-onvervulde situatie zitten) tenzij hij hardop zegt wat de anderen doen: Geweld plegen, hem uitschakelen. Als het per ongeluk gebeurde zullen de anderen dat toegeven en het geheel met een grapje afdoen, maar is het menens dan wordt de benarde persoon uiteraard "voor gek verklaard", en wordt hem quasiwelwillend gevraagd hoe hij dáár nu toch bij komt (de verborgen boodschap luidt dan zo ongeveer: "Niet wat wij met jou doen is absurd en paradoxaal, maar jij bent absurd en je doet paradoxaal"). Het gevoel dat de benarde persoon hierbij krijgt noemt men wel het praecoxgevoel en de lezer die goed naar zichzelf heeft leren luisteren voelt dat zelf nu ook, zij het in mindere mate, omdat het niet hemzelf betreft. (Wie de neiging heeft om de zojuist geschetste situatie tot ontknoping te brengen door verheldering van de valse communicatieprocedure reageert integratief, wie eigenlijk toch wel plezier heeft in de geschetste situatie en de benarde persoon een sukkel vindt die niet beter verdient, is niet vrij van schizogene trekken.) Wordt de benarde persoon nu boos dan "bewijst" hij dat hij niet alleen "niet goed snik" maar ook nog "vijandig" is. Indien iemand in een verward moment in een dergelijke situatie terechtkomt, zal men van een communicatieongelukje kunnen spreken, zij het dat anderen van een dergelijk ongelukje misbruik kunnen maken. Maar de paradoxale communicatie wordt ook wel eens bewust gehanteerd om iemand in verwarring te brengen. Dan wordt niet zozeer van de situatie gebruik
- 56 -
gemaakt om geweld te plegen, maar dan staat de geweldpleging voorop. Een van de meest radicale vormen daarvan zou voorkomen als iemand het gesprek zou openen met: "Alles wat een mens zegt is zinloos". Let nu goed op, want hier volgt de definitie van de paradoxale relatie, ook wel dubbelzinnige binding (double-bind) genaamd. 1. Twee personen staan met elkaar in contact en communicatie in een ogenschijnlijk symmetrische en wederkerige relatie; 2. Een van deze twee personen vertrouwt zich in argeloze oprechtheid toe aan de relatie en stelt zich in op open communicatie (de doelpersoon); 3. De andere handhaaft de schijn van een open communicatie en van een symmetrische en wederkerige relatie (de middelpersoon). (Tussenopmerking: Door deze drie hoedanigheden lijkt de relatie, bezien vanuit de doelpersoon, een wederkerige, symmetrische, open relatie). 4. De middelpersoon eist van de doelpersoon aanvaarding van de echtheid van de relatie, terwijl hijzelf deze welbewust verwerpt, waardoor de relatie op verborgen wijze complementair wordt; 5. De middelpersoon wekt de empathie van de doelpersoon op, terwijl hij welbewust volstrekt niet op die empathie concreet ingaat, doch juist het tegenovergestelde doet, waardoor de relatie op verborgen wijze niet meer wederkerig is; 6. De doelpersoon kan zich niet bevrijden uit deze geweldpleging door de werkelijke toedracht aan het licht te brengen, tenzij op straffe van beschuldigd te worden geen relatie en geen communicatie te willen. (Tussenopmerking: Doordat de doelpersoon aldus gedwongen wordt een complementaire desintegratieve relatie als symmetrisch, wederkerig en integratief te erkennen, ontstaat de situatie dat óf de een de ander, óf de ander de een "voor gek verklaart". Gaat het om een tweetal personen zonder derden, dan eindigt deze situatie in een "patstelling"). De middelpersoon speelt hoog spel en doet dit uiteraard alleen als reeds tevoren de omstandigheden voor hem gunstig zijn, als hij dus reeds tevoren weet dat hij steun zal krijgen van derden bij wie tevoren reeds twijfel gezaaid is aan de persoonlijke integriteit van de doelpersoon. Alleen als het gaat om één doelpersoon tegenover meerdere anderen zijn de machtsverhoudingen zo dat het lot van de "geïdentificeerde patiënt" van tevoren vaststaat en loopt de relatie uit in een "matstelling". Tot zover de schizogene relatie waarvan men aan de hand van paragraaf 2.3. gemakkelijk kan nagaan dat ze in zekere zin het "negatief" is van de integratieve relatie. (Vergelijk dit even, enkele voorbeelden uit die paragraaf zijn typisch schizogene communicaties). In het geval van een kind ten opzichte van de sleutelfiguur is het duidelijk dat er voor hem geen ontkomen aan is, hij kan zich op vitale gronden niet onttrekken aan de impasse. Omdat de schizogene relatie geen S+ S- of S+/- is, maar een mystificatie (S?), is tekenspecificatie niet mogelijk: Het kind snapt van zichzelf even weinig als van de situatie, het contactveld heeft niet een ambivalente doch een onbestemde, ongerijmde, onontknoopbare
- 57 -
tekenwaarde (de elementen van de ervaring kunnen niet gedifferentieerd worden en niet tot een zinnige structuur geïntegreerd worden). Als het kind de "zinnigheid" van de schizogene relatie "erkent" (de miskenning als erkenning erkent omdat het toch wat moet) miskent het de zinnigheid van het eigen beleven en desintegreert het: Het erkent fatale geweldpleging als liefdevolle erkenning, hetgeen een absurditeit, een levende paradox is (R?). De gepsychotiseerde is gekenmerkt doordat zijn hele leven vroeg of laat een R? wordt. Binnen de paradoxale relatie vindt de paradoxale communicatie plaats. Een van de meest radicale vormen daarvan die bedacht kan worden is als er iemand het gesprek opent met: "Alle communicatie is onbetrouwbaar". Als men geen boodschap heeft aan de aldus sprekende persoon kan men zeggen: "Je bent gek" of: "Loop naar de pomp". Wil men dat niet zeggen dan kan men antwoorden: "Dus ook déze communicatie?" (als men wil toenaderen) of: "Bedankt voor de waarschuwing" (als men wil afhouden). Een open communicatie vereist een antwoord zoals ongeveer: "Ik ben het niet helemaal met je eens, ik geloof dat er mensen zijn die betrouwbaar communiceren en dat er mensen zijn die onbetrouwbaar communiceren, en dat we allemaal wel eens betrouwbaar en onbetrouwbaar communiceren". Voor wie geweld wil plegen is geen van deze vier antwoorden geldig, want wat verborgen moet blijven is dat er geen open communicatie gewild wordt en dus zal de aanvaller reageren met te zeggen dat de ander er niets van begrepen heeft en dat zijn antwoord bewijst dat hij niet goed bij zijn hoofd is. Let op: Hier komt de definitie van de paradoxale communicatie: a. Er is een schijnbaar wederkerige, doch wezenlijk complementaire relatie. b. Binnen die relatie wordt iets beweerd, gevraagd, ontkend, of verboden (S+) waarop een respons uitgelokt wordt (R+). c. De wijze waarop de bewering, vraag, verbod, ontkenning wordt gegeven is zodanig, dat de inhoud ervan ongedaan wordt gemaakt (S(S+)-), zodat een respons die er op ingaat er niet op in gaat, en een respons die er niet op ingaat er juist wel op in gaat, zodat een R(R+)- vereist is. (Anders gezegd: Er wordt iets medegedeeld terwijl over die mededeling wordt medegedeeld dat ze niet geldig is; voor de argeloze toehoorder is zoiets een S?). d. Degene tot wie de mededeling, de vraag, het verbod, de ontkenning gericht is kan zich niet bevrijden uit deze impasse omdat hij ófwel te argeloos-oprecht is om te zien wat er gebeurt, ófwel tegen een overmacht staat, óf beide. (In het laatste geval desintegreert hij en wordt hij vroeg of laat een levende R?). Een goed voorbeeld is de patiënt die op straffe van voedseldeprivatie (zonder eten naar bed) in de eetzaal er voor moest zorgen dat geen enkele patiënt tussen de maaltijden in de eetzaal verbleef. Toen hij na enkele uren ten prooi aan volslagen verwarring zich gillend zat te mutileren (de paradox aan het vernietigen was) lag dat "uiteraard alleen maar" aan zijn gestoordheid. Tegen een kind zeggen: "Doe niet altijd zo afhankelijk", of tegen een echtgenoot: "Waarom houd je niet van me", of tegen een puber: "Je moet zèlf de verantwoording nemen", of tegen een adolescent: "We zullen je nu meer vrijheid laten", zijn alle paradoxaal, omdat de vorm de inhoud ontkent en geen enkele respons voldoet. Als het kind zijn eigen zin doet op verzoek bewijst het afhankelijk
