Polleke Patroon & Pierre van Ostaijen
DE WITLOF DER ZOTHEID
mcmlxxxvii Uitgeverij Ten Cate-Blateweij, Utrecht
VOORWOORD VAN DEN UITGEVER
Utrecht, 23 october 1987
Waarde vrind Polletjen, hoogweledelgetogen Pierre,
Niet anders kan ik doen dan erkennen dat ik gefaald heb; gefaald als bewaarder van het culturele erfgoed dat gij getweeën mij en al diegenen onder ons die de vaderlandsche letteren een warm hart toedragen, hebt nagelaten. Wilt van mij aannemen, het leven was mij deze laatste jaren schier onmogelijk geworden. Immers, hoe kon ik – o zelfzuchtige, o slordige verspiller van het literair erfgoed! – een waardig leven leiden en terzelfdertijd door mijn onoirb’re nalatigheid de zoete herinnering aan Uw beider geschriften voor de eeuwigheid uitwissen? Onbeschrijflijk was dan ook mijn vreugd, zij het getemperd door een betamelijk gevoelen van schaamte, toen ik na drie lange jaren van vruchteloos zoeken, eindelijk op het verloren gewaande manuscript stuitte, dat in een stoffige – wat zeg ik? – een welhaast verrotte lade onder mijne sponde lag opgeborgen temidden van in mijn lange academische loopbaan opgetekende wetenswaardig- en –onwaardigheden. Ge begrijpt dat ik ras heb plaatsgenomen achter de schrijfmachine, met de intentie Uw levenswerk alsnog uit te geven. U om vergiffenis vragen kan en wil ik niet, daarvoor zijn mijn daden – of eer het ontbreken daarvan – te gruwelijk geweest. Vergunt mij evenwel U het eerste exemplaar van deze uitgave aan te bieden, in de hoop verkerende dat U, die als auteurs een ongetwijfeld nog sterkere emotionele binding zult gevoelen met voorliggend werk, dat immers Uw eigen schepping is, betere bewaarders van het vaderlandsch cultuurgoed zult blijken dan ondergetekende – o armzalige! – de U immer hoogachtende
Prof. dr. J.J.H. ten Caete-Blatewij
2
DE LOF DER PARODIE
3
I.
Poëzie
In dit eerste deel, de Lof der Poëzie, natuurlijk het Lied van Heer Seickewijn, een hekeldicht dat betrekking heeft op het Nederlandstalige lied en dat beschouwd mag worden als het debuutwerk van de beide auteurs. Dit gedicht wordt gevolgd door de eerste solowerken van de schrijvers, te weten Lindebloesems, een parodie van het werk van Paul van Ostaijen, aan wie Pierre zijn pseudoniem deels ontleende en Limmerick in dubbeldick, waarin Polleke Patroon het werk van John O’Mill parodieert. In de Oden aan Sophia tenslotte wordt een zelfde thema in verschillende literaire stijlen (renaissancistisch, classicistisch, rationalistisch, sentimentalistisch en romantisch) uitgewerkt.
4
Polleke Patroon Pierre van Ostaijen
LIED VAN HEER SYCKEWYN
Waeromme syne die smyrphen cleyn? Daer ghylli ghroeter syn Condet ghi oec doir eenen waetrecraene? Iaet, oecso doir nen waetrecraen End’oec door een sleutelenghat? Iaet, oec doir een sleutelenghat Lalalaelae Lalalae soncgen si
5
Polleke Patroon Pierre van Ostaijen LIED DES HEEREN SEICKEWYN AEN DER VROUWEN MARIKEKEN Een kindeken sonder die moeken Is als ene vaes sonder bloemkens Ende Marieken antwerde den Heeren Seickewyn Vraeghende: Waeromme doch, lieven Oepa myn Scattebout, zynen doch alle die delen uwes koud? Ontbeyt, ghi zijt doot; dan wilc Een feestkyn bouwen Weetgi waeromme ick weene? Ick hebbe pine swerende in minen ghroete teene Aldus seghde di singherinne die verstoken waere Des naemens hare Ende haerer vaeder Pieter de Cartenier, Alias Abraham, die maeckte ghroite pleysier Met sinen liedekyn oover den Smurphen1 Waermede hi alle die menscen bedurphe Ende weetgi wie byt singhen de baes es? En scricket niet, tes Andreus Haeses2 Hi sinckt3 met eener voice, o so scoene Oover sine moedre, hi als dier soene O menseyt, luystert naer minen woerden Ies scoeners dant Neerlanslied, en can U ie hebben ghehoerde4 1
Hangt samen met het Latijns woord snurphus = blauwachtig wezen met grote blauwe neus, witte broek en witte muts, die voor vele zelfstandige naamwoorden en werkwooden het woord snurphus geruiken. Nu: blauwachtig wezen met grote blauwe neus, witte broek en witte muts, die voor vele zelfstandige naamwoorden en werkwoorden het woord smurfen gebruiken. Dit woord komt van het Griekse (σ)µυρφη’ (kwal). Interessant detail: in de Middeleeuwen waren smurfen, toen nog Smurphe, geelachtige wezens, met kleine gele neus, zonder broek en met zwarte muts, die voor vele bijvoeglijke naamwoorden en bijwoorden respectievelijk de woorden smurfelijk en smurfs gebruikten. In 1600 waren smurfen mensen die men minachtte, als daar zijn: Jacob van Maerlant, Copernicus, Ovidius Naso, Ivanhoe, Mary Schuurman. Tegenwoordig (1960) zijn smurfen die voorgangers van Muppets, die door toedoen van Vader Henson, in een boek beschreven werden, op de T.V. als witte, groene en blauwe wezens die voorkomen in het VPRO-radioprogramma Das Smürfen-Show. 2 Hangt samen met Hades. 3 Misschien een verbastering van stinckt, anders onverklaarbaar. 4 Hangt niet samen met prottteritituueew
6
Pierre van Ostaijen
LINDEBLOESEMS
OvEr HeT aLgEmEeN z i e d e l d e z o e d e l Langzaam flirt de olifant met de vaatdoek pliem ploem plam ploem ZZZZZZ WIE? Z u l l
a ba aba bababa baba abab babaaba
e n w ij s a m e n
w a n d’ l e n g a a n ? En wat heeft Kemp voor de ERA betaald? fl. 15,50 O(c)h
7
Polleke Patroon
LIMMERICK IN DUBBELDICK
Er was eens een kikker in Leiden Die hield veuls te veul van van der Meyden Hij wilde in Privé Op de TROS-TV Toen moest hij zijn zonden belijden Dit hoorde een agent Die kwam aangerend Nu vlecht hij zijn mandjes al tijden. Jan O’Bill (uit: Copyright-koppie-links-copyrighten-oversteken)
8
Pierre van Ostaijen
ODE AAN SOPHIA (door Pierre van Ostaijen ten behoeve van het literatuuronderwijs aan Nederlandse gymnasia in verschillende stijlen geschreven)
Renaissance Gezeeten langhs den vriend’lyk ruyschenden beek Dien wy, Sophia, tlesten jaer hebben bezoght En waer ik voor U nog die gheurigen bloemkens heb ghesocht Tot welke gy met uwen roozenzoeten blik zoo saelich keek Moet ik we’er denken aan die fyne daegen, die heerlyke week Door Amors zacht’ doch wreeê pylen was myn hart aan U verkocht Zoo moet lijk gij aan dien klaterenden kreek Uw lokken vlocht Nausikaä aan Odysseus zyn verscheenen toen van’t riet hy opkeek Een godin waart gy, een nimf uit het Rijk der Immortalen Zoo zult gy blyven, meer dan godin, door myn verhaalen Zult gy eeuwigh bekend zyn als de schoonste op aerd Gy verdient het dat ik, zittende aan dit water En luysterend naar het eeuwigdurend helle geklater Dit versch maek dat Uw schoonheyd voor immer bewaert
9
Classicisme D’aerdschokker Poseidoon lei zijn drietand welzeker teneer Zyn zoon Polyphemos staekte ghewis voor eene maal zyn jammerklachten Toen Aeolus’ winden gezang, schooner dan dat der Sirenen brachten Dat van U, Sophia, dat hymneken dat U zong, immer immer weer Eros’ wreede ghevluegelde pylen daelden flux al op my neer Zoo pluckte ik te eener swart doch zwoelen nachte Een schoon bouquet van roozen vol praal ende prachte Schoon waar ’t gheweest op Aphroditens hoofdeken teir Doch ick wil my niet schicken naar ’t noodlottige Parisoordeel Schooner kan Venus niet zyn dan myn schoongelokte maeght int struweel Aen deesen praghtigen blauwen Olympischen beek Hephaistos moet zyn brute werk toch even hebben stilgeleght Zyn onsterflyke wapenen ontbraaken toch aan menig tweegheveght Toen hy, door Uw gezangh verteedert, voorzichtigh op U nederkeek.
Rationalisme Sophie, kunt gij U ’t ook nog lijk den dag van gist’ren herinneren dat wij ’t laatsten jaar met elkander dat beeksken bezochten langs hetwelk gezeeten wij pardoes een klavertjen-vier vonden? Toch een bewys dat ook in ons land zeldzaame plantjens te vinden zijn. Ik heb het vandaag mijnen vriend Gustave gemeld en hij zal mijn naam in zijn verhandeling vermelden…
10
Sentimentalisme O Sophie mijn Engel – o – ik voel dat mijn arglooze ziel versmelt… met d’Uwe – o – Uwe goddelijke zucht…… (!!!) .. Een zijn wij met water en lucht……… O Uw zuyvere puur gemeende goddelijke Liefde heeft mijn kwaade genius geveld…. (!) .. Ja zoo – o – dat ik praesens gebruik, ja zoo leeft het nog bij mij…..: Dat ik met U – o zoete herinn’ring – dat beeksken bezocht….(…).. Toen gij Uw zilvren – o neen, hoe durf ik! – gulden lokken vlocht… En ik mij verheerlijkt – ja vergoddelijkt - - o – vleid’ aan Uw zij….! O…..o….-o…(o!)…- oh! Ik kan niet….o…. neen, mijn pen…o….. wil niet meer.. Maar woorden hebt gij niet nodig, onze liefde zegt veel meer…
11
Romantiek Wreede tijd! Eeuwig voortkolkend donker beekwater! Houdt gij dan nooit stil te stroomen Hebt gij dan nimmer tijd te droomen En te rusten in lieflijk helder geklater? Hoe mijn God schuimt gij zo woest? Hoe verplettert gij Uw witkoppige golven tegen de steile rotswand? ’t Voorig jaar toch hield gij U zoo koest? Op het zachte grasch vleidde ik mij neder aan Uw koele rand En bloeyende rooskens plukte ik uit Uw oeverbank Sophietjen verheugde zich zozeer Aan Uw zijde zat zij neer En streek met haar hand langs een riethalm schoon en rank Misschien weet ik nu waarom gij zoo onstuimig zijt En wild en woest Uw schuimend water om mijn voeten klotst De zoete herinnering die gij bewaard’ en d’huidige leegte zijn gebotst Zij is U dierbaar gebleeven tot het einde der tijd Maar die heerlijke tijd ontglipte mij Ik weet het, beek, ’t is niet eerlijk dat ik U verwijt Dat ik nu voor eeuwig en eeuwig lijd Wreede tijd! Nimmer zl ik mij vol vertrouwen schikken aan Uw zij Kondt gij niet stoppen, Uw haastige loop maal stilhouden? Of kondt U niet minstens die heerlijke uuren vertragen Opdat ik nu een herinnering in mijn geest kon dragen Van jaren – nee eeuwen van elkaar te houden! En gij, schoone beek, weet wat ik U reeds heb gezeid Laat Uw water, laten Uw oevers, laat Uw bank Laten Uw rooskens, Uw rietstengels schoon en rank Deeze toch zoo korte stonde van geluk bewaren voor de eeuwigheid!
12
II.
Poëzie
E.J. Potgieter, Lodewijk van Deijssel, Harry Mulisch, Ivo Michiels; het zijn slechts enkele in een lange rij van beroemde prozaschrijvers die het schrijversduo P & P hebben geïnspireerd tot het maken van talloze parodieën, waarvan ik hier graag in het bijzonder wil vermelden Patroons Ik walg van het proza en Het Afschijt en Van Ostaijens De marmeren W.C.-borstel. Het prozagedeelte van deze Lof der Parodie begint met een persiflage van het werk van Potgieter.
13
Polleke Patroon Pierre van Ostaijen
Te concluderen uit het aldoende feit, ietwat temeer de gestabiliseerde mechanic love sensation over de groenige zilte banen van onze heersende trekkers, daar zij onzer menschheid grootste pioniers zijn ten gebiede aangaande de lustige strijdvoerders en makkers voordien, dat het mogelijk geworden is deezeszins te vervallen in het strijdveld de vlag ophoudende, en men weet het te rijmen met de woeste zeeoppervlakte van meerminnen, opdat zij het vergewist van zichzelf, hoewel opgehouden, alsof het voor de geesteshouding nuttig zij, en niet der waarheid overkome… Als de verkeershelden, al dan niet zodanig vereend in hun monoïstisch, dus aldaar niet een mensch, levend als een bohémien, gedachtig neêrlands faam, hun denkrichting niet compenserend in purper-vermiljoenen kledij, weshalve de koning onzer tijd beknijpend in zijn economischen politiek, een blinde meeuw, zwalkend over de wereldzee, die de verdampende ziltfractie voelt sneven, heeft als een God in Frankrijk, als het feit bewaarheid te kennen geeft, onder dezulken een dichter, de jongeheer Flip Potgieter, die toeterend hun weg banend in burlesque, banale, als zodanig verhulle men de Fransche zeden, niet te kennen gegeven als hèt vervoermiddel onzer tijd, de paardewagen, een kosmopoliet, de clown, die als bijwagen in een ironische woordspeling leeft, opdat men de koning zelve kenne, alnaargelang men het aldus kunne verstaan. Waaromme o doch, vliede ik ten ’s aardschokkers getale; dat door d’onstuim’ge nimer zulle als Damocles’ verzoeningsuur in ’t helste des vuurs. Condeten wij ’s des Heeren weges den vaderlandslievenden chauffe-à-compter-les-gens-d’arrière met Schutzungen praeoccupatief weren, zo waren wij ’s zijnen gelijks overtuigd. (uit: E.J. Potgieter, Het Verkeer)
14
Polleke Patroon
IK WALG VAN HET PROZA Ik walg van het proza, dat als een monster op mij toekomt, met felglinsterende ogen, brullend en sissend, hoorbaar ademend, en met behaarde klauwen van handen. Ik wil den schrijver zien schreyen en wanhopen, wijl hij zúlke boeken schrijft, ik wil hem zien roepen en schreeuwen om hulp, ik wil hem voelen kreunen en steunen. Ik wil dat zijn taal zo snel mogelijk als een brullend organisme in een moeras tenonder gaat, ik wil dat, als ik hem met tegenzin lees op mijn kamer, hij zichzelf, met zijn voor mijn oog bevende letters, tot een geest zal maken, die deze aardkloot verlaat en met zijn bladzijden in het niets zal verdwijnen, varend in de afgrond. Ik walg van het proza, dat uit de kleinzieligheid van de gestoorde “kunstenaars”-psyche als een zee der wanklank zich op ons stort, met zijn woeste kracht steeds sneller nadert, spookachtig, tot hij ons dreigt te verpletteren, het literatuur-monster, verlicht door zijn gruwelijke ogen. Ik walg van het proza, dat op mij toestormt, op mij aanraast, mij verplettert in de stormende stortvloed van onbegrijpelijke zinnen. Ik walg van het proza, dat onbeweeglijk en saai is als de heer Floor zelf. Ik walg van het proza, dat over mij dondert als de grijze substantie uit een betonmolen. Ik walg van volzinnen, die kreupel waggelen als dronken en mismaakte mensen, lallend zich aan elkaar vasthoudend, steeds elkaar in grotere troepen opvolgend, kroeg in en kroeg uit, met het dronken geschreeuw en de dronken tred van hun voeten. Ik walg van volzinnen, die klinken als punk-groepen in een meststal, enhieruit opstijgen, stijgen, stijgen, luider en meer en voorbijgaan en je half dol maken en brullend blijven voortdenderen in je verhitte gemoed. Ik walg van woorden, die plotseling aankomen van heel ver, drek te voren schietend uit een huis met grijze muren, het huis van de heer Lodewick, of als een donkere steenklomp op mijn hoofd vallend, diep uit een worstelenden en brandenden afgrond, waarin ik den schrijver wens (lekker!).
15
Ik walg van woorden, die op mij neêrbonken als vallende balken, van woorden, die voorbijsissen als uit de donkere opening van de mond van Nelissen. Ik walg van woorden, die mijn weg versperren als landmijnen of schrikdraad. Ik walg van woorden, die mij uit den loop van den stijl plotseling toestinken als misselijk makende odeuren uit de W.C. van Sjef van Oekel, of als reukwater, gebruikt door Frankenstein’s bride in hun donk’re hol. Ik walg van woorden, die eensklaps onder den dreun van den stijl door, als de stem van Hans Flap gillend en snerpend opklinken. Ik walg van woorden, die urenlang dreinen als grienende dames. Ik walg van het proza, dat zijn malheurs en vuil over mij heen stort, dat de gloeiende ogen van het literatuur-monster ontsteekt, dat mij voert door ijle luchten tot aan mijn verstikking, door ruige, zwarte nachten van de schrijver, als een duivel, dat mij met den schetterende kikkergroene klank van den spot en het hoonlachen van de schrijver uit de “Sea of Discord” toegilt. Indien gij mij in het verderf wilt storten, zo zal het U geschieden, wanneer de boeien der literatuur worden afgeworpen en de regenboog der vrijheid verschijnt boven ons hoofd, waarin ik roode gramschap zie toornen, blauwe blijdschap zie jubelen en lachen gele vreugde. Lodewick van Dreijgsel
16
Pierre van Ostaijen
DE MARMEREN W.C.-BORSTEL Rolond antwoordde niet. Hij keerde zich om en staarde naar het plafond, dat zich uitstrekte over het roze geschreeuw, de platvoetige vrijgezellen uit verre werelddelen, die hun blote billen plegen te smeren met het oogsap van hun wilde moeders. “…… is het niet, dat……” (een vrachtwagenchauffeur, die een frikandel speciaal eet.)
