> Retouradres Postbus 20201 2500 EE Den Haag
De voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal Postbus 20018 2500 EA 's GRAVENHAGE
Directie Algemene Fiscale Politiek Korte Voorhout 7 2511 CW Den Haag Postbus 20201 2500 EE Den Haag www.minfin.nl Inlichtingen
Ons kenmerk AFP/2011/819 Uw brief (kenmerk)
Datum 11 november 2011 Betreft Schriftelijk antwoorden n.a.v. wetgevingsoverleg 7/11/2011
Bijlagen 5
Geachte voorzitter, Tijdens het wetgevingsoverleg over het pakket Belastingplan 2012 van 7 november jongstleden heb ik toegezegd op een aantal onderwerpen schriftelijk terug te komen. Hieraan wordt uitvoering gegeven in deze brief. De beantwoording vindt per wetsvoorstel plaats. Conform het verzoek van de vaste commissie voor Financiën is voorts een reactie opgenomen op de motie Schouten/Dijksma inzake verlenging van de willekeurige afschrijving. 1 Bijgaand treft u tevens nota’s van wijziging met betrekking tot de wetsvoorstellen Belastingplan 2012, Overige fiscale maatregelen 2012, de Geefwet en de Wet toepassing dwangsomregeling toeslagen aan.
Hoogachtend, de Staatssecretaris van Financiën,
mr. drs. F.H.H. Weekers
1
Kamerstukken 2011/12, 33 000 XIII, nr. 42.
Pagina 1 van 20
Schriftelijke antwoorden wetgevingsoverleg 7 november 2011 pakket Belastingplan 2012
Directie Algemene Fiscale Politiek
Inhoudsopgave
Ons kenmerk AFP/2011/819
1.
Belastingplan 2012 ...................................................................................... 3 Werkbonus ....................................................................................... 3 IACK ................................................................................................ 3 Anticipatie-effecten spaarloon en overnameholdings .............................. 5 30%-regeling .................................................................................... 5 Kindertoeslag .................................................................................... 8
2.
Overige fiscale maatregelen ....................................................................... 9 Defiscalisering vorderingen/schulden krachtens erfrecht ......................... 9 IBO-toeslagen/10%-regeling ............................................................... 9 Informatieverplichting/boeten ............................................................10
3. 4.
Wet uitwerking autobrief........................................................................... 12 Geefwet ....................................................................................................... 13 Mogelijkheden steunstichting .............................................................13 Multiplier .........................................................................................13 Overleg met SBF en NOB over concept lagere regelgeving inzake commerciële activiteiten ....................................................................15
5.
Overig ......................................................................................................... 16 SOMO-rapport ..................................................................................16 Groen beleggen ................................................................................16 Tegenbewijsregeling WOZ-waarde SW .................................................17 Landgoederen ..................................................................................18 Verzilvering weekenduitgaven gehandicapten .......................................18 Willekeurige afschrijving ....................................................................19
Pagina 2 van 20
1. Belastingplan 2012
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
Werkbonus De heren Omtzigt en Dijkgraaf hebben gevraagd naar de samenhang tussen de horizonbepaling van de werkbonus en het Pensioenakkoord. De regel is dat nieuwe belastinguitgaven zoals de werkbonus in principe een horizonbepaling meekrijgen. De horizonbepaling van 7 jaar voor de werkbonus betekent dat het geen automatisme is dat de regeling “tot in de eeuwigheid” blijft bestaan. De regeling kan worden gecontinueerd na besluitvorming op basis van een positieve evaluatie. Dit draagt bij aan de effectieve aanwending van belastinggeld. Het kabinet is er overigens van overtuigd dat de werkbonus een effectief instrument is. De horizonbepaling maakt deel uit van het op Prinsjesdag ingediende wetsvoorstel Belastingplan 2012, en mag bekend worden verondersteld bij de sociale partners. De bepaling is geen specifiek issue geweest bij de onderhandelingen over het Pensioenakkoord. De horizonbepaling is vanwege samenhang met het Pensioenakkoord op 7 jaar gezet. In 2019 vindt in samenhang met de verschuiving van de AOW-leeftijd naar 66 jaar een integrale evaluatie plaats van regelingen gericht op ouderen. Hierbij wordt het vitaliteitspakket, en daarmee dus ook de werkbonus, in 2019 nader bezien. 2
IACK De heer Dijkgraaf heeft gevraagd hoe het koopkrachtbeeld 2012 eruit zou zien als de inkomensafhankelijke combinatiekorting (IACK) niet zou worden verhoogd en de opbouw niet zou worden versneld, maar in plaats daarvan het tarief in de eerste schijf zou worden verlaagd. Uitgaande van budgettaire neutraliteit zou het gaan om een verlaging van het tarief in de eerste schijf met 0,12%-punt. De onderstaande tabel laat zien hoe het standaardkoopkrachtbeeld 2012 er bij dit alternatief uit zou zien in vergelijking met het beeld op basis van de MEV in de begroting van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. Door het terugdraaien van de IACK-verhoging verslechtert per saldo het koopkrachtbeeld voor tweeverdieners met kinderen (- ¾ tot -½) en de werkende alleenstaande ouder met een modaal inkomen (-¾). De werkende alleenstaande ouder op minimumloon betaalt in beide situaties geen belasting en het voorstel heeft dan ook geen gevolgen. De tariefsverlaging heeft voor de overige huishoudens per saldo een klein gunstig effect. Voor tweeverdieners zonder kinderen op 2x modaal, werkende alleenstaanden met minimumloon en voor alleenstaanden en alleenstaande ouders in de bijstand leidt het alternatief tot een zichtbare koopkrachtverbetering (+¼). De door het kabinet voorgestelde verhoging van de IACK is mede bedoeld om de koopkrachtgevolgen van de noodzakelijke bezuiniging op de kinderopvang te verzachten. De negatieve effecten van deze bezuiniging zijn anders dan de positieve effecten van de verhoging van de IACK niet zichtbaar in het standaardkoopkrachtbeeld. Het gaat om een gemiddeld effect van 1%-punt. 2
Kamerstukken II, 29 544, nr. 329
Pagina 3 van 20
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
MEV 2012
Alternatief 2012
Verschil
-1 ½
-1 ½
0
-2
-2
0
0
-¾
-¾
Actieven Alleenverdieners modaal 2 x modaal Tweeverdieners modaal + ½ x modaal met kinderen 2 x modaal + ½ x modaal met kinderen
-¾
-1 ¼
-½
modaal + modaal zonder kinderen
0
¼
¼
2 x modaal + modaal zonder kinderen
-1
-1
0
minimumloon
-½
-¼
¼
modaal
-¼
-¼
0
-1 ½
-1 ½
0
Alleenstaande
2 x modaal Alleenstaande ouder minimumloon modaal
-1
-1
0
-¼
-1
-¾
-1 ½
-1 ½
0
Inactieven Sociale minima paar met kinderen alleenstaande
-1 ¼
-1
¼
alleenstaande ouder
-1 ¼
-1
¼
(alleen) AOW
-½
-½
0
AOW +10000
-¾
-¾
0
(alleen) AOW
-1
-1
0
AOW +10000
-1
-1
0
AOW (alleenstaand)
AOW (paar)
Het alternatief is minder goed voor de arbeidsparticipatie dan het kabinetsvoorstel. Zoals in de eerdere schriftelijke beantwoording is vermeld, komt uit een studie van het CPB naar voren dat de IACK relatief effectief is in het beïnvloeden van
Pagina 4 van 20
arbeidsaanbod en werkgelegenheid. 3 Dit komt doordat de IACK werken lonender maakt voor groepen wier arbeidsaanbod relatief gevoelig is voor financiële prikkels. Het exacte effect van de maatregel is op basis van de genoemde studie niet te bepalen. Omdat de verlaging van het tarief eerste schijf relatief gunstig is voor lage inkomens, waaronder inactieven, maakt een verlaging werken niet of nauwelijks lonender. Op basis van de genoemde studie mag van een verlaging van het tarief in de eerste schijf dan ook geen effect op de arbeidsparticipatie worden verwacht.
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
Anticipatie-effecten spaarloon en overnameholdings De heer Omtzigt heeft gevraagd naar het aantal nieuw geopende spaarloonrekeningen. Ik heb de afgelopen periode intensief contact gehad met de Nederlandse Vereniging van Banken. Uit de gegevens van de banken blijkt dat er in de maand oktober circa 50.000 rekeningen zijn geopend. Dit komt overeen met circa 2% van de het totale aantal spaarloonrekeningen. Ook de komende periode zal ik samen met de Nederlandse Vereniging van Banken vinger aan de pols houden en indien nodig maatregelen nemen. De heer Omtzigt heeft ook gevraagd naar mogelijke anticipatie-effecten bij de aftrekbeperking voor overnameholdings als gevolg van de eerbiedigende werking voor overnames van voor 2012. Mijn inschatting is dat de anticipatie-effecten zeer beperkt zullen zijn. Door de drempel van € 1 mln. betreft het namelijk overnames waarmee miljoenen zijn gemoeid. Dergelijke overnames worden doorgaans goed voorbereid. Dat kost tijd. Ook zal een overname normaal gesproken niet primair fiscaal geïndiceerd zijn, maar voortvloeien uit de uitbreidingsstrategie van de desbetreffende onderneming. Het ligt dus niet voor de hand dat bedrijven, enkel om fiscale redenen, vóór 1 januari 2012 overnames gaan doen waarvoor verder geen andere niet-fiscale redenen bestaan. Het enige anticipatie-effect dat in verband met de eerbiedigende werking mogelijk kan optreden is dat overnames die reeds in een vergevorderd stadium zijn, indien mogelijk, versneld worden, zodat de overname nog voor 1 januari 2012 kan worden afgerond en de fiscale eenheid voor die datum kan worden gevormd. In dat geval kan worden voorkomen dat de aftrekbeperking mogelijk van toepassing is. Hier staat echter tegenover dat de wens tot versnelling van een overname door de koper tot gevolg kan hebben dat de verkoper een hogere prijs wil hebben.
30%-regeling Uit het wetgevingsoverleg is gebleken dat de aanpassingen op de 30%-regeling in grote lijnen wordt gesteund door de Tweede Kamer. Wel is in het debat nog een aantal kritiekpunten op de aanpassingen van de 30%-regeling met u gewisseld. Deze kritiek ziet met name op de uitwerking van de salarisnorm bij een aantal specifieke groepen. Ik heb toegezegd om een aantal mogelijkheden te schetsen om bij de salarisnorm tegemoet te komen aan deze groepen alsmede de mogelijkheden voor budgettaire dekking van deze tegemoetkomingen. Daarnaast 3 E. Jongen en K Folmer: Werkgelegenheidseffecten van lastenverzwaringen en bezuinigingen. TPEdigitaal 2010, jaargang 4 (1), p 50-63.
Pagina 5 van 20
heb ik nog toegezegd om in te gaan op de mogelijkheid voor een uitzondering op de salarisnorm voor docenten aan internationale scholen. De salarisnorm is geïntroduceerd enerzijds om duidelijkheid te scheppen over de vraag wanneer iemand specifiek deskundig is en anderzijds om de budgettaire houdbaarheid van de regeling te waarborgen. In de meeste gevallen is het salaris een goede indicatie voor schaarse en specifieke deskundigheid. Echter, zoals dat voor iedere absolute norm geldt, kent ook de salarisnorm een zekere grofheid. Dit kan aanleiding zijn om versoepelingen te overwegen.
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
Wetenschappelijk onderzoek Bij de sector wetenschappelijk onderzoek is gebleken, dat het loon in verhouding tot het opleidingsniveau lager ligt waardoor een relatief groter aandeel van de huidige gebruikers van de 30%-regeling niet zou voldoen aan de salarisnorm. Zo blijkt het merendeel van de werknemers dat wetenschappelijk onderzoek doet aan universiteiten en dat ouder is dan 30 jaar niet te voldoen aan de salarisnorm van ruim € 50.000 exclusief vergoeding. Ook de salarisnorm voor promovendi en net gepromoveerden van ruim € 26.000 exclusief vergoeding blijkt voor deze sector in de meeste gevallen te hoog. Het is dan ook denkbaar om voor deze groep, die wel goed past binnen het karakter van de 30%-regeling, een uitzondering te maken op de salarisnorm. In aansluiting bij de kennismigrantenregeling zou ervoor kunnen worden gekozen om in de 30%-regeling geen salarisnorm te stellen voor werknemers die wetenschappelijk onderzoek doen aan universiteiten of bij van overheidswege gesubsidieerde onderzoeksinstellingen en voor artsen in opleiding. Masters jonger dan 30 Ook bij jonge hoogopgeleiden speelt dat hun salaris in verhouding tot het opleidingsniveau gemiddeld wat lager is. Dit doordat zij aan het begin van hun carrière staan. Deze jonge hoogopgeleiden zijn echter wel werknemers die we in de Nederlandse kenniseconomie goed kunnen gebruiken. Voor deze groep is het denkbaar om een lagere salarisnorm te hanteren. Docenten internationale scholen Docenten van internationale scholen verdienen een salaris van tussen de € 35.000 en de € 50.000 exclusief vergoeding. Een specifieke uitzondering voor internationale scholen op de basissalarisnorm is technisch vorm te geven door in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 een uitzondering op de salarisnorm op te nemen. Vraag is wel hoe deze groep wordt afgebakend. Naast de internationale scholen is er namelijk ook nog het internationaal georiënteerde onderwijs (IGO). Dit zijn reguliere Nederlandse scholen met een internationale afdeling. Ik ben geen voorstander van een specifieke uitzondering voor internationale scholen. Het maakt de regeling ingewikkelder en stelt ons voor afbakeningsproblemen. Daarnaast wordt met een specifieke uitzondering afgeweken van de uitzonderingsgroepen in de kennismigrantenregeling. Daar is voor deze groep ook geen uitzondering gemaakt op het looncriterium. Versoepelingspakket
Pagina 6 van 20
Om tegemoet te komen aan de kritiekpunten op de uitwerking van de salarisnorm is het volgende pakket maatregelen denkbaar. 1. Geen salarisnorm voor wetenschappers en onderzoekers bij onderwijsinstellingen en gesubsidieerde onderzoeksinstellingen (conform kennismigrantenregeling) 2. Verlaging van de salarisnorm voor masters jonger dan 30 jaar naar € 26.605. (€ 38.007 inclusief maximum vergoeding van 30%) 3. Generieke verlaging van de basissalarisnorm naar € 35.000 exclusief vergoeding (€ 50.000 inclusief maximum vergoeding van 30%)
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
Met de eerste twee maatregelen worden de knelpunten weggenomen bij de groep wetenschappers en de groep jonge hoogopgeleiden. Met de generieke verlaging van de salarisnorm naar € 35.000 exclusief vergoeding, ofwel € 50.000 inclusief de maximumvergoeding van 30% wordt tegemoetgekomen aan de docenten aan internationale scholen alsmede aan de kenniswerkers in andere sectoren waar de salarissen net wat lager liggen dan de initieel voorgestelde salarisnorm. De salarisnorm (inclusief de maximumvergoeding van 30%) komt met deze maatvoering bovendien overeen met de norm die wordt gehanteerd in de kennismigrantenregeling. De budgettaire gevolgen van deze versoepelingen zijn in onderstaande tabel geschetst Budgettair effect versoepelingen 30%-regeling ten opzichte van het Belastingplan. 2012
2013
2014
2015
struct.