- 58 -
te zijn van het gebod, doet hij het niet dan bewijst hij de inhoud van het gebod. Doet manlief iets aardigs op commando dan bewijst hij dat hij het niet uit zichzelf doet, zo niet dan is de uitspraak van zijn vrouw juist. De twee andere uitspraken zijn karakteristieke manieren waarop onzelfstandige ouders hun kinderen afhankelijk willen houden onder het mom hen vrij te laten, maar wee het "ondankbare" kind dat hardop zegt wat het ziet en voelt ("hoe kun je dát nu toch zeggen, we geven je toch juist je vrijheid, dat wéét je toch, je bewijst nu toch echt dat je nog geen verantwoordelijkheid kunt dragen"). De begrijpelijke woede van het kind bewijst uiteraard helemaal dat hij nog maar een klein kind is, en dat was dan ook precies hetgeen bewezen moest worden. Een ander voorbeeld is de brief van een onzekere chef aan een ondergeschikte waarin een aantal vage en oncontroleerbare beschuldigingen van insubordinatie stonden, die door de ondergeschikte voor akkoord in ontvangst moest worden genomen. De verborgen boodschap luidde: "Het in twijfel trekken van deze beschuldiging van insubordinatie zal worden beschouwd als insubordinatie". Wanneer men iemand wil liquideren is het een gebruikelijke tactiek om hem onverwacht ter verantwoording te roepen op grond van door niemand aantoonbare vage en in wezen weinig belangrijke beschuldigingen ("u hebt de naam u erg uit te sloven en nogal verwaand te zijn, wij vinden dat een nogal onaangename zaak, waarover we met u toch eens heel openlijk (!) willen spreken"). De verborgen boodschap luidt: "Indien u ontkent schuldig te zijn maakt u zich schuldig aan het u onttrekken van uw verantwoordelijkheid voor wat u gedaan hebt". Vraagt de betrokkene waar de verwijten op berusten dan is de tegenzet: "Het lijkt wel alsof u hetgeen wij zeggen in twijfel trekt, u wilt toch niet beweren dat wij hier zitten te liegen". Voert de ter verantwoording geroepene aan dat hij warempel wel wat anders presteert dan wat hem in de schoenen geschoven wordt, dan is de van tevoren al vastgestelde "verontwaardigde" reactie: "U schijnt helemaal niet de ernst in te zien van waar het om gaat, als u zo spreekt kunt u gaan, u schijnt niet te begrijpen dat het om uw bestwil gaat". Want het is de bedoeling een paradoxale situatie te scheppen waarin de doelpersoon altijd "onjuist" reageert. Bij de opleiding in personeelswerk werd deze werkwijze soms in alle openlijkheid gedoceerd als manier waarop men zich van iemand kan ontdoen ("het is daarbij volstrekt noodzakelijk dat de betrokkene in het onzekere wordt gelaten op welke wijze zijn ongewenste optreden tot de beschuldiging heeft geleid. Indien de zegslieden, die de bron van gegevens vormen, niet beschermd worden tegen bekendmaking, zal de betrokkene uiteraard zelf de bron gaan onderzoeken en dusdoende buiten werking stellen.") Hetgeen bewezen moet worden staat van tevoren vast, het leveren van het "bewijs" wordt door de paradoxale situatie aan de betrokkene zelf overgelaten. Het enige wat hij kan doen om zijn integriteit te bewaren is inzien dat dit een onintegere situatie is, en er zich rustig aan onttrekken, omdat elk verweer alleen als bewijs van het tegendeel geldt. Nog een voorbeeld om duidelijk te maken waar het precies om gaat wordt gevormd door de vader van de bruid op de bruiloft: "Ik wens je toe dat je een even gelukkig huwelijk zult hebben als dat van je ouders". Dan nog een voor de fijnproevers: Moeder tot haar tienerdochter: "Ik hoop er altijd zeker van te zijn dat als je met een vriendje samen bent je het altijd uit eigen vrije wil zult doen". Een laatste voorbeeld, dat eigenlijk te gruwelijk is om te noemen: De nazi's gaven in
- 59 -
1942 het bevel op straffe van deportatie, dat alle joden die vrijstelling van deportatie wilden hebben, zich voor een bewijs moesten melden bij de Joodse Raad, die moest uitmaken welke joden niet naar de vernietigingskampen zouden worden gedeporteerd (lees dit na in "De ondergang" van Presser). Een kind dat nog niet tot ikvorming is gekomen bevindt zich in een uiteraard volkomen impasse als hij miskend wordt. Er is geen gehele of gedeeltelijke ontkenning; er wordt iets erkend wat het kind niet is, dat wil zeggen dat al hetgeen het kind beleeft aan de situatie wel erkend wordt, doch als een onjuiste beleving. Moeder "weet wel beter", ze "weet op liefdevolle wijze" dat het kind niet beleeft wat het aangeeft te beleven. Een typische karaktertrek van de schizogene relatie is dat gedrag en beleving van de betrokkene niet meer aan hemzelf wordt toegeschreven: "Dat je zo praat komt omdat je een puber bent, je kunt nu niet anders denken dan zo, later weet je wel beter, overgaand in: "Dat is nu weer typisch iets voor jou, zo denk je nu eenmaal, daar kun je ook niets aan doen", of: "Je weet toch dat je de laatste tijd een beetje (vermoeid, overspannen, druk, invullen wat gewenst wordt) bent, daardoor komt het dat je zo (doet, praat, denkt, voelt, invullen naar behoefte), en tenslotte tot derden waar betrokkene bij is: "Ach, u weet dat Jan de laatste tijd niet helemaal in orde is, maar alles komt zeker goed hoor, misschien is het de leeftijd en dat gaat vanzelf over". Karakteristiek in al deze schizogene manipulaties is, dat door de quasiwelwillende uitspraak het gedrag en de beleving van de betrokkene ongeldig verklaard en geïnvalideerd wordt. Zodra het kind toenadert, ervaart het dat toenadering in enigerlei zin bekrachtigd wordt (S+) doordat de wijze waarop uitgerekend hijzelf toenadert steeds "toevallig" niet de bedoeling is (S(S+)-). Deze paradoxale vormen van operante bekrachtiging en repressie werpen het kind in zichzelf terug, zodat het op de duur gaat twijfelen aan de eigen respondenten. Hoe meer het probeert tot wederzijdse erkenning te komen, des te feller de paradox blijkt, totdat de twijfel omslaat in wanhoop. Bij zeer vroege vormen komen kinderen niet meer tot een "zelfdefinitie" en nauwelijks tot een ego. In alle gevallen leren ze niet discrimineren tussen authentieke beleving en verbeelding, tussen waarneming en fantasie, tussen logisch en onlogisch (hetgeen kan leiden tot hallucinaties en waandenkbeelden). Geven ze de strijd op, dan onttrekken ze zich aan alle verstandhouding, en deze kinderen noemen we autistisch. Geven ze de strijd niet op, dan levert dat een van de verschillende vormen van kinderschizofrenie op. Ze ontwikkelen een geheel eigen logica en door het vreemde contact dat ze geven, door de oninvoelbaarheid van hun uitingen die soms niet thuis te brengen zijn, en door hun paradoxale wijze van reageren, geven ze ons dat vreemde praecoxgevoel, alsof je op een ander soort werkelijkheid stuit. De onverbiddelijkheid van de schizogene relatie voor het kind is gelegen in het feit dat het kind generaliseert, dat wil zeggen: Als de huiskamertafel rond is ervaart het zonder meer dat huiskamertafels nu eenmaal rond zijn en dat dat dus voor alle huiskamertafels geldt. Het gezin staat model voor de wereld en de sleutelfiguur staat model voor de medemens. Wat het kind wordt aangedaan vat het op als een soort natuurwet, het is zo en niet anders. Het kind is niet in staat te denken: "Wat een vervelende paradoxale situatie is dit, ik denk dat ik maar eens wat anders ga opzoeken". Voor het kind is de hele wereld dan paradoxaal en schizogeen, men zegt dat wel eens zo: Het kind leeft dan in een "schizogeen heelal". Als de dubbelzinnige binding met de sleutelfiguren eenmaal in werking is kan men niet meer zeggen wie wat doet en hoe het begonnen is, omdat het kind een schizogeen verwachtingspatroon ontwikkelt en schizogene relaties zelf gaat uitlokken, waardoor de cirkel rond is en het proces zelfbekrachtigend is geworden.