IIe zang zei: “O, schoongelokte Helena.” Met tanden wit als mergel en diens omheining evenzo zwart, dat ervan hem ontsniepen de volgende gevleugelde woorden: “Heb je nog een ventiel, mijn band is leeg!” En zo begaf hij zich als En Rolond zei: “Ja, natuurlijk, maar dat wist U toch al lang?” Hij ging op de stoel staan en ontkleedde zich. En terwijl hij zich langzaam met Zwitsal besmeurde, riep hij uit: “Wat ben ik toch groot!” (uit: Harry Moeliesj, De marmeren W.C.-borstel)
17
Polleke Patroon
HET AFSCHIJT Laure legde de stropdas van haar man op het nog nieuwe kofferdeksel, ze had het pas voor hem gekocht. Het was een bruine koffer, want hij hield zo van die kleur. Terwijl zij zo nadacht over allehand gebeurtenissen die te maken hadden met de kleur bruin, hoorde zij Marc beneden spelen met zijn treintje, schreeuwend: “Kom aan, trein, blijf niet stilstaan.” De trein stond met een ruk stil. Alle passagiers bogen zich voorover en keken door de grijze ramen, waar vet aan kleefde, nieuwsgierig naar buiten. Ik stond op en liep naar voren, naar de machinist, die zenuwachtig met zijn handen stond te trommelen op de drukmeter. Ik zag een stukje van zijn vetkuif onder de pet uitkomen. “De rails zijn opgeblazen,” zei hij, “goed dat ik het op tijd zag.” Ik zei: “Mijn leven, ons leven kent ook zijn hindernissen, toch moeten we die overwinnen.” De machinist knikte, ik liep naar buiten en zag het omhoog gebogen stuk rails, wijzend naar de hemel, een kromgebogen mes dat sneed in de blauwe luchthemel. Boven ons hoorde ik geronk van motoren. Ik rende de straat in, vele mensen hotsten als zaklopers met kapotte zakken achter mij aan. We doken weg in de schuilkelders. Het plafond dreunde boven mij. Inmiddels was de trein weer op gang gekomen. Langzaam liet Laure de stropdas los. “Pierre,” riep ze, maar ze hield zich in. Ze twijfelde of ze hem zou zeggen, dat hij een nieuwe zelfbinder had gekregen van haar, of eigenlijk van C & A, maar door haar gekocht. Ze wilde de sleur van alledag doorbreken, maar het lukte haar niet, het tempo bleef echter gelijk, een toccata en fuga van de eeuwigheid. Ze voelde een sterk verlangen naar zijn tabaksgeur, vermande zich en zei: “Pierre, er is een nieuwe stropdas bij.” (uit: Ivo Debiels, Het Afschijt)
18
III.
Drama
Dit hoofdstuk bestaat uit slechts één werk: Van Ostaijens Boertigh doch ook droef relaes van Warenar (ofte de pot snerte), een korte doch geheel voltooide parodie van P.C. Hoofts Warenar, over een vrek die een pot met goud verborgen houdt en gek van argwaan wordt, steeds wanneer iemand het woord “pot” in de mond neemt. Het werk wordt voorafgegaan door een korte briefwisseling tussen O.N.T. Hooft en Jaecob op Blaesbant.
19
Pierre van Ostaijen
INLEYDINGHE OPT BOERTIGH DOCH OOK DROEF RELAES VAN WARENAR (OFTE DE POT SNERTE) Amstelredam, 5 junij 1481 Gheaghten Heer Jaecob op Blaesbant, De groote devootsie die’ck voir Ue end’U’en werkcken reeds t’jaarenlanck coester, heeft my’rtoe aengheset Ue ’t eirschte exemplaer mynes boecx toetesenden. Wilt aenvaerden de ghevoelsuytdruckinghe myner opregten danckbetuyginghen, O.N.T. Hooft
Korten Broeck op Langhen Dyck, 11 junij ‘81 Noch meer gheaghten Heer O.N.T. Hooft, Ghenoech en cunt U niet ghedanckt worden voort heyl dat gy me aenghedaen hebbet middelst senden Uewes voirtreflycken boecx! Gy hebbet mi gheneesen voir sieckte, voir doot! Noyt en wistick wat my wel manckeerde, maer al doir Uwn pragtwerck eenes boecx is myne vrouw ‘rtoe aengheset ghewerden tot ’t bereyden eener grooten pot snerte, en dat waer wack benodechde! Ende soo voelick my weer lyck een visch in een poeltjen. U immer dankbre Jaecob op Blaesbant
20
Pierre van Ostaijen
EEN BOERTICH DOCH OOK DROEF RELAES VAN WARNAR (OFTE DE POT SNERTE)
Dramatis personae: Warnar, een ou’e vreck Reym, Warnars dienstmeyt Lecker, Reyms vriendinne EERSTE TONEEL (Reym, Warnar)
Reym Cunnetgi niet en uyt ouw doppekijns loeren? Gy…
Warnar …vlerck van een meyt!...
Reym …hebbet ghemorscht al over den vloere! Den heelen pot…
Warnar …ick moeddet alreeds! Oec si is after myn gold!
Reym …snerte hebt ghy ommegherold Pot…
Warnar 5
… Int cot, iaet daer hoort zy thuyze Men soudtal iêre geldboef daarhene verhuyzen!
Reym …verdullemen. Vuylen dabbrighen morschpot!
21
Warnar
10
15
en daer laten hongren en dorsten, tot zy zyn verrot! Ofte hen uytsteecken de blubbergen oogen Met aller gewelt ende vooral zonder meedoghen. Ofte gelyck den godsverclicker Prometheus ment deê Aen den rotswand een aedler doen vreeten een groote sneê In synen leever oft’ aêre inghewanden Maar ten slotte den heelen bloedrighen zooij verbranden Ofte…
Reym … Ach scheydt al toch uyt metten sommen Van zukken cranckxinnegheden, oft soudtick zegghen grommen Staeckt dat gheleuter, dat en heit toch geen zinne Zeg ouw pardon oftick en komme hier nie meer inne!
Warnar 20
Das juyst wa ‘ck beoogh, jou hier uytten huuze Al souck ou geirn ten eersten ou leën vergruzen Want dat verdient ja iêr die tracht Te steelen gold, silver, diamant ende smaraghd, Heruyt, heruyt seghk ou!
Reym 25
Gy en weet niet wacche doe Wat preevelt ghy toch o’er geld ende smuck Ick en denke niet daarân, wat een gheluck!
Warnar Gy ’n denket niet daarân? Gy ’n denkt an niets aêrs! Men soudtu smelten moeten oe rooden aersch!
Reym 30
Hoe weetgy dat myn aersch rood is? Rooder dan d’ Uuwe bestaat niet, ghewis!
Warnar Cattepisch! Scheir ou wech, oft moetick U schoppen? Myn woede tot U stijgt reeds ten toppe Also twaer beeter vor U te vertrekken Alvoork u de leeden ga recken! 22
Reym 35
40
Goed, indien ghy dus beuselen wilt, Verdwyn ick terstond ende voorgoed uyt uuwen bilt Gy en hoevet niet langher meer myn beeld betrachten Want com, cmoet eens gaen, tes reeds na achten! Adieu parapluye cxeg ou alliens Gy en siet me niet weer iens!
TWEEDE TONEEL (Reym, Lecker)
Reym Ick ben blyde u tonmoeten Ende u vroolyck te beghroeten.
Lecker
45
Maar en moet gy, beste Reym Niet coocken by Warnar syn heym? Gy soudt toch vooirt hylycxmael Van Ryckert ende Claertjen voor ons aldemael Een ghrooten pot snerte bereyden Mit worst en ert en starke creyden?
Reym Ja dat souck maer ick en coock niet meer veur hemme.
Lecker 50
Wat hoork? Heiti u heruit esmeeten, verdemme?
Reym Welneen. ‘k Heb hem verlaaten mit eygener wille Ende hem elaaten in syn stille Huys al sonder enig eeten Ja dat canni nu wel vergheeten!
Lecker 55
Dat hebbick nu al die jaren reeds verlangd Dattie ou’en vreck nu eens werde bedankt En in den steeck elaaten
23
60
Dat stuck onverlaeten! Maer wat wilt gy nu doene? Gy hebt doch huys noch poene?
Reym
65
Ick hebbe reeds bedacht eenen list Die Warnar die heit ies, twaer noyt da’ck et wist Hi peist ja dat icke aend hem hat ontnoomen Een pot al gevuld mit de vervulling syner droomen Gold en silver en diamant en smaragd Geld in oôrvloed, meer dan gy ie saght! Ick wirt sorghen dat hy den pot crijght Sodatti voorgoet van dankberheyt swijgt!
Lecker 70
Hoe wilt gy dat claarspeelen? Gold en diamant en nog so veele!
Reym En vraach niet! Hebt gi noch cruije Muscaet ende thym ende voorallen uije? Wel, haalt et voor den dach Dan cunnen wy aen den slach! DERDE TOONEEL (Reym, Warnar)
Reym 75
80
O God inden hemel, en duyvel derby Wat sien ick daer coomen al steets naderby? Ja ’t issem, de vrek, de ou’en geck Wat sout me vruecht doen hem te treffen op zyn beck Oft soudtick segghen muyl Vant gulsich schransen vuyl!
Warnar
85
O Reymsken, o Reymsken, wat treft dacku zie Keb spyt o soon spyt van mynen gebiê Twaer waansin u te smyten al of van myn heym Gy weet toch dack u noôg heb, beste Reym Ick woud dattu sich keerde heymwert Om te bereyden een grootenpot snert
24
Reym Dinkt u nu waerlyck dat ick noch blyve Wan gy tot my zit onmenschlyck te kyven? Gy kunt den pot op!
Warnar 90
O wach, wat een strop. Si heit den pot, ick seyt toch reeds al. Neen, gy dert niet meer coomen, in geenen geval! Adieu!
Reym Parapluye! VIERDE TOONEEL (Reym, Lecker)
Reym Syt gy ghereet, beste Lecker,m goede meyd?
Lecker 95
Ja ghereed voort doen wat u seyt.
Reym Goed, dan gaan we! VYFDE TOONEEL (Warnar, Reym)
Warnar Hoort wie clopt daer gindere?
100
Sout syn de vindere Van myn pot vol gold, diamant ende smaragd? Die myn Reym me heeft vercracht? Och syt gyt? Scheir ou wegh! Dats eenighe wat ick oe segh Gy loeder, gy truttenbol, gy leelken dief Dat oorzaakt in myn geeste een ongeneeslycken grief!
25
Reym 105
O Warnersken, o Warnersken, wat treft dak sie jou Ick heb van myn daet so’n vreeslyck berouw! Ick ben vanden geldzucht al heel bedert Hier hebt gy den pot…
Warnar Hebt gy den pot? 110
O geef me, o God Wat dank ik U dat U me hielp… … maer vloep vlappens blubber blap bliepens flap blielp Wat is dat voor vetten zooij al over mijn kop? Dat blobberspul met sliertekijns derop?
Reym … snert!
EXEVNT
26
IV.
Essay
Het meest omvangrijke werk van Patroon en Van Ostaijen is het door Patroon begonnen en later door Van Ostaijen aangevulde essay De plastiese taal, dat door de schrijvers zelf wordt gepresenteerd als een “modern leercahier voor klas 5 en 6 HAVO/VWO” en dat een beschrijving geeft van het plastische taalgebruik in de periode van ongeveer 1920 tot aan het einde van de Tweede Wereldoorlog. Het essay is in zijn geheel opgenomen.
27
Polleke Patroon
DE PLASTIESE TAAL modern leercahier voor klas 5 en 6 HAVO/VWO door dr. B.A.H. Leentjeboer (met een inleiding van Prof. dr. H.A.M. Alderwest)
UITGEVERIJ JOHAN DETERDING & ZONEN WAGENINGEN Derde geheel herziene druk, 1979 Omslagontwerp Jozeph Pook D 1979 0073 75 ISBN 13 498 0138 5
28
INLEIDING TOT DE PLASTIESE TAAL Om op ons aller geliefde blad eens wat meer karakter af te geven, vervolg ik hier, na het vorige, mijn bijzondere verhandeling, bevangen in de centrale kern van mijn betoog, dat aangedragen is aan Professor Hans Femelaar, die legendarische vader van zijn zoon. Ik wil hierin de wens koesteren, de verschillende aspekten van de ontwikkeling, om niet te zeggen de hang naar de tendens tot meer inhoudsvolle literatuur. Als de vader van zijn zoon bewijst, dat dit zo is, is dit zo: steeds meer gebruikers maken gebruik van De plastiese taal. Ik ben daarom van mening, dat ik dus hoop, dat dit boek ruim gebruikt zowel als verbruikt zal gaan worden onder de lezers5.
Prof. Dr. H.A.M. Alderwest
5
noot van de uitgever: Prof. dr. H.A.M. Alderwest was 96 jaar oud toen hij dit schreef.
29
DE PLASTIESE TAAL
A:
1920-1945
De plastiek in het taalgebruik werd als zodanig voor het eerst gesignaleerd door Lodewick van Dreyghsel in 1920: Och, die ellendige realiteit wil men zoo dikwerf verdrijven door hoogdravendheid of sentimenteel-zijn. Ik prefereer echter de schoone plastische taal als uitdrukkingsmiddel.
Lodewick van Dreyghsel geeft hierbij een omschrijving van dit begrip, die we echter moeilijk kunnen gebruiken voor het verkrijgen van een heldere kijk op de plastiese taal. Onze definitie, een veel betere, luidt als volgt: Plastiese taal is een vorm van taalgebruik die ons door middel van heldere, scherpe beelden een realiteit aanreikt, die door de beeldende kracht en een op die wijze verkregen intensivering van die realiteit veel meer de lezer treft dan mogelijk is bij conventioneel taalgebruik.
Leer deze definitie goed. Je zult hem nog vaak nodig hebben! Pierre van Ostaijen en de Papa-stroming Een van de eerste exponenten van het plastiese in de Nederlandse taal, en zeker de belangrijkste uit de beginperiode, was de Vlaming Pierre van Ostaijen (18991928). Hij was zonder twijfel de eerste, die het woord plasties in deze spelling schreef. Na een gedegen opleiding in de varkensstal van zijn vaders boerderij debuteerde hij in 1921 op tweeëntwintigjarige leeftijd met het dichtbundeltje Koning van de Rektaim met daarin het prachtige, voor het eerst in de taalgeschiedenis geheel plastiese gedicht Het besmette klad, een “symphonie van muziekklanken, heerlijk toongezet in een triomfantelijk woordpalet” (Dirk Custard in zijn Vrije Geluiden).
30
HET
BESMETTE KLAD
TRAMTRAMTRAM hoor de klarinet!
DZJINGDANGDONG hoort de schuiftrompet!
BOEMBOEMBANG hoor de autoped!
TOETARARAA hoort de bekkenset!
HAHAHOEI de vlieg is weer
GEPLET! Butterfly, Butterfly high in the sky.
TWEE VIJFTIG VEUR DEN APPELSIENEN! Van Ostaijen werd al spoedig de voorman der papa-pistische dichters van de Lage Landen. Hij beeldde als geen ander de periode uit, die, zij het dat deze vóór de beruchte Krach van Wallstreet plaatshad, toch vol kommernis en kwel was en waarin de jongeling zich “losgeslagen van zijn ankers” (Gaston Burmees) voelde en vluchtte in het zogenaamde nihilisties anti-materialisties plastisisme. Hij begon in 1925 aan zijn toneelstuk Willem Wachter in Papa-land, maar zijn vroegtijdige dood aan acute pleuris maiestatis in zijn kleine tijd verhinderde de voltooiing van wat, getuige deze passage, zijn meesterwerk had kunnen worden: TWEEDE BEDRIJF (Willem Wachter sjeest onder de klanken van een charleston-plaat op zijn step de trappen af. Hij roept uit:) WILLEM WACHTER Broeeeem, Vrooaarrr, Broeoeeeemm, himmelhoch jauchzend, dzjiiiinnggg, vroeoeoemm, zum Tode betrübt!!!
31
ZIJN MOEDER Jungske, staon de piepers reeds op? WILLEM (hij zingt met hoge falsetto:) In the blue Rigde Mountains of Virginiaaah! By the trail of the lonesome pine! GEEST Alles is eenzaamheid, de winter is stijf. Nog tjilpt de mus. Wegweg WEG! WILLEM HAHO. Mijn geweten spreekt. Cupido sine pilis. MOEDER En wat nu te doen, jungske? WILLEM Ik zal bij de Chinees dineren!