Verlaging basissalarisnorm naar € 35.000
-6
-12
-18
-24
-30
Geen salarisnorm wetenschappers en
-1
-3
-4
-6
-7
-7
-15
-22
-30
-37
Salarisnorm van € 26.605 voor masters onder de 30 Totaal
Dekkingsopties Voor de hierboven omschreven versoepelingen moet uiteraard wel dekking worden gevonden. Naar aanleiding van uw vraag om dekkingsmogelijkheden te schetsen binnen de regeling schets ik in onderstaande tabel een aantal opties. Let op het betreft hier een overzicht van de verschillende knoppen waaraan gedraaid kan worden om een indicatie te geven van de mogelijkheden. De opties zijn niet afgestemd op de omvang van het bovenstaande versoepelingspakket.
Pagina 7 van 20
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
Dekkingsmogelijkheden binnen de regeling ten opzichte van het Belastingplan. 2012
2013
2014
2015
struct.
verlaging % na 5 jaar van 30 naar 22,5% (gaat in bij toetsing)
5
9
14
18
23
verlaging algeheel % van 30 naar 27,5% (nieuwe gevallen)
5
9
14
18
31
19
19
19
19
19
0
0
0
0
15 4
20
20
20
20
20
verlaging algeheel % van 30 naar 28,5% (ook bestaande gevallen) Verkorten looptijd 30%-regeling van 10 naar 8 jaar aftoppen maximum forfaitaire vergoeding op €214.286 (max. bij belast loon van € 500.000) voor alle gevallen
In de tabel zijn vijf potentiële dekkingsmogelijkheden opgenomen, te weten: 1. na 5 jaar gebruik wordt het percentage belastingvrije vergoeding verlaagd tot 22,5% voor de resterende looptijd (max nog eens 5 jaar). Deze maatregel wordt hier ook toegepast op reeds lopende beschikkingen vanaf het toetsmoment na 5 jaar looptijd van de beschikking. 2. verlaging van de forfaitaire belastingvrije vergoeding voor alle nieuwe gevallen van 30% naar 27,5% 3. verlaging van de forfaitaire belastingvrije vergoeding voor alle gevallen van 30% naar 28,5% 4. verkorten van de looptijd met 2 jaar voor nieuwe gevallen. 5. aftoppen van de forfaitaire vergoeding op een maximum voor alle gevallen. Voor het vestigingsklimaat lijkt het beter te kiezen voor een optie waarbij de looptijd wordt beperkt dan één waarbij het percentage of een maximum (plafond) wordt aangebracht. Het is ook mogelijk om budgettaire dekking te zoeken buiten de regeling. Overigens zullen de wijzigingen in de salarisnormen in lagere regelgeving moeten worden gewijzigd. Aanpassingen van het percentage, de looptijd en aftopping dienen via wijziging van de wet te worden gerealiseerd.
Kindertoeslag De heer Groot heeft gevraagd naar de communicatie door de Belastingdienst over gevolgen van de afschaffing van de kindertoeslag in box 3 voor de toeslagen. Deze communicatie kan niet per brief aan de betrokkenen plaatsvinden. De doelgroep kan namelijk niet worden geïdentificeerd. Het gaat namelijk om personen die geen aangifte doen omdat ze thans onder de grens van het belaste vermogen vallen of deze rubriek om die reden niet invullen. De Belastingdienst zal daarom een mededeling op de website opnemen.
4
Dit vereist wel intertemporele compensatie.
Pagina 8 van 20
2. Overige fiscale maatregelen Defiscalisering vorderingen/schulden krachtens erfrecht De heer Omtzigt roerde in het kader van defiscalisering van krachtens erfrecht ontstane vorderingen en schulden nogmaals de situatie aan dat een kind van erflater is overleden en de erflater een testament wil opstellen waarin zijn kleinkinderen in de plaats van het overleden kind tot erfgenaam worden benoemd. Hij vraagt of ik ervoor kan zorgen dat de disfiscalisering niet vervalt als op dat moment de kleinkinderen genoemd worden. Ik huldig het standpunt dat elk testament dat tot eenzelfde resultaat leidt als wanneer er geen testament zou zijn geweest - dus leidt tot een verdeling die gelijk is aan de wettelijke verdeling -, de toegang tot defiscalisering geeft. Dat betekent dat het in het geschetste geval niet nodig is dat de kleinkinderen bij wijze van plaatsvervulling tot de nalatenschap worden geroepen, maar ook op eigen titel. Ook zij nemen dan (gezamenlijk) de positie van het vooroverleden kind van de erflater in.
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
Mevrouw Schouten heeft nog geïnformeerd naar de defiscalisering van nalatenschappen die voor de invoering van de Wet IB 2001 zijn ontstaan. Zij doelt daarmee, naar ik aanneem, op art. I onderdeel AK van de Invoeringswet Wet IB 2001, waarin is geregeld dat op 1 januari 2001 lopende termijnen van huur, pacht en renten nog naar het progressieve tarief van box 1 belast worden wanneer zij na inwerkingtreding van de Wet IB 2001 worden betaald. Bij de totstandkoming van dit overgangsrecht is uitgebreid stilgestaan bij de consequenties en de gevallen waarvoor het zou moeten gelden. Dit heeft geleid tot het vierde lid. In het vierde lid is namelijk geregeld dat voor lopende termijnen van renten van schuldvorderingen die zijn ontstaan in verband met de verdeling van een nalatenschap geen belasting wordt geheven bij de genieter van die termijnen als sprake is van een overbedelingsvordering die door verrekening teniet gaat. Ik begrijp dat mevrouw Schouten een verdere versoepeling bepleit. Zij verwijst daarvoor naar een artikel waarin wordt gewezen op een vermeende ongerijmdheid in dat regime. Ook bij de behandeling van het Belastingplan 2009 is de roep om verdere versoepeling aan de orde geweest. Mijn ambtsvoorganger heeft toen aangegeven dat gebleken is dat de uitwerking bij de totstandkoming is voorzien. Ik zie, mede gezien de totstandkomingsgeschiedenis van deze bepaling, geen aanleiding om het overgangsrecht op dit punt aan te passen.
IBO-toeslagen/10%-regeling De heer Omtzigt heeft gevraagd hoe het kan dat er weinig gebruik wordt gemaakt van de 10%-regeling en het afschaffen ervan toch 4,9 miljoen oplevert. Een beroep op de 10%-regeling is mogelijk als er sprake is van beëindiging van partnerschap. In echtscheidingssituaties wordt weinig gebruik gemaakt van de 10%-regeling. Het gaat daarbij om minder dan 100 gevallen per jaar. Er wordt wel vaak om toepassing van de 10%-regeling verzocht in situaties waarin het partnerschap eindigt als gevolg van overlijden. In dat geval wordt het inkomen van de overledene herleid tot een jaarinkomen. Met behulp van de 10%-regeling kunnen de gevolgen voor de achtergebleven partner van het herleiden voor de hoogte van de toeslagen worden verzacht. Juist voor deze situaties, het overgrote
Pagina 9 van 20
deel van de situaties, wordt de 10%-regeling overbodig omdat het kabinet in het wetsvoorstel Overige fiscale maatregelen 2012 voorstelt om in partner- en medebewonersituaties het herleiden van het inkomen bij overlijden af te schaffen. Daarom levert afschaffen van de maatregel ook het genoemde bedrag van 4,9 miljoen op. Ik acht het daarom proportioneel om de 10%-regeling af te schaffen omdat deze complex is voor de burger en omdat het schrappen van de 10%regeling betekent dat de Belastingdienst claims niet langer handmatig hoeft te beoordelen en te berekenen. Het introduceren van een 20%-regeling brengt geen wijziging aan in de complexiteit en begrijpelijkheid van de regeling en acht ik daarom geen goed alternatief.
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
Informatieverplichting/boeten Bij de heer Omtzigt en mevrouw Schouten lijken nog wat onduidelijkheden en misverstanden te bestaan over de informatieverplichting. Omdat deze steeds terugkomen, leg ik graag de noodzaak van de informatieverplichting in de vier gevallen waarvoor deze gaat gelden, nogmaals uit. Kort gezegd ligt de noodzaak bij de autoverklaringen (verklaring geen privégebruik en verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto) in het toezicht op de naleving van een verleende faciliteit. Bij de suppleties omzetbelasting en in Edelweisssituaties is de informatieverplichting nodig als prikkel om geconstateerde onjuistheden en onvolledigheden in een eerdere aangifte op eigen initiatief te corrigeren. Ik licht dit hierna toe. Naar aanleiding van vragen van de Tweede Kamer in februari van dit jaar heb ik gezocht naar een oplossing waarbij de rittenadministratie voor bestelauto’s komt te vervallen. Op de kortere termijn is deze oplossing gevonden in de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto. Indien de belastingplichtige verklaart een bestelauto niet voor privédoeleinden te gebruiken, hoeft geen rittenadministratie meer bijgehouden te worden. De Belastingdienst moet uiteraard in staat zijn om te controleren of de voorwaarde voor het verlenen van deze faciliteit – geen privégebruik - nageleefd wordt. Daarvoor is de informatieverplichting noodzakelijk. Door de belastingplichtige te verplichten wijzigingen in de “status” van de bestelauto door te geven, beschikt de Belastingdienst over een actueel databestand waarmee toezicht gehouden kan worden. Zonder informatieverplichting, dus zonder toezicht, komt de faciliteit om geen rittenadministratie bij te houden op losse schroeven te staan. Bij de suppleties omzetbelasting en in Edelweisssituaties constateert de belastingplichtige dat een eerdere aangifte onjuist gedaan is. In de huidige situatie kan de belastingplichtige dan zonder risico achterover leunen en afwachten of de Belastingdienst deze onjuistheid of onvolledigheid op het spoor komt. Zoals in de Fiscale agenda is vermeld, past dit mijns inziens niet bij de gewenste omgang tussen de Belastingdienst en belastingplichtigen. Ik streef naar een wederzijdse transparante en coöperatieve houding. In de omzetbelasting is een dergelijke houding al gebruikelijk. Dit blijkt uit het grote aantal suppleties dat nu vrijwillig gedaan wordt. De informatieverplichting codificeert deze praktijk, met dien verstande dat degenen die nog te betalen of te ontvangen omzetbelasting nog niet doorgeven ook tot suppletie gehouden worden. Over Edelweisssituaties kan ik kort zijn. Ook zwart vermogen van de erflater moet belast worden.
Pagina 10 van 20
Op grond van het voorgaande is mijn conclusie dat het noodzakelijk is dat de informatieverplichting in de bekende vier gevallen gaat gelden. Naast de noodzaak van de informatieverplichting ga ik hierna ook in op de beboeting. In het fiscale recht kennen we twee soorten bestuurlijke boeten: verzuimboeten en vergrijpboeten. Een verzuimboete kan opgelegd worden indien is gehandeld in strijd met een bepaald voorschrift. Een vergrijpboete kan opgelegd worden indien dit grof schuldig op opzettelijk gebeurd is. De Belastingdienst moet bewijzen dat sprake is van grove schuld of opzet. Wegens het niet nakomen van de informatieverplichting kan in alle vier de gevallen uitsluitend een vergrijpboete opgelegd kan worden. Boeteoplegging is dus alleen aan de orde bij opzet of grove schuld, dus in “serieuzere” gevallen. Als de belastingplichtige het niet nakomen van de informatieverplichting niet kan worden verweten, kan hem ook geen boete opgelegd worden.
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
Daarnaast heeft met name mevrouw Schouten haar zorgen geuit over een mogelijke dubbele beboeting. Van een dubbele beboeting is echter geen sprake. Wegens het niet nakomen van de informatieverplichting kan alleen en slechts eenmaal een vergrijpboete opgelegd worden. Wel kan een inspecteur constateren dat meerdere beboetbare feiten begaan zijn. Dit is bijvoorbeeld het geval indien een belastingplichtige én de aangifteverplichting én de betaalverplichting niet nakomt. In dat geval kan hij , afhankelijk van de vraag of al dan niet sprake is van opzet of grove schuld of niet, meerdere verzuim- of vergrijpboete opleggen. Zoals ik mondeling ook al heb aangegeven, is het opleggen van meerdere boeten wegens het begaan van meerdere beboetbare feiten juridisch volstrekt toelaatbaar. Het gaat hierbij om in alle opzichten verschillende feiten. De informatieverplichting brengt hierin geen wijziging. Als ik mevrouw Schouten goed begrijp, vreest zij vooral dat met het invoeren van de informatieverplichting per definitie meerdere beboetbare feiten begaan worden. Dit is niet juist. Het is waar dat bij suppleties omzetbelasting en in Edelweisssituaties altijd al een onjuiste of onvolledige aangifte gedaan is. Daarop ziet de informatieverplichting juist. Dit betekent echter niet dat altijd wegens het niet nakomen van de aangifteverplichting een verzuimboete, laat staan een vergrijpboete opgelegd kan worden. Dit hangt immers af van het verwijt dat de belastingplichtige treft. In Edelweisssituaties kan ik mij voorstellen dat destijds bij het overlijden van de erflater de aangifte erfbelasting grof schuldig of opzettelijk onjuist gedaan is, omdat het zwarte vermogen van de erflater daarin niet is opgenomen. Dan is een vergrijpboete wegens het niet nakomen van de aangifteverplichting op zijn plaats. Indien de erfgenamen na ontdekking van de onjuistheid of onvolledigheid van die aangifte dit grof schuldig of opzettelijk voor de Belastingdienst blijven verzwijgen, kan ook een vergrijpboete wegens het niet nakomen van de informatieverplichting opgelegd worden. Er is dan geen sprake van een dubbele beboeting, maar van het opleggen van twee vergrijpboeten voor twee verschillende beboetbare feiten. Anders dan ik mij in Edelweisssituaties kan voorstellen, blijkt uit informatie van de Belastingdienst dat bij de huidige suppleties omzetbelasting maar zelden een
Pagina 11 van 20
verzuim- of vergrijpboete opgelegd wordt wegens het niet nakomen van de aangifte- of betaalverplichting. Eén van de oorzaken daarvoor is dat op grond van beleid een boete uitsluitend aan de orde komt indien het alsnog te betalen of terug te ontvangen bedrag meer dan € 20.000 of 10 percent of meer van de per saldo wel betaalde of terugontvangen belasting bedraagt. Dit beleid continueer ik. Dit betekent dat ook na de invoering van de informatieverplichting een boete wegens het niet nakomen van de aangifteverplichting bij suppleties meestal niet zal worden opgelegd. Verder wordt een boete wegens het niet nakomen van de informatieverplichting alleen opgelegd als de belastingplichtige grof schuldig of opzettelijk niet suppleert.