- 60 -
Bij tegenstrijdige signalen kan men kiezen. Door het één te kiezen verliest men het andere en als men beide wezenlijk nodig heeft dan verarmt men. De geneurotiseerde heeft gekozen voor datgene waarmee hij liefdesverlies ontliep en dus voor verdringing van datgene waardoor hij liefdesverlies zou kunnen oplopen. Hij kon tenminste nog kiezen, namelijk vóór datgene wat anderen van hem wilden maken en tegen wat hij van zichzelf zou kunnen maken. De gepsychopathiseerde had niets te kiezen, er werd namens hem gekozen tegen hem. Paradoxale signalen (S?) ondermijnen de mogelijkheid van een keuze of een beslissing (R?). Ze ondermijnen en vernielen het gehele responsemechanisme omdat elke respons fout is. Het ego, de functie die kritisch verwerkt en beslist wordt aangetast. De motivatie (zie eerste leerjaar par. 1.5.5.1.: Motivatie is drijfveer, richtingaanwijzer en affect) wordt ondermijnd, waardoor er ófwel impulsarmoede ofwel impulsiviteit ontstaat, waardoor er een soort koersloosheid en beslissingsonmacht optreedt en waardoor er ófwel affectarmoede ófwel felle affectuitbarstingen kunnen intreden. Een ijzige affectieve kilte daalt over de persoon die in verbijstering de onherbergzaamheid van het contactveld ervaart. Deze verbijstering is het duidelijkst hij de reactievormen die men hebefrenie noemt, en die de vorm van schizofrenie is die in de late puberteit of in de adolescentie het meest voorkomt. De volledige blokkering (affectarmoede, impulsarmoede, stupor) afgewisseld met ontremmingen (affectuitbarstingen, impulsiviteit) vormt de reactievorm die men catatonie noemt en die tijdens de jonge volwassenheid het meest voorkomt. Geplaatst voor de absurditeit van de schizogene relatie met de daarin passende paradoxale communicatie kan de betrokkene het vermoeden krijgen dat hij bepaalde signalen over het hoofd ziet en daarnaar op zoek gaan. Hij kan ook het vermoeden krijgen dat hem bepaalde signalen door anderen worden onthouden. (Dat dit allebei zonder meer juist is staat als een paal boven water, maar dat is iets wat wij, schrijver en lezer, alleen weten; het behoort tot het wezen van de schizogene bestaanswijze dat de betrokkene alle middelen tot ontknoping worden onthouden, omdat anders aan het licht zou komen wat er met hem gebeurt). De betrokkene zal zijn best gaan doen de hem ontbrekende, hem onthouden signalen op te sporen om aldus te achterhalen wat er nu eigenlijk aan de hand is. (Zou het hem lukken, dan betekent dit de ontmaskering van de schizogene relatie, maar dat zou tevens inhouden dat de relevante personen daaraan zouden moeten meewerken en zich bewust zouden moeten worden wat ze aan het doen zijn.) Maar het feit dat de betrokken persoon (de geïdentificeerde patiënt) dit doet geldt niet, het is een bewijs te meer dat hij "gek" is. Deze vorm van reageren staat bekend onder de naam paranoia. (Sedert kort bezitten we een "vertaalsleutel" voor waandenkbeelden en waanachtige taal.) Wie voor het eerst bij gezinstherapie of systeemtherapie in aanraking komt met een dergelijke situatie gaat bijna twijfelen aan zijn verstand. De "patiënt" zegt: "Jullie willen me niet. Jullie nemen me niet serieus!". Onmiddellijk worden er blikken van verstandhouding gewisseld tussen de aanwezigen en onvermijdelijk zegt een van hen: "Maar hoe kun je dát nu toch denken, we menen het toch allemaal goed met je, dat wéét je toch". Lees hier niet overheen: Er zijn vier paradoxen aan het werk (één ervan is een waarschuwing aan de therapeut die als hij ook maar in de geringste mate partij voor de "patiënt" kiest, zelf ook duidelijk "gek" moet zijn). In de klassieke nosologie bestond de enige "therapie" in het partij trekken voor de schizogene sleutelfiguren door de "patiënt" op liefdevolle wijze te overtuigen van zijn ongelijk. De traditionele "krankzinnigheidsverklaring" is de kroon op de schizogene arbeid, want dat de patiënt ontkent gek te zijn is een bewijs te meer dat hij het is. Aldus door iedereen (door God en
- 61 -
alle mensen) in de steek gelaten, laat de "patiënt" zichzelf in de steek, en dát is het moment waarop iedereen gewacht heeft: Hij geeft toe "gek" te zijn, er is "ziekte-inzicht", hij laat zich nu zonder meer uitschakelen. Alles wat hij doet en zegt wordt als "symptoom" opgevat. Opgenomen in een inrichting werd vroeger alles wat hij deed en zei uitgelegd als "een typisch symptoom van zijn gestoordheid". De zuster die rapporteerde dat ze toch wel enige zin in de onzin ontdekte, werd op het matje geroepen en kreeg te horen dat ze, als ze niet meer "afstand" nam, ongeschikt was voor dit werk of er anders "onder door zou gaan". Vanaf dat moment schreef ze in het dagrapport: "Patiënt geeft nog steeds blijk van paranoïde denkbeelden." Vanmorgen beweerde hij dat ik opzettelijk niet inging op wat hij zei om te voorkomen dat hij begrepen werd. Hij beweert dat hij wel begrijpt waarom de dokter samenzweert met zijn familie om hem opgesloten te houden. Want als hij zou zeggen wat hij weet dan zou niet alleen de dokter hem ter dood brengen, maar ook zijn familie. Op de vraag of hij stemmen hoorde zei hij: "Geen stem voor of tegen, de hoorstem spreekt niet, waar is jouw hoorstem, moet ik speelstemmen". Toen ik hem vroeg wát hij hoorde werd hij erg onrustig en boos en riep: "Geen doen in stem hoor van steen". Als het zo doorgaat is het misschien beter hem sterkere medicijnen te geven." Tot zover het dagrapport. Wanneer een bepaalde grens gepasseerd is kunnen de omstanders naar eigen willekeur het gedrag van de betrokkene toeschrijven aan zijn "ziekte". De betrokkene wordt ontslagen van zijn verantwoordelijkheid en dus van zijn vrijheid. Als die grens gepasseerd is, is de betrokkene de enig overblijvende die nog enig belang heeft bij wat er gebeurt en die weet wat er aan de hand is. Maar hij is tevens de enige die "geen recht van spreken" heeft. Het tegenspreken van de diagnose is het voornaamste symptoom geworden. Het prepsychotische individu droomt vaak dat hij in een lege wereld is zonder levende wezens. Of in een wereld waarin alleen dorre bomen staan en waarin mensen stenen beelden of wassen poppen zijn die hij tevergeefs toespreekt. Hij heeft vaak dagdromen waarin hij zou willen uitproberen hoever hij kan gaan voordat de wereld versteent. Tot veel communicatie gedwongen heeft hij soms het gevoel dat hij het zelf niet is die spreekt en handelt, dat dat automatisch gaat alsof iets of iemand hem dwingt zo te spreken of te handelen. Omdat zijn contactveld ongerijmd is lijkt het alsof óf de buitenwereld, óf hijzelf onwerkelijk is geworden (derealisatie of depersonalisatie). Hij vreest zelf te verstenen, als een ballon leeg te lopen of opgeslokt te worden door een niet door hem te controleren gedragspatroon. Hij vreest een ding te worden dat automatisch handelt. En als om dit alles nog pijnlijker te maken: Het gehele proces verloopt bij helder bewustzijn. Sedert kort is bekend op welke wijze men zich op therapeutische wijze kan verhouden tot de gepsychotiseerde persoon - dat wil zeggen op welke wijze men een R(R+) kan zijn op de S(S+)die de betrokkene is geworden voor anderen. Dit is niet het juiste boek om deze vorm van integratieve relatie te beschrijven waarbij de vijand (absurditeit) met zijn eigen wapen (paradox) wordt verslagen en de betrokkene de veiligheid wordt geboden, om door de duisternis van de eigen schaduw heen tot het leven te herrijzen. Want eigenlijk heeft alleen de tot het leven herborene, die aldus zijn "tweede geboorte" bewust beleefde, behalve woorden om dit proces te beschrijven, ook de oren om dit proces te verstaan. 3.3. Boosheid op zoek naar een slachtoffer (over het proces van de psychopathisering)