Velen volgden hem na, maar Pierre van Ostaijen bleef ongenaakbaar, ook na zijn dood. Enkele Papa-dichters zijn: Gaston Burmees, E.G.O. Servet, en Lambiek Moenen. In Duitsland: Heinz Werbl, Friedrich Bruchkopf, en Lolulatzch (pseudoniem voor Wilhelm Edelgold). Na de dood van Van Ostaijen hielden deze zes dichters een grote Lijkmanifestatie, waarbij de talloze aanhangers van Van Ostaijen voor het laatst een blik op hem, ingevroren in een blok ijs ronddraaiend op een levensgrote koffergrammofoon, konden werpen. De crisisjaren 1930-1940 In dit decennium heerste er een geweldige werkloosheid en armoede over de gehele wereld. De behoeften aan geld, voedsel, maar ook de roep om rechten en wetten voor arbeider en boer waren acuut. Sentimentele, langdradige verhalen met verscholen moraal wenste men niet meer; krasse, fiere taal met sterk beeldend vermogen was wat men eiste van een bewogen man uit de crisisjaren! De felste literaire gangmaker was Hendrik-Jan Masman (bijgenaamd “de Tuinman”) die echter reeds vlak na het uitbreken van de crisis zijn “vieve, vitalistische, stoeristische” poëzie liet schieten door een toenemende twijfel aan zichzelf. Een gedicht dat zeer plasties is, is het zeer korte Geluk: GELUK Blakende morgen met vuren krullen, toegevend spat het gouden licht van de lucht op aarde als een opaal uiteen
32
Een langer, zeer humanistisch gedicht, stamt uit 1930 (De Woninglooze, zie pag. 241). Navolgers vond deze grote Nederlandse dichter in de hoogstaande, intellectuele Mensje ter Kots en zijn vriend Eduard Du Station. Hun briefwisseling is zeer bekend. Ze hadden veel met elkaar gemeen: ze hadden beide een afkeer van burgerlijkheid, van sentimenteel humanisme, van vage romantiek, esthetisch materialisme, psychologisch non-conformisme en aardbeienjam. In 1922 schreef de toen twintigjarige Mensje deze brief aan zijn vriend Eduard: M’n beste Edu, Hoe juicht ons toch de rede van Colijn weer niet toe? Die man, hij ware een moderne Sisyphus, zij het niet dat hij dit niet was, doch Colijn. Ja, m’n beste Edu; de wereld is maar al te vaak een marmeren globe. Ik, dus Mensje, zag vandaag in de cinema een lap cellulose, getiteld Marocco met Marleentje Dietrichs. Ja, m’n beste Ed, deze film was, en ik gêneer me niet het te zeggen, een der schoonste stukken celluloid van het laatste jaar. En voorwaar, ik zeg U: een zeer schoon wijf, die Marleen. En dan verschijnt voor mijn betraande ogen die hemelse scène met Garry Copper met wien zij die piano tegen een langen marmeren trap op moet duwen. Een lust voor het oog, m’n beste Ard. Ge weet toch dat ik een volstrekte afkeer van aarbeienjam heb? Nu, m’n beste Dua, ge zoudt dien afkeer zelf ook moeten hebben of moeten kweeken. Voor een goeden vrind moet ge alles over hebben! Ik vernam gisteren dat Uw vader den eeuwigen slaap heeft gevat. Wat een triest nieuws, m’n beste Duard. Het was toch nog zoo’n vief heer, en ook hij walgde van aardbeienjam. Ja, ja, afkeer van het communisme kan zich volgens Freud in allerhand zaken uiten. Houdt ge trouwens van kersenjam? En, m’n beste Edward, hoe vindt ge mijn nieuwen bril? Knappe kop, nietwaar? Ha, ha, ge zoudt ook zoo’n bril moeten dragen! Voor een goeden vrind moet ge alles over hebben. Met hoogachting, Mensje ter Kots
33
Pierre van Ostaijen Polleke Patroon en het expressionistisch cornouillisme Zeer zeker mag in deze periode niet onvernoemd blijven de Vlaamse dichter en schrijver Polleke Patroon (1900-1952). Dorpsgenoot van de reeds eerder beschreven Pierre van Ostaijen – beiden woonden in het Westvlaamse dorp SintAlouiseken-in-den-Drap – groeide hij op in een armoedig milieu van eenvoudige landarbeiders, op wie de plotselinge donderslag der crisisjaren overkwam als een “straffende hand Gods, lijk een gesel des doods rondzwevend door het luchtruim, om dan onverwachts toe te slaan, teneinde de rust te ontneemen aan de verderflijke menschheid” (Bertus Alaafjes in ’t Waschbaksken). Tijdens zijn doctoraal-studie aan het Rijks-BLO te Leuven zette Patroon zijn angst voor deze straffende hand Gods op papier in zijn dichtbundel Verschkens veur by de frituur, waarin naast zijn beroemde gedicht Den kornoelje hebt gij niet (1931) het dichtwerk dat zich, aldus Gerrit Walgschaap, “ons aanbiedt zooals een welriekend bouquet in walmen vanongekende zachtaardige weemoed doch de glorie van het nimmer vergaande Rijk der Rijken met bazuinengeschal verheerlijkende” U zij de Glorie: U ZIJ DE GLORIE U zij de glorie vermits gij ’t goê verstaa U zij de victorie nochtans, wanneer ‘k u gadeslaa Gij zijt het leven en den droesem voor ons pleysantelik bestaan blijft gij dat leven en dien droesem ‘k sal u eeuwig gadeslaan Nooyt en geeft gij den bruis darân Verdomd dat ik ’t weet al soudt ikick u gadeslaan al my badend int zweet! Gij zijt de kroon op mijne kop de entourering der frituur met gladde friegelskens derop gebraden op het vuur U zij de glorie vermits gij ’t goê verstaa U zij de victorie U, de kornoelje-sla!
En hiermee werd dan het tijdperk van een nieuwe literaire stroming ingeluid, die van het expressionistisch cornouillisme, de vooroorlogse entre-guerres stroming, die zich verzette tegen het egocentristische individualistische kapitalisme der
34
twintigste-eeuwse Europaburgers, en die de crisisjaren toejuichten als de lang verwachte en gerechtvaardigde straf van de Voorzienigheid. Enkele andere cournouillisten waren: Simon Truidam, Asterix van Sint Mallegonde en J.W.F. Vlerumuis Bunzing. Na 1936, toen er toch geen hoop meer was, dat het met Europa nog goed af zou lopen en dus de Patroon-profeten hun plicht vervuld hadden, daar het volk er nu wel reeds van overtuigd was dat de crisis Gods wil was, bekoelden Patroons revolutionaire theorieën en hij begon met het schrijven van zachtmoedigere dichtwerken vol van plastiese kwaliteiten. Zijn meest geliefde beeldspraak was de Homerische vergelijking. een mooi voorbeeld hiervan is de Ode aan den Kornoelje: ODE AAN DEN KORNOELJE Gelijk een boomblaadjen van den ouden o stokouden olm of neen, lijk een boomzaadjen van den ouden o stokouden olm dat lichtkens teneder zwiept in een briesch van den meimaand steeds hiept en wiegt en wiept gedwee en zachtekens meegaand met de wind die als de adem van Hem zelve vriendlijk zich loslaat uitten Hemelengewelve en in heerlijken chachacha-maat de blaadtjens der boomen doet ruischen en droomen in een fontein van geluk zoo zijt gij verrukkelijk o gij kornoelje!
35
Prof. Dr. J.J.H. ten Caete-Blatewij (1899) De geschiedenis leert ons dat in tijden van onderdrukking en mensonwaardige omstandigheden de “culturele produktie” haar hoogtepunten bereikt. Vandaar dat wij, Dr. B.A.H. Leentjeboer, zo lang uitweiden over de plastiese taal tijdens de crisisjaren tussen 1920 en 1930. Een zeer belangrijk persoon in deze periode, die in feite een stroming apart is, is de hooggeleerde neerlandicus Prof. Dr. J.J.H. ten Caete-Blatewij. Johannes Joachim Hiëronymus werd in 1899 te Lêye geboren als zoon van een fietsenmaker. Van 1911 tot 1917 zat hij op de Leidse ambachtsschool, maar toen hij in 1918 op de Tilburgse kermis een bedrag van fl. 5.000,- won, studeerde hij van 1918 tot 1919 aan het Stedelijk Gymnasium te Breda, aangezien bleek dat zij I.Q. maar liefst 290 bedroeg! Van 1919 tot 1920 studeerde hij Nederlands aan de Leidse Universiteit. Het was toen hij aldaar professor werd in 1921, dat hij zijn eerste gedicht publiceerde, hetwelk een grote klassieke inslag vertoonde, getuige deze passage van het 2000 verzen tellende gedicht Penelope en haar weemoed: (…) en zoo gij verlangt dat ik - d’onbetwist Neêrlandsch allerbeste dichter – een beeld scheppe teneynde Penelope’s ongekende weemoed te schildren zoo vertelle ik - d’onbetwist Neêrlandsch allerbeste dichter – U dat zij – Odysseus trouwe gade – weende gelijk d’eerbiedwaardige moeder van mij - d’onbetwist Neêrlandsch allerbeste dichter – ’t deê wen zij – d’eerbiedwaardge moeder des onbetwist Neêrlandsch allerbesten dichters – d’uijeckens schilde ja zoo weende Penelope – Odysseus trouwe gade – die ik – d’onbetwist Neêrlandsch allerbeste dichter – heden beschrijf (…)
Bovenstaand fragment illustreert duidelijk dat ten Caetes meest gebruikte beeldspraakvormen zijn: -
de Homerische vergelijking het epitheton ornans de zelfkritische omschrijving
Ter verduidelijking van het laatste: Uiterst krities beschouwt ten Caete zich als “d’onbetwist Neêrlandsch allerbeste dichter”, wat bijzonder bescheiden te noemen is, daar hij in de top 10 der wereldliteratuur terecht is gekomen! 36
Een ander voorbeeld van de de professor zeer typerende bescheidenheid is: ODE AAN MIJZELF Oh, hoe straalt mij toe het glanzende kaalglanzende hoofd van tienmaal de gebruikelijke omvang daar plaats moet bestaan voor ’t onmeetlijke brein het brein der geleerdste mens van Nederland het brein des onbetwist Neêrlandsch allerbesten dichters: het mijne
Behalve dichtwerken schreef ten Caete-Blatewij ook plastiese essays, waarvan wij willen vermelden: Essay van Rondeel du malheur et des bruits éléphantiques en Litteratuur, beide daterend uit 1928. Enorm bekend zijn ook zijn toneelwerken. Zijn onbetwiste chef-d’oeuvre is Over het leeven eenes eenvoudgen Arbeiders, hetwelk in feite een biografie is van zijn vader. Hier volgt een fragment uit het derde bedrijf: TWEEDUIZENDACHTENVEERTIGSTE TONEEL (het voorportaal wordt geoopend en binnen schrijdt een onbekend manspersoon gekleed in overallcostuum) MANSPERSOON U moet het me vergeven dat ik het U vraag, hooggeëerde Heer Reparateur der Velocipèden, doch ik kan mij er niet van weerhouden U dit verzoek te doen, en ik koester de innige hoop dat U na Uw vergeving mijner vraag op mijn request inga al reparerende den bel mijner velocipède, van denwelken ik tot mijn groot verdriet constateren moet dat hij niet meer functioneert als men getuige de gebruiksaanwijzing van hem verwachten moge. REPARATEUR DER VELOCIPÈDEN Gij moet weten, ô beste man, dat ik immer een mensch ben geweest en nog ben van vergeevenden aard en bijgevolg zal ook Uw request door mijne vingers worden gezien, en weest hiervan overtuigd, goede vrind, dat Uw velocipède des anderen daags in de vestibule voor U gereed zulle staan.
37
Evenals Mensje Ter Kots deed Prof. Dr. J.J.H. ten Caete-Blatewij aan briefwisseling. In 1928 schreef hij de volgende brief aan Polleke Patroon: Lêye, 28 april 1928 Mijn immer eerwaardge Polletjen, Gelijk na geconfronteerd te zijn met het afschuwelijke gelaat der Gorgo Medusa gepetrifieerd – zoo stonde ik en aanschouwde het vreedge doch zoo onheylspellend bleekziende gelaat des goeden Pierres van Ostaijen al ronddraaijende op den schijf des valieschgrammofoons waarbyde ik aantekenen moet: een ijschblok had hem met zijn koelte bevangen… Maar niet alleen hem! Ô neen, wij allen, Professor Doctor Johannes Joachim Hiëronymus ten Caete-Blatewij, voelden in ons de onbeschrijflijke kilte die ons overviel – ons den onbetwist Neêrlandsch allerbesten dichter – onder ’t aanschouwen zulks iets weerzienwekkends! Wee de wereld! Wat moet zij doen zonder hem, zonder deezen armen man, met zijnen bleeken gelaat, met hem die nimmermeer in staat zijn zal de weereld te verrasschen met zijn toch immer zoo brilliant nieuw oeuvre! Hoe kan zij nog rustig niets vermoedend om haaren asch blijven draaijen zonder de voortrefflijken werken deezes mannes: zonder den onbetwist Neêrlandsch allerbesten dichter? Niet toch zeeker? Maar Polletjen, wilt het vergeeven, ik bega een vreeslijken fout! Ik vertel de weereld een leugen – o terra misere! – wat moet wel niet worden mijner reputatie alnu ik aanvang leugens te vertellen – ô moi misérable homme! – immers, het en is de waarheid geheel niet dat ik – degeen die toch Shakespeare evenaart – geen brilliant nieuw oeuvre meer produceere! Integendeel, de dood ons aller grooten vrinds heeft mij ertoe aangezet een nieuw dichtwerk te componeren! En U – ô optime Polletjen – wil ik het poëem ten eersten male ten gehoore brengen. Neemt Uw leesspectakelen ende leest een nieuw weereldverrasschend chef-d’oeuvre van ongekend fraaije poëzie: IN MEMORIAM In memoriam Ja, moge de wereld altijd blijven herinnren In memoriam zoo een mensch vindt ge in eeuwen niet meer! een mensch zulker goedheid zulker prachtwerken In memoriam ja, de wereld zal hem immer blijven herinnren In memoriam den man van ’t onmeetlijke brein
38
Deeze mensch immer zal daar hij gebrooken is als nooijt tevooren nimmermeer in staat zijn U te verheugen door zijn GENIAALheid Deeze mensch d’onbetwist Neêrlandsch allerbeste dichter! Ja, ik zeg U vaarwel, wereld! Althans als gij ik leest als personificatie mijner chef-d’oeuvres! VAARWEL vaarwel tot nimmer meer Zijt gij niet geroerd, ô Polletjen, door dit meesterdicht? Ik wed, gij zijt het, ongetwijfeld! Wilt dan aanvaarden, ô optime Polletjen, de gevoelsuitdrukking mijner meest oprechten dankbetuigingen ende hoogachting, Johannes ten Caete-Blatewij
Patroons antwoord luidde: Sint-Alouiseken-in-den-Drap, 30 april 1928 Goede Januske, Vermits ik helegaar door meedogen – of gelijk gij ’t noemen zoudt misericordia – gebroken ben, heb ik het besluit genomen u een briefsken te renvoyeren. Diep geroerd door Uw schoone poëem IN MEMORIAM greep ik reeds vlug naar den kornoelje, immers gij moet weten, de kornoelje is een Hemelsche remedye! Zij brengt U volomen tot rust! Ik raad ’t u aan kornoelje te probeeren, u zult zien: ge maakt chef-d’oeuvres lijk nooit en tevooren! En het is desweegen dat ik het nu volgende gedicht heb geschreven: IK DANK U Ik dank u o gij moest eens weten hoe dankber ik u ben Ik dank u dat gij mij leed dragen helpt dat anders nooit te dragen waar! Gij weet, gij zijt het leven en den droesem! met uwen friegelskens als entourage der frituur!
39
Ik dank u o gij moest eens weten hoe ik u aanbid! O gij lieve kornoelje! Wilt begrijpen, allerbeste Januske, dat het mij moeilijk valt een langen brief te schrijven, vermits ik als het ware helegaar onder den drog ben – ‘k heb immers even mijn kornoeljestikkie gepaft – en daarom zeg ik u nu met de besten hoogachtenden bedoelingen: Ajuu! d’u hoogachtende Polleke Patroon
40
DE PLASTIESE TAAL: BIJLAGE 1 Hier volgt een kort onuitgegeven toneelstuk van Pierre van Ostaijen, dat dateert uit zijn nihilistisch anti-materialistisch plastisch papapistische periode (zie enkele pagina’s terug): HERMENEUS’ WEDEROPSTANDING EERSTE BEDRIJF EERSTE EN EENIGE TOONEEL (Hermeneus, Patjepeüs) (op een warme zomermiddag leest Hermeneus zijn krant. Ineens rent zijn zoon Patjepeüs (6 jaar) de kamer binnen) PATJEPEUS Even scheen de zon, doch uren bleef zij verscholen. Immer hoopte ik haar te weerzien, de sluier evenwel des regens overschaduwde mijn gelaat maar al te dikwerf. HERMENEUS Wat spreekt gij? Gij zijt toch slechts zes lenten? PATJEPEUS Doch ik dacht: met het kraaien des haans spes redit! Voor luttele tijd kwam dit uit – o ja, voor enkle tijdsspatiën kon ik een glimp van haar glans ontvangen. HERMENEUS Maar het is toch goed, zonnig weer vandaag? PATJEPEUS Och vader, wat is een dag in den tijd des universums? Niets dan een vleksken dat oplost in den oceaan van uren, jaren, eeuwen… HERMENEUS Dat neemt niet weg dat je van dat vlekje intens kunt genieten. Je moet het leven niet zo somber inzien, d’ailleurs, een mensenleven is toch ook slechts een nietig vlekje? PATJEPEUS Gij spreekt daar een wijs woord, ô vader, een menschenleven is slechts een kleine drop in de wereldzee!