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
Bij de autoverklaringen heeft de te verstrekken informatie betrekking op voorgenomen privégebruik. Dit kan consequenties hebben voor een toekomstige aangifte. Normaliter verwerkt de belastingplichtige na de mededeling het privégebruik juist in deze aangifte. Boeteoplegging is dan geheel niet aan de orde. Indien de belastingplichtige het privégebruik echter niet juist verwerkt, kan hem – afhankelijk van het te maken verwijt - een verzuim- of vergrijpboete opgelegd worden wegens het niet nakomen van de aangifteverplichting. Mocht de belastingplichtige én grof schuldig of opzettelijk in strijd met de door hem afgelegde verklaring privé rijden én in de aangifte geen rekening houden met dit privégebruik kunnen twee boeten opgelegd worden. Evenals in Edelweisssituaties is dan sprake van twee beboetbare feiten. Het opleggen van afzonderlijke boeten voor verschillende feiten neemt niet weg dat er gevallen denkbaar zijn waarbij de samenloop van een vergrijpboete wegens het niet nakomen van de informatieverplichting en bestaande gelijksoortige boetes trekken van dubbele bestraffing zou kunnen hebben. Met de Tweede Kamer ben ik van mening dat dit minder wenselijk is. Ik kan dan ook toezeggen dat ik in het Besluit Bestuurlijke Boeten Belastingdienst die samenloop zal wegnemen. Tot slot heeft de heer Omtzigt nogmaals gevraagd om de gevallen waarvoor de informatieverplichting gaat gelden in de wet te regelen. In antwoord op eerdere vragen heb ik toegelicht dat de Algemene wet inzake rijksbelastingen de wet is om een algemene verplichting te regelen die voor meerdere materiële wetten geldt. De informatieverplichting en de boete bij het niet nakomen daarvan zijn voldoende kenbaar uit de wet. Verder is het zeker niet ongebruikelijk om verplichtingen in uitvoeringsbesluiten en –regelingen uit te werken. Dit heb ik geïllustreerd aan de hand van de aangifteverplichting. Daarnaast voeg ik bij deze brief de toegezegde uitvoeringsbesluiten ter uitwerking van de informatieverplichting in concept bij. Ik hoop daarmee de heer Omtzigt alsnog te overtuigen van de gekozen opzet. Ik zie in ieder geval geen aanleiding om het wetsvoorstel op dit punt te wijzigen.
3. Wet uitwerking autobrief De heer Omtzigt heeft al eerder gepleit voor een vrijstelling van BPM voor bestelauto’s die worden gebruikt door voedselbanken. De heer Omtzigt wijst erop dat een aantal voedselbanken die vrijstelling wel heeft gekregen, maar een aantal niet. Als er voedselbanken zijn die op dit moment gebruik maken van een bestelauto waarvoor vrijstelling van BPM is verleend, kan dat in beginsel alleen als
Pagina 12 van 20
de voedselbank kwalificeert als ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 en die bestelauto meer dan bijkomstig wordt gebruikt voor de onderneming. Een andere mogelijkheid die ik kan bedenken is dat de voedselbank gebruik maakt van een door een vrijwilliger ter beschikking gestelde bestelauto. Zolang deze vrijwilliger kwalificeert als een ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 en overigens aan de voorwaarden voor de vrijstelling voldoet, blijft de vrijstelling behouden als de bestelauto ook wordt gebruikt door de voedselbank. Mij zijn echter geen gevallen bekend waarin een vrijstelling van BPM is verleend enkel vanwege het feit dat de bestelauto wordt gebruikt door een voedselbank. Een wetswijziging op dit punt ligt niet voor de hand, gelet op mijn voornemen de bestaande vrijstellingen in de BPM tegen het licht te houden om deze waar mogelijk te beperken. Ik zie ook geen mogelijkheden om in de uitvoeringssfeer een dergelijke vrijstelling mogelijk te maken.
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
4. Geefwet
Mogelijkheden steunstichting De heer Omtzigt heeft gevraagd naar de mogelijkheden voor faciliteiten voor steun-SBBI’s. Dekking voor een dergelijke faciliteit zou in de giftensfeer gevonden kunnen worden door de multiplier voor giften aan culturele instellingen in de inkomstenbelasting aan te passen, namelijk door net als voor de vennootschapsbelasting een maximumbedrag van € 5000 op te nemen en de multiplier te verlagen tot 25%. De budgettaire opbrengst hiervan is € 7 mln. Aangezien er circa 250.000 SBBI’s zijn, aanzienlijk meer dus dan de 50.000 ANBI’s, zullen nadere beperkende voorwaarden nodig zijn om de maatregel budgettair beheersbaar te houden. Deze voorwaarden kunnen in lagere regelgeving opgenomen worden. Hierbij valt onder meer te denken aan het vereiste dat in de statutaire doelstelling van de steun-SBBI opgenomen wordt dat deze speciaal moet worden opgericht voor het verrichten van een investering van een minimaal bedrag en dat de steun-SBBI op houdt te bestaan als het eenmalige doel is bereikt. Vanwege de budgettaire beheersbaarheid zullen daar meerdere, nog nader te onderzoeken, beperkende voorwaarden aan toegevoegd moeten worden. Mocht extra budgettaire ruimte nodig zijn, dan kan gedacht worden aan het invoeren van een drempel en een plafond in de periodieke giftenaftrek in de inkomstenbelasting, net als dit reeds het geval is in de eenmalige giftenaftrek. Dit leidt tot een additionele budgettaire opbrengst van € 40 mln.
Multiplier De heer Dijkgraaf heeft gevraagd naar de gehanteerde aannames in de berekening van de multiplier voor culturele ANBI’s. Hij stelt dat uit wetenschappelijk onderzoek de prijselasticiteit van giften bekend is en dat deze elasticiteit hoog is. De gegevens voor de berekening van de multiplier zijn ontleend aan het wetenschappelijke onderzoek “Geven in Nederland 2011” van de Werkgroep Filantropische Studies van de Vrije Universiteit Amsterdam. De hoeveelheid in aftrek gebrachte particuliere giften aan culturele doelen in 2009 is in dat onderzoek getaxeerd op € 33 mln. In prijzen van 2012 betekent dit een bedrag
Pagina 13 van 20
van € 40 mln. in 2012. Vervolgens is er een beperkte aanzuigende werking van de multiplier verondersteld van 15%. De berekening van de kosten van de multiplier is dan 40 (giften)*0,5 (multiplier)*1,15 (aanzuigende werking)*0,45 (gemiddeld marginaal tarief)= € 10 mln.
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
In de evaluatie van de giftenaftrek 5 in 2009 is aandacht besteed aan de literatuur 6 over de prijselasticiteit van de giften. Diverse empirische onderzoeken tonen aan dat er geen uniform effect vast is te stellen van de fiscale aftrekbaarheid van giften. Er heerst wel consensus dat er meer variabelen ten grondslag liggen aan vrijgevigheid dan alleen de prijs (de mate van fiscale aftrekbaarheid). Over de effecten van die afzonderlijke variabelen (inkomen, vermogen, motivatie, demografische variabelen, type gift) bestaat geen consensus. Met betrekking tot de prijselasticiteit van giften (en dus het effect van stimulering) zijn er onderzoeken die uitkomen op een prijselasticiteit groter dan 1, maar er zijn ook veel onderzoeken die uitkomen op een prijselasticiteit tussen 0 en 1. Ook uit het door de heer Dijkgraaf aangedragen artikel van de heer Bekkers 7, waarin de resultaten uit 45 studies op het vlak van prijselasticiteit van giften worden samengevat, blijkt dat er geen eenduidige conclusie is te trekken over het effect van stimulering, oftewel de prijselasticiteit. De conclusie is dat “de exacte hoogte van de prijselasticiteit voor giften aan culturele instellingen” niet bekend is. Op basis van de empirische literatuur en de resultaten uit de evaluatie van de giftenaftrek is de genoemde raming gemaakt van 15% voor het gedragseffect dat door de multiplier zal optreden. Overigens is dit gedragseffect geen absoluut gegeven. Ik ben ervan overtuigd dat de uitkomst mede afhankelijk is van de opstelling van de culturele instellingen. De heer Groot heeft met betrekking tot de multiplier gevraagd om een uitwerking van een nieuwe optie. Hij wil multiplier in de inkomstenbelasting afschaffen. Van de opbrengst wil de heer Groot € 5 mln. inzetten voor de afschaffing van de giftendrempel in de inkomstenbelasting. Met de andere € 5 mln. wil hij de multipliergrens in de vennootschapsbelasting optrekken. Zijn vraag is hoe een dergelijke variant eruit zou kunnen zien. Zoals aangeven in de nota naar aanleiding van het verslag levert afschaffing van de multiplier in de inkomstenbelasting inderdaad € 10 mln. op. De giftenaftrek in de vennootschapsbelasting kan significant worden verruimd voor € 5 mln. In de nota naar aanleiding van het verslag heb ik daarvoor 3 opties beschreven. De reductie van de drempel in de algemene giftenaftrek is echter uiterst kostbaar, omdat ongeveer een derde van alle giften onder de drempel valt. Voor € 5 mln. kan de drempel in de algemene giftenaftrek met nog geen promille worden gereduceerd. Wel kan hiermee de drempel in de giftenaftrek specifiek voor culturele anbi’s tot 5 6
7
Bron: evaluatie giftenaftrek 1996-2006, ministerie van Financien, 2009.Kamerstuk 32 123 IXB, nr. 9. Geraadpleegd is onder andere: • ‘Income Tax Policy and charitable giving’. Brooks, Joural of Policy Analysis and Management (2007), • ‘Taxing Ourselves’, Slemrode e.a. University of Michigan Ross School of Business (2008), • ‘The price elasticities of charitable contributions’, Peloza & Steel, ‘Journal of public policy and marketing’ (2005), • ‘Statutory tax reform and charitable contributions’, broman, Journal of american taxation association (2005), • ‘Effect of national tax reform on charitable contribution’, Auten, gerald, cilke, ‘National Tax Journal’, • ‘Determinant of donations’, Wen-chun chang, ‘The Developing Economies’ (2005). A literature review of empirical studies of Philanthropy, Rene Bekkers and Pamala Wiepking.
Pagina 14 van 20
nul worden teruggebracht. Deze drempel is er overigens niet voor niets. Deze bewerkstelligt dat belastingplichtige alleen giften kan aftrekken vanaf een redelijke substantie. Het laten vervallen van de drempel voor culturele ANBI’s kan weliswaar budgettair ingepast worden met Є 5 mln. maar leidt tot relatief hoge uitvoeringskosten.
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
Overleg met SBF en NOB over concept lagere regelgeving inzake commerciële activiteiten Mevrouw Schouten heeft gevraagd om de uitkomst van de gesprekken met de NOB en de SBF terug te koppelen. Afgelopen woensdag, 9 november, heeft in goede sfeer een overleg plaatsgevonden met een delegatie van de Samenwerkende Brancheorganisaties Filantropie (SBF), met name over de voorgestelde lagere regelgeving inzake het ruimere beleid met betrekking tot commerciële activiteiten bij ANBI’s. Het voornaamste bezwaar van de SBF tegen de aan de Tweede Kamer gezonden concept lagere regelgeving was het feit dat onder ‘commerciële activiteiten’ ook beleggingsactiviteiten werden geschaard. Dergelijke activiteiten worden met name door vermogensfondsen veel ontplooid. Voor de inkomsten uit dergelijke activiteiten bestaat reeds een anti-oppoteis die in goed overleg tussen de SBF en de Belastingdienst al handen en voeten heeft gekregen. Daaraan zou meer ruchtbaarheid kunnen worden gegeven. Afgesproken is dat dit in de uiteindelijke versie zal worden verwerkt. De belangenvereniging van vermogensfondsen (de FIN) houdt overigens ook toezicht op het bestedingsbeleid van hun leden door middel van een jaarlijkse survey onder die leden. Tijdens het gesprek is nogmaals bevestigd dat niet alleen het kabinet, maar ook de sector zelf groot voorstander is van een toename van transparantie. De sector is erbij gebaat de kwaadwillende instellingen te elimineren en misbruik te voorkomen. Voortvloeiend uit het convenant “Ruimte voor geven” is inmiddels een werkgroep gestart, bestaande uit een afvaardiging van de SBF, het Ministerie van Financiën en het Ministerie van Veiligheid en Justitie. Deze werkgroep heeft tot doel om uiterlijk in het tweede kwartaal van 2012 een gezamenlijke visie op transparantie en toezicht in de goededoelensector te ontwikkelen. Ik zal hier met voortvarendheid mee aan de slag gaan. Hedenmiddag (11 november) zal ook worden gesproken met enkele belastingadviseurs en wetenschappers, waarvan enkelen ook betrokken waren bij het nader advies van de NOB inzake de onderhavige lagere regelgeving. Ik zie dit overleg met vertrouwen tegemoet en zal hier desgewenst tijdens de plenaire behandeling mondeling een terugkoppeling van geven.