- 62 -
Zowel het neurotiserende alsook het schizogene proces scheppen de voorwaarde op grond waarvan een individu voortdurend voor de vraag komt te staan: Hoe moet ik mijzelf vervormen wil ik aanvaard worden? Het gaat dan niet meer zozeer om "aanpassing" zoals er gewoonlijk over gesproken wordt wanneer mensen hun gedrag met plezier op elkaar afstemmen, omdat ze elkaar tegemoet willen treden in een integratieve persoonlijke relatie, en vanuit hun persoonlijke beleving openlijk laten blijken hoe de ander bij hen overkomt, doen ze dat vanuit een gaaf werkend sociaal instinct, dat de respondente bodem levert, waarop ze kunnen voortbouwen. Ze benaderen elkaar zoals men is (authentiek), zijn oprecht nieuwsgierig wie en wat de ander is (aanvaarding) en komen daar ook voor uit (concreetheid), terwijl ze zich heel goed kunnen indenken (empathie) dat de ander evenzeer als zijzelf zijn gedrag tracht af te stemmen en iets eigens zal beleven in het contact. Vertrouwen is mogelijk als zonder gevoelens van schuld, schaamte, minderwaardigheid, zonder vrees voor veroordeling of afkeuring, de ander benaderd wordt. Gevoelens van schuld, schaamte, vrees, minderwaardigheid leveren een sterk ambivalent reactiepatroon (R+/-) waarbij men uiterlijk gedragsmatig de ander benadert (R+) maar tegelijkertijd zijn innerlijke belevingen verbergt of vervalst (R-). In de wandeling noemt men dit vaak: "Een slag om de arm houden", of: "De kat uit de boom kijken" en dergelijke. Dit is de statistisch normale en dus meest voorkomende vorm van contactname en bij geneurotiseerden en gepsychotiseerden blijft het daarbij tot in de "intiemste" situaties toe. Dit laatste betekent dat ze in feite niet tot intimiteit in staat zijn, want intimiteit is niets anders dan wederzijdse zelfopenbaring, het wederzijds erkennen van elkaars en vrijgeven van de eigen identiteit. Zelfverberging maakt afhankelijk van de ander, omdat men van de ander eist dat hij de eigen rollenspelerij als echt erkent, hetgeen ook de authenticiteit van de ander dreigt te vervalsen. Men eist dan wederzijds van elkaar dat de ander de onvervulde situatie zal vervullen, onder meer door de eigen identiteit te erkennen zodat men de ander "opvoedt" tot dezelfde neurotiserende of schizogene reactievormen, als die welke men in zijn jeugd heeft ondergaan. De enige "oplossing" die dan nog mogelijk is bestaat uit het "bevriezen" of laten "vastlopen" (zie paragraaf 1.1.) van de relatie, na een begin dat ogenschijnlijk vol beloften was, totdat de rollenspelerij onhoudbaar werd. Ook de "bevroren relatie" is een noodoplossing van de vraag: Hoe moet ik mezelf vervormen om aanvaard te worden? De "bevroren relatie" is zoals we gezien hebben (paragraaf 1.1.) een formeel-functionele nabootsing van een persoonlijke relatie, het is een symptoom. In een dergelijk gezin voelt iedereen zich in meerdere of mindere mate slachtoffer. Vandaar dat in deze gezinnen meestal één "boosdoener" wordt benoemd (de zogenaamde "geïdentificeerde patiënt") die "het gedaan heeft", en door het collectief van "slachtoffers" voor onderzoek en/of behandeling wordt aangeboden. De "geïdentificeerde patiënt" is echter meestal de gezondste uit het gezin, de enige die "au" roept omdat het zeer doet. De anderen hebben al lang verleerd om "au" te roepen, omdat ze het te druk hebben met zichzelf groot te houden, de aandacht van zichzelf af te leiden en de "boosdoener" de schuld te geven. Desintegratieve gemeenschappen (onverschillig of ze neurotiserend, psychotiserend of psychopathiserend te werk gaan) hebben altijd een "zondebok" nodig. De geneurotiseerde zoekt de oplossing voor de onvolkomen erkenning (die uitloopt op een onvolkomen zelferkenning). De gepsychotiseerde zoekt de oplossing van de valse aanvaarding (die uitloopt op een zelfmiskenning). Wat kan de oplossing zijn van de totale verwerping? Als een kind botte afwijzing ondergaat op grond van onmacht of afkeer van de zijde van de voedende ander, houdt het kind daardoor nog niet op te bestaan. Het veld van mogelijkheden waarin het
- 63 -
kind de moeder zou kunnen leren erkennen als een "ander", en zichzelf als een "ander" dan de moeder, zodat er een relatie ontstaat van wederzijdse erkenning en verstandhouding, is dan evenzeer een basis voor het in bezit nemen door het kind van zijn identiteit. Het is dan alleen geen identiteit-voor-de-ander, geen identiteit-in-intimiteit met de ander, die er ontstaat, want het kind leert ook dan zichzelf beleven zoals het zich behandeld en beleefd vóelt. Dat is onvermijdelijk. Het is voor sommige mensen een beetje moeilijk zich hier een voorstelling van te maken, omdat bijna iedereen instinctief een afkeer heeft van dit beeld, dat dan ook zonder meer een gruwelijk beeld is: Het kind leert het "er maar beter niet zijn" beleven als kenmerk van zijn identiteit. Het leert zichzelf beleven als lastpost, mee-eter, hinderpaal, onwezen, en neemt de verworpenheid op als kenmerk van zijn identiteit. Dat betekent in feite dat het het helemaal zelf zou moeten doen, het kan zichzelf niet scheppen op grond van de mogelijkheden die de voedende ander voor hem schept, het wordt niet opgenomen in de mensengemeenschap als waarde als gewenst, als welkom in enigerlei graad. Zijn aanwezigheid als mens, zijn medemenselijk bestaan wordt hem niet gegund en geschonken: Het kan op biotische gronden overleven, ondanks zichzelf. De pijn die het voelt heeft geen betrekking op een deel van hemzelf dat niet tot zijn recht komt omdat het niet aanvaard wordt, en alsnog op vervulling hoopt (neurotisering); de pijn heeft geen betrekking op de impasse van de miskenning, het is geen wanhoop (psychotisering); de pijn is zo totaal dat ze niet verdrongen kan worden. De vraag: Hoe kan ik me vervormen zodat ik aanvaardbaar ben? komt niet op, omdat de verwerping als onvoorwaardelijk en vanzelfsprekend beleefd wordt, er is noch hoop noch wanhoop, er is niets om op te rekenen, zo iemand heeft "geen leven". Deze zegswijze wordt in de volksmond wel eens gebruikt als beeldspraak voor iemand die in een wat benarde toestand verkeert. Men zegt dan: "Hij heeft zo geen leven" of: "Dat is zo geen leven". Voor de gepsychopathiseerde is dit echter geen beeldspraak. Natuurlijk leeft hij biotisch, maar de typische zingeving die leven tot menselijk leven maakt is niet echt aanwezig, omdat die zingeving op gang moet worden gebracht door de zin die anderen (de voedende ander) aan ons bestaan verlenen. Wij kunnen pas ergens voor leven, wij kunnen pas leven voor anderen, en al doende leven-vooronszelf, als we ooit anderen gehad hebben die voor óns leefden. De onmachtige hoop op vervulling van de geneurotiseerde en de felle twijfel en