41
HERMENEUS Maar begrijp toch wat ik je wil zeggen: je moet genieten van wat de dag je biedt! Carpe diem! PATJEPEUS Natuurlijk, alhoewel ik geen Stoïcijn ben! HERMENEUS Je handelt er anders niet naar! Ga toch in de zon liggen! PATJEPEUS Dat is pure waarheid en van waarheid houd ik, doch minder dan van de zon, bijgevolg zal ik mij zetelen in een tuinstoel.
EXEVNT
TWEEDE BEDRIJF EERSTE EN EENIGE TOONEEL (Patjepeüs, filosoof) (Patjepeüs bezoekt zijn onderrichter, de filosoof Zogratis, en stelt hem de volgende vraag:) PATJEPEUS Goede Zogratis, eergistren overviel mij het volgende probleem. Ik was juist bezig het sombere van het leven in te zien en constateerde dat de zon haar glanzende stralen o zelden aan ons toont, toen mijn eerbiedwaardige vader me eraan herinnerde den dag te plukken. Nu, daar hij zoo aanhield, heb ik hem geplukt en ben in de zon gaan liggen om van haar te genieten. Heb ik nu wel juist gehandeld? FILOSOOF Waarde Patjepeüs, strikt genomen en naar onzen leer beoordeeld hebt ge niet juist gehandeld, doch zoals ik u hoor, dien ik vast te stellen dat gij den dag hebt geplukt al bedenkende dat het in feite onzinnig is, immers alles is onzin! En dan moet ik zeggen, beste vrind, dat ge het best hebt gehandeld als ge hadt gekund! Immers het sombere beseffen is wat wij verlangen, dus als gij den dag plukt met het besef van het sombere, wat kan ik daar dan tegenin brengen, en gij hebt een prettigen tijd beleefd!
42
DERDE BEDRIJF EERSTE EN EENIGE TOONEEL (Hermeneus, Patjepeüs) (’t Is morgen, Hermeneus staat weder op) HERMENEUS Patjepeüs, word wakker, het is de hoogste tijd! PATJEPEUS Tijd, tijd, wat is tijd? Een uitvindsel des menschen aan welk wij tot onzen dood zijn gebonden, maar goed, ik zal opstaan! EXEVNT
Aantekening bij het voorgaande: Een zeer felle aanhanger van Van Ostaijens nihilistisch anti-materialistisch plastisch papapisme en de filosofie daarachter was zijn vriend Professor Johannes ten Caete-Blatewij. Hij omschreef deze filosofie als volgt: SISYPHUS LEEFT Gelijk reeds de bekende auteur en philosooph Albert Camus het zeî in zijn Mythe de Sisyphe, in ‘twelk hij aantoonde dat dit geen µυθος doch λογος was, beweer ik en met mij de absurdistische philosophie, ofwel het nihilistisch anti-materialistisch plastisch papapisme, dat d’arme Sisyphus nog immer leeft en met zijn fatum worstelt. Immers, beseffen wij niet allen op enig moment onzes levens, hoe kort ook, welk een huis van absurditeit ons leven – het leven omgeeft? Kan er iemand ter wereld mij een antwoord retourneren op de vraag of er enig doel bestaat in ’t leven, want eens sterven wij, allemaal, en dan hebben we geleefd, een klein tijdsspatietjen, een vlekje, een onbeduidend nietig stiptjen in de universele tijd, en waartoe dan heeft dat vonkje gediend? Nu kan men hieruit tweeërlei concluderen: t’eener zijde kan men zeggen dat daar het leeven van generlei betekenis is, men zich het best ervan kan ontdoen, met andere woorden: zelfmoord. Maar, en dat is de tweede mooglijkheid, die ook door mij en mijne philosophie aangehangen wordt en zoo ook door de reeds eerder vernoemde Albert Camus en in Pierre van Ostaijens werk Hermeneus’ wederopstanding door de philosooph Zogratis, namelijk: het besef des absurdes is belangrijk, doch men moet er zijn leven niet door laten beïnvloeden op schadelijke wijze. Ik zeg deswegen: Carpe diem doch besef l’absurde!
Aanvankelijk was ook Polleke Patroon deze idee toegedaan, maar later zette hij zich toch een doel voor ogen. Hij schrijft hierover in 1927 aan Pierre van Ostaijen:
43
Sint-Alouiseken-in-den-Drap, 1927
Goede Pjerke, Gij hebt mij verleeden week een briefsken gerenvoyeerd, toen ik u meedegedeeld hadde dat ik diep in den put zat, en met de beste bedoelingen – daar ben ik nochtans van overtuigd – zeidt gij daarin dat ik gelijk den ouên Sisyphus den zwaren kei van ’t leeven tegen de rotsen moest blijven rollen, alhoewel ik inzag dat de steen steeds weer tenonder rollen zouden wen ik bovenkwame. Nu moet gij weten, beste vrind, dat ik tot op den dag dat ik u dat briefke geschreeven heb inderdaad geen doel in mijn leeven had, doch sedert heden is mij een nieuw groot doel voor oogen gekomen: de kornoelje. Ja, de kornoelje is, vermits gij ’t goê versta, voor mij het leeven en den droesem, en ik moet u dus tot mijn spijt vertellen dat ik uw gedenkerij niet meer aan kan hangen: ik zij niet gelijk dien ouê Sisyphus, neen, ik zij ervan overtuigd dat eens mijn steen de rots kan beklimmen en daartoe zal mij helpen de kornoelje. Ik zeg daarom, ja mijn devies luidt: CARPE DIEM ADORAQUE CORNULIEM (voor lieden die slechts kunnen Vlaams leezen: pluk den dag en bid den kornoelje aan) Met de meeste hoogachting, Uw vriend Polleke
Vier jaar later schreef Patroon in een brief aan ten Caete-Blatewij: Sint-Alouiseken-in-den-Drap, 1931
Goede Januske, Nu moet ik u toch iets vertellen wat ik den anderen dag heb meegemaakt: wel, ’t was reeds in den avonduren wen ik ineens werd gevisiteerd door mijn neefke Lambert Joseph Quartelbeeke, geappeleerd Sjefke. Gij moet weten, deze man bruist immer van de energie en hij schijnt er dus slechts weinig moeite mee te hebben het steentje van Sisyphus het rotske op te rollen, ’t is te zeggen, ge zoudt wel zeggen dat het steentje alreeds zij gearriveerd. Nochtans, het menneke kwam bij mij totaal in asch en zack; hij had van mij geapprendeerd den kornoelje als leevensdoel te stellen, maar hij en zag hier geen doel in. Wel, ik zat vol van misericordia en ik heb toen dit gezegd, alhoewel in strijd met onze gedenkerij:
44
Den kornoelje hebt gij niet Als ware der verwittiging Nochtans geeft gij de bruis darân Gij zijt het leven en den droesem Nawel Sjefke, bloemen van den papier Gij hebt niet geconvenseerd. Ik meen te mogen menen, eerbiedwaardige vriend, dat het voor u geen uitleg nodig heeft. Dit wilde ik u even meedelen, met hoogachting, uw vriend Polleke P.S. Geef de groetjes aan Gertruudeke en Raymond en een kuske aan Madam! PP CARPE DIEM ADORAQUE CORNULIEM
Voor de volledigheid drukken wij hier nog even af het door Prof. Dr. J.J.H. ten Caete-Blatewij naar aanleiding van Patroons brief geschreven ESSAY VAN DEN KORNOELJE HEBT GIJ NIET Kort wil ik zijn, daar dat Polletjen Patroon – de auteur van het door mij te behandelen kunstwerk – van mij immer verlangd heeft, en daarom zult gij het mij moeten vergeven – o beste leezer – dat ik dit werk niet begin met een heerlijk gekunstelde, onnodig semirhetorische inleiding die volkomen voldoet aan de regels opgesteld in mijn Litteratuur. Neen, kort zal nu de inleiding zijn, zonder te veel franje, ik zal recht door zee gaan, den spijker op zijnen kop – excuses: hoofd – slaan, ja U zult direct weten waarover dit essay handelt. Alvorens het werk te verklaren, zie ik mij genoodzaakt het allereerst te reciteren: Den kornoelje hebt gij niet Als ware der verwittiging Nochtans geeft gij de bruis darân Gij zijt het leven en den droesem Nawel Sjefke, bloemen van den papier Gij hebt niet geconvenseerd. Teneerste moet ik U wijzen op Patroons zeer eigen taalgebruik. Bij mijn behandeling per vers zal U zeker deze typischheid opvallen. Het gedicht is opgedragen aan Patroons neef Lambert Joseph Quartelbeeke, die, Patroon citerend – van dit participium ben ik het subject! – “er weinig moeite mee schijnt te hebben het steentje van Sisyphus het rotske op te rollen, ge zoudt wel zeggen dat het steentje alreeds zij gearriveerd.” doch die in zak en as zat daar Patroon hem had verteld dat hij de door hem zo beminde kornoelje als levensdoel moest stellen, hetwelk de neef niet konde.
45
Daarom zeide hem Polletjen: “den kornoelje hebt gij niet als ware der verwittiging”. Gij moet weten, waarde lezer, bij Patroon is verwittiging een substantivering van “verwitten”, hetgeen “verlichten”, “opklaren” of “doen verheugen” betekent, bijgevolg is verwittiging iets als: levensvreugde. Met de eerste zin wil Polletjen dus zeggen dat Sjefke niet de kornoelje doch iets anders als het ware in zijn leven ziet. De kornoelje betekent voor hem geen vreugd, integendeel: “Nochtans geeft gij de bruis darân,” oftewel: Sjefke moet niets hebben des kornoeljes! Wanneer Patroon heeft gezegd wat voor Lambert Joseph niet het ware der verwittiging is, mag hij natuurlijk niet het echte antwoord verborgen houden: eerlijk als Patroon is, weifelt hij geen moment dit aan ons mede te delen, namelijk: “gij zijt het leven en den droesem”, ja, gelijk hij reeds eerder gezegd heeft: de jongen zelf zorgt door zijnen optimistischen kijk op het leeven ervoor dat hij de zware steen tegen den rots opgerold krijgt: hijzelf is het leven en den droesem, want volgens Patroon is de deugd het leven doch de zonde het kwade bezinksel: de droesem. “Nawel, Sjefke”, zegt de auteur teneinde zijn relaas te beëindigen: “bloemen van den papier”: hij geeft hem nu een bouquet papieren bloemen (hij laat geen andere levende planten toe dan de kornoelje) omdat: “gij hebt niet geconvenseerd”, welk laatste woord betekent: gedaan als gewoonlijk – immers convenseren is een patronistische verbale verbastering van conventie (= gewoonte) – en dat is: niet luisteren.
Maar niet getreurd nu, mijn beste lezers, met grote geanticipeerde vreugde geef ik het woord over aan mijn immer innig dierbare vriend Prof. Dr. B.A.H. Leentjeboer, die nu zijn relaas over de plastiese taal zal vervolgen.
46
Polleke Patroon
Onder de al dan niet welluidende klanken van de heer Louis Davids, de heer Maurice Chevalier, de heren en dames Wings en het heerschapje Harmen Siezen – Ah, welk een televoces hebben de aether toch sinds 1951 bevolkt – neergeschreven en geanalyseerd, volgt hier de rest van mijn Plastiese Taal. We waren gebleven bij Menje en Eduard, geloof ik. Na reeds veel met zijn innige vriend geschreven te hebben, schrijft Ter Kots in 1930 zijn eerste boek en wel over zijn grootste hobby naast brieven schrijven en het snuiten van de neus: de cinéma. Het boekwerk heet gewichtig Liber definitivus della Cinema en is van nul en generlei waarde. Zijn meest plastiese boek werd wel, naast zijn meesterwerk Carnaval des rigolos (1930) het felle Gehaktbal masqué (1933), waarin hij de starre, plastiekloze dichtkunst veroordeelt van semi-dichters, die hij aldus kenschetst: “saai en dom als een gehaktbal, geheimzinnigheid rond hun persoon wevend als een gemaskerde held, nu echter niet in het avontuurlijk filmwereldje, maar als “ridder der literatuur”, zó toont zich de aplastische dichter…” Mensje bleef na de publikatie van zijn werken hopen op “erkenning alom” van zijn stoeristische anti-aardbeienjamleer. Toen deze uitbleef, pleegde hij in 1937 zelfmoord door vijf boterhammen met aardbeienjam naar binnen te werken. Zijn laatste woorden waren: “Zeg tegen Duard, dat men een vriend in alles moet volgen.” Toen Eduard dit vernam op zijn huwelijksfeest, slikte hij een met aardbeienjam besmeerde TL-buis in “om zo een lichtend voorbeeld voor allen te zijn”. Spoedig stierf hij. Andere markante en belangrijke figuren zijn: Sijmen Vestzak, Willem Uitschot, Gerrit Walsstap, Romain den Bruul en Gijs Marx. We beperken ons in dit cahier tot Vestzak, Uitschot en Marx. a. Sijmen Vestzak (1892-1968) Van Vestzak kunnen we allereerst zeggen dat hij was: 1. plasties 2. veelschrijvend 3. duivels, in de goede zin Vestzak werd bekend toen de paus hem, na het lezen van Ter Kots’ uitspraak “Hij is een duivelskunstenaar” in de kerkelijke ban deed als een ketter. Hierop riep Vestzak zich uit tot priester van het “Plasticisme”. Er ontstond enorme opschudding onder het volk, waarbij de voor- en tegenstanders elkaar met scherpe pen te lijf gingen. Het bleek echter een grote farce. Mensje Ter Kots had met een kaal hoofd voor paus gespeeld, terwijl Eduard met Mensjes bril voor Mensje
47
had gespeeld, waarna Sijmen meteen zijn eerste boek uitgaf, dat een enorm succès de scandale werd: Het leven vertrapt (1931). Het boek stelde niets voor, maar iedereen dàcht dat het schokkend zou zijn; maar zijn naam was gevestigd. Als eerbewijs aan Pierre van Ostaijen schreef hij maar liefst acht toneelstukken over Willem Wachter, naar het eerste (en onvoltooide) meesterwerk van Van Ostaijen, Willem Wachter in Papa-land. De snelheid waarmee hij schreef, verbaasde andere schrijvers: “Hij schrijft waarlijk als abrikozenjam.” (Eduard du Station) “Hij schrijft zo snel als God, maar God schrijft niet behalve op steen.” (Adriaan Rohansworst) “Vestzak schiet met zijn pen op edele wijze gaten in de chocolademelk.” (Victor Vrieskast) De plastiek die hij zo edel beoefende, blijkt echter het best uit zijn verzen, en de roman De laatste kellner op aarde (1937) (Vestzak schreef ook novellen, essays, epigrammen, encyclopedieën, filmboeken, toeristenfolders en girokaarten!) Uit deze roman een korte scène: Max loopt verwezen met zijn dienblad door de ruïnes van het eens zo luxueuze hotel. Een zwartgeblakerde kroonluchter zwiept in de wind heen en weer, zij is ogenschijnlijk al haar glorie verloren, maar toch: de as en de zwarte plekken maken haar tot een relikwie, een archeologische vondst, alsof de kroonluchter van Koning Arthur zo plots in het twintigsteeeuwse hotel is komen te hangen. Max staart door een gat in de muur naar buiten. Honderden karkassen van eens zo schone gebouwen staan daar nog. Stekelig. Iel. “Ja als karkassen”, denkt Max. De hele wereld is verlaten, zo lijkt het hem toe. Omdat er nu toch geen klanten meer zullen komen, schenkt hij zichzelf een kopje koffie in…
b. Willem Uitschot (1883-1958) Willem Uitschot is een Vlaams schrijver, wiens eigenlijke naam Fons Figuur is. Enkele kenmerken van zijn werk zijn: 1. 2. 3. 4.
banaal vulgair sadistisch zeer literair
Hij stond jaren lang in Vlaanderen bekend als de “minst blezen schrijvert” en dat was ook zo. Hij had een hekel aan literators en het zwaarwichtige gedoe en wilde gewoon, begrijpelijk schrijven. Zijn verteltrant, constructiezin en woordgebruik maken hem, ondanks zijn eigen valse bescheidenheid, tot een der groten van Vlaanderen. Het bekendst is zijn romancyclus Jatten (1924), Poepje (1933) en Het spuitend bloed (1938). De titels zijn gekozen als grapje, vanwege de critici, die hem een vunzige lectuurschrijver noemden; de titels namen de
48
omschrijvingen van de critici voor zijn werk, achtereenvolgens banaal, vulgair en sadistisch, op de hak. De cyclus behandelt het tweetal Beerput en Slapwas, waarbij de eerste voor de geslaagde zakenman staat met zijn geslepen, harde methodes en de tweede voor de kleinburgerlijke mislukkeling. Ondanks de spot is zijn werk diep menselijk, wat vooral blijkt uit zijn gedicht Vondeling: VONDELING Ik vond laatst als een vondeling Een knaapje van drie jaar Een levenslustig donderding Met krullen in z’n haar Ik nam hem mee naar huis, die knaap En gaf hem gortepap Ik dacht: Dat joch heeft natuurlijk slaap En bracht hem naar de trap Ik zei: Als je wilt slapen gaan, Ga dan naar boven toe Daar tref je een lekker bedje aan Doe dan je oogjes toe Maar toen ik wilde schrijven gaan Kwam hij al naar beneê Hij had mijn avondslippers aan Die klosten op ied’re tree Toen nu mijn eed’le schrijversgeest Zo luidruchtig werd verstoord Dacht ik: Nu ben je er geweest En heb hem toen vermoord
Uit dit gedicht blijkt wel hoe onterecht het verwijt van de critici was! Uitschot komt immers op voor de literaire concentratie, die zo van wezenlijk belang is!