Pagina 15 van 20
5. Overig
SOMO-rapport
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
De heer Bashir heeft gevraagd om een reactie op een rapport van de Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (SOMO) uit oktober. In dat rapport wordt gesteld dat internationale concerns op grote schaal gebruik maken van de door Nederland gesloten investerings beschermingsovereenkomsten (IBO’s), met behulp van in Nederland gevestigde vennootschappen. Het onderhandelen en sluiten van IBO’s valt onder de verantwoordelijkheid van de Minister van Economische Zaken, Landbouw en Innovatie. Ik heb uw verzoek dan ook aan hem overgedragen.
Groen beleggen De heren Omtzigt en Koolmees en mevrouw Schouten hebben maandag aandacht gevraagd voor de groenregelingen en dan met name het alternatief welke is voorgesteld door de banken en andere actoren in de sector. Ik heb u toegezegd de plussen en minnen van dit alternatief te schetsen in de brief, zodat uw Kamer op basis van deze opmerkingen uiteindelijk een afgewogen beslissing kunt nemen. Op grond van het Regeer- en Gedoogakkoord en amendement Slob wordt de dubbele fiscale bevoordeling van maatschappelijk beleggen uitgefaseerd tot een enkele fiscale faciliëring, namelijk een vrijstelling in box 3. Dat is ten eerste geschied omwille van de vereenvoudiging, voorts om de fiscale overstimulering af te bouwen en ten derde omwille van het budgettaire belang. Vorig jaar heb ik zowel in de Tweede Kamer als in de Eerste Kamer toegezegd dat ik in gesprek zal blijven met de sector en dat ik mij niet bij voorbaat afsluit voor constructieve ideeën om deze besparing op een alternatieve manier vorm te geven. Sindsdien is regelmatig overlegd met de Nederlandse Vereniging van Banken en andere actoren in de sector. Ook deze maand, zelfs deze week nog, is er regelmatig contact geweest. Er is een voorstel vanuit de sector om de bezuiniging op een alternatieve manier te bereiken. In dit voorstel wordt de beperking gezocht in een plafond voor het totale volume aan maatschappelijke kredieten, en daarmee voor het door spaarders en beleggers maatschappelijk belegde vermogen. Het percentage van de heffingskorting zou dan structureel gehandhaafd kunnen blijven op het percentage van 2012 van 0,7%. Hierdoor wordt het totale fiscale voordeel, inclusief de vrijstelling in box 3, op 1,9% gestabiliseerd in combinatie met een geleidelijke inperking van de omvang van deze markt in 2013 en 2014 en stabilisatie vanaf 2015. Indien dit praktisch werkbaar is, zou dit een mogelijk alternatief zijn, maar er resteren nog randvoorwaarden. Allereerst is de vraag nog actueel of het alternatief goed uitvoerbaar is voor de uitvoerders van de verschillende regelingen. Vanuit de sector wordt een verdelingsmechanisme van overheidswege voorgesteld voor de verdeling (quotering) van de beschikbare ruimte voor projectverklaringen over de verschillende fondsen op de markt die aansluit bij de omvang van de activiteiten van die fondsen. Het is een mechanisme naar analogie van de
Pagina 16 van 20
verdeling van de ruimte voor de garantieregeling bij het Borgstellingskrediet. Dit verdelingsmechanisme moet voorkomen dat het kabinet halverwege het jaar de regeling moet sluiten omdat op dat moment er geen ruimte voor nieuwe projectverklaringen meer beschikbaar is. Dit is een zaak voor de markt. Op basis van ervaringen uit het verleden is het risico nog steeds reëel dat de marktpartijen het loket voor ”maatschappelijke” kredieten tussentijds moeten sluiten. Uitgangspunt immers blijft dat de ingeboekte budgettaire besparing daadwerkelijk wordt bereikt en de afspraken rondom het plafond niet in gevaar worden gebracht. Als tussentijds het loket bij een marktpartij moet worden gesloten, is die communicatie daarover dus aan die partij zelf. Tevens dient het verdelingsmechanisme dusdanig te zijn vormgegeven dat er ruimte is voor nieuwe toetreders. Zij mogen geen belemmeringen ondervinden te bate van de zittende participanten. In tegenstelling tot de garantieregeling bij het Borgstellingskrediet, zal voor de maatschappelijke beleggingen het budget knellender zijn. In die constellatie is het denkbaar dat het verdelingsmechanisme de huidige marktverdeling bestendigt en op deze wijze de vrije marktwerking verstoort. Nieuwe toetreding wordt hierdoor bemoeilijkt. Dit roept mededingingsvraagstukken op, zowel nationaal als EU-rechtelijk.
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
Zonder het nadere verdelingsmechanisme van het macrobudget is er sprake van ”wie het eerst komt wie het eerst maalt”. Er ontstaat dan een dynamiek die er toe leidt dat marktpartijen zo snel mogelijk in het jaar zoveel mogelijk willen invullen. Zodra de ruimte voor nieuwe projecten op is, kan geen enkel fonds meer nieuwe projectfinancieringen in dat jaar verstrekken. De kans op sluiting in de loop van het jaar wordt dan groter. Een eventueel alternatief zou moeten worden genotificeerd in Brussel in verband met staatssteunaspecten. Hoewel een verkorte procedure mogelijk is, het alternatief is een afgeslankte vorm van een reeds goedgekeurde steunregeling, kan geen garantie gegeven worden voor een goedkeuring voor 1 januari 2012. Alles afwegend geef ik er de voorkeur aan om het alternatief niet over te nemen. Naar mijn mening is het huidige voorstel voldoende interessant voor de fondsen om in de markt te blijven. Het is voorts een niet-gebudgetteerde regeling van grotere omvang en met minder fiscale knoppen. Het alternatief betekent het handhaven van drie kleine heffingskortingen voor een gebudgetteerde regeling die van omvang kleiner is dan de huidige en bovendien vanwege de budgetsystematiek een extra uitvoeringsapparaat behoeft en potentieel een bestendiging van marktaandelen van overheidswege inhoudt. Zonder de quoteringsregeling van het macrobudget is het risico van tussentijdse sluiting op macroniveau te groot. Kortom, het alternatief past niet bij de vereenvoudigingsagenda die dit kabinet nastreeft en de voorkeur de marktverdeling niet te beïnvloeden.
Tegenbewijsregeling WOZ-waarde SW Mevrouw Schouten heeft aandacht gevraagd voor de omstandigheid dat bij verkrijging van een woning in de erfbelasting moet worden afgerekend over de WOZ-waarde, terwijl deze WOZ-waarde op dit moment vaak hoger ligt dan de waarde in het economische verkeer (WEV). Dit komt doordat de woningmarkt momenteel een dalende trend vertoont en de peildatum voor de actuele WOZwaarde 1 januari van het voorgaande kalenderjaar is. Zij vraagt om een
Pagina 17 van 20
tegenbewijsregeling waarbij, indien verkrijgers bijvoorbeeld met behulp van een taxatierapport kunnen aantonen dat de WEV bij verkrijging minder bedraagt dan de op dat moment geldende WOZ-waarde, voor de heffing van erfbelasting wordt uitgegaan van deze lagere waarde.
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
Ik het begrip voor deze wens van mevrouw Schouten. Voor aansluiting bij de WOZ-waarde is bewust gekozen omdat dit een objectief vastgestelde waarde is die steeds breder gebruikt wordt. Het zou afbreuk doen aan de doelmatigheidswinst die met het systeem van de uniforme WOZ-waarde is behaald, indien voor de erfbelasting een afzonderlijke tegenbewijsmogelijkheid op basis van de WEV zou worden opgenomen, naast de bestaande reguliere bezwaar- en beroepsmogelijkheid tegen de WOZ-beschikking. De besparing op de uitvoeringskosten bij de Belastingdienst door met ingang van 2010 aan te gaan sluiten bij de WOZ-waarde zou hiermee grotendeels teniet worden gedaan. Overigens zijn er ook geen taxateurs meer werkzaam bij de Belastingdienst. Liever zou ik daarom een oplossingsrichting zien waarmee de aan een tegenbewijsregeling verbonden bezwaren zoveel mogelijk kunnen worden ondervangen. Gedacht zou kunnen worden aan een systeem waarbij, al dan niet naar keuze, wordt uitgegaan van een actuelere WOZ-beschikking. Wel zal ik nog enige tijd moeten nemen om na te gaan op welke manier een dergelijk alternatief kan worden geïmplementeerd in de systemen van de Belastingdienst. Ik hoop dan ook dat mevrouw Schouten bereid is om thans van haar amendement af te zien en mij de gelegenheid te bieden het hiervoor geschetste alternatief op korte termijn nader uit te werken.
Landgoederen Mevrouw Schouten heeft een vrijstelling van box 3 voor het vruchtgebruik van directe en indirecte rechten op een bos, natuurterrein of Natuurschoonwetlandgoed bepleit. Een dergelijke vrijstelling acht ik ongewenst. De beperking van de vrijstelling in box 3 tot het volle eigendom is bedoeld om constructies te bestrijden. Door de vrijstelling uit te breiden naar personen met slechts een genotsrecht op deze bezittingen ontstaat de mogelijkheid om kunstmatig de voordelen uit een vermogensbestanddeel af te scheiden van de kosten hiervan. Omdat thans de genotsrechten wel belast zijn, zou de uitbreiding van de vrijstelling tot een structurele budgettaire derving leiden van ca. € 1 mln. die zou kunnen oplopen als bovengenoemde constructies een vlucht zouden nemen. Overigens is mij onduidelijk of mevrouw Schouten de vrijstelling nu wil uitbreiden tot alle genotsrechten of probeert aan te sluiten bij het eigenaarsbegrip in de Natuurschoonwet waar ook vruchtgebruikers onder vallen, maar bijvoorbeeld niet alle erfpachtrechten. Dat maakt echter geen verschil voor de door mij geuite bezwaren tegen een uitbreiding van de vrijstelling.
Verzilvering weekenduitgaven gehandicapten De heer Omtzigt heeft gevraagd of een verzilveringsregeling voor de weekenduitgaven voor gehandicapten in de bestaande regeling tegemoetkoming specifieke zorgkosten (TSZ) kan worden ondergebracht. Bij het vaststellen van de uitvoeringslasten van een verzilveringsregeling voor de weekenduitgaven voor gehandicapten is reeds uitgegaan van het binnen de uitvoering zoveel mogelijk
Pagina 18 van 20
onderbrengen van een dergelijke tegemoetkomingsregeling binnen de TSZregeling. Het invoeren van een volledig van de TSZ-regeling losstaande verzilveringsregeling inclusief eigen applicatie zou tot nog veel hogere uitvoeringslasten leiden. Het zoveel mogelijk voor de uitvoering onderbrengen in de TSZ-regeling heeft geleid tot de vaststelling dat de incidentele uitvoeringslasten circa € 0,5 mln. bedragen en de structurele uitvoeringslasten circa € 0,1 mln. Daarbij is er wel van uitgegaan dat er sprake zou blijven van twee afzonderlijke tegemoetkomingsregelingen, maar dat die via dezelfde applicatie en op een en dezelfde beschikking tot uitdrukking zouden komen. Het eerste is ingegeven door het feit dat het om een tegemoetkoming voor twee verschillende aftrekposten gaat.
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
Indien dit uitgangspunt zou worden losgelaten en er één gezamenlijke tegemoetkoming zou ontstaan voor de uitgaven voor specifieke zorgkosten en de weekenduitgaven voor gehandicapten gezamenlijk, zou dit echter slechts een beperkt effect hebben op voornoemde uitvoeringslasten. De incidentele lasten zouden dan € 0,4 mln. (in plaats van € 0,5 mln.) bedragen en de structurele lasten blijven € 0,1 mln. De enige wijziging zou namelijk zijn dat er niet langer een uitsplitsing in het bedrag van de tegemoetkoming zou moeten worden gemaakt voor uitgaven voor specifieke zorgkosten en voor weekenduitgaven voor gehandicapten hetgeen zou leiden tot een beperktere aanpassing van de applicatie. Ook met het volledig samenvoegen van de tegemoetkomingsregelingen zijn dus nog aanzienlijke uitvoeringslasten gemoeid gezien de omvang van de doelgroep van slechts 1000 belastingplichtigen. Daarnaast zou bij een volledige samenvoeging de TSZ-regeling ingrijpend aangepast moeten worden en is er in beginsel geen informatie beschikbaar met betrekking tot de verdeling van de tegemoetkomingen voor de verschillende aftrekposten. Dat maakt het monitoren van het gebruik en de omvang van de verschillende regelingen onmogelijk. Ook zou het erg arbeidsintensief en tijdrovend worden om in voorkomende gevallen de belastingplichtige inzichtelijk te maken voor welke aftrekpost hij welke tegemoetkoming krijgt. Al met al vind ik de voordelen van volledige samenvoeging niet opwegen tegen de nadelen van volledige samenvoeging, omdat hiermee slechts een zeer beperkte verlaging van de uitvoeringslasten wordt bereikt. De hoogte van de uitvoeringslasten en de kans op precedentwerking bij uitbreiding van een verzilveringsregeling blijven voor mij overigens reden om niet over te willen gaan tot een (al dan niet met de bestaande tegemoetkomingsregeling samen te voegen) tegemoetkomingsregeling voor weekenduitgaven voor gehandicapten.
Willekeurige afschrijving Op grond van de motie Schouten/Dijksma wordt verzocht om de mogelijkheden te onderzoeken om de maatregel van de willekeurige afschrijving in 2012 te verlengen omdat de economische crisis ook in dat jaar gevolgen zal hebben voorde liquiditeit van ondernemers. Ik heb begrip voor deze wens om op deze wijze investeringen te stimuleren. Het kaseffect van een verlenging van de tijdelijke maatregel met één jaar is echter enorm. De EMU-saldo effecten bedragen -/-
Pagina 19 van 20
€ 0,9 mld. in zowel 2012 als 2013. Ook voortzetting van de willekeurige afschrijving in afgezwakte vorm, bij afschrijving in minimaal vier jaar, leidt tot grote kaseffecten. Deze kaseffecten passen niet bij de doelstellingen van het kabinet met betrekking tot het EMU-saldo. Overigens is er voor de budgettaire gevolgen van een dergelijke verlenging ook geen dekking. Gelet op het voorgaande kan geen uitvoering aan deze motie worden gegeven.
Directie Algemene Fiscale Politiek Ons kenmerk AFP/2011/819
Pagina 20 van 20
33 003
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Belastingplan 2012)
VIJFDE NOTA VAN WIJZIGING
Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd: 1 Artikel V wordt als volgt gewijzigd: a. Na onderdeel K wordt een onderdeel ingevoegd, luidende: Ka. In artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, wordt “bij algemene maatregel van bestuur” vervangen door: bij of krachtens algemene maatregel van bestuur. b. Onderdeel N komt te luiden: N. Artikel 39c wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt “artikel 31” vervangen door: artikel 31, met uitzondering van het eerste lid, onderdeel f, het tweede lid, onderdeel c, onder 1°, het achtste lid en het tiende lid,. 2. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid wordt na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende: 3. Bij toepassing van het eerste lid wordt artikel 15a, eerste lid, onderdeel j, zoals dat op 31 december 2010 luidde, vanaf 1 januari 2012 als volgt gelezen: j. extra kosten van tijdelijk verblijf buiten het land van herkomst (extraterritoriale kosten), met dien verstande dat voor bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen groepen werknemers die door een inhoudingsplichtige van buiten Nederland in dienstbetrekking worden genomen of buiten Nederland worden uitgezonden, onder daarbij te stellen voorwaarden, geldt dat vergoedingen van kosten van verblijf buiten het land van herkomst – voor van buiten Nederland in dienstbetrekking genomen werknemers gedurende ten hoogste tien jaar – ten minste worden beschouwd als vergoeding voor extraterritoriale kosten tot ten hoogste 30 percent van het loon en de vergoeding voor extraterritoriale kosten, alsmede tot het bedrag van de daarbij aan te wijzen schoolgelden;. 2 Artikel VIII wordt als volgt gewijzigd: a. Het in onderdeel B opgenomen artikel 5, vijfde lid, eerste volzin, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen komt te
2 luiden: Met betrekking tot de in artikel 14a, eerste lid, bedoelde werknemer wordt de afdrachtvermindering voor het loontijdvak waarin de aanvraag, bedoeld in artikel 14a, derde lid, in behandeling wordt genomen tot en met het laatste loontijdvak dat eindigt voor de datum waarop de verklaring, bedoeld in artikel 14a, eerste lid, wordt afgegeven, per loontijdvak gesteld op een evenredig deel van de in het eerste lid, onderdeel a, onderdeel c, onderscheidenlijk onderdeel f, opgenomen bedragen. b. In het in onderdeel E opgenomen artikel 14a, vijfde lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen wordt “de kalendermaand waarin” vervangen door: de datum waarop. 3 Artikel X wordt als volgt gewijzigd: a. In het in onderdeel L, onder 3, opgenomen artikel 14a, dertiende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt “artikel 15ad, tweede tot en met negende lid” vervangen door: artikel 15ad, tweede tot en met achtste lid. b. In het in onderdeel M, onder 3, opgenomen artikel 14b, tiende lid, van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt “artikel 15ad, tweede tot en met negende lid” vervangen door: artikel 15ad, tweede tot en met achtste lid. c. Het in onderdeel Q opgenomen artikel 15ad van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt “die verband houden met” vervangen door “ die rechtens dan wel in feite direct of indirect verband houden met”. Voorts wordt “met inachtneming van het achtste lid” vervangen door: met inachtneming van het zevende lid. 2. In het tweede lid wordt “vreemd vermogen” vervangen door: overnamerenten. 3. Het vierde lid komt te luiden: 4. Het bedrag van het teveel aan overnamerenten, bedoeld in het derde lid, onderdeel b, wordt gesteld op het gezamenlijke bedrag aan in het eerste lid bedoelde renten die in het jaar zijn verschuldigd over het bovenmatige deel van de overnameschulden met betrekking tot de in het jaar gevoegde maatschappijen en over het bovenmatige deel van de overnameschulden met betrekking tot de in elk van de voorgaande jaren gevoegde maatschappijen. 4. Het vijfde lid komt te luiden: 5. Van een bovenmatig deel aan overnameschulden met betrekking tot de in een bepaald jaar gevoegde maatschappijen is sprake voor zover het gezamenlijke bedrag van de overnameschulden die verband houden met de verwerving of uitbreiding van een belang in een of meer in datzelfde jaar gevoegde maatschappijen bij het einde van het jaar meer bedraagt dan een in het zesde lid aangegeven percentage van de
3 verkrijgingsprijs van die belangen. Daarbij worden tijdelijke mutaties van die schulden rond het einde van het jaar genegeerd voor zover deze plaatsvinden met het oog op de toepassing van dit artikel. 5. Het zesde lid komt te luiden: 6. Het in het vijfde lid bedoelde percentage van de verkrijgingsprijs van een belang bedraagt in het jaar van voeging 60% en neemt vervolgens met 5%-punt per jaar af tot 25%. 6. Het zevende lid vervalt onder vernummering van het achtste en negende lid tot zevende en achtste lid. 7. In het achtste lid (nieuw) wordt “het tweede tot en met zevende lid” vervangen door: het tweede tot en met zesde lid. 4 In artikel XXXVIc, eerste lid, wordt “artikel 11 van de Wet belastingen op milieugrondslag, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011” vervangen door: artikel 11 van de Wet belastingen op milieugrondslag, zoals dit artikel luidde op 31 december 2011, alsmede de daarop gebaseerde bepalingen.
TOELICHTING I. Algemeen Deze nota van wijziging bevat een aanpassing van de in het voorstel van wet opgenomen renteaftrekbeperking voor overnameholdings. Deze renteaftrekbeperking kent een uitzondering ingeval er na de overname sprake is van een gezonde financiering. In dat geval wordt de overnamerente niet in aftrek beperkt. Of sprake is van een gezonde financiering wordt volgens het eerder gedane voorstel bepaald aan de hand van de verhouding tussen het eigen en vreemd vermogen na de overname. Nadeel van deze benadering is dat belastingplichtigen niet meteen na een overname zekerheid hebben over het van toepassing zijn van de renteaftrekbeperking in toekomstige jaren. Dit komt, omdat de hoogte van het eigen en vreemd vermogen afhankelijk zijn van meerdere factoren die niet meteen na een overname bekend zijn en van jaar tot jaar kunnen verschillen. Het kabinet hecht veel waarde aan zekerheid voor belastingplichtigen bij de toepassing van fiscale wetgeving, aangezien zekerheid hierover bijdraagt aan de betrouwbaarheid van de wetgeving. Betrouwbare wetgeving draagt bij aan het vestigingsklimaat. Daarom wordt de overnameholdingbepaling thans aangepast voor de wijze waarop bepaald wordt of sprake is van een gezonde financiering na de overname. Dit wordt niet meer bepaald aan de hand van de verhouding tussen het
4 eigen en vreemd vermogen na de overname, maar aan de hand van de overnameprijs en de overnameschuld. Er is sprake van een gezonde financiering als de overnameschuld in het jaar van de overname niet meer is dan 60% van de overnameprijs. Dit percentage neemt vervolgens met 5%-punt per jaar af tot 25%. Omdat de overnameprijs na een overname bekend is, weten belastingplichtigen, ook voor toekomstige jaren, hoe hoog de overnameschuld mag zijn om niet tegen de renteaftrekbeperking aan te lopen. De voorgestelde aanpassing leidt derhalve tot meer zekerheid voor belastingplichtigen over het van toepassing zijn van de renteaftrekbeperking. Deze nota van wijziging bevat voorts een aantal wijzigingen van technische aard voor de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs voor buitenlandsituaties, de in het kader van de zogenoemde 30%-regeling in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 op te nemen bepalingen over de salarisnorm en het overgangsrecht ter zake van de afschaffing van de grondwaterbelasting.
II. Onderdeelsgewijs Onderdeel 1 Artikel V, onderdelen Ka en N (artikelen 31a en 39 c van de Wet op de loonbelasting 1964) Deze wijziging strekt ertoe de in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB 1964) opgenomen delegatiebevoegdheid zodanig uit te breiden dat deze wettekst ruimte biedt om in het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965 (UBLB 1965) te regelen dat bij ministeriële regeling nadere regels worden gesteld ter zake van de uitvoering van de in het UBLB 1965 op te nemen salarisnorm. In de memorie van toelichting van het onderhavige voorstel van wet is aangekondigd dat de 30%-regeling op een aantal punten zal worden gewijzigd in het kader van het aanpakken van onbedoeld gebruik van die regeling. Aangegeven is dat deze wijzigingen zullen worden opgenomen in het UBLB 1965. Het is de bedoeling om in dat kader in het UBLB 1965 een salarisnorm op te nemen alsmede de mogelijkheid om bij ministeriële regeling nadere regels te stellen ter zake van de uitvoering van die salarisnorm. De thans nog in artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB 1964 opgenomen delegatiebevoegdheid biedt niet expliciet ruimte voor het stellen van nadere regels. Met de in deze nota van wijziging opgenomen wijziging van artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB 1964 wordt deze ruimte daarom in de wettekst tot uitdrukking gebracht.
5 Vanwege de keuzeregeling voor de werkkostenregeling wordt in artikel I, onderdeel N, onder 2, ook een wijziging van artikel 39c van de Wet LB 1964 opgenomen die regelt dat werkgevers die aan het begin van het desbetreffende kalenderjaar hebben gekozen voor toepassing van het regime van vrije vergoedingen en verstrekkingen zoals dat gold op 31 december 2010, artikel 15a, eerste lid, onderdeel j, van de Wet LB 1964 zoals dat op 31 december 2010 luidde, moet worden gelezen met inbegrip van een gelijkluidende aanpassing als de aanpassing van artikel 31a, tweede lid, onderdeel e, van de Wet LB 1964. De in onderdeel N, onder 1, opgenomen wijziging van artikel 39c, eerste lid, van de Wet LB 1964 was reeds opgenomen in het voorstel van wet. Onderdeel 2, onder a Artikel VIII, onderdeel B (artikel 5 van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen) Het in het voorstel van wet opgenomen artikel 5, vijfde lid, van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen (WVA) wordt ingevolge deze nota van wijziging aangepast. In die bepaling wordt een regeling opgenomen voor de toepassing van de afdrachtvermindering onderwijs voor buitenlandsituaties met betrekking tot de periode die ligt tussen de datum waarop de aanvraag compleet is en de afgifte van de in dat kader vereiste verklaring van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap. Met de wijziging wordt deze regeling ook eenvoudig uitvoerbaar voor situaties waarin een ander loontijdvak dan een loontijdvak van een maand van toepassing is. Met deze aanpassing is geen inhoudelijke wijziging beoogd. Onderdeel 2, onder b Artikel VIII, onderdeel E (artikel 14a van de Wet vermindering afdracht loonbelasting en premie voor de volksverzekeringen) In verband met de wijziging van artikel 5, vijfde lid, van de WVA vindt er tevens een aanpassing plaats van artikel 14a, vijfde lid, van de WVA.
6 Onderdeel 3 Artikel X, onderdelen L, M en Q (artikelen 14a, 14b en 15ad van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 ) Het in het voorstel van wet opgenomen artikel 15ad van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 (Wet Vpb 1969) wordt ingevolge deze nota van wijziging aangepast. In het eerste lid van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 wordt het begrip “verband houden met” verduidelijkt. Hiervan is sprake als de schulden rechtens dan wel in feite direct of indirect verband houden met de verwerving of uitbreiding door een maatschappij van een belang in een of meer andere maatschappijen. Ingevolge artikel 15ad, derde lid, onderdeel b, van de Wet Vpb 1969 wordt de aftrek van overnamerente beperkt voor zover er sprake is van een teveel aan overnamerenten. In het vierde, vijfde en zesde lid van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969, zoals deze leden ingevolge de onderhavige nota van wijziging komen te luiden, wordt geregeld wanneer sprake is van een teveel aan overnamerenten. Het teveel aan overnamerenten is, op grond van de nieuwe tekst van genoemd vierde lid, het gezamenlijke bedrag aan in het eerste lid bedoelde renten die in het jaar zijn verschuldigd over het bovenmatig deel van de overnameschulden met betrekking tot de in het jaar gevoegde maatschappijen en over het bovenmatig deel van de overnameschulden met betrekking tot de in elk van de voorgaande jaren gevoegde maatschappijen. Indien derhalve overnameschulden aanwezig zijn die betrekking hebben op in verschillende jaren gevoegde maatschappijen dient voor elk van die jaren afzonderlijk het teveel aan overnameschulden en de op basis daarvan niet-aftrekbare overnamerente te worden bepaald, waarbij het gezamenlijke bedrag van deze aldus bepaalde bedragen het teveel aan overnamerenten van het betreffende boekjaar is. In het vijfde en zesde lid, zoals deze leden ingevolge de onderhavige nota van wijziging komen te luiden, wordt bepaald wanneer er sprake is van een bovenmatig deel aan overnameschulden met betrekking tot de in een bepaald jaar gevoegde maatschappijen. Hiervan is sprake voor zover de in het eerste lid van artikel 15ad van de Wet Vpb bedoelde overnameschulden die verband houden met de verwerving of uitbreiding van een belang in de in hetzelfde jaar gevoegde maatschappijen bij het einde van het boekjaar meer bedragen dan een bepaald percentage van de verkrijgingprijs van die belangen. Dit percentage is opgenomen in het zesde lid en bedraagt in het jaar van voeging van het belang 60%. Vervolgens neemt dit percentage met 5% per jaar af tot 25%. Voor de toepassing van artikel 15ad, vijfde en zesde lid, van de Wet Vpb 1969 worden alle uitbreidingen en verwervingen van belangen in maatschappijen derhalve samengevoegd, voor zover deze maatschappijen in hetzelfde jaar worden gevoegd. Dit betekent dat de overnameschulden en verkrijgingsprijzen van alle in een jaar gevoegde maatschappijen waarin belangen zijn verworven of uitgebreid bij elkaar moeten worden opgeteld. Op basis van deze gezamenlijke overnameschuld en
7 gezamenlijke verkrijgingsprijs wordt bepaald of en in hoeverre in een jaar sprake is van een teveel aan overnamerenten met betrekking tot de in dat jaar gevoegde maatschappijen. Voorbeeld inzake berekening bovenmatig deel overnameschuld Gegevens In jaar 1 wordt BV X overgenomen voor een bedrag van € 10 mln. Voor de financiering van deze overname wordt bij bank A een lening opgenomen van € 7,5 mln. BV X wordt opgenomen in de fiscale eenheid. In jaar 2 wordt € 2 mln. afgelost op lening bank A. In jaar 3 worden BV Y en BV Z overgenomen voor een gezamenlijk bedrag van € 15 mln. Voor de financiering van deze overnames wordt bij bank B een lening opgenomen van € 11 mln. BV Y en BV Z worden opgenomen in de fiscale eenheid. Op de lening bij bank A wordt € 0,4 mln. afgelost. Uitwerking Jaar 1. Ultimo jaar 1 is het bedrag van de overnameschuld € 7,5 mln. Dit bedrag wordt afgezet tegen 60% van de verkrijgingsprijs van belang BV X; dus tegen 60% van € 10 mln. Bovenmatig deel van de overnameschuld is € 1,5 mln. (= € 7,5 mln. - € 6 mln.). De rente over deze € 1,5 mln. is het teveel aan overnamerente. Jaar 2. Ultimo jaar 2 is het bedrag van de overnameschuld € 5,5 mln. Dit bedrag wordt afgezet tegen 55% van de verkrijgingsprijs van belang BV X; dus tegen 55% van € 10 mln. Er is geen bovenmatig deel van de overnameschuld, dus ook geen teveel aan overnamerente. Jaar 3. Ultimo jaar 3 is het bedrag van de overnameschuld met betrekking tot BV X € 5,1 mln. Dit bedrag moet worden vergeleken met 50% van de verkrijgingsprijs ad € 10 mln. Dit leidt ertoe dat er een bovenmatig deel is van € 0,1 mln. De overnameschuld met betrekking tot BV Y en BV Z is € 11 mln. Dit bedrag moet worden afgezet tegen 60% van de verkrijgingsprijs van het belang in BV Y en BV Z; dus tegen 60% van € 15 mln. Bovenmatig deel van deze overnameschuld is € 2 mln. (= € 11- € 9). In jaar 3 is er derhalve een teveel aan overnameschulden van € 2,1 mln. (= € 0,1 mln. + € 2 mln.). De over deze € 2,1 mln. verschuldigde rente is het teveel aan overnamerente. De niet aftrekbare rente over het teveel aan overnameschulden wordt naar evenredigheid bepaald. Dit betekent dat van de rente over de restantschuld van € 5,1 mln. 1/51 deel niet in aftrek komt en dat van de rente over de schuld van € 11 mln. 2/11 deel niet in aftrek komt.
De wijzigingen van het tweede en het ingevolge deze nota van wijziging tot achtste lid te vernummeren zevende lid van artikel 15ad van de Wet Vpb 1969 betreffen redactionele aanpassingen. Dit geldt eveneens voor de wijzigingen van de in artikel X, onderdelen L, onder 3, en M, onder 3, opgenomen artikelen 14a, dertiende lid, en 14b, tiende lid, van de Wet Vpb 1969.
8 Onderdeel 4 Artikel XXXVIc (artikel 11 van de Wet belastingen op milieugrondslag) In artikel XXXVIc, eerste lid, is geregeld dat voor de toepassing van de vrijstelling van grondwaterbelasting bij bronbemaling of proefonttrekkingen, in de situatie dat de periode van onttrekking voortduurt na 31 december 2011, de administratieve verplichtingen ingevolge artikel 11 van de Wet belasting op milieugrondslag (Wbm) onverkort van toepassing blijven voor de volledige periode van de onttrekking van het grondwater. Volledigheidshalve wordt het toepassingsbereik van deze overgangsbepaling ingevolge de in onderdeel 4 opgenomen wijziging van genoemd artikel XXXVIc expliciet uitgebreid tot de administratieve verplichtingen ingevolge de op artikel 11 van de Wbm gebaseerde lagere regelgeving. De administratieve verplichtingen die zijn geregeld in artikel 3 van de Uitvoeringsregeling belastingen op milieugrondslag, blijven dus in de geschetste situatie eveneens onverkort van toepassing.
De Staatssecretaris van Financiën,
33 004
Wijziging van enkele belastingwetten en enige andere wetten (Overige fiscale maatregelen 2012)
DERDE NOTA VAN WIJZIGING Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd:
1 Artikel X, onderdeel A, komt te luiden: A. Artikel 27 wordt als volgt gewijzigd: 1. Het tweede lid vervalt. 2. In het zevende lid wordt “het eerste lid, onderdelen a en b, het tweede lid en het derde lid” vervangen door: het eerste lid, onderdelen a en b, en het derde lid. 2 Artikel XIII wordt als volgt gewijzigd: a. In onderdeel A, onder 1, wordt “het derde, vierde en zesde lid” vervangen door: Het derde, vierde en zesde lid. b. Aan het in onderdeel E opgenomen artikel 25 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt een lid toegevoegd, luidende: 3. In door Onze Minister in overeenstemming met Onze Ministers die het mede aangaat bij of krachtens ministeriële regeling aan te wijzen gevallen kan worden afgeweken van het eerste en tweede lid. Daarbij worden regels gesteld met betrekking tot de bestemming van een andere bankrekening voor de uitbetaling van een voorschot of een tegemoetkoming. c. Na onderdeel E wordt een onderdeel ingevoegd, luidende: Ea. Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd: 1. Na het eerste lid wordt, onder vernummering van het tweede en derde lid tot derde en vierde lid, een lid ingevoegd, luidende: 2. Een derde aan wie op grond van artikel 25, derde lid, een voorschot of een tegemoetkoming is uitbetaald, is hoofdelijk aansprakelijk voor een door de belanghebbende verschuldigd bedrag aan terugvordering voor zover dat bedrag kan worden toegerekend aan de aan die derde uitbetaalde bedragen. Voor zover een terugvordering voortvloeit uit de toepassing van artikel 24, wordt het bedrag waarvoor de derde aansprakelijk is, bepaald op het gedeelte van de terugvordering dat in dezelfde verhouding staat tot het bedrag van de terugvordering als de aan de derde
2 over het berekeningsjaar uitbetaalde voorschotten in verhouding staan tot het totale bedrag van de over het berekeningsjaar uitbetaalde voorschotten. 2. In het vierde lid (nieuw) wordt “tweede lid” vervangen door: derde lid. 3 Aan artikel XVI, onderdeel A, wordt een onderdeel toegevoegd, luidende: 4. Er wordt een lid toegevoegd, luidende: 7. In afwijking van het eerste lid, onderdeel b, komt een niet op de BES eilanden woonachtige belastingplichtige die een uit de BES eilanden afkomstige pensioenuitkering geniet die op grond van de voor de BES eilanden geldende fiscale regels wordt belast, in aanmerking voor de in het eerste lid, onderdeel a, onder 2°, genoemde belastingvrije som, met dien verstande dat de belastingvrije som die deze belastingplichtige in aanmerking mag nemen maximaal wordt gesteld op het bedrag van de pensioenuitkering dat volgens de fiscale regels van de BES eilanden mag worden belast. 4 In artikel XVIII worden vóór onderdeel A twee onderdelen ingevoegd, luidende: 0A. Aan artikel 3, tweede lid, wordt, onder vervanging van de punt aan het slot van onderdeel g door een puntkomma, een onderdeel toegevoegd, luidende: h. degene die arbeid verricht ten behoeve van een lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang als bedoeld in artikel 11, derde lid, van de Wet inkomstenbelasting BES heeft. 0aA. Aan artikel 4, vierde lid, wordt een volzin toegevoegd, luidende: Voor de toepassing van de eerste volzin worden organen of organisatieonderdelen van de Staat der Nederlanden geacht op de BES eilanden inhoudingsplichtig te zijn ten aanzien van personen die deze organen of organisatieonderdelen op de BES eilanden in dienst hebben en ter zake van het loon uit vroegere dienstbetrekking dat deze organen of organisatieonderdelen verstrekken. 5 In artikel XXIII, twaalfde lid, wordt “artikel XIII, onderdeel E” vervangen door: artikel XIII, onderdelen E en Ea.
3 TOELICHTING I. Algemeen Eén bankrekeningnummer Eén van de wijzigingen in deze nota van wijziging betreft het verplicht gebruik van één bankrekeningnummer voor uitbetalingen door de Belastingdienst. Zowel bij de schriftelijke als mondelinge gedachtewisseling met de Tweede Kamer is door verschillende Kamerleden aandacht gevraagd voor het wegvallen van de mogelijkheid om de toeslag over te laten maken aan de instantie die de dienst verleent waarop de toeslag ziet. Het lid Omtzigt heeft in dit verband gewezen op de toename van de wanbetalersproblematiek in de kinderopvangsector en aangegeven dat hij vreest dat de nieuwe maatregel tot incassoproblemen zal leiden. Meerdere leden van de Kamer hebben vervolgens gevraagd of het kabinet mogelijkheden ziet om de kinderopvangtoeslag rechtstreeks aan de kinderopvanginstellingen te laten betalen. In deze nota van wijziging wordt een delegatiebepaling in de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) opgenomen die het voor de uitbetaling van toeslagen mogelijk maakt om onder nader te stellen voorwaarden af te wijken van het verplicht gebruik van één bankrekeningnummer. Hiermee maakt het kabinet de weg vrij voor kindercentra om de kinderopvangtoeslag van hun klanten rechtstreeks aan hen te laten overmaken. Aanwijzing van de kindercentra zal overigens bij ministeriële regeling plaatsvinden. Deze systematiek maakt het mogelijk om ook voor andere gevallen waar het verplicht gebruik van één bankrekeningnummer onverhoopt rigide blijkt uit te werken te voorzien in een uitzondering. Deze aanwijzingen zullen in de Uitvoeringsregeling Awir worden opgenomen. Van belang bij de aanwijzing van een uitzonderingscategorie is dat er sprake is een vorm van certificering op basis waarvan de Belastingdienst eenvoudig kan controleren of de instelling betrouwbaar is. In verband met de achtergrond van de maatregel, te weten bestrijding van systeemfraude en vereenvoudiging van het uitvoeringsproces, verbindt het kabinet aan deze uitzonderingsmogelijkheid strikte voorwaarden voor de ontvangende instantie. De voorwaarden zien op hoofdelijke aansprakelijkheid voor terugvorderingen die samenhangen met de ontvangen toeslagen voor zover die niet op een andere manier zijn terug te halen, het voeren van een sluitende administratie waaruit de ontvangen toeslagen per belanghebbende blijkt en een met de Belastingdienst/Toeslagen af te sluiten convenant. Daarin worden nadere afspraken over de inrichting van de administratie gemaakt. Tevens wordt daarin een inspanningsverplichting overeengekomen over terugbetaling van voorschotten die onterecht door de Belastingdienst/Toeslagen aan de betrokken instantie zijn doorbetaald nadat de aanspraak op de toeslag reeds was beëindigd. Niet voldoen aan de voorwaarden leidt tot het vervallen van de mogelijkheid tot rechtstreekse uitbetaling.
4 De hoofdelijke aansprakelijkheid wordt ingevolge deze nota van wijziging geregeld in de Awir, teneinde een geldige titel te hebben voor het toe te passen invorderingsinstrumentarium. De overige voorwaarden worden in de Uitvoeringsregeling Awir opgenomen en uitgewerkt in het eerdergenoemde convenant. De extra uitvoeringskosten die voortvloeien uit het rechtstreeks overmaken van de kinderopvangtoeslag aan kindercentra worden begroot op incidenteel € 3,6 mln. en structureel € 1,8 mln. Nu de overheid het debiteurenrisico van de kindercentra (gedeeltelijk) overneemt, dienen deze uitvoeringskosten voor rekening van de kindercentra te komen. Belastingwetgeving BES Deze nota van wijziging bevat ook drie wijzigingen van het belastingstelsel voor Caribisch Nederland. Het betreft één wijziging in de Wet inkomstenbelasting BES en twee wijzigingen in de Wet loonbelasting BES. In de Wet inkomstenbelasting BES wordt geregeld dat buitenlandse belastingplichtigen die vanuit Caribisch Nederland pensioen ontvangen dat volgens het fiscale stelsel van Caribisch Nederland mag worden belast, ter zake van dat pensioen in aanmerking komen voor de belastingvrije som. Dit is een versoepeling van de huidige situatie omdat buitenlandse belastingplichtigen normaliter geen aanspraak kunnen maken op toepassing van de belastingvrije som, tenzij het totale inkomen dat deze belastingplichtigen genieten voor 90% of meer afkomstig is uit Caribisch Nederland. In de Wet loonbelasting BES wordt geregeld dat de arbeidsverhouding van een aanmerkelijk belanghouder als dienstbetrekking wordt aangemerkt. Daarnaast wordt geregeld dat organen of organisatieonderdelen van de Staat der Nederlanden die in Caribisch Nederland werknemers in dienst hebben ten aanzien van die werknemers inhoudingsplichtig kunnen zijn voor de loonbelasting. Dit geldt bijvoorbeeld voor de Rijksdienst Caribisch Nederland. Daarnaast bevat deze nota van wijziging een enkele aanpassing van puur technische aard.
II. Onderdeelsgewijs Onderdeel 1 Artikel X, onderdeel A (artikel 27 van de Wet op de accijns) Artikel X, onderdeel A, van het voorstel van wet voorziet in het vervallen van artikel 27, tweede lid, van de Wet op de accijns. Met deze nota van wijziging wordt in dat
5 kader bewerkstelligd dat ook de in artikel 27, zevende lid, van de Wet op de accijns opgenomen verwijzing naar dat tweede lid komt te vervallen. Onderdeel 2, onder a Artikel XIII, onderdeel A (artikel 8 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen) De wijziging van artikel XIII, onderdeel A, betreft de vervanging van een kleine letter aan het begin van de zin door een hoofdletter. Inhoudelijk verandert er niets. Onderdeel 2, onder b Artikel XIII, onderdeel E (artikel 25 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen) De in het voorstel van wet opgenomen wijziging van artikel 25 van de Awir regelt dat voor uitbetaling van een voorschot of een tegemoetkoming aan een belanghebbende één bankrekeningnummer wordt gebruikt dat op zijn naam staat. Het ingevolge deze nota van wijziging aan artikel 25 van de Awir toe te voegen derde lid maakt het mogelijk om voor gevallen waarin uitbetaling aan de belanghebbende zelf tot ongewenste effecten zou leiden, te bepalen dat uitbetaling aan een derde mogelijk is. De uitzonderingscategorieën zullen in de Uitvoeringsregeling Awir worden opgenomen. De voorwaarden waaronder betaling aan een derde mogelijk is, zullen eveneens worden opgenomen in de Uitvoeringsregeling Awir en nader worden uitgewerkt in een door de Belastingdienst/Toeslagen met de derde te sluiten convenant. Onderdeel 2, onder c Artikel XIII, onderdeel Ea (artikel 33 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen) De wijziging van artikel 33 van de Awir hangt samen met het in deze nota van wijziging voorgestelde derde lid van artikel 25 van de Awir. Daarin is een delegatiebepaling is opgenomen die het mogelijk maakt om af te wijken van het verplicht gebruik van één bankrekeningnummer. Eén van de voorwaarden waaronder een derde gerechtigd zal zijn om de toeslag van iemand anders uitbetaald te krijgen, is een hoofdelijke aansprakelijkheid voor terug te vorderen bedragen die samenhangen met de aan die derde uitbetaalde bedragen. Als er in een berekeningsjaar een wisseling heeft plaatsgevonden van begunstiging, is de vraag wie aansprakelijk is voor welk deel van de terugvordering. De tweede en derde volzin van het voorgestelde artikel 33, tweede lid, van de Awir voorzien in een rekenregel waarbij de terugvordering wordt
6 verdeeld op basis van de verhouding tussen de aan de derde over het berekeningsjaar uitbetaalde voorschotten en het totaalbedrag van de over het berekeningsjaar uitbetaalde voorschotten. De wijziging van artikel 33, vierde lid, van de Awir houdt verband met de daarin opgenomen verwijzing naar het ingevolge deze nota van wijziging tot derde lid te vernummeren tweede lid. Onderdeel 3 Artikel XVI, onderdeel A (artikel 24 van de Wet inkomstenbelasting BES) Het ingevolge deze nota van wijziging aan artikel 24 van de Wet inkomstenbelasting BES toe te voegen zevende lid regelt dat buitenlandse belastingplichtigen die vanuit de BES eilanden een pensioenuitkering ontvangen die volgens het fiscale stelsel van de BES eilanden mag worden belast met loon- en inkomstenbelasting, ter zake van die pensioenuitkering in aanmerking komen voor toepassing van de belastingvrije som. Buitenlandse belastingplichtigen komen in beginsel niet in aanmerking voor toepassing van de belastingvrije som, tenzij men 90 percent of meer van het totale belastbare inkomen, het zogenoemde wereldinkomen, op de BES eilanden heeft verdiend. Naar aanleiding van door en via de Belastingdienst / Caribisch Nederland ontvangen signalen van buiten de BES eilanden woonachtige pensioengerechtigden die ten opzichte van de situatie van voor 1 januari 2011 per saldo veel meer belasting zijn gaan betalen, vooral veroorzaakt door het feit dat men niet in aanmerking kwam voor de belastingvrije som, is besloten deze groep alsnog in aanmerking te laten komen voor toepassing van de belastingvrije som. Deze tegemoetkoming is zodanig vormgegeven dat de belastingvrije som die deze belastingplichtigen in aanmerking mogen nemen niet meer bedraagt dan het bedrag van de pensioenuitkering dat volgens het fiscale stelsel van de BES eilanden mag worden belast. Dit om te voorkomen dat ingeval deze buiten de BES eilanden woonachtige belastingplichtigen nog overige door de BES eilanden te belasten inkomsten genieten, de belastingvrije som ook ter zake van die inkomsten zou kunnen worden toegepast. Onderdeel 4 Artikel XVIII, onderdelen 0A en 0aA (artikelen 3 en 4 van de Wet loonbelasting BES) Ingevolge onderdeel 4 wordt aan artikel 3, tweede lid, van de Wet loonbelasting BES een onderdeel h toegevoegd. In dat nieuwe onderdeel wordt volledigheidshalve geregeld dat voor de toepassing van de Wet loonbelasting BES de arbeidsverhouding van een aanmerkelijk belanghouder met het lichaam waarin hij een aanmerkelijk belang heeft ook als een dienstbetrekking wordt aangemerkt.
7 De wijziging van artikel 4, derde lid, van de Wet loonbelasting BES bewerkstelligt dat organen of organisatieonderdelen van de Staat der Nederlanden die op de BES eilanden werknemers in dienst hebben voor de toepassing van de Wet loonbelasting BES ten aanzien van die werknemers als inhoudingsplichtigen worden aangemerkt. Hetzelfde geldt voor het loon uit vroegere dienstbetrekking dat deze organen of organisatieonderdelen verstekken. Deze aanvulling van genoemd derde lid is nodig omdat deze organen of organisatieonderdelen formeel geen vaste inrichting op de BES eilanden hebben en daarom zonder deze aanvulling niet als inhoudingsplichtige zouden kunnen worden aangemerkt. Onderdeel 5 Artikel XXIII (inwerkingtreding) De wijziging van artikel XXIII, twaalfde lid, zorgt ervoor dat de in artikel XIII, onderdeel Ea, opgenomen wijziging van artikel 33 van de Awir op een bij koninklijk besluit te bepalen tijdstip in werking treedt. Hiermee wordt een koppeling gelegd met de inwerkingtreding van artikel XIII, onderdeel E. Dit houdt verband met de samenhang tussen de wijziging van de artikelen 25 en 33 van de Awir.
De Staatssecretaris van Financiën,
33 006
Wijziging van enkele belastingwetten (Geefwet)
NOTA VAN WIJZIGING Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd: 1 Artikel III komt te luiden: Artikel III De Successiewet 1956 wordt als volgt gewijzigd: A. Artikel 32, eerste lid, wordt als volgt gewijzigd: 1. In onderdeel 3o wordt “door een instelling als bedoeld in artikel 6.33, eerste lid, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, voorzover” vervangen door: door een algemeen nut beogende instelling, voor zover. 2. Onderdeel 8o komt te luiden: 8o. door een sociaal belang behartigende instelling, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het sociaal belang;. B. Artikel 33 wordt als volgt gewijzigd: 1. In onderdeel 4o wordt “door een instelling als bedoeld in artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, voorzover” vervangen door: door een algemeen nut beogende instelling, voor zover. 2. In onderdeel 10o wordt “van een instelling als bedoeld in artikel 6.33, onderdeel b, van de Wet inkomstenbelasting 2001, voorzover” vervangen door: van een algemeen nut beogende instelling, voor zover. 3. Onderdeel 13o komt te luiden: 13o. door een sociaal belang behartigende instelling, voor zover aan de verkrijging niet een opdracht is verbonden welke aan de verkrijging het karakter ontneemt van te zijn geschied in het sociaal belang. 2 In het in artikel IV, onderdeel E, opgenomen artikel 35 van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 wordt “eerst eerst” vervangen door: eerst. 3 In het in artikel VI opgenomen artikel 69, tweede en derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag wordt “een sociaal belang behartigende instelling”
2 vervangen door “een instelling” en wordt “bedoeld in artikel 32, eerste lid, onderdeel 8o, onder a tot en met c, van de Successiewet 1956” vervangen door: bedoeld in artikel 5c, onderdelen a en b, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. 4 Artikel VII wordt als volgt gewijzigd: a. Onderdeel A wordt als volgt gewijzigd: 1. In de aanhef wordt “twee onderdelen” vervangen door: drie onderdelen. 2. Het in dat onderdeel opgenomen artikel 2, derde lid, onderdeel n, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt vervangen door: n. culturele instelling: een instelling als bedoeld in artikel 5b, vierde lid; o. sociaal belang behartigende instelling: een instelling als bedoeld in artikel 5c. b. Onderdeel B wordt als volgt gewijzigd: 1. De aanhef komt te luiden: Na artikel 5a worden twee artikelen ingevoegd, luidende:. 2. In het in dat onderdeel opgenomen artikel 5b, derde lid, onderdeel i, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen wordt “spritualiteit” vervangen door: spiritualiteit. 3. Er wordt een artikel toegevoegd, luidende: Artikel 5c Een sociaal belang behartigende instelling is een instelling: a. die in overeenstemming met haar regelgeving een sociaal belang behartigt; b. die niet aan een winstbelasting is onderworpen dan wel daarvan is vrijgesteld; c. die aan de leden van het orgaan van de instelling dat het beleid bepaalt ter zake van de door die leden voor de instelling verrichte werkzaamheden geen andere beloning toekent dan een vergoeding voor gemaakte onkosten en een niet bovenmatig vacatiegeld; d. die is gevestigd in het Koninkrijk, in een andere lidstaat van de Europese Unie of in een bij ministeriële regeling aangewezen staat.
TOELICHTING Met deze nota van wijziging wordt de overbrenging van de definitie van sociaal belang behartigende instelling van de Successiewet 1956 naar de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) gerealiseerd. Hiermee wordt onder meer tegemoetgekomen aan een verzoek van het lid Omtzigt op dit punt. De wijziging in onderdeel 3 strekt ertoe artikel 69, tweede en derde lid, van de Wet belastingen op milieugrondslag in overeenstemming te brengen met het feit dat de definitie van sociaal belang behartigende instelling wordt opgenomen in de AWR. Voorts is van de gelegenheid
3 gebruik gemaakt om nog enkele technische correcties aan te brengen in het wetsvoorstel.
De Staatssecretaris van Financiën,
33 005
Wijziging van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen en Overige fiscale maatregelen 2009 in verband met de dwangsomregeling van de Algemene wet bestuursrecht (Wet toepassing dwangsomregeling toeslagen)
NOTA VAN WIJZIGING Het voorstel van wet wordt als volgt gewijzigd: Artikel II wordt als volgt gewijzigd: a. De aanhef wordt vervangen door: De Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt als volgt gewijzigd: A. Artikel 12 wordt als volgt gewijzigd:. b. Het in onderdeel A (nieuw), onder 2, opgenomen artikel 12, tweede lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen komt te luiden: 2. Paragraaf 4.1.3.2 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing op beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen met uitzondering van de beschikking tot toekenning van de tegemoetkoming, bedoeld in artikel 14, alsmede beslissingen op bezwaarschriften tegen deze beschikkingen, met dien verstande dat: a. een door de Belastingdienst/Toeslagen verbeurde dwangsom € 10 bedraagt voor elke week dat hij in gebreke is, doch ten hoogste € 100, tenzij de toekenning van de tegemoetkoming leidt tot een na te betalen of terug te vorderen bedrag kleiner dan € 100 in welk geval de verbeurde dwangsom ten hoogste € 30 bedraagt; b. de Belastingdienst/Toeslagen geen dwangsom verbeurt indien de toekenning van de tegemoetkoming leidt tot een na te betalen of terug te vorderen bedrag kleiner dan € 30. c. Er wordt een onderdeel toegevoegd, luidende: B. Artikel 19 wordt als volgt gewijzigd: 1. In het eerste lid wordt “13 weken” vervangen door: 9 maanden. 2. In het tweede lid wordt “vóór 1 december” vervangen door: uiterlijk 31 december. 3. Onder vernummering van het derde lid tot vierde lid wordt na het tweede lid een lid ingevoegd, luidende: 3. De in de vorige leden genoemde termijn wordt verlengd met de tijd die gemoeid is met de verstrekking van de door de Belastingdienst/Toeslagen gevraagde gegevens en inlichtingen, bedoeld in de artikelen 18 en 38, die van belang zijn voor de
2 beoordeling van de aanspraak op of de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming.
TOELICHTING I. Algemeen Ingevolge deze nota van wijziging wordt de definitieve toekenning van de toeslag onder het toepassingsbereik van de dwangsomregeling van de Algemene wet bestuursrecht gebracht met enkele flankerende maatregelen die noodzakelijk zijn om de financiële risico’s hiervan te beperken. Tevens wordt voorgesteld om beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen die betrekking hebben op de voorschotfase van de definitief toe te kennen toeslag, buiten toepassing van de dwangsomregeling te laten. De uitvoeringskosten voor de Belastingdienst worden als gevolg van deze wijzigingen structureel verlaagd van € 0,1 miljoen per jaar naar vrijwil nihil.
II. Onderdeelsgewijs Onderdelen a en b Artikel II, onderdeel a (artikel 12 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen) De in onderdeel a opgenomen wijziging strekt ertoe de aanhef van artikel II te vervangen in verband met de in onderdeel c opgenomen toevoeging van enkele wijzigingen van artikel 19 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen. De in onderdeel b opgenomen wijziging regelt dat wat betreft beschikkingen op aanvraag van de Belastingdienst/Toeslagen de dwangsomregeling van de Algemene wet bestuursrecht uitsluitend van toepassing is op beschikkingen die betrekking hebben op de definitieve toekenning van de toeslag, alsmede op beslissingen op bezwaarschriften tegen de laatstgenoemde beschikkingen. De dwangsomregeling blijft derhalve buiten toepassing als het gaat om beschikkingen van de Belastingdienst/Toeslagen die zien op het verlenen of automatisch verlenen van een voorschot, de wijziging van een verleend voorschot alsmede de afhandeling van bezwaarschriften tegen deze beschikkingen. Hiermee wordt de Belastingdienst/Toeslagen in staat gesteld om –in het kader van de fraudebestrijdinghet uitbetalen van toeslagen beter te controleren aan de poort. In de situaties waarin de dwangsomregeling wel toepassing vindt, gelden bovendien een aantal maatregelen die het financiële risico van het van toepassing zijn van de dwangsomregeling beperken. Het dwangsombedrag dat de Belastingdienst/Toeslagen kan verbeuren, wordt vastgesteld op € 10 voor iedere week
3 dat de Belastingdienst/Toeslagen in gebreke is. Het maximaal te verbeuren dwangsombedrag is € 100. Voor definitieve toekenningen die leiden tot een nabetaling of terugvordering beneden de € 100 geldt een maximaal dwangsombedrag van € 30. Tot slot blijft de werkingssfeer van de dwangsomregeling beperkt tot definitieve toekenningen die leiden tot een nabetaling of terugvordering ter grootte van een bedrag van ten minste € 30. Onderdeel c Artikel II, onderdeel c (Artikel 19 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen) Als gevolg van de in onderdeel c opgenomen wijziging wordt de beslistermijn verruimd die op grond van artikel 19 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen geldt voor de definitieve toekenning van een toeslag door de Belastingdienst/Toeslagen. Met de in onderdeel c, onder 1, opgenomen wijziging van artikel 19, eerste lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen wordt geregeld dat de beslistermijn ten aanzien van belanghebbenden ten name van wie (of ten name van wiens partner of ten name van wiens medebewoner) een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld eindigt 9 maanden na de indiening van de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting. Per saldo wordt de beslistermijn hiermee met 6 maanden verruimd. Voor een belanghebbende die – net als diens partner en de medebewoner - de aangifte inkomstenbelasting vóór 1 april na afloop van het berekeningsjaar indient brengt dit met zich mee dat de beslistermijn eindigt op 31 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar. Ingeval aan een van de genoemde personen uitstel is verleend voor het indienen van de aangifte, schuift de beslistermijn net als thans dienovereenkomstig op. De in onderdeel c, onder 2, opgenomen wijziging van het tweede lid van artikel 19 van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen bewerkstelligt dat in situaties waarin noch aan de belanghebbende, noch aan diens partner of een medebewoner een aanslag inkomstenbelasting wordt opgelegd, de beslistermijn in alle gevallen eindigt op 31 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar. De wijziging in onderdeel c. onder 3, verlengt de beslistermijnen van het eerste en tweede lid met de tijd die gemoeid is met het wachten door de Belastingdienst/Toeslagen op de in het kader van het toezicht gevraagde gegevens en inlichtingen welke van belang zijn om de toeslag definitief te kunnen toekennen.
De Staatssecretaris van Financiën,
Concept uitvoeringsbesluiten informatieverplichting Artikel I (artikel 12bis van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001) I. Na artikel 12 wordt een artikel ingevoegd, luidende: Artikel 12bis Belastbare winst uit onderneming; privégebruik auto 1. Het afgeven van de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto, bedoeld in artikel 3.20, elfde lid, van de wet, geschiedt door het duidelijk, stellig en zonder voorbehoud invullen van het daarvoor langs elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier en het toezenden van het ingevulde modelformulier aan de inspecteur. 2. De belastingplichtige is gehouden voordat met de bestelauto waarop de verklaring, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft voor privédoeleinden wordt gereden, mede te delen dat hij de verklaring intrekt. 3. De mededeling, bedoeld in het tweede lid, geschiedt door het toezenden van het daarvoor langs elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier aan de inspecteur. 4. Het niet of niet tijdig doen van de mededeling, bedoeld in het tweede lid, en het niet doen van die mededeling op de in het derde lid voorgeschreven wijze worden aangemerkt als een overtreding. 5. De bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete in de gevallen, bedoeld in het vierde lid, vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de verplichting tot het doen van de mededeling, bedoeld in het tweede lid, is ontstaan. Artikelsgewijze toelichting artikel I (artikel 12bis van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001) Naast de al langer bestaande mogelijkheden om bijtelling te voorkomen, wordt ingevolge de Wet uitwerking autobrief de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto geïntroduceerd. Met het afgeven van de verklaring geeft de belastingplichtige aan dat met de desbetreffende bestelauto geen enkele kilometer voor privédoeleinden wordt gereden. Hij behoeft dan geen rittenadministratie bij te houden. Het is mogelijk dat de belastingplichtige in de loop van het jaar toch voornemens is om de bestelauto voor privédoeleinden te gaan gebruiken. Voordat daadwerkelijk voor privédoeleinden met de bestelauto wordt gereden moet de belastingplichtige de inspecteur dan mededelen dat hij de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto intrekt. Voor deze mededeling moet de belastingplichtige gebruikmaken van een digitaal formulier dat beschikbaar is op de website van de Belastingdienst (het formulier wijziging of intrekking verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto). Het niet of niet tijdig doen van de mededeling en het niet doen van de mededeling met het bedoelde digitale formulier worden aangemerkt als een overtreding. Op grond van artikel 10a van de AWR kan de inspecteur dan een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag aan belasting dat als het gevolg van het niet nakomen van deze verplichtingen niet is of ingeval de inspecteur het niet tijdig had ontdekt - niet zou zijn geheven. De inspecteur dient te bewijzen dat de verplichtingen niet, niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze zijn nagekomen en dat dit aan opzet of grove schuld van de belastingplichtige is te wijten. De termijn voor het
opleggen van de vergrijpboete vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de verplichting tot het doen van de mededeling wegens voorgenomen gebruik voor privédoeleinden is ontstaan.
Artikel II (artikelen 8 en 9 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965) II. Na hoofdstuk 2A wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende: Hoofdstuk 3 Verklaringen gebruik auto Artikel 8 1. De werknemer is gehouden voordat met de auto waarop de verklaring geen privégebruik, bedoeld in artikel 13bis, twaalfde lid, van de wet, betrekking heeft op kalenderjaarbasis meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden wordt gereden, mede te delen dat hij om intrekking van de verklaring verzoekt. 2. De mededeling, bedoeld in het eerste lid, geschiedt door het duidelijk, stellig en zonder voorbehoud invullen van het daarvoor langs elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier en het toezenden van het ingevulde modelformulier aan de inspecteur. 3. Het niet of niet tijdig doen van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, en het niet doen van die mededeling op de in het tweede lid voorgeschreven wijze worden aangemerkt als een overtreding. 4. De bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete in de gevallen, bedoeld in het derde lid, vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de verplichting tot het doen van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, is ontstaan. Artikel 9 1. Het afgeven van de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto, bedoeld in artikel 13bis, achttiende lid, van de wet, geschiedt door het duidelijk, stellig en zonder voorbehoud invullen van het daarvoor langs elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier en het toezenden van het ingevulde modelformulier aan de inspecteur. 2. De werknemer is gehouden voordat met de bestelauto waarop de verklaring, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft voor privédoeleinden wordt gereden, door tussenkomst van de inhoudingsplichtige mede te delen dat hij de verklaring intrekt. 3. De mededeling, bedoeld in het tweede lid, geschiedt door het toezenden van het daarvoor langs elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier aan de inspecteur. 4. Indien de inhoudingsplichtige weet of vermoedt dat de werknemer met de bestelauto waarop de verklaring, bedoeld in het eerste lid, betrekking heeft voor privédoeleinden heeft gereden, is de inhoudingsplichtige gehouden schriftelijk mededeling te doen van het ten onrechte niet intrekken van de verklaring door de werknemer. 5. De mededeling, bedoeld in het vierde lid, bevat ten minste de volgende gegevens: a. de naam, het adres en het burgerservicenummer of, bij het ontbreken daarvan, het sociaal fiscaalnummer van de werknemer; b. het kenteken van de bestelauto.
6. Naar aanleiding van de mededeling, bedoeld in het vijfde lid, beslist de inspecteur bij voor bezwaar vatbare beschikking, dat de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto geacht wordt te zijn ingetrokken met ingang van de dag na die van de dagtekening van die beschikking. 7. Het niet of niet tijdig doen van de mededeling, bedoeld in het tweede en vierde lid, het niet doen van die mededeling op de in het derde en vierde lid voorgeschreven wijze en het niet vermelden van de gegevens, bedoeld in het vijfde lid, worden aangemerkt als een overtreding. 8. De bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete in de gevallen, bedoeld in het zesde lid, vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de verplichting tot het doen van de mededeling, bedoeld in het tweede en vierde lid, is ontstaan. Artikelsgewijze toelichting artikel II (artikelen 8 en 9 van het Uitvoeringsbesluit loonbelasting 1965) Artikel 8 Vanwege de overeenkomsten met de per 1 januari 2012 te introduceren verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto wordt per die datum ook de al langer bestaande verklaring geen privé-gebruik onder de informatieverplichting van artikel 10a van de AWR gebracht. Voordat de werknemer meer dan 500 kilometer voor privédoeleinden rijdt, moet hij de inspecteur mededelen dat hij verzoekt om intrekking van de verklaring geen privé-gebruik. Voor deze mededeling moet de werknemer gebruikmaken van een digitaal formulier dat beschikbaar is op de website van de Belastingdienst. Het niet of niet tijdig doen van de mededeling of het niet doen van de mededeling met het bedoelde digitale formulier wordt aangemerkt als een overtreding. Op grond van artikel 10a van de AWR kan de inspecteur dan een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag aan belasting dat als het gevolg van het niet nakomen van deze verplichtingen niet is of ingeval de inspecteur het niet tijdig had ontdekt - niet zou zijn geheven. De inspecteur dient te bewijzen dat de verplichtingen niet, niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze zijn nagekomen en dat dit aan opzet of grove schuld van de werknemer is te wijten. De termijn voor het opleggen van de vergrijpboete vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de verplichting tot het doen van de mededeling wegens aanstaande overschrijding van de 500 kilometergrens is ontstaan. Artikel 9 Naast de al langer bestaande mogelijkheden om bijtelling te voorkomen wordt ingevolge de Wet uitwerking autobrief per 1 januari 2012 de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto geïntroduceerd. Met het afgeven van de verklaring wordt aangegeven dat met de desbetreffende bestelauto geen enkele kilometer voor privédoeleinden wordt gereden. Een rittenadministratie behoeft dan niet bijgehouden te worden. In de loonbelasting dient de inhoudingsplichtige op verzoek van de werknemer de verklaring in. Vervolgens maakt de inhoudingsplichtige een print van de ingediende verklaring, laat hij deze ondertekenen door de werknemer en bewaart hij de ondertekende verklaring in de loonadministratie. Op deze wijze kan de inhoudingsplichtige bewijzen dat de werknemer de verklaring door zijn tussenkomst afgelegd heeft. Het is mogelijk dat de werknemer in de loop van het jaar toch voornemens is om de bestelauto voor privédoeleinden te gaan gebruiken. De werknemer moet dan – door tussenkomst
van de inhoudingsplichtige – mededelen dat hij de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto intrekt voordat daadwerkelijk voor privédoeleinden wordt gereden. Voor deze mededeling moet de werknemer gebruikmaken van een digitaal formulier dat beschikbaar is op de website van de Belastingdienst (formulier wijziging of intrekking verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto). Het kan zich ook voordoen dat de werknemer de verklaring uitsluitend zakelijk gebruik bestelauto niet intrekt, maar dat de inhoudingsplichtige weet of vermoedt dat de bestelauto desondanks voor privédoeleinden gebruikt wordt. In dat geval moet de inhoudingsplichtige daarvan mededeling doen aan de inspecteur. Deze mededeling dient schriftelijk te geschieden. Daarbij moet de inhoudingsplichtige een aantal gegevens vermelden die de inspecteur in staat stellen om een onderzoek in te stellen naar de gevolgen voor de belastingheffing. Het niet of niet tijdig doen van de mededeling en het niet doen van de mededeling op de voorgeschreven wijze door de werknemer of de inhoudingsplichtige, alsmede het niet bij de mededeling verstrekken van de daarbij vereiste gegevens door de inhoudingsplichtige worden aangemerkt als een overtreding. Op grond van artikel 10a van de AWR kan de inspecteur dan een vergrijpboete opleggen van ten hoogste 100 percent van het bedrag aan belasting dat als het gevolg van het niet nakomen van deze verplichtingen niet is of zou zijn geheven. De inspecteur dient te bewijzen dat de verplichtingen niet, niet tijdig of niet op de voorgeschreven wijze zijn nagekomen en dat dit aan opzet of grove schuld van de werknemer of de inhoudingsplichtige is te wijten. De termijn voor het opleggen van de vergrijpboete vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de verplichting tot het doen van de hiervoor bedoelde mededeling is ontstaan.
Artikel III (artikel 10c van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956) III. Na artikel 10b wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende: Hoofdstuk 1A Informatieverplichting Artikel 10c 1. Zodra de belastingplichtige ervan kennis neemt dat de aangifte erfbelasting over een bestanddeel van het voorwerp van die belasting dat in het buitenland wordt gehouden of is opgekomen niet, onjuist of onvolledig is gedaan, is hij gehouden daarvan mededeling te doen en alsnog de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken. De mededeling moet worden gedaan voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden. 2. De mededeling, bedoeld in het eerste lid, geschiedt door het toezenden van het daarvoor langs elektronische weg ter beschikking gestelde modelformulier aan de inspecteur. 3. Het niet of niet tijdig dan wel onjuist of onvolledig doen van de mededeling, bedoeld in het eerste lid, wordt aangemerkt als een overtreding.
Artikelsgewijze toelichting artikel III (artikel 10c van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956) Erfbelasting wordt geheven van de verkrijger. Aangifteplichtig is de erfgenaam, mede namens andere verkrijgers, niet zijnde erfgenamen. Meerdere verkrijgers kunnen gezamenlijk aangifte doen. Tot 1 januari 2012 is de executeur daarnaast bevoegd om aangifte te doen. Met ingang van 1 januari 2012 wordt artikel 72 van de Successiewet 1956 gewijzigd. Indien er een executeur is benoemd en hij zijn benoeming heeft aanvaard, moet de executeur aangifte doen. Deze wijziging bestrijdt de Edelweissroute. Bij de Edelweissroute is de executeur op de hoogte van zwart vermogen in het buitenland van de erflater. De erfgenamen zijn dit niet, in elk geval niet op het moment van het overlijden van de erflater. Met de aangifteplicht voor de executeur wordt beoogd te bereiken dat hij ook het zwarte vermogen opgeeft. Mocht de executeur toch niet de gehele nalatenschap aangeven, dan voorkomt het ingevolge het onderhavige besluit per 1 januari 2012 te introduceren artikel 10c van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 dat de erfgenamen achterover kunnen leunen zodra zij van het zwarte vermogen kennis nemen. Dit artikel verplicht de erfgenaam namelijk om dan eigener beweging van het zwarte vermogen mededeling te doen, op straffe van een vergrijpboete. Voor het doen van de mededeling wordt gebruik van een modelformulier voorgeschreven. Dit formulier is beschikbaar op de website van de Belastingdienst. Eveneens in het kader van de bestrijding van de Edelweissroute wordt in artikel 66 van de Successiewet 1956 bepaald dat de bevoegdheid tot het navorderen van erfbelasting over het niet, niet juist of niet volledig aangegeven buitenlandse vermogen niet vervalt. De termijn voor het opleggen van een vergrijpboete bij navordering is gekoppeld aan