wanhoop van de gepsychotiseerde zijn feilloze signalen dat de zingeving niet gedood is maar leeft, in welke verwrongen of verbijsterende vorm dan ook: er is leven. Er is een vonk van leven zelfs in de totaal vervreemdde psychoticus, en er is een mogelijkheid die streng verborgen vonk van leven aan te blazen en tot menselijke warmte te laten opgloeien. Het is nu juist deze vervullingswens die de motor voor de persoonlijkheidsintegratie is, en die mensen aanzet om aan zichzelf te werken, zichzelf te voltooien. Bij de geneurotiseerde is deze hang tot vervulling in sterk gefrustreerde vorm toch nog altijd aanwezig en ook de psychose is een wanhopige poging tot vervulling. Gepsychopathiseerden ontlenen het bedrieglijke gevoel "af" te zijn juist aan het ontbreken van de vervullingswens, zij "weten" dat ze definitief er niet bij horen en dat ze althans in dit opzicht van anderen niets te leren hebben. Ze kijken in zekere zin neer op mensen die aan zichzelf werken en prijs stellen op volwaardigheid en integriteit, en willen de "gebruiksaanwijzing" daarvan wel leren om het na te bootsen. Ze weten dat ze "namens zichzelf" nimmer tot de mensenfamilie zullen behoren, hoogstens door anderen na te bootsen of hun plaats in te nemen. Vandaar dat ze, hun historische verwerping verwerpend (en daarmee
- 64 -
zichzelf), vaak ook de naam die ze als kind hadden veranderen (Jantje wil later Hans heten, vooral als belangrijke personen zo heten), een verhaal fantaseren rond hun jeugdjaren (soms tot een hele stamboom met zeer "belangrijke" personen toe), alsmede de rol die ze op school en werk speelden luister bijzetten (een belangrijke plaats op school, een belangrijke taak speciaal aan hen opgedragen, en dergelijke). Dat mensen hun historiciteit en identiteit aan de werkelijkheid van hun leven ontlenen en hun verleden niet vervalsen vinden ze naïef omdat zingeving en vervulling voor hen naar de sprookjeswereld wordt verwezen. Psychopathisering verlamt of vernielt de werking van het zingevingsinstinct, en het is in deze zin dat men spreekt van een "doodgeboren kind dat alsmaar zijn doodvonnis aan het overleven is". We hebben al gesproken over de paradox van Skinner (zie paragraaf 1.3.3.2., tweede leerjaar) en gezien hoe we een kind ertoe kunnen brengen macht over ons te krijgen door ons te bekrachtigen voor ons repressief gedrag. Als er naast de gewone sociale bekrachtigingen blijven bestaan in de vorm van genegenheid, aandacht, waardering. belangstelling en oog voor het goede in het kind, zijn die repressies alleen maar uitschieters en kinderen zijn vergevensgezind als ze het gevoel hebben liefgehad te worden ondanks alles. Maar wat het gepsychopathiseerde jonge kind ook doet om aanvaarding en liefde te krijgen zal door de verwerpende ouder als lastig, als uitproberend en veeleisend worden beleefd en de opvoeder ertoe brengen een nog grotere hekel te krijgen aan het kind, waardoor de "gewone" bekrachtigingen achterwege blijven omdat het kind het niet "waard" is. Deze kinderen hebben zo aan totale repressie geleden dat ze de hoop hebben moeten opgeven nog ooit iets "voor niets" te krijgen, omdat ze onbeminnenswaardigheid in het beeld van hun persoon hebben opgenomen. Maar hoe krijgen ze dan wat ze nodig hebben? Wel, wat je niet krijgt moet je nemen. Het heeft geen zin af te wachten tot je het krijgt want dat is uitgesloten en je best doen ervoor blijkt geen succes te hebben. Het uitstellen van bevredigingen heeft voor deze kinderen dus geen zin, repressie is er altijd, dus wat doet het er toe, grijp dus wat je grijpen wilt. En als je iets van iemand gedaan moet krijgen omdat je dat nodig hebt, dwing het hem dan af, of misleid hem, want zonder dat doet geen mens iets voor je. Deze kinderen noemt men: gepsychopathiseerd. Het type mensen dat men met een verouderde term "psychopaten" noemt is er inderdaad in geslaagd door middel van de paradox van Skinner de maatschappij op te voeden tot een volstrekte afwijzing. Het scheldwoord "psychopaat" is wel het ergste wat er is. De vorming van een bovenbouw (superego en ideaalego) was voor hen begrijpelijkerwijze zinloos, zodat het "stuurmechanisme" dat hun gedrag zou moeten regelen niet functioneert. Met een moderne term noemt men dit ontregeling (of: disregulatie) van het gedrag. Deze kinderen reageren niet op repressie omdat ze alles als repressie hebben leren beleven, en niet op bekrachtiging omdat ze vinden dat ze daar niets voor terug moeten doen: meegenomen is meegenomen. Psychopaten hebben "afgeleerd" zich op operante wijze te laten bejegenen, maar handelen zelf terdege operant, zó zelfs dat je soms uit je vel zou springen. Aan de hand van deze beschrijving kunnen we nu een definitie formuleren: Psychopathisering veroorzaakt een persoonlijkheidsdeformatie op grond van vitale deprivatie, gepaard aan een voortdurende levendige wrok die verborgen wordt onder een welbewust gehanteerd "masker van aangepastheid". De karakteristieke droom van gepsychopathiseerden bevat elementen van eigenlijk veroordeeld maar nog niet ontdekt zijn. Ze dromen vaak dat ze op geniale doch verborgen wijze eens en voor altijd hun slag zouden kunnen slaan doch dat de boze medemens dit verhindert of hun geen kans geeft, dan wel dat ze bij een dergelijk streven ontdekt,
- 65 -
betrapt en veroordeeld dreigen te worden. Anders dan geneurotiseerden is daarbij niet zozeer een "ongelukkige samenloop" maar altijd een "boos opzet" van anderen aanwezig. Er zijn meer kenmerken die het best begrepen kunnen worden als ze vergeleken worden met de geneurotiseerde levensstijl. Kan men van de geneurotiseerde zeggen dat hij in zekere zin "de hand kust die hem slaat", de gepsychopathiseerde" bijt in de hand die hem streelt". Vraagt de geneurotiseerde steeds op een of andere manier aandacht, de gepsychopathiseerde is voortdurend bezig de aandacht van zichzelf af te leiden. Schiet de geneurotiseerde te kort in empathie, de gepsychopathiseerde heeft veelal een zeer scherpe doch eenzijdige empathie, en wel in deze zin dat hij een typische "mensenkenner" is die een scherp nog heeft voor de verwachtingen en de zwakheden van anderen om daar feilloos op in te spelen met alle suggestie en diplomatie vandien. Hij kan uitstekend "in de huid van een ander kruipen". Gepsychopathiseerden hebben veel bewondering voor handigheid en bekwaamheid en trachten daarvan de werkwijze, de "gebruiksaanwijzing" te achterhalen, zodat ze uiteindelijk alleen de "lege hulzen" ervan overnemen. Is de geneurotiseerde intrapunitief (hij straft zichzelf voor zijn onvervuldheid), de gepsychopathiseerde is sterk extrapunitief, hij zoekt de boosdoener buiten zichzelf, maar weet zelf meesterlijk voor "slachtoffer" te spelen als er iets mis gaat lijdt de geneurotiseerde aan onnodige schaamte- en schuldgevoelens, de gepsychopathiseerde weet meestal feilloos de "fouten" van anderen "aan het licht te brengen", en om genoegdoening te eisen of te dreigen met een aanklacht. Bij rechtsprekende instanties is de querulant een bekende figuur. Hierin echter schuilt zijn kernprojectie: als men daarbij goed luistert weet men precies wat hij aan het doen is. Is de geneurotiseerde een verborgen hulpzoeker, de gepsychopathiseerde "doet het zelf" en intrigeert, hij rekent niet op de warmte en hulp van anderen maar arrangeert zijn omgeving zodanig dat er een sfeer van verdachtmaking ontstaat waarbij hij de rol van "ontmaskeraar" speelt. Vandaar dat vroeger in de nosologie wel eens gesteld werd: de diagnose psychopathie kun je vaak nauwelijks op grond van gedrag, maar feilloos op grond van levensgeschiedenis en omgeving stellen: gepsychopathiseerden laten meestal een spoor van narigheden achter zich in hun snel wisselende scholen, beroepskeuzen, betrekkingen, huwelijken en vriendschappen. Dit is overigens een van de redenen dat ze hun levensgeschiedenis wel moeten reconstrueren. Heeft de geneurotiseerde een "vergietgeheugen" (zie paragraaf 3.1.), de gepsychopathiseerde vertoont vaak het verschijnsel van het "bandrecordergeheugen": Zodra hij zijn historiciteit vervalst door er een ander verhaal van te maken, wist hij het voorafgaande uit, hij moet wel, want als hij zich éénmaal vergist valt hij door de mand. Slaagt hij in deze operatie dan spreekt men van pseudologie ofwel pathologische leugenachtigheid. Tracht de geneurotiseerde zich vast te klampen en zich te voegen (assimileren) vanuit het gevoel een sterkere kracht naast zich nodig te hebben, de gepsychopathiseerde bootst gedrag na door het in te studeren en toe te eigenen (incorporeren). Daartoe moet hij soms het vertrouwen winnen van diegenen die hem tot middel strekken om hen zonder meer aan de kant te schuiven en omlaag te halen als hij ze niet meer nodig heeft, want het is hem niet om de innerlijke motivatie te doen, doch om de manier waarop iets gedaan kan worden. Vandaar dat de gepsychopathiseerde nimmer origineel of creatief is, in tegenstelling tot de geneurotiseerde, die
- 66 -
soms juist op basis van zijn neurotisering tot grote creatieve prestaties kan komen. De gepsychopathiseerde voegt nimmer waarde toe aan iets. Omdat hij zijn verleden niet integreert en zelfs niet als een last meedraagt zoals de geneurotiseerde, doch wegfantaseert en verwerpt, mist hij de innerlijke bron van waaruit mensen waardescheppend zijn. Heeft de geneurotiseerde een vertekend beeld van de wereld, de gepsychopathiseerde heeft veelal een ongestoorde werkelijkheidswaarneming, zij het zonder diepte, zonder kern, ook al kunnen ze soms op meesterlijke wijze diepzinnigheid suggereren als dat nodig is. Lijdt de geneurotiseerde veelal aan een warboel van onbevredigde behoeften en onbeantwoorde gevoelens, de felle pijn van de psychopathisering heeft als het ware het veld waarop gevoelens bloeien platgebrand. Zoals een kleurenblinde alleen graden van helderheid ziet en die soms heel raak met kleurnamen heeft leren benoemen, zo voelt de gepsychopathiseerde alleen graden van spanning in plaats van gevoelens, welke hij al naar gelang het verwachtingspatroon soms feilloos met namen van gevoelens kan benoemen. Klaagt de gepsychotiseerde over de afwezigheid van gevoelens, heeft de geneurotiseerde last van zijn gevoelens, de gepsychopathiseerde is een meester in het tot uitdrukking brengen van nagebootste gevoelens al naar het verwachtingspatroon, en in het dramatiseren van zijn wederwaardigheden. Hij "leeft" niet en moet daarom zijn leven eigenhandig "fabriceren" vandaar dat men vroeger wel eens zei: "De psychopaat speelt geen autopsychodrama, hij ís een autopsychodrama. Door het soms zeer suggestieve effect daarvan weet hij zich wel eens een kring van medestanders te vormen, die, tegen de tijd dat ze nattigheid voelen, veelal reeds zo verstrikt zitten, dat ze niet meer terug kunnen uit vrees voor compromittering. Tot een geneurotiseerde kan men soms zinvol zeggen: "Kijk eens goed wat je aan het doen bent". Tot een gepsychopathiseerde kan men dat nimmer zinvol zeggen, want hij wéét maar al te goed wat hij aan het doen is, en zal op een dergelijke inzichtwekkende poging met felle afwijzing en wrok reageren, of de rol van "slachtoffer" aannemen. Een complicatie wordt gevormd door het feit dat de gepsychopathiseerde bovendien ook nog geneurotiseerd kan worden (psychosen komen onder hen zeer zelden voor). In die gevallen vertonen ze gedragswijzen die bijvoorbeeld dwangmatig zijn (pseudologie, kleptomanie, dypsomanie, pyromanie zijn psychopathische dwangpatronen) of hysteriform zijn (uitbuiten van pseudo-invaliditeit of van pseudo-kwalen in een vaak meesterlijk arrangement). Een karakteristiek is ook dat zij van anderen feilloze sportiviteit eisen, het strikt nakomen van (al of niet verzonnen) afspraken en regels, terwijl ze zelf handelen naar het uitkomt, de ander van onbekwaamheid of onbetrouwbaarheid beschuldigend of puttend uit hun steeds bijgehouden voorraad van verwijten die steeds voor alle zekerheid achter de hand wordt gehouden. Een zeer karakteristiek psychopathisch arrangement was het ultimatum dat nazi-Duitsland aan Polen richtte in 1939, waarin de Polen van allerlei snode en agressieve bedoelingen werden beschuldigd in de hoop dat ze zich zouden verweren. Toen dit niet gebeurde luidde het eerste legerbericht: "Vanaf heden wordt teruggeschoten". In tegenstelling tot geneurotiseerde en prepsychotische personen melden gepsychopathiseerden zich uiterst zelden of nooit uit eigen beweging voor therapie aan, hoewel, als het ooit zo ver komt, ze wederom op uiterst bedrieglijke wijze de rol van "patiënt" weten te spelen als zij daar
- 67 -
voordeel in zien, om zich onvermijdelijk vroeg of laat te keren tegen de therapeut wegens zijn vele "fouten" en "ondeskundigheden". Er bestaat een wrang grapje dat zegt dat iedere goede therapeut minstens één privé-querulant heeft die hem de grootste boosdoener van de wereld vindt. Want de gepsychopathiseerde zoekt geen therapie. Hij zoekt alleen personen en situaties die hij aan zich kan onderwerpen voor zijn eigen doeleinden. Als men de kern van de psychopathisering begrepen heeft valt gemakkelijk in te zien dat een werkelijk integratieve ontmoeting met een gepsychopathiseerde nauwelijks mogelijk is, men moet dan uiterst diep-regressieve lagen aanboren. Is de geneurotiseerde niet tot echte intimiteit in staat en voelt de gepsychotiseerde alle intimiteit aan als een bedreigende absurditeit, voor de gepsychopathiseerde is intimiteit iets wat hij wel bereid is te spelen als anderen "zo dom zijn daarin te geloven", ook in de "intiemste" situaties stelt hij zich veilig door de ander klem te zetten. Gepsychopathiseerden zijn mensen die het spel al verloren hebben voordat het begon, doordat bij hen het basisvertrouwen "binnenstebuiten gekeerd" is in een stelselmatig volstrekt wantrouwen. Sterft de neuroticus vaak na een heftige doodscrisis waarin hij helder beleeft dat zijn lijden onnodig was ("het had zo goed kunnen zijn"), sterft de psychoticus vaak zonder symptomen, helder, kalm, vriendelijk, omdat de dood voor hem de verlossing uit de absurditeit betekent, de psychopaat die "geen leven" had, voelt zich niettemin door de dood evenzeer verraden als hij zich door het leven verraden heeft gevoeld. De biotische dood is nooit minder een voleinding en vervulling als bij de verworpene, omdat deze voor hem de apotheose van de zinloosheid is. Want mensen sterven zoals ze leven.
- 68 -
4. Laten we wel wezen Van conflictuologen wordt wel eens gezegd dat ze altijd zulke akelige verhalen te vertellen hebben, en dit hoofdstuk geeft daartoe uiteraard alle aanleiding. Vaak hoort men als commentaar dat het wel lijkt alsof ouders en opvoeders alleen maar "zwart gemaakt" worden, of de verzuchting: "Als je dat hoort is het bijna een wonder dat er nog zoveel kinderen tot normale mensen opgroeien". De vraag is uiteraard niet hoe "wit of zwart" ouders en opvoeders zijn of hoe "normaal of abnormaal" iedereen is. De vraag is alleen maar waarom zelfbewuste menselijke wezens, begiftigd met het gevoeligste en vernuftigste reguleringsorgaan dat hen in staat stelt tot de meest verfijnde leerprocessen die maar denkbaar zijn, hun onlusten en onvervuldheden overdragen van generatie op generatie, als gold het de hoogste wijsheid. De vraag is, waarom het enige dat we uit de geschiedenis kunnen leren is dat mensen uit de geschiedenis maar weinig leren. Want al is de mens een fundamenteel conflictueus wezen, het is een absurde gedachte dat mensen in wezen hun eigen vijand zouden zijn. Als ze dat zijn hebben ze dat van hun opvoeders geleerd dat te zijn omdat ze nu eenmaal leren zichzelf te behandelen zoals ze zich bij kernervaringen door sleutelfiguren behandeld hebben gevoeld. Want mensen kunnen, door hun reflecterende zelfbewustzijn, niet alleen met anderen, maar ook met zichzelf in relatie staan. De relatie die ze met anderen onderhouden kan zelfs niet meer integratief zijn dan de relatie die ze met zichzelf onderhouden, want zó werkt de zogenaamde "menskundige cirkel". Ze zijn niet in staat meer inzicht in anderen te hebben dan in zichzelf. Ze zijn niet in staat anderen beter te behandelen dan ze zichzelf behandelen, want welke vitale respondente reden zou daarvoor mogelijkerwijs kunnen bestaan? Natuurlijk kan de mens op operante wijze (omdat hij daarvoor bekrachtigd wordt) wel gedragsmodaliteiten aanleren, die de schijn wekken dat hij beter is voor zijn medemensen dan voor zichzelf, maar het affectieve vacuüm dat daardoor ontstaat vereist dan zoveel aanvulling, dat dat onmogelijk vol te houden is en allerlei compensaties vereist die er niet om liegen. Vandaar de volstrekte zinloosheid om mensen allerlei methoden en technieken en kunstjes aan te leren om "medemenselijk" te kunnen zijn. Mensen hebben geen methoden, technieken, foefjes nodig, mensen hebben mensen nodig om mens te worden. Een methode is hoogstens een voorbehoedmiddel tegen vergissingen of domheden; worden methoden hoofdzaak bij gebrek aan grondhouding, dan zijn ze alleen instrumenten voor de heilloze estafette van menselijk ongenoegen. Vandaar is het dat men in de moderne doelgerichte menskunde wars is geworden van methoden en technieken, de enigen die daar belang bij hebben zijn reclamemensen, politici en ideologische zeloten. Wie zich over het hoofd van een medemens (opvoeders) tracht te richten tot andere mensen (opvoedelingen) schiet eenvoudigweg zijn enige echte doel voorbij. Het gaat om onszelf en elkaar. Vandaar ook dat men in de conflictuologie ook wel eens zegt: de enig wezenlijke indeling van mensen is die tussen mensen die ooit in kernsituaties iemand voor zichzelf gehad hebben, en mensen die dat niet gehad hebben, juist omdat dit verschil zo scherp en radicaal is (radicaal betekent: tot aan de wortel gaande). Het is een verschil als tussen dag en nacht, tussen verlichting en verduistering, tussen verlossing en vervreemding. Het is het enige verschil dat telt en waarbij alle andere verschillen in het niet zinken.
- 69 -
Vandaar ook dat de bevindingen en inzichten van de conflictuologie, zelfs de meest moderne en geavanceerde, eigenlijk al zo oud zijn als de wereld, althans zo oud als menselijk besef en bewustzijn. De wijsheid van de zogenaamde primitieven, de wijsheid van Shinto en Tao, de Sutra's van de Upanishaden, de Soera's van de Koran, de Thora en de Hebraïsche profeten, de vermaningen en gelijkenissen van de goede "Timmerman uit Nazareth, wat zeggen ze anders dan: wees uws broeders broeder, bejegen hem zoals ge zelf zoudt willen bejegend worden, bemin en respecteer zowel uzelf als ook hem, behoud de argeloze oprechtheid waarmee ge geboren bent ("zoals van kinderen"), hecht u niet aan wat loslaat en laat los wat zich aan u hecht, wees volledig uzelf zoals de scheppende grond van uw bestaan volledig zichzelf is, enz. enz. Vandaar dat in de conflictuologische literatuur wel eens te lezen staat: het is eigenlijk al vierduizend jaar lang gezegd, wat zeuren we dan eigenlijk nog. Blijft de vraag: wat brengt de mens, in staat tot het hoogst bereikbare, ertoe zich te vervreemden van zichzelf en anderen, zichzelf en zijn wereld te verwringen, de wondere speeltuin waar hij zijn aardse vakantie mag doorbrengen te vervuilen en te verstikken tot een onherbergzaam oord? Hoe kwam hij ertoe zijn heil als onheil, zijn identiteit als bedreiging en zijn speelkameraad als rivaal en vijand te beleven, terwijl hij alle middelen tot het tegendeel om niet ten geschenke heeft gekregen? De conflictuologie is niet akeliger dan de werkelijkheid van 's mensen gedrag en beleving. Men zegt het wel eens zo: in de conflictuologie lijdt de mens onder zijn eigen falen. Het is verleidelijk hierop dieper in te gaan, op het gevaar af misbegrepen te worden. Want we moeten dan even, via de trap waarvan de kosmische orde en de drie niveaus van leven (paragraaf 1.1.2. e.v. eerste leerjaar: vegetatief, animaal en humaan) vier treden vormen, een kijkje gaan nemen op een vijfde niveau, en dat is geen alledaagse bezigheid. Wij moeten dan uittreden boven de fundamentele menselijke paradox (het object waarover de mens denkt is een subject) en de consequentie daarvan (paragraaf 1.3.10., eerste leerjaar: de mens kan buiten zichzelf treden en zowel doden om te doden als ook liefhebben om lief te hebben). Want de mens is in staat om over de wereld te denken alsof hijzelf buiten die wereld staat en er naar kijkt, terwijl hij dat alleen maar kan omdat hij juist niet buiten maar in die wereld leeft waarover hij gedachten en gevoelens heeft. Woorden moeten nu goed gekozen worden, wil er thans nog iets zinnigs gezegd worden, vandaar dat men vaak een gelijkenis, een metafoor, gebruikt om hierover te spreken, liefst een ware, werkelijk gebeurde metafoor, zoals deze: Er leefde na de laatste oorlog in Nederland een kapitein-ter-zee die veel heeft gezegd en geschreven over zijn ervaringen in een Duits vernietigingskamp, en die men wel eens "de kapitein die zijn God verloor" heeft genoemd, zoals zodadelijk begrijpelijk zal worden. Deze man zat maanden met anderen in dat kamp en moest verscheidene malen per dag, in kou of hitte, urenlang in ondervoede staat op appèl staan, ofwel voor het genoegen van zijn kwelgeesten staan, liggen, staan, liggen, rennen, stilstaan, pet op, pet af, en alles wat daar bij hoort. Wie faalde werd meteen ingedeeld in de groep die naar de gaskamers van het crematorium ging. Vandaar dat hij met zijn lotgenoten vaak urenlang op appèl stond bij dat crematorium waar lange naakte stoeten, hoofdzakelijk joden, naar binnen schuifelden voor hun laatste beproeving. Afgestompt als zij waren en bedacht op hun overleving moesten de gekwelden dit aanzien. Op een dag stond de kapitein wederom op het appèl voor het crematorium, toen in de stoet van joden een jonge moeder stond, met een baby op de arm, die erbarmelijk schreide. Ondanks haar eigen
- 70 -
ellende trachtte de jonge vrouw haar kind nog te troosten, misschien omdat ze bang was dat het schreien de bewakers zou ergeren en er een bestraffing zou volgen. Er was een jonge bewaker van de Waffen-SS die zich inderdaad stoorde aan het kind, en wat door hem heen ging zal nooit bekend worden. Misschien voelde hij toch iets van schaamte en schuld, misschien wilde hij alleen maar niet vertederd worden. Hij stapte op de jonge moeder af en riep: "Ach Mensch!", rukte de baby uit haar armen, nam het bij de beentjes en sloeg het schedeltje te pletter tegen de muur van het crematorium. Dat was het moment, zoals de kapitein later verklaarde, waarop hij het geloof in een God van Liefde verloor. Dat was voor de kapitein de kernervaring, op grond waarvan hij met een zeldzame helderheid ervoer, dat deze wereld niet onder de liefdevolle hoede staat van een Goede Vader in de hemel. Dat was het moment waarop hij het dierbaarste wat hij bezat, het geloof van zijn kinderjaren, zijn "kindschap Gods", met een schok kwijt raakte. En voor wie zich mens verkiest te noemen vormt het hier vertelde een situatie waaraan geen ontkomen meer is, een situatie die een antwoord vraagt, die ver-antwoording eist. Want het ontzettende van Dachau en Auschwitz was niet dat het zo onmenselijk was wat daar gebeurde, het ontzettende is dat het een menselijk gebeuren was. De kapitein (evenmin als alle andere concentratiekampsyndroom-patiënten) heeft nimmer beseft dat hij het levende antwoord was op deze kernsituatie. Want juist omdat hij, omwille van wat daar gebeurde, zijn allerdiepste en dierbaarste zingeving kon opgeven, gaf hij vanuit de grond van zijn bestaan een antwoord dat opweegt. Hij stond er bij en hij keek er naar en hij kon niets doen, behalve in de oneindige ruimte van zijn ziel een hartverscheurend NEEN laten horen, als een laatste gebed aan zijn Maker. Zolang mensen, verzwolgen in een wrede en verziekte wereld vol vijandigheid en ongerechtigheid, innerlijk niet meegeven maar het verschil blijven zien, is er nog hoop voor deze wereld van mensen. Want wij hebben van niets of niemand, ook niet van een algoede Vader in de Hemel, ook maar iets te verwachten, als we het niet van onszelf en van elkaar verwachten. Want een menselijke hand die strelen kan, kan ook wurgen. Er is geen links zonder rechts, er is geen voor zonder achter, er is geen hoop zonder wanhoop en geen liefde zonder haat. De mens bezit de volle omvang van alle dimensies van de meest volstrekte destructie tot het meest creatieve. Wie de donkere helft tracht te negeren, vermijden, onderdrukken, verdringen, maskeren, loopt alleen in zijn eigen val. Wie de rand van de afgrond verdoezelt valt er vroeg of laat in. Het is ten enen male onmogelijk zich van de negatieve helft te ontdoen zonder zich ook van de positieve helft te ontdoen. Pas als we weten hoe we kunnen haten, kunnen we liefhebben. Pas als we echt weten hoe volstrekt destructief we kunnen zijn kunnen we onszelf en anderen ten zegen zijn. De mens is zichzelf een raadsel, een raadsel dat niemand voor hem kan oplossen als hij het zelf niet doet. Hij kan zelfs het raadsel groter maken (neurotisering), absurd maken (psychotisering) of onoplosbaar maken (psychopathisering). Het is de integratie van het oplossende zoekinstinct met het zingevingsinstinct dat hem boven de kosmische, vegetatieve, animale en humane sfeer verheft, als hij op weg is de zin van het eigen leven te vinden in zijn historiciteit en identiteit, dat is: in de uiteindelijke integriteit van het contactveld, waarin de ontmoeting tussen hemzelf en al het andere plaatsvindt, hier en nu. Dat wil zeggen in elk "nu" van de gehele reeks van "nu"tjes die samen het leven vormen maar die elk afzonderlijk de plekjes zijn waar het individu contact heeft met de werkelijkheid.
- 71 -
Noch de bepaaldheid die verleden heet, noch ook de mogelijkheid die toekomst heet, bezit ook maar enige zin, als het hier en nu zinloos is. Want alléén voor de mens kan het hier en nu zonder precedent en zonder consequentie zijn: na het hier en nu volgt géén "hiernamaals". Wie hier en nu niet leeft, liefheeft, beslist, beseft, kiest, mist elke garantie, hoe dan ook, dat zoiets ooit komt. De leegte, het misnoegen, de onvervuldheid van de diffuus-neurotische levensstijl zit noch in "de wereld ginds" noch ook "ergens binnen in". De leegte of de vervulling is tastbaar aanwezig in het hier en nu. Voor wie dat niet zo is, is het leven ofwel als een serie dia's van een voorbije tijd. Beelden die men haastig fotografeerde zonder er naar te kijken. Filmpjes waarmee men anderen wil bewijzen dat men iets beleefd heeft; ofwel het is een saaie avond met slechte televisie en wachten tot het beter wordt. Er is niemand die de mens tot een dergelijk leven veroordeeld heeft, als hij het zelf niet doet. Dat is de "boodschap" van de conflictuologie, indien er al een boodschap is, en die boodschap is al duizenden jaren oud: tat twam asi staat er in de oude Hindoegeschriften: gij zijt het zelf; tao te ching schreef de oudst bekende schrijver uit het China van meer dan vierduizend jaar geleden: de weg is leven; handel jegens anderen zoals ge wenst dat anderen jegens u handelen, zei de goede Timmerman. Reeds in het boek Job staat: uw gerechtigheid raakt niet de Heer maar uw naaste en uw ongerechtigheid kwelt de mens zoals gij: Mohammed zei: het scheppende beginsel is u dichter nabij dan de ader aan het bloed; het is inderdaad allemaal al duizenden jaren gezegd: wat zeuren we dan nu nog. Want het contactveld, het raakpunt tussen onze eindigheid en de oneindigheid buiten ons ligt in het hier en nu, in ons huidcontact met de tastbare werkelijkheid. Wat daarin niet beleefbaar is kunnen we niet beleven. Wat daarin niet tot stand te brengen is kunnen we niet verrichten. De grenzen van het mogelijke vallen samen met onszelf en het onmogelijke wordt van ons niet verwacht, tenzij we een misvormd en straffend superego hebben opgelopen in de loop van ons leerproces. Wie de zin van zijn persoonlijke leven heeft leren ontwaren kan meestal niet meer zeggen welke die zin is (zegt de wijsgeer Wittgenstein) en waarover men niet spreken kan, daarover behoort men te zwijgen. Want wat voor de menselijke communicatie geldt, geldt ook voor het contactveld: het is niet mogelijk niet te communiceren. Dit noemt men wel het eerste axioma van Watzlawick (naar de psycholoog Paul Watzlawick die als eerste dit axioma beschreven heeft). De mens is een met de werkelijkheid communicerend wezen, en wat hij uiteindelijk communiceert is het antwoord op de oervraag: "Adam, waar zijt gij?" Het is in de ver-antwoord-ing van deze vraag dat de mens zijn sterfelijkheid overschrijdt, omdat hij geroepen is in wederkerigheid met anderen zijn eigen leven te leven en zijn eigen dood te sterven. Het is de onverbergbare werkelijkheid van ieders persoonlijk leven die het niet meer in woorden uitdrukbare levende antwoord kan zijn op deze uiterste paradox.
- 72 -
5. Literatuur Bronnen: in deze lestekst zijn slechts enkele verwijzingen opgenomen, omdat bij de samenstelling ervan geput is uit een grote hoeveelheid literatuur. Voor de volledigheid worden hieronder de voornaamste bronnen aangegeven. Aan de auteurs met een sterretje ben ik in het bijzonder dank verschuldigd. 1. Carkhuff, R.R.& Berenson, B.G.: Beyond Counseling and Therapy; Holt-RinehartWinston '67. (*) 2. Rogers, C.R.: Cliënt als middelpunt; Lemniscaat '71. 3. Lazarus, A.A.: Behavior Therapy and Beyond; Mc. Graw-Hill '71. (*) 4. Menaker, E. en W.: de Evolutie van het Ik; Pantoskoop '68. (*) 5. Bröcker, F.J.: Evolutie en Psychologie; Roelofs van Goor '68. 6. Erikson, E.H.: Het Kind en de Samenleving; Aula '67.(*) 7. Menninger, K. e.a.: Het Leven in Balans; Aula '67. 8. Froe, A. de: Fatum en Fortuna; Palladium '67. 9. Thiadens, M.J.H.& Bakker, L.A.R.: Doodgaan is nog geen sterven; Wereldvenster '72. (*) 10. Faber, H.& Schoot, E. van der: Het Pastorale Gesprek; Bijleveld '66. 11. Lazarus, R.S.: Persoonlijkheidsvorming; Prisma Compendia '67. 12. Perls, F.S.& Hefferline, R.E.& Goodman, P.: Gestalt Therapy; Delta Books '51 (*) 13. Watzlawick, P. & Beavin, J.H.& Jackson, D.D.: de pragmatische aspecten van de menselijke communicatie; van Loghem Slaterus '70. (*) 14. Laing, R.D.: Strategie van de Ervaring; Boom 69. (*) 15. Laing, R.D.: Het verdeelde zelf; Boom '69. 16. Laing, R.D.: Het Zelf en de Anderen; Boom '70 17. Scheff, T.J.: De psychisch gestoorde en zijn milieu; Aula '69. 18. Szasz, T.S.: The Myth of Mental Illness; Secker& Warburg '61(*) 19. Wittenstein, L.: Tractatus Logico-Philosophicus; London '61(*) 20. Bijbel, vooral het boek Prediker(*)