49
Polleke Patroon en Pierre van Ostaijen
DE PLASTIESE TAAL: BIJLAGE II
Diep onder de indruk van het tragische nieuws van de dood van Mensje Ter Kots en Eduard Du Station in 1937 in een toestand geraakt van Weltschmerz schreef Pierre van Ostaijen in 1937 na zijn wonderbaarlijke opstanding in hetzelfde jaar (hij bleek immers schijndood geweest en door het ijsblok goed bewaard gebleven te zijn) aan zijn vriend Polleke Patroon: Noordpool, 11-11-1937
Eerwaarde Polleke, … que será, será… (Doris Day) … lente lente currite… (Dr. Faustus) … remplacer le gouvernement des hommes par l’administration des choses… (Proudhon) … de afgeleide functie is x → sin x + cos x… (Jacobs) Met deze citaten wens ik mijn bericht aan U aan te vangen, doch niet aleer ik aangehaald heb dengene der Klassieken jegens wien ik de meeste bewondering koester, Publius Ventilius Maro, die zoo gevat wist op te merken: “…o terra o terra misera in quam mittis radios, sol, et das mihi et pepsi cola in aeternitate…” – o, hoe treffend weet hij hier te omschrijven wat er zich afspeelt in mijn geest - , kan ik U niet schrijven. Want, hoe duidlijk weer doolt in de duist’re holen van mijn schedel rond – ô extremia remia nutricia! – het spook – niet des communismes! – van den Weltschmerz o dat vervloekte gedrocht achtervolgt in de eeuwigheid mijne gedachten - ¿ Porqué, Maria Lécina ? – och, verwonderlijk is het ook eigenlijk niet, immers welk een andere uitwerking zoudt ge verwachten van het lezen van Philippos Elektrikos, welaan, hoort aan, althans probeert het: “το τελός βιῶς ἔστι εὐνοµία τε και εὐκαλύπτα.” Waarom moet iemand nu zulk iets zeggen? – o ego miser heu deus: misericordiam habe! Habe misericordiam super de luxu! – Maar wat doe ’k? ’t Mag toch zeker mijne bedoeling niet zijn ook Uw brein te verzieken? Alstublieft, ik bid U, ik smeek U – o nos oramus, panoramus – acht dezen brief door U niet gelezen en verscheurt hem! Veuillez agréer le ressentiment de mes remerciements anticipés et veuillez déchirer cette lettre, votre ami Pierre des Ôtayes
50
Overigens, dat Pierre van Ostaijen wel meer aan Weltschmerz leed, bewijst wel deze brief: Eerwaarde Polleke Gebogen over dit papier word ik een allervreemdst verschijnsel gewaar, hetwelk ik poog te omschrijven als een mélange van allerhande gevoelens en gedachten die zich voortsnellen door mijn – waar al aanwezige – brein. Deze gedachten lijken zich te laten onderverdelen in twee soorten: aan de ene kant herken ik duidelijk het Weltschmerz-gevoel, dat opdoemt naar aanleiding van de deprimerende gedachte – aangehaald in Tous les hommes sont mortels van Simone de Beauvoir – geuit in het citaat van de verlichte Jean-Jacques Rousseau: “si l’on nous offrait l’immortalité sur la terre, qui est-ce qui accepterait ce triste présent?”, doch ook naar aanleiding van omstandigheden in de familie die “ce triste présent” zo sterk benadrukken, maar over dewelke ik liever niet verder uitweid, en dan natuurlijk niet te vergeten het vooruitzicht, de dreigende onweerswolk die steeds nadert en met zijn donkerte de heldere lucht meer en meer overschaduwt, van de dagelijkse bron van ellende en sleur, het St.-Oelbert6 – ja, over minder dan twee weken zullen wij Françoise Sagan weer kunnen aanhalen, al zeggende: “Bonjour, tristesse!” -. Aan de andere kant evenwel meen ik te herkennen het onbeschrijflijke type gedachten, welke ontstaan na het beluisteren van een lokaal radioprogramma als In memoriam, of na het doorlezen van een relaas over de plastiese taal. Wel, als je bedenkt dat de Weltschmerz wegens mijn immer optimistische kijk op het leven nooit langer dan enkele minuten aanhoudt, zul je ongetwijfeld begrijpen dat deze mélange de pensées zich bij mij vertaalt als, ja hoe anders dan als een aanzet tot literaire meligheid (versta semi-literair en pseudo-wetenschappelijk). En tegenover wien anders kan ik dit uiten dan tot iemand die zich verzet tegen semi-literaire beuzelarij en een afkeer heeft van pseudowetenschappelijkheid, femelarij, depersonaliserende gemaaktheid en aardbeienjam en daarom vlucht in de meligheid? Ja, met U (tutoyeren vind ik nu niet op zijn plaats) kan ik spreken! OOK U stelt de meligheid, die toch zo onschuldig en vermakelijk is, boven de tegenwoordig allen in beslag nemende, besmettende matheid, boven de Weltschmerz die toch ook – getuige die Leiden des jungen Werthers – slechts tot ongemak leidt! Ik dank U zeer dat U me hebt laten razen, neemt er geen aanstoot aan en vreest niet dat ik rijp ben voor de Mariakliniek in St.-Job-in-‘tGoor, maar weest ervan overtuigd dat mijn psyche ingewikkeld in elkaar zit en dat zo nu en dan het een en ander geloosd dient te worden. Wilt dan nu aanvaarden de gevoelsuitdrukking mijner oprechten dankbetuigingen en hoogachting, Pierre van Ostaijen 6
noot van de uitgever: Op latere leeftijd deden Pierre en Polleke het Rijks-B.L.O. St.-Oelbert over, omdat ze vonden: een mens is nooit te oud om af te leren.
51
Pollekes antwoord luidde: Hoogweledelgetogen Pierre,
Ce qui est vrai, c’est tout dont nous avons vu la vérité (Salvador Dali) The best things in life are free (Barett Strong) … cause it’s true, I do, I do, I do, I do, I do. (Abba)
Met deze weloverwogen uitgelezen citaten, alle betreffende de waarheid, het grootste goed in de maalstroom des levens, zou ik mijn antwoord op Uw schrijven willen beginnen. Natuurlijk, deze periode van ons leven is helaas – hetwelk niet dikwijls genoeg te benadrukken valt – “un triste présent”, die, tegen alle wetten der krachten onzes lichaams en geestes in, hoogstwaarschijnlijk na een jaar zijn vervolg weer zal vinden in de gedaante der Universiteit. Zie eens in, Pierre, m’n beste, welk een opeenvolging van moeizame educatietijdperken: kleutereducatie, knapeneducatie, jongelingeneducatie en tenslotte, zo ik dezes als te verwezenlijken mag beschouwen, de jongehereneducatie. Ik zou echter de reactie op Uwen eersten meewarigheid willen besluiten met het woord dat wij zullen uiten na het voltooien der jongelingeneducatie, en wel: “Adieu, Tristesse”. Ge ziet, ik ben – zij het nu nog – het type van de optimistischrealistische student, doch de verwording nadert reeds, ja gewis, totdat het woord student en dergelijke mutatie ondergaat, dat men het te vevangen zal weten door psychopaath, ja ge leest het goed! De jeugdige mens zal dan nog slechts zijn voorkeur kunnen laten blijken voor de innerlijke en uiterlijke vorm, waarin de psychopaath zich zal manifesteren, of laat ik het aldus verwoorden, opdat het geen omslachtige uitleg behoeve: “ons zal het formulier voorgelegd worden, vertonende deze strofen: Heden ten dage ben ik een volwaardig psychopaath. Ik prefereer het nu dezen vorm aan te nemen: enen agressieven/wilszwakken/creatieven psychopaath (doorhalen wat niet verlangd wordt).” Begrijpt ge? Maar zie, nu verval ik reeds weer in zwaarmoedigheid, al verblijvende naast de centrale verwarming, terwijl het daarentegen mijn taak zou moeten zijn U een hart onder de riem te steken, wat mijns inziens al lastig genoeg is, want halen wij immers niet dagelijks dezen riem een klein stuksken aan? Deshalve volgt nu mijn respons op Uwen tweeden probleem. Jazeker, Weltschmerz die in uwen hersenpan rond blijft darren is welzeker niet de juiste behandeling van het probleem – of moet ik zeggen, vanwege de omvang: problematiek? Een hersenpan is voorwaar geen goede opslagplaats. Doch, zo ge al in uwen brief verduidelijkt, een vel papier doet wonderen!! Een groot man als Goethe wist alreeds waar zijn warrige gedachten te lozen, juist ja, m’n beste Pierre, op een blad papier!!
52
Helaas kon men dezes niet zeggen van zijn lezers: “Als Goethe Werthers Leiden geschrieben / sich zu befrei’n von eig’ner Liebesnoth / da schossen sich so viele Narren todt / aus Liebe, daβ nur wenige übrig blieben.” Dit is misschien wel het duidelijkste bewijs dat uw stellingname de enig juiste is. Dus ik zou nu willen besluiten met deze welgemeende woorden, vliedend uit mijnen mond als Trouwe Stemmen die de Waarheid verkondigen: Mariakliniek… ga heen! Meligheid… leve lang! Polleke Patroon P.S. Een beroemd Amerikaans schrijfster heeft, als eerbewijs aan mijzelvers, mijn pseudoniem overgenomen. Ik hoop dat we nog veel van deze Polly Patron zullen horen. Schijnbaar beschikt ze ook nog over het nodige borstvolume voor een welluidende zangstem. P.S.P. Ge hebt toch geschreven over de Middeleeuwse poëet Pieter de Cartenier? Welnu, wist ge dat hij nog een beroemde broer had, die naar Brittannië geëmigreerd is en een leerling werd van de beroemde Geoffrey Chaucer? Verdere informatie volgt over deze Paulus M.E.K. Cartenier!
53
DE PLASTIESE TAAL: BIJLAGE III Een ander uiterst menselijk-gevoelig gedicht van Willem Uitschot is het Visschelijn:
HET VISSCHELIJN Nimmer en was mijn aanbidding zoo groot Als toen ik zittend aan de waterkant Met teenen pedd’lend in den sloot En mijn vingers draaijend in het zand En mijn haaren waaijend in den wind Den lichten briesch ruijschend door ’t riet En speelend met het zand ‘lijk een kind Dat vergeeten wil het snijdende verdriet Dat het zieltjen kwetst met den sneê van een dolk En mijn oogen richtend op den blauwen hemel De zon wier straalen doorkruijschen den wolk En ’t zachte licht werpen op ’t aardsche gewemel … ik het vischken zwemmen zag In ’t frisch bekrooschte water Met op zijn snoetjen een gulle lach In kabbel en hel geklater Och, het zag zoo zoet dat visselijn Het was de vreede zelve Ja die blik van ’t visschesnoetelijn Die reikte tot den hemelengewelve Doch daar beving mij een vreeschelijke angst ’t Gelaat werd mij lijkbleek Toen ik naar ’t argeloozen productjen van den visvangst Met betraande oogen keek Hoe kon ik, och hoe kon ik, bruut Dat beestjen laten sterven? Mijn haar stond overeind lijk de kuif van een fuut Hoe kon ik mij zoo’n schande toch verwerven? Ik keek immers zonder eenig gevoel Hoe ’t arme beesteken – och ‘k kan wel zinken Door den grond – al zwemmend in dien poel Daar zoomaar moest verdrinken! Snel greep mijn hand in ’t blauwe nat - o aan mij had ik maling Het vischken legde ik op het pad En begon kunstmatige ademhaling
54
Maar zie, ’t lijfken dat werd helemaal blauw ’t Was duijdlijk, het had het benauwd En voordat de kleur veranderd’ in grauw Had ik in zijn buik een gat gekauwd Zoo was het wat koeler voor het kleine dier En kon het weer rustig ademhalen Maar wee, wacht wat ik U hier Nog voor vreeschlijks ga verhalen Want uit het gat verscheen een roode plasch Ik dacht het beestken geeft mij uit dank Daar ik de redder van zijn leeven was Een liter roode limonadedrank Dus ik nam ervan een grooten slock En liet het met teugen mijn slokdarm binnengaan Doch toen was ’t dat ik heevig schrok Daar op mijn gelaat een uijtslag bleef staan Van rood’ en blauw’ en groene stipjens Over mijn armen ook en over mijn benen En ik dacht: och jee, verhipjens ’t Is zoover: ik ga heene! Dus ik ging liggen op den grond Met d’oogen dicht en geslooten Want zoo had ik geleezen in le Monde Hebben veele menschen hun leeven beslooten Wel, ik geef U, leezerd, dezen raad: Haal gerust ouwe koeijen uit den sloot Maar laat dit, mijn beste maat: Houd een visch erin, sackerloot!
De Tweede Wereldoorlog (1940-1945) Deze vijf jaar hebben ongetwijfeld hun stempel, om niet te zeggen hun brandmerk op de Nederlandse beeldspraak gedrukt. Zeer opvallend is de duidelijke tweespalt die zich in deze periode aan het voltrekken is: aan de ene kant zien we de opkomst van het nationaal socialisme, wartoe zich o.a. Prof. Dr. J.J.H. ten Caete-Blatewij in 1940 bekeerde. Andere vertegenwoordigers van deze stroming zijn Benjamin Neteldoekjens, Nassi Goring en de uit Oostenrijk afkomstige A. Schickelengrober (1889-1945). De andere stroming, vooral afkomstig uit verzetskringen, het internationaal socialisme, wordt vertegenwoordigd door Hermaiette Holland Proost (1869-1952) en Hupert Schermerlampo (1920), die het tijdperk van het tragisch realisme inluidde.
55
het internationaal socialisme In het socialisme was gevlucht de inmiddels al op leeftijd zijnde Hermaiette Holland Proost. Zij vocht in haar persoonlijkheid altijd met tegenstrijdige gedachten. Aan de ene kant namelijk was zij radikaal (zij was bijvoorbeeld voorzitster van de Federatie tot het Verscheuren van Fotoos en Teekeningen voorstellende Prof. Dr. J.J.H. ten Caete-Blatewij, van wie zij een fel tegenstander was), aan de andere kant echter was zij nogal gematigd (zij was bijvoorbeeld voorzitster van de Federatie tot het Verspreiden van Fotoos en Teekeningen voorstellende Prof. Dr. J.J.H. ten CaeteBlatewij, van wie zij een groot bewonderaarster was). In een gematigde bui vluchtte zij in 1941 voor de oorlog naar Texel met haar vriendin Yteken Reensinga, vanwaar zij deze brief aan Polleke Patroon stuurde, die zo tekenend is voor haar innerlijke strijd: zondagnacht, rond spookuur Beste Polleke, Zo je het erg vindt, dat we je een brief schrijven, moet je je hiermee troosten dat we van plan zijn iedereen van onze vriendenkring een brief te schrijven (gedeeld leed etc.). Korrektie van mijn vorige kaart: voor het geval dat jij (en Kees) dachten dat ik (en Yteke) al half-dood waren, moet ik je tot onze vreugd’ meedelen dat ik nog bruis van energie en Yteken voor 9/10e dood is (ze werkt hier pas twee dagen en is ’s avonds dus nog doodmoe en heeft zere voeten, die ik eerst aan m’n platvoeten weet). (Y) We treden hier alle literaire wetten met voeten, want er zijn hier romannetjes in huis van het soort van de bouquet-reeks en natuurlijk is dan te verleiding te sterk om die niet te lezen. Zelfs Herma heeft zich over het probleem van de familie Linders gebogen! (H) ter afwisseling van de deprimerende gedachte van Balzac: “les jeunes femmes sont égoïstes, petites, sans amitié vraie, elles n’aiment qu’elles, elles vous (i.e. hoofdpersoon) sacrifieraient à un succès.” Dit laatste is dus geen leesvoer – of juist wel -, leesvoer waarvan hier de definitie volgt: kranten gebruikt om voedsel – bijv. vis – in te pakken, voedsel dat hier overigens uitstekend is. Geen wonder als de kok van het pannekoekenhuis (ex-restaurant) je eten klaarmaakt. (Y) Hiermee kun je weer op krachten komen (hoewel Herma dat niet nodig heeft) om fietstochten te maken met de hier ons ter beschikking staande roestruïnes, waarmee je nog best ver kunt komen, als je daar de tijd voor hebt. (H) Tijd (o tempora etc.) om de prachtige Texelse (zonder schade voor onze maanloze nachtkijkerij) natuur te bekijken. Een landschap ontsluiert zich ’s ochtends en wordt groen (niet dat we dat ooit meemaken, aangezien we lang op ons nest liggen als we geen ochtenddienst hebben, omdat we zo laat naar bed toe gaan – op het ogenblik heit de klok twaalf, maar dat is natuurlijk vroeg). Gist’rennacht liepen we in melancholieke stemming – na Warschaugetto (Jakob der Lügner) – over een verlaten landweg. Waar de bomen ontbraken, had de nevel zich als een mantel van fata morgana (sorry, geen ritme) uitgevouwen. De maan staarde alleen maar voor zich uit. Ze had konkurrentie van de vuurtorens, die aan
56
beide zeiden (sorry: zijden) van het landschap hun waarschuwend oog over de omtrek lieten ronddwalen met rusteloos zoeken – metafysische kwaliteit van de vuurtoren -. Kilte en koelte, wat wil je nog meer na zo’n W.O.-II-film? Kilte en koelte, ze vonden elkaar, zodat we het behoorlijk koud begonnen te krijgen (je merkt, we verliezen de realiteit nooit uit het oog). (Y) Herma komt hier alleen maar om het geld, hoor. Warmend lagen in de verte de lichten van onze boerderij. Warmend, als vrede na oorlog, als idee na materie. Met deze schatkist van ideeën kun je de rest van de vakantie wel vullen, hopen we. Groeten van Yteken Herma KOOP KRINGLOOPPAPIER!
57
DE LOF VAN DE ONZIN
58
I.
Poëzie
De nonsens-poëzie, een genre waarin vooral Patroon uitblinkt, vormt het onderwerp van dit hoofdstuk. Het eerste gedicht, Den kornoelje hebt gij niet , is Patroons eerste solowerk. Zoals Van Ostaijen zijn naam ontleende aan het gedicht Lindebloesems (zie Lof der Parodie, hfdst. 1), zo dankt Patroon zijn naam aan dit gedicht. Later is aan Patroon een hele kornoelje-cultus toegeschreven, zoals blijkt uit de Plastiese taal in de Lof
der Parodie. De werken in dit hoofdstuk zijn te omschrijven als kort maar krachtig. Typerend voor Patroon zijn de vaak onverwachte wendingen in de slotstrofe of –regel (men denke aan Epigramschappe, The Titanic en vooral De arme sloebert). Het gedicht Weltschmerz van Van Ostaijen tenslotte, geeft de indruk niet louter onzinnig bedoeld te zijn maar onder de onschuldige oppervlakte ook nog een diepere, serieuze bodem te bevatten.
59
Polleke Patroon
DEN KORNOELJE HEBT GIJ NIET Den kornoelje hebt gij niet Als ware der verwittiging Nochtans geeft gij de bruis daaraan Gij zijt het leven en den droesem Nawel Sjefke, bloemen van den papier Gij hebt niet geconvenseerd
EPIGRAMSCHAPPE ‘k Voele so quaet jegen mijnes broeders ‘k Finde hem enen groote loeders Nu hebbe ik mijne gramschappe varen laten Ende kan weder in ’t weitje schapen blaten C. Huygens (uit: Hahaha)
THE TITANIC A beautiful ship Sailin’ along the westcoast clip Where are huge bergs of ice And that was not so nice For the ship was not so watertight As they thought, and also too light That the damn ship sank to the bottom Of the sea And now I know nothing anymore Goddamn pig hell sucker Polly Patronson (Van Amel’s fault) 60
Pierre van Ostaijen
RONDEEL DU MALHEUR ET DES BRUITS ELEPHANTIQUES
Hak klik klak klik Hik klak klik klak Sik slak slik slak Hak klik klak klik Pik plak plik plak Gik glak glik glak Hak klik klak klik Hik klak klik klak
MIJN LIEFSTE EEN WATERPOMP
Gij gluiperd! Sinnet’t U niet met te denken Aan ’s burgers vrijage die ’s Uwen verzenken? Edochhalverwijzenochtansniettemin Wat gij avanceert, dat heeft toch geen zin! Welnu, wat denkt gij van ’t bloemkoolprakkezerend over ’t binormale vlak? En hoe dikwijls hebbet ghij niet billekrampachtig zich vastklampend aan de haardragende Athene, een stad van de kaartspelen als rikken die ‘k haat als zouteloze pogingen om ’t houterige Manneke Pis bijeen te rapen, gewis!? Pierre Patroon en Polleke van Ostaijen
61
Polleke Patroon
DE VIJFDE KLAS BIJ EEN GASTFAMILIE IN ENGELAND Hallo, am I here in the good guest family? Well, I hope it. Nice house have you here, beautiful lain so in the bosses. A bitje lonesome, that well. But yes, the nature is well nice. Now, is there something to eat? I’ve hungry. Have you noet a bit rubbish to freat up? You have surely well a hap of yesterday that is over. That can’t squint me a thing, want I have a very very hunger. How late go we into our bed? Normally I look television to 12 our nights. I hope you are not such an old sure as my mother, who is it. How late? Well, one hour nights is a reddelike time. Well to sleep, old couple. Have you a cuppie coffee? Is here not a bettere crug? Here they versell only but owl’s piss.
62
Polleke Patroon
DE ARME SLOEBERT
D’arme sloebert, zit zo slecht In ’t pak van oude lompen Hij berust niet, maar hij vecht Met gaten in zijn klompen Wanneer hij ziet, een huis Vol van feestvertier Dan denkt hij, ach, was ‘k maar thuis Dan hoef ik niet te sterven hier Nochtans ben ‘k wijs van geest Ondanks mijn mag’re leden ‘k Hoef niet te brassen op dat feest Ik heb genoeg aan gebeden O lezert, wordt U ’t hart niet ontrukt Bij ’t lezen van dit schroomlijke leed? Het dichten is me weer gelukt En de inhoud doet me geen reet. P.C. Kippeboutjes
63
Pierre van Ostaijen
WIGCONSTRUCTIE
Oh beeldschone wieg Ik aanbid Uw constructie Hoe fijn zijn Uw leden Hoe teer Uw gebit Och wat zit ik te reden Een wieg die ‘k aanbid? Och lompe hoop dekens Hoe zeer wens ik U toe de destructie!
64
Pierre van Ostaijen
LIEFDE MET HAGELSLAG
Mag ik de ham, alstublief? t. Reidansen springen in ’t gerief O schoonheid, aanvaard mijn geschenken ’t Is meer dan U wel zoudt denken Ah, ik zie de boter reeds wenken Mag ik nog een stukje bief? Stripteaseuses zijn zo lief Liever dan U wel zoudt denken Ziet gij de kaas reeds slenken? O gij, o lelijke bastaard, dief! De zon, die de wolken te hoog verhief… Hoger dan U wel zoudt denken Och, ik ken zoveel Jannen, Pieten en Henken Dief, zijt gij daar nog? Poef paf pief! De nijpende afgrond achter mij klief… Dieper dan U wel zoudt denken Eén, twee, drie, dank U wel.
65
Pierre van Ostaijen
OCHTENDVERDRIET MET MELK EN VEEL SUIKER
Kun je me even de theepot aangeven? Het ochtendlicht dwarrelt lichtjes onder de plooi van ’t gordijn Wat was het toch mooi dat met jou te beleven Mijn lieve, mijn zachte, mijn zoet poppedijn Suiker of melk of misschien allebei? ’t Ochtendrood werpt zijn rood schijnsel over het tafelkleed Ied’re zondag dan fietsten wij over d’Exloërhei En kochten er taartjes, al hadden we ’t niet breed Wat smaakt dat brouwsel toch eigenlijk vreemd! Over de wolken hangt een merkwaardige glans Waarom wil je niet mee naar de groene beemd? Je vindt het toch niet erg dat ik met je dans? Dit drink ik niet, dit is mij te slap De honden ruiken onweer, vandaar hun gejank Maar mijn lieve Chantal, ik vrees dat ik ’t snap O toe, mijn schoon meisken, maak me niet krank Is dat thee, die gore troep in mijn keel? Een bliksemflits verlicht plots het duistre vertrek Een ander, een minnaar? Nee, dat wordt me te veel! Hoe kan hij, hoe kan hij? De dief, de dwaas, de gek! De thee is vies Het onweer brengt onheil, verdoemd zij de dief Jij bent die ‘k verlies Jou alleen heb ik lief
66
Pierre van Ostaijen
BLAUWE JONKVROUW
Over het algemeen zitten wij De geitenbrij Langs pijptabak gevallentebloemen zijn zo mooi Maar op een witte paddestoel Het horlogeglas springt Ofschoon ze smelten De vieze tante Joker met kersensoep En Franse woordenboeken… Gerrits zijker Knor bor cor snor Lor dor Ecuador Bron kor stor mor
BALLADE MARSEILLAISE MAYONNAISE
O, ô, qu’est-ce qu’une corde La mayonnaise qui est sur!
67
Pierre van Ostaijen
HET ZINKERTJE Zachtkens lichtkens zwevend in ‘t held’re licht der vollen maan Is ’t dat ’t blinkend, blikkenblinkend vogelkijn is fladdern gegaan Het dobbert en dobbert, gedragen door de wind Spelend met de stralen, spelend als een kind Daar wordt d’eenzame stilte, eens heersend in het ruim Verstoord door een ritselen, het ritselen van een pluim Langzaam zakt een zoevende zinker uit den romp al naar omlaag En dan flieder-fledder-fladderend terneder, steeds minder traag Het blinkende zinkertje beweegt, al zwevend door d’atmosfeer Lijk een vederken, neerknikkend, terneer En daar, op de blauwdoorkruiste groene aard Alwaar gezeteld is vlak neven de haard De blijd’ en hoopvolle man, die vol verwachting aanschouwt D’hemelsblauwe lucht, die nog een afscheiding bouwt Tussen hem en het blinkende zinkerkijn Dat voor hem tot groot geluk zal zijn En ja, dan komt het langverwachte gouden ogenblik Het ogenblik, zó hemels heerlijk, dat ik Niet wachten kan, het U te vertellen Dat de zinker gaat hellen En even zachtkens als ’t lichtkens zwevend in ’t held’re licht der vollen maan Als blinkend, blikkenblinkend vogelkijn is fladdern gegaan Zó zachtkens de donzen landing maken gaat In een wollig dons bed van blaren en spaat…
uit: Hiero Sjima, daaro Sjima
68
Pierre van Ostaijen WELTSCHMERZ Waartoe? Als een bom valt in mijn gemoed… Hoe moet ik het zeggen? Een stortvloed… BRILLO, KEMA-keur, Danclan, Durex, Dato, Dubro, DDD, Als een bom… Waarom? … in mijn gemoed… Waarvoor? Waartoe? Waarom? Waarvoor? Waartoe? Waarom? Waarvoor? Waartoe? Waar… … van… … om?... On se sert du gérondif quand son sujet est le même sujet… Lux, Golden Wonder, Royco, Honig, ……………………………………….. ………………..sissende PEPSI
STOP !! … als een bom, een BOM
BOM
BOM… is het de school? … de stad? … het land? … de mensen? … ja, van wat? Neutronenbom, massamoord, milieuverontreiniging, sociale oorlog, huiswerk, gijzeling, hongersnood, rotleraar! BOM 69
Nutricia, Yogo-drink, Foxy-Fashion… … ‘t Hemels ghereght heeft zigh te langen leste… Ontferremt? ONTFERREMT?
BOM
ALIVS ALII ÆQVVS EST O ja?
NEEN Waarom niet? waardoor niet? waartoe niet? Een borrel van FLORIJN … was het maar maar ja, het is niet ZO … c’est …
(hélas)
NEMO ALII ÆQVVS EST in mijn gemoed valt een bom als een stortvloed van… waarvan?
de quoi s’agit-il?
ALLES
Es handelt sich um Van spijkerbroeken – JEANS – spijkerbroeken – JEANS! – krijg je
KANKER
en van vanille-ijs! en rode snoepjes! en geslachtsgemeenschap! en aardappelen en…. WAARVAN NIET?
70
Waartoe? En uit de omheining van zijn tanden ontsnapten de gevleugelde woorden: Ὦ ποποί, dan gebruik je mijn signal toch?!
?! ? wat moet ik ermee? hoor ik hier wel? DISCO – COMMERCIE – ONDERDRUKKING
HUICHELARIJ DISCRIMINATIE – OMKOPERIJ – HOUD OP!
! en dan nu de psycho-enerverende sociaal interessante evaluatie: Waartoe? Nergens toe. neem
WELTSCHMERZ® (uit) AG 21-6-79
71
II. Essays Excelleert Patroon in het genre van de nonsenspoëzie, het schrijven van onzinnige essays lijkt het privédomein te zijn van Van Ostaijen. Met name onder zijn dubbelpseudoniem Prof. Dr. J.J.H. ten CaeteBlatewij is hij erg productief geweest, getuige hier de stukken Essay van Rondeel du malheur et des bruits éléphantiques en
Litteratuur. Het enige stuk uit de Witlof dat ook reeds elders gepubliceerd is geweest, is de Ventologie, een verhandeling over de historie van de scheet. Een op dezelfde wijze opgezette dissertatie over de geschiedenis van de boer vindt U onder de titel Agricologie.
72
Pierre van Ostaijen Professor Doctor J.J.H. ten Caete-Blatewij ESSAY VAN RONDEEL DU MALHEUR ET DES BRUITS ELEPHANTIQUES (Van Ostaijen) Alvorens U, geachte lezer, die, van welk feit ik diep overtuigd geacht dien te worden, toch zeker wel kennis hebbe genomen van de hoge, ons land en onze taal weelderig bewonende literatuur, waaronder ook zeker bovenstaand werk o.a. van op denzelfden plaats te vinden auteur behoort, ik mag toch veronderstellen dat U hierin mijn mening deelt? – Uw geest inzet en de rede laat dwalen, doch met bewustzijn en inzicht natuurlijk, over dit essay, zal ik allereerst ter verfrissing Uwes natuurlijk niet falenden doch niet alle indrukken aller dagen verwerken kunnenden geheugens bovengenoemd literaire werk reciteren: Hak klik klak klik Hik klak klik klak Sik slak slik slak Hak klik klak klik 5
Pik plak plik plak Gik glak glik glak Hak klik klak klik Hik klak klik klak
Ik neem aan dat de door mij zojuist hierboven gedrukte recitatie van het bewuste kunstwerk – want dat is het Uwes inziens toch ook? – gedeeltelijk dan wel volstrekt overbodig geweest is. Maar wel, zult ge ook zeker zeggen, waarom ons niet occuperen met het essay zelve? Een juiste opmerking, hooggeachte lezer! Ik zal met al mijn mogelijken geestelijken inzet, waar aanwezig, proberen aan Uw met rede beredeneerden verzoek tegemoet te komen, Uw verzoek, dat spontane reactie, ja ogenblikkelijke tegemoettreding vraagt als niet vereist! Hier mijn schuld aan U in een hopelijk Uw gemoed goed stemmende genoegdoening: Maak U gereed. Pierre van Ostaijen probeert in de verste verte niet zijn uitgesproken gevoel als ook aangeboren, misschien zelfs erfelijke aanleg voor de poëtische sonantenassimulatie te verbergen, o nee! – wees niet, wat ik niet geloof, dier overtuiging, dierb’re lezerd – zoals ook nu weer overduidelijk blijkt uit zijn nieuwen werk met tot die houding uitstekend corresponderenden titel Rondeel du malheur et des bruits éléphantiques – waarmede ik zeggen wil, dat men hieronder versta het bewijs van zijn houding: het eeuwig doch tevergeefs lijkende en hoogstwaarschijnlijk later ook blijkende zoeken in de meest ellendige geestestoestanden (U ziet hoe hier malheur zo’n onherroepelijk onmisbare plaats inneemt in het bewijs) naar de ware klanken die na het gevonden zijn door hem in harmonie zullen samensmelten in het eeuwige klankrijke en tegelijk ook klankloze universum; in dit geval tracht hij het te vinden in de bruits éléphantiques – men vergelijke Le Fourray’s Sons des 73
animaux exotiques, of mijns inziens nog duidelijker in Shakesbeers Rome and Jules the Court, waar men in de eerste twee verzen van de derde acte leest, of elks gevals lezen kan: Where o hast Thou heard that ne’ermeaning non-sence? But my Lord High, heard have I’t fro’ the apes their sounds!
en wel in dezen vorm: niet slechts de verzen in hun totaliteit komen overeen met de wijze van een rondeel, als voorgeschreven door de rederijkers, als U weet overeenkomstig verzen één, vier en zeven als ook twee en acht als ook voldoende aan de eis van aanwezigheid van slechts twee rijmvormen, doch ook de vocalen an sich zijn gerangschikt volgens een voor Ostaijen kenmerkend en ook volledig aan diens zojuist beschreven houding beantwoordende patroon, zowel horizontaal als verticaal, in schematische vorm voorgesteld (let op de uitgesproken evneeens Ostaijen typerende symmetrie der vocalenschikking): a i i a
i a a i
a i i a
i a a i
i i a i
a a i a
i i a i
a a i a
U hebt natuurlijk ook direct het uitgebreide net van chiasmen ontdekt in de eerste strofe, in iets mindere mate ook in de tweede. Zijn keuze voor het rondeel is niet zuiver literair bedoeld. Neen, zoals U waarschijnlijk ook reeds opgemerkt hebt, hij heeft vanuit zijn diepste gevoelens, vanuit zijn innerlijke houding, bewust gekozen voor deze versvorm, deze versvorm van herhaling immers, de immer terugkerende zelfde verzen, die symboliseren in hunne herhaling het steeds weer zoeken naar de ware klanken, die hij weer eens vergeefs heeft menen te vinden in de bruits éléphantiques. Het is triest maar waar, mijn waarde lezer, lange tijd zal ’t duren aleer Ostaijen zijn ware klank en daarmede zijn eenwording met het klankloze Al gevonden heeft…
74
Pierre van Ostaijen Hier, mijn waarde leezers, volgt de kerngedachte van de Witlof der Zotheid, voor U onder woorden gebracht door Professor Doctor J.J.H. ten CaeteBlatewij: LITERATUUR Is hij, mijne waardige leezers, schepper der litteratuur, createur van ’s weerelds meest verheven, tot den Heemel reikende, ja God zelve, d’almachtige Voorzienigheid zelve evenarende als niet overtreffende kunst der kunsten, beoefend in de tijden der tijden en door meesters onder de meesters, die middels zijn verbazingwekkende, als de groote Plato zeggen zoude, de eenige zuyvre weereld der Ideeën aanschouwende en wellicht ook wel een deeltjen daarvan met zich mededraagende phantasie, de menschen weet te betoovren, in zijne macht weet te verkrijgen door zijn veelzeggende, van verbluffend vernuft blijk gevende taal, doch eenvoudig, voor eenieder te begrijpen, zoodat ook den gewoonen Neêrlandschen borgher, als men hem wel noemt, een snufken, een ademtocht der Ideeënwereld toegedeeld kan worden? Of geeft hij blijk van kennis dezer kunst, dezer deugd – immers een kunst die in waarde naast den Almachtigen geplaatst kan worden, kan toch niet anders zijn dan een deugd? – die ons op speelse wijze, met slechts goede bedoelingen, direct uit zijn hart afkomstig, vanwaar immers alle deugd stamt, ons dus aanleert al wat ons nog niet bijgebracht was, doch naar zijne meening, en bijgevolg ook naar die des Voorzienigen, ons verstand en onze kennis toch zeker bereiken moet? Geen hunner, mijn immer waardige leezers! De man die zich weegens het bezitten deezer eigenschappen meent geoorloofd te zijn op enigerlei wijze beoefenaar te noemen der litteratuur, is een verderfelijk, godslastrend man en moet door ons, ja U en mij, waardige leezers, gemeden worden tot in het oneindige. Immers, hij is de ware schrijver, de ware kunstenaar, die middels een wirwar van onbegrijplijken woorden en onbuigzamen zinnen, kronkelend als d’Amazone door ’t bergrijke groene landschap, even ruw als de stromingen zelve, den leezer weet te verveelen, als hij nog nimmer verveeld is; hij die in zijne werken, zijne onovertreflijken kunstwerken geen enkel verband weet te leggen, hij die door gebrek aan phantasie op niets slaande zinnen tot een onvast netwerk weet samen te bundlen, hij die niets bedoelt, niets in zinne heeft ons te leeren, doch over wiens werk de Heeren Geleerden steeds weer indrukwekkende geschriften kunnen creëren, die eene bedoeling weeten te vinden, die de auteur zelve in zijne levensdagen niet hadde aangetroffen, waarvan nog niet de gedachte bij hem in de geest ware opgekomen. Hij, mijne heeren, is de ware beoefenaar der litteratuur!
75
Pierre van Ostaijen FETISJISTISCH NEO-THEPOTISME (uit: De verderfelijke invloed van het theelepeltje op onze huidige maatschappij door E.J. Theepotgieter) Daarmee komen we dan tot de kern van de zaak, tot de vraag die reeds vele fetisjistisch neothepotisten vóór mij hebben gesteld en ook waarschijnlijk ná mij zullen stellen: Welke invloed heeft het theelepeltje op de huidige maatschappij? Dit, mijne lezers, is een zeer interessante vraag, zowel voor mij als ook voor U: Ja, U, dat hoorde U goed, velen onder U zullen deze ’s aards ongetwijfeld meest gestelde en fout geïnterpreteerde vraag, het kernpunt van het heelal, gesteld hebben. Ook U hebt ingezien dat U zich aan de uiterste rand van het alomvattende Al bevindt, wankelend over de afgrond van het niets, als het zwaard van Damocles onder U klievend, als U niet doorzien had de filosofische kernvraag en daardoor dus tegelijkertijd kernpunt van het heelal: Welke invloed heeft het theelepeltje op de huidige maatschappij? Ik wil het sterker uitdrukken: U kunt deze vraag ontdoen van zijn naar het Niets neigende, antifetisjistisch neo-thepotistische kenmerken, zodat de zuivere kern overblijft, het centrum van het heelal: het theelepeltje. Hoe kan nu, zult U zeggen, dit centrum van het Al, dat toch de kern is van het Echte, het plateau dat ons weert van de gapende afgrond, het niets, kortom het Goede, een verderflijke invloed hebben op onze huidige maatschappij? Volgens U zou dus het antwoord gegeven zijn. Doch niets is minder waar. Inderdaad, het schijnbaar onmogelijke blijkt mogelijk. Houdt U vast, hier volgt de meest schokkende conclusie, ooit ter aarde, ooit in het Al getrokken, die helaas naar aanleiding van mijn jarenlang objectief zoeken, door mij getrokken moet worden: het theelepeltje heeft een verderflijke invloed op onze huidige maatschappij.
76
Pierre van Ostaijen
vijf doden EENDAGSVLIEG RICHT BLOEDBAD AAN (van onze correspondent) ’s-HEERHENDRIKSKINDEREN – maandag Gisterochtend heeft in ’s-Heerhendrikskinderen een eendagsvlieg een waar bloedbad aangericht. Het begon allemaal toen eendagsvlieg E. zich omstreeks acht uur in de morgen langs de gordijnen in het huis van de familie B. naar beneden liet glijden en pardoes in de suikerpot viel. De suikerpot, die tot aan het randje gevuld was met suiker, moest daarom enkele suikerkorrels missen, die over de rand in een kuipje margarine waren gevallen. Toen kort daarop J.B. haar boterham met deze margarine besmeerde en er kaas oplegde en vervolgens de boterham in haar mond bracht, proefde zij de vieze suikerkaascombinatie en spuugde het boeltje uit, precies in het gezicht van haar moeder, mevr. A. B.-C. Deze pakte haar zakdoek uit haar broekzak om er haar besmeurde gezicht mee af te doen en tegelijkertijd vloog uit haar zak een zakmes tot het op tafel staande brood in tweeën kliefde. De ene helft van het brood bleef op tafel liggen, maar de andere viel op de knieën van de heer B.B. Verschrikt plonsde deze met zijn hoofd in de brintapap en een plens pap viel op de grond. Juist op dit moment kwam zoon M.B. de eetkamer binnen een pan vlees op zijn handen balancerend. Niets vermoedend trapte hij in de papderrie en hij schoot onderuit, zodat de pan op de tenen van B.B. viel, die als reactie daarop een klank van een dergelijke frekwentie uitstiet, dat het glas van dochter G.B. sprong en het water G.B.’s gezicht bevochtigde. Inmiddels was mevrouw A. B.-C., daar zij niets zien kon aangezien zij een zakdoek voor haar gezicht hield om het uitspuugsel van haar dochter J.B. te verwijderen, getroffen door één van de in het rond vliegende karbonaadjes. Hierdoor moest dochter G.B. hartelijk lachen, waardoor het over haar gezicht stromende water alle kanten op spoot. Door de kracht van het water rolden enkele glasscherven van tafel af en zoon M.B., die zich aan tafel wilde zetten, trapte hierin en kermend van de pijn viel hij op tafel. Behalve de karbonaadjes vlogen nu ook alle andere etenswaren in het rond. Een juist voorbijvliegend eierdopje raakte daarbij de hond, die verschrikt wegrende, waardoor hij een gordijn bewoog, dat prompt naar beneden viel. Toen moeder A. B.-C. eindelijk het karbonaadje van haar gezicht had verwijderd, gooide ze dit over haar schouder en liet daardoor een kandelaar met een brandende kaars vallen, precies op het over de grond verspreide gordijn. Eer iedereen zich ontdaan had van de in hun haren, gezicht en andere lichaamsdelen terechtgekomen etensresten, was het huis tot de grond toe afgebrand. De stoffelijke overschotten van de familie B. worden aanstaande donderdag gecremeerd.
77
Pierre van Ostaijen VENTOLOGIE DE HISTORIE VAN DE SCHEET De scheet, of ook wel wind, door sommigen meesterlijk omschreven als een “plotseling welluidende, melodieuze ontlading van in de endeldarm verzamelde en samengeperste lucht”, is een internationaal bekend verschijnsel en blijkt ook in de gehele menselijke geschiedenis in meer of mindere mate voorgekomen te zijn. De scheet heeft een aantal tijden van hoogbloei gekend en ook tijden van nederlagen. De eerste “Gouden Scheteneeuw” was van 50 v. Chr. tot 50 na Chr., waarin o.a. Gaius Iulius Caesar al zei: VENI VIDI VENTI
en de legendarische Claudius: “v-v-v-v-v-v-v-v-v-ventum amisi” In de Middeleeuwen kende de scheet een grote achteruitgang. Als de RoomsKatholieke kerk een simpele middeleeuwse ziel een scheet hoorde laten, werd deze laatste direct voor de inquisitie gebracht en meestal veroordeeld tot het levenslang verblijven in een onwelriekende cel. Vele mensen uit die tijd droegen dan ook een soort dempkurk, die het ontsnappen van de scheet verhinderde of de knal in ieder geval verzachtte. Na het verwijderen evenwel van deze zgn. gatcnalweircorcke of kortweg poepdop kwam de maandenlang opgekropte endeldarmlucht in één ruk vrij en dat was dan ook mijlenver hoorbaar. Omdat dit niet te vermijden was, stond de R.K. kerk het toe dat op één bepaalde dag, Poepdag, alle kurken even verwijderd mochten worden. Heynric van Veldeken schreef hierover omstreeks 1160: Iaet enda nu wart groite moment aenbroke twaer ja Poepensdagh, wech midde croke7 waerna volghet eene groite luyde dat ter kercken toirene al waeijden van Gose to Muijde8
In de Renaissance (ca. 1500-1650) kreeg men weer een enorme belangstelling voor de Klassieke Oudheid, dus ook de belangstelling voor de scheet steeg weer. Op 23 januari 1500 was de allerlaatste Poepdag, de corcken werden definitief verwijderd! Vondel schreef hierover in 1637: ’t Hemels ghereght heeft zigh te langen leste ontferremt over my en myn benauden veste9 Niet langer en ist meer een hellendaed en ghroote zonde 7
croke = corcke zodat alle kerktorens van Goes tot Muiden omwaaiden 9 veste = veest = scheet 8
78
dat wan eer men oock conde10 zyn bolwerk ontlastte van gepreschten aer11
Wel werd in 1660 een beperking gelegd op de geluidswaarde van de scheet, aangezien de gemiddelde renaissancistische man er iedere dag een poepdag van maakte. Jan de Wint schreef in zijn Oyrkonde ter Berichtgheevinge van
Restrictsye opten Amissie eenes Windes: Yederen goeden Neêrlandschen borgher eest niet toeghestanden na des aevonts t’elfder ure eenen wind te amitteeren die niet voldoet aen den eysch van eenen maximalen luydtswaarde van windkraght 8. Dese termyn loopt af t’aghten ure des morghens (…)
In de zeventiende en achttiende eeuw kende de scheet beslist geen tijd van hoogbloei. Vooral in de achttiende eeuw probeerde men de als onaristocratische uitingsvorm beschouwde scheet te verbergen door speciale windkussens of luchtkussens, de door Leonardo da Vinci ontworpen dolce antivente en door vele soorten parfum. Men heeft eens Lodewijk XIV in zijn zomerhuisje te Versailles verschrikt horen zeggen: O parbleu, ce n’est pas beu! J’ai agrandi le nombre d’eur12 dans cette chambre, alors il feut qu’on ouvre la feneûtre pour laisser échapper le treup13
Met Napoleon echter kwam de scheet weer in volle glorie terug. Napoléon Bonaparte had een darmkwaal en kon het daarom niet vermijden de zo gevreesde scheet in het openbaar te laten. Maar toen zijn eer zo hoog gestegen was, gebruikte hij zijn courant d’air mélodieux als exerceermiddel en als signaal om aan te geven dat er geschoten moest worden. Het voorbeeld van Napoleon kreeg navolging in de Grote Schetenstorm. Na 1815 echter was hiervan vrijwel niets meer te merken en te Waterloo werd het Schetenstormtijdperk voorgoed beëindigd met Napoleons woorden: Que puis-je faire? Je n’ai plus rien sauf ma musique alors je presserai fantastique14 10
conde = zou kunnen aer = lucht 12 le nombre d’eur: deftig taalgebruik, betekenis: de hoeveelheid lucht 13 le treup = le trop = het overtollige 14 Over de eigenaardige vorm van fantastique, waar men toch eigenlijk het bijwoord fantastiquement zou verwachten, zijn drie theorieën in omloop: 1. fantastiquement zou zijn aangepast t.b.v. het rijm; het bezwaar hiertegen is dat er in de eerste twee verzen totaal geen sprake is van rijm: faire en rien. 2. fantastique zou niet zozeer als bijwoordelijke bepaling bij presserai horen, maar veeleer bijvoeglijk bij je, dus “ik, fantastisch als ik ben, zal persen.” 3. De derde, meest waarschijnlijke theorie luidt: Napoleon kende zijn taal niet goed. 11
79
In de negentiende eeuw kwam de tijd van de grote medische ontdekkingen en men meende dat de scheet onhygiënisch was en infecties veroorzaakte. Pasteur ontwikkelde dan ook het antiventicide, een soort chemische poepcorck. Dat in onze tijd de scheet weer een tijd van hoogbloei aan het beleven is, zal U wel duidelijk zijn. Men denke alleen maar aan het onlangs verschenen singletje Maak van uw scheet een donderslag van Herman Brood. N.B. De in dit relaas opgenomen middelnederlandse en Franse teksten zijn geschreven in een moeilijk leesbaar handschrift op verweerd papier. Derhalve kan ik niet instaan voor de grammaticale juistheid van bepaalde fragmenten. (eerder verschenen in VITA, nr. 3, 1979)
80
Pierre van Ostaijen
AGRICOLOGIE DE HISTORIE VAN DE BOER Evenals de eveneens door mij behandelde scheet is ook de boer door de eeuwen heen bij de mensheid bekend geweest. Dit mag ik veronderstellen daar in 1645 te Thermopylae een rol gevonden werd, bevattende enkele verzen die behoorden tot het door Homerus rond 800 voor Christus geschreven epos de Odyssee, maar die er nog niet aan toegevoegd waren. Hier volgt een citaat uit een passage eruit: Тον δ’απαµειβοµενός προσεφή πολυµήτις Ὀδύσσευς· Έαο ήω ουήα ἐευυΐα ούαρκή βλωαυιήϊη ύήυα Ὧς δ’εφή Ὀδύσσευς και Nαυσικαά πίπτε του στοκιού
De woorden die hier door Odysseus uitgesproken worden, zijn ongetwijfeld weer een voorbeeld van de talloze klanknabootsingen die Homerus meesterlijk in zijn twee grote epen toepast, in dit geval zonder twijfel van een boer. Ook bij de Romeinen was de boer bekend. Dit blijkt uit het feit dat landbouwvoorman Cato Tullius Prullius Mando iedere toespraak afsloot met: CETERVM CENSEO AGRICOLAM LIBERANDVM ESSE
wat men tot in de twintigste eeuw heeft vertaald met “Overigens ben ik van mening dat de boer bevrijd moet worden”, maar dat als juiste vertaling heeft: “Overigens ben ik van mening dat er een boer moet worden gelaten.” In tegenstelling tot de scheet heeft de boer geen perioden van neergang gekend, maar alleen perioden van hoogbloei. Wel is waar dat in de Middeleeuwen de boer zijn absolute toppunt kende. In iedere rang of stand, iedere leeftijdsgroep werd de boer veelvuldig gebruikt. Heynric van Veldeken merkte dan in 1123 ook terecht op: Coninc, caesar endatmiraele Boerne kennensi aldemaele
Men kan ook in een anoniem Middeleeuws drinklied uit ca. 1236 lezen: Drinc, drinc, broerelyn drinc! En dinct ni an morghon Das brinct al die sorghen Nu drinc, drinc, broerelyn drinc! Testoch veelmal betre met water Wes gevetgi morghon omt cater Drinc drinc broerelyn drinc Flinc flinc boerelyn flinc
81
In de Renaissance werd de boer eigenlijk meer gebruikt door de adel dan door het gewone volk. Het werd een soort vorm van beleefdheid, zoals duidelijk blijkt uit Dr. Boerhave’s boek Aenwysinghe voirt nettekens nutten der Maeltyd: Men sette sigh aen tafel, maniert en pleysant doch, al tone men niet de in aerd zynde zottigheden. In de hand neme men tlinker den vork, trechten het mesch, wel zoo dat elbooch ende onderarm niet toonen opt blad. Dan nutte men gheruyschloos, ende dichte den mond, slechts te sondgen hierop voorten inlaet des nutsels. Ghereed metten nutsel, so vege men den mont, al niet metten clede, doch eener vaatdoec dat hiervoor es bestemt, en ga van den disch, voor een boer en een pisch.
In de baroktijd werd alles verfraaid, dus ook de boer. Men ging allerlei variaties verzinnen op het grondschema van de boer en zo kwam men tot 1001 verschillende boeren. Richelieu gaf een boekje uit waarin alle boeren beschreven stonden en wanneer ze mochten of moesten worden gebruikt. Een greep hieruit: agriculteur ordinaire (paysan)
agriculteur le plus utilisé, pas d’obligations, on peut l’utiliser partout agriculteur très mélodieux, utilisé par les membres de la famille royale de la France agriculteur hollandais (melkboer). Cet agriculteur doit!
agriculteur courtois
agriculteur de lait
Brederode schreef ook in 1600: (uit zijn Boerich, Amoureus en Aendaghtig Ghroot Liedboek): Endi name ter hande zyn vulden croeze dacht’ en noch niet veul an thoeze Hy zoop en zoop en zoop wel honnert mocken voller suyvre bier, voller scuymende bocke End’alvoren met roder nase nar hoeze te sjocken verwydte hy syn muylbek als om te hoese doch liet eenen rieckigen boer deroese
Tijdens de Franse Revolutie werd de agriculteur courtois definitief afgeschaft en de agriculteur bourgeois kreeg de alleenheerschappij. Onder de guillotine liet Lodewijk XVI zijn allerlaatste agriculteur courtois met de woorden: Pourquoi le faites-veus? Qu’est-ce que nous vous avons méfeut? Mais enfin, mon Dieu, je résignereu S’ils veulent me tueur S’il veut être roi, l’agriculteur Je laisse l’agriculteur
Dat in onze tijd de boer nog veelvuldig gebruikt wordt, zal U niet onbekend zijn. Ik zal er dan ook geen voorbeeld voor hoeven geven. 82
DE LOF VAN HET OELBERT
83
I.
DOCENTEN
Een bijzonder woord van dank is verschuldigd aan de docenten van het St.-Oelbertgymnasium te Oosterhout (N.-Br.) waar Patroon en Van Ostaijen van 1974 tot 1980 hun middelbare schoolopleiding genoten en zonder wier inspirerende werking de totstandkoming van de Witlof der Zotheid in de jaren 1978-1980 wellicht ondenkbaar was geweest. Dit hoofdstuk bevat hekeldichten die betrekking hebben op verschillende leraren van genoemd gymnasium. Met name wil ik hier noemen onze grote vriend Pater Ambrosius van der Stam (Filosofisch gedicht van A. v.d. Stam die zich afvraagt of hij er al dan niet is), leraar klassieken met sterk filosofische en vertelzuchtige inslag, Geert-Jan Bosman (Chistech), leraar geschiedenis, afkomstig uit de Randstad met een voor zuidelijke oren erg harde g, de niet erg uit de kluiten gewassen lerares Duits mevrouw v.d. Wildenberg, een nogal burgerlijke, opgedirkte invalster voor Duits, mevr. de Roos en de hoofdschuddende Pater Wulfram Pilet (Im deutschen Lokal), welke laatste er getuige het stuk Friede für Südosterholz? op bepaalde terreinen nogal ongenuanceerde meningen op nahield. In dit laatstgenoemde stuk passeren verder nog de revue de playboy Peter Gribling, leraar klassieken, en de wiskundedocent Philip Bezem.
84
Pierre van Ostaijen
FILOSOFISCH GEDICHT VAN A. V.D. STAM DIE ZICH AFVRAAGT OF HIJ ER AL DAN NIET IS
Is het ook niet dat het niet zo is dat het is zij het dat het niet zij dat het zo is hetzij het ook niet zo zij het dat het is wat niet is?! Zeker!
CHISTECH Chistech, dacht ikch, verkrachtt’ikch, allemachtech een schatje zo prachtech, o Chot wat wasse toch prachtech! Maar toen bedacht ikch: O Chot se is tachtech toen dacht ikch: Sowaar ikch Cheert-Jan heet, dàt pakch ikch niet beet! Ikch trachtt’ chauw te ontsnappen en nadien toen lacht’ ikch Chachachachachach
85
Pierre van Ostaijen
IM DEUTSCHEN LOKAL a. “Lokal” eins Wenn wir hineingekommen sind und uns auf die Stühle gesetzt haben, hören wir aus der Richtung des Lehrerinpultes ein sanftes, leises Gestöhn. Das Gestöhn schwillt an und auf dem Rande des Pultes erscheinen die Fingertöpfe einer kleinen Frau. Sie setzen sich mit ihren Nägeln ins Holz. Langsam kommt dann auch ein Fuß und ein Bein hinaufgeklettert. Nach ungefähr zehn Minuten befindet sich Frau vom wilden Berge ganz und gar auf dem Pult, und die Lektion fängt an. b. “Lokal” zwei Schon im Korridor spüren wir einen fremden Geruch, etwas wie… Benzin, oder… rossen Eier. Wenn wir uns dem Lokal sehr nahe nähern, beschweichen fünf Mann durch den schrecklichen starken Gestank. Hustend, köchend und mit den Händen um unseren Nasen betreten wir das Klassenzimmer. Und dann stehen wir Auge im Auge mit einem Haufen Make-ups der bekleidet ist mit Damenkleidern und zehn Kilo Diamanten und Schmarägden. Weil wir so husten und köchen, sagt der Haufen: “Ihd schajnt noch immej nicht die primèren Sjtelldegeln vom Diestsieplienè untej dem Knie zuhaben-zweipoot; ihj sollt nach dem-dreipoot Köchen und Husten sagen: Pajdon! Vejmannt euch und geht wech!” Wir sind froh weggehen zu dürfen, denn länger hätten wir es nicht mehr aushalten können. c. “Lokal” drei Unser Besuch an Lokal drei dauerte nich lange. Denn auf dem Moment daß wir das Klassenzimmer betraten, wurden wir wieder hinausgeschmissen von einem gegen uns anschlingernden Kopf. Erschreckt haben wir die Schule verlassen.
86
Pierre van Ostaijen
BERTHOLD BIERENBROTSPOTT Der Name Berthold Bierenbrotspott wird für viele kein Griechisch mehr sein. Dieser weltberühmte Schriftsteller hat viel Gutes für die Welt getan und man darf ihn auch sehen als ein Beispiel für die Menschheit. Seine Beiträge zum kulturellen und soziallen Wohlhaben sind jetzt unmißbar. Seine berühmteste Werke sind: -
-
die Matthäus Fraktion (was später eine Oper geworden ist wovon die Musik geschrieben worden ist von Kurt Wheterings (gestorben 1995 von Berthold Bierenbrotspott, der lebte von 1902 bis 1956, denn in 1956 wurde er ermordet von Kurt Wheterings) eine kleine Nachtjaponne (mit Musik von Wolfgang Amadäus Mussert, Führer des NSB: Norddeutscher Sänger Bund)
Sonata in F-Major-General Jesus Christ Supermarket (von Alphons Janssen)
DIE LEGENDE DES UNSTÄRBLICHEN UND DES KOPFSCHÜTTLERS ist nicht bekannt.
87
Pierre van Ostaijen
FRIEDE FÜR SÜDOSTERHOLZ? I Pater Pilet sitzt an seinem Tisch und korrigiert die Teste Deutsch, die gerade von ihm den Jungen und Mädchen der dritten Klasse gegeben worden sind. Wenn man ihn fragt ob er Kommunist sei, schüttelt er, wie normalerweise, den Kopf, büldernd: “Nein, ich bin überhaupt kein Kommunist, ich bin ein guter Mensch, ein Kapitalbesitzer und ich bin da um die Schüler völlig auszubeuten mit Probearbeiten und so!” Er nimmt wieder seinen Füllfederhalter und geht an die Arbeit. Er zeigt seine Gefühle nicht, er schüttelt nur den Kopf. Nach einer Weile sagt er: “Glücklich gehe ich nächstes Jahr mit Pangsion, denn die Schüler lassen sich heutzutage nicht mehr ausbeuten, die dreckigen Kommuniste!” II Es ist fünf Uhr nachmittags. Herr Gribling vergewaltigt gerade im Klassenzimmer ein schöngelocktes Mädchen. Wenn wir ins Zimmer hineinkommen, steht er für eine kurze Zeit auf, holt sich ein Glas und zieht ein Blick junge Mädchen offen. “Sie auch etwas?” fragt er uns. “Nein, danke, wir haben schon”, erwidern wir. Wenn wir ihn fragen ob er Kommunist sei, antwortet er, seine sogenannte weisse Zähne zeigend: “Ja, ja, g… guck, eh, ja, tscha, Gottverdammt, nochmal, ja, eh…” und nach einer Stunde ungefähr: “Ich interessiere mich gar nicht für die Art Sachen, ich interessiere mich mehr für, na ja, Sie wissen schon.” Wir wußten schon und erlassen das Klassenzimmer wieder und Herr Gribling geht wieder an die Arbeit. III Es ist acht Uhr vormittags. In seinem Badezimmer sitzt Herr Bezem mit seinem Kopf in einem mit Butter, Diamantfett und Nivea gefüllten W.C. Er lädt uns ein und wenn wir fragen ob er Kommunist sei, antwortet er: “Mblmmblwwardblbmbl wnblknmmblwm mmm blwwm blwmmn blwnmmmblww wmblm mblwwn”, (sein Kopf steckt noch im W.C. und deshalb ist es vielleicht ein Bißchen schwierig zu verstehen). Endlich kommt er aus dem W.C. Er öffnet seinen Mund, holt seine Zähne zum Vorschein und stellt sie über seine Lippen. Er stellt sich vor den Spiiieeeeegel, eine Routine-handlung: sogar noch leichter als erste Klasse-Stoff.
88
II. PROEFWERKEN EN OPGAVEN
89
Pierre van Ostaijen
OPGAVE: Vat het volgende stukje samen in twee regels: Aha, hydraulische mensheid! Weezet niet bekonkeld door d’huidige komkommermaatschappij! En hebt U zich dan niet geäperceveerd dat men U bezoedeld achtend zij, om ’t te bekennen, al ’t hebbende over bundelingen en expressies die stomatisch onze aardbol verwilderen en verwoesten, dat u geenszins zich bekommere om Henk van der Meydens attitude, opgetekend in privédocumenten in het weekend, het fingerend in een sensatieve story-vorm? Ach kom, ik mag toch niet veronderstellen dat U zich employere met zulks soorts bezachtigdheden? Natuurlijk ligt het niet in mijn bedoeling de bewering te opperen dat een panorama over de schitterendste bellevues en avenues in pittoresque aangelegenheden te versmaden is. Ho ho! Integendeel! Dingen van zulker aard zijn een nieuwe revue voor de bekonkelde maatschappij der evenzo zeer aangedane mensheid. Polleke Patroon samenvatting: Kwam Caesar ooit in ’s mensentijd naar Amerika, hij hadde pianoleuren geleerd. Pierre van Ostaijen Zeer goed, mijn zoon, maarrrrn letttsss wellll goedttss opphh ddzze arrhtsiculaattssiehh. OPSTELTITELS: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
Het gebruik van de dieselkoelkast in de Thaise jungle. Hoe vreselijk is dit alles. Het kost soms veel moeite om in een gezelschap een scheet te laten. De geelgevlekte kapisjok. Ik heb worstjes op mijn borstjes. Zonnebrandoliesoep uit Mull of Kintyre – een gevaar voor het milieu? Citaat: Den kornoelje hebt gij niet Als ware der verwittiging Nochtans geeft gij de bruis darân (P. Patroon) 8. Gladgestreken bezemharen zijn producten van routinehandeling 9. Zit mijn dasje goed? 10. Zoek zelf een titel voor: In de huidige maatschappij valt dierenprostitutie niet te ontwijken. Zal de huidige grote toename hiervan opzienbarende gevolgen hebben voor het gebruik van het theelepeltje? Geef een beschouwend commentaar.
90
Polleke Patroon
ONDERWERPEN VOOR EEN OPSTEL 1. De problemen omtrent de plaatsing van borden Verboden hier niet achteruit te rijden nemen toe. Onlangs heeft een Belg zijn wagen onnodig verbouwd tot deze zijwaarts kon rijden. Waarschijnlijk begreep hij de borden niet. Wat is jouw oplossing hiervoor? 2. Wat deed Gerard Cox bij Mieke Telkamp in het hemelbed? Maak hiervan een schokkend, doch ook boeiend relaas. 3. Enige ijsberen hebben in Groenland chocoladeijs gekocht. Dit wonder toont aan, dat ijsberen qua verstand enorm vooruit zijn gegaan. Levert deze ontwikkeling gevaren op voor de mens? Kunnen dieren handtekeningen inzamelen of protesteren? Spits je opstel toe op: zeepaardje, rode bosmier, nimmerzat, witte walvis en Kermit the Frog. 4. Citaat: “Bent u persoonlijk in aanraking gekomen met het toerisme?” - “Nou kijk, ‘k heb wel dag’nlang in de bajes ‘zet’n. Ik was matroos, en ja, dâ doet je hand’n wel ’n beetje loszitt’n, wâ! Ja, ik ben overal ‘weest!” (copyright Uitgeverij Vita©, auteursrechten: Syl en Jon, april 1978) 5. “Kom nu terug, jeine Klojanna!” 6. Zoeloenegers drinken al sinds jaren espressokoffie (van onze speciale medewerker) BALOKWA – Zoeloenegers drinken al jaren in het geheim espressokoffie, zo bleek uit een onderzoek van een missionaris. Het schijnt dat dit apparaat een verlate gift is van Willem Duys’ actie Koffiegeld voor Afrika, om daarmee bars en discotheken op te richten waarvan Duys zelf manager zou worden. Dit is echter nog maar een hypothese. 7. Welke kleur haar heeft Viola van Emmenes? Kies uit: lichtblond, vlasblond, helblond, lichtbruin, mokkabruin, roodbruin, vuurrood, tomaatrood, kikkergroen, gifgroen, bruinzwart, schoorsteenzwart, negerzwart, negerzoen, kussenkapok. Motiveer je antwoord.
91
Pierre van Ostaijen
VWO-EINDEXAMEN SCHEIKUNDE opgesteld door Prof. Dr. M.A.L.D.W. Meijskens-Ophaar, hoogleraar chemica en biochemica aan de Stedelijke Universiteit te Frankenstein en de Chemische Hogeschool te Transsylvanië. OPGAVE We bekijken de reactie: Ro5Mm2EL62 + Tr5O8E622P28 28Sm10U5Rr28,5IE2 Gegevens:
a. De oplosbaarheid van yoghurt is 28.5 kg per mg. b. Als men 28Sm10U5Rr28,5IE2 van 600m hoogte naar beneden gooit, ontstaat er een blauwbruingeelachtig groen tot rood neerslag. c. Wanneer H.M. Koningin Juliana zich wast met Tr5O8E622P28, neemt men achtereenvolgens de volgende verschijnselen waar: - haar huid neemt een spijkerbroekblauwe kleur aan haar hoofdharen zetten zich in dusdanige positie dat zij evenwijdig lopen aan haar scheenbenen haar maag kronkelt zich in dusdanige vormen, dat zij alleen door inname van 56.789.216,23 x 102 rennies weer in haar oorspronkelijke staat teruggebracht kan worden.
Vragen:
1. Hoeveel weegt Koningin Juliana na inname van Ro5Mm2EL62, als men bedenkt dat een schaap vier poten heeft, mits hij er geen gebroken of verloren heeft? 2. Als Koningin Juliana na inname van Ro5Mm2EL62 zich op de plaats bevond waar het onder b gegeven neerslag zich vormde, ontstaat de volgende reactie: 2Koningin Juliana8 + 5 Sm10U5Rr28,5IE2 Koningin Julianaoxyde6 Als men de temperatuur verhoogt tot 250.000.000.000.000oC wordt de reactie omgekeerd. Hoeveel Koningin Juliana8 vormt zich na 6 eeuwen op de bodem van het reageerbuisje? (in grammen) 3. Waarom zijn de bananen krom? Verklaar dit met behulp van de accumulatieve dissociatievermogenswattiseringskettingeffectenwet van Sgäte (1842-1843) en Gåpe (1855).
92
Pierre van Ostaijen
PROEFWERK STATISTIEK (voor insiders die Bezem gekend hebben) Klas 5 Gymnasium
79.5.1.1
1. De kans dat in een dierentuin eenoppasser door een tijger opgegeten wordt, is vastgesteld op 1/52. Als er op donderdag 18 januari 1979 84 oppassers de tijgerkooi binnengaan om de aldaar verblijvende tijgervijfling te feliciteren, hoeveel kans is er dan dat er nog 30 oppassers (enigszins) levend uitkomen? 2. De kans dat er in een wiskundelokaal een leerling (of leraar) verwond wordt door een door iemand aldaar verkregen punthoofd, wordt gesteld op 1/3. Als er na een statistiekles 25 van de 30 leerlingen een punthoofd hebben gekregen, hoe groot is dan de kans dat er iemand wordt verwond? P.S. De kans op het verkrijgen van een punthoofd is 2x zo groot als op het oplopen van een verwonding. 3. De kans dat er in een legbatterijruimte een passant een kippeëi op zijn hoofd krijgt, is 4/31. Als er nu op één dag 216 passanten de legbatterij voorbijlopen, hoe groot is dan de kans dat 58 van hen, na hun zware arbeid onder de gloeiende zon, een gebakken ei op hun hoofd dragen? 4. De kans dat na het ten gehore brengen van de Hymne van Apikomenos aan Zeus de kerk instort, is 3/20. Als er nu op één dag door de heer Ambrosios en His Singing Homer Orchestra 50 uitvoeringen zijn gegeven, hoe groot is dan de kans dat er 49 kerken zijn ingestort? 5. De kans dat na een val van de heer Bezem in de studiezaal, waarbij hij met zijn hoofd een lelijke smak tegen de vloer vlak achter de deur maakte, er een binnenkomend student uitglijdt en een schaatsronde houdt door het lokaal is 11/111. Als er nu na deze val op vrijdag 217 leerlingen de deur door komen, 100 hiervan een schaatstocht houden, hoe groot was dan de kans hierop? 6. De kans dat iemand die zich op de binnenplaats van het St.Oelbertgymnasium op enige meters afstand van Pierre bevindt, wordt overladen door vlokken half verteerd voedsel c.q. geheel onverteerde boterhamkorsten, is 1/25. Als er nu op één dag zich 1500 mensen op de binnenplaats bevinden, waarvan slechts 31 op enkele meters afstand van Pierre, hoe groot is dan de kans dat er 26 nog geheel ongedeerd/droog naar huis terugkeren? 7. De kans dat de heer Floor na 7 weken klaar is met het uitleggen van de eerste regel van Liettsserrrhairrrhe Kunsssttss en dat een leerling deze regel dan begrijpt is 1/200.569. Als er nu van 21 september 1978 tot 9 november 1978 2 leerlingen in de klas zitten, hoe groot is dan de kans dat één van hen de regel begrijpt? 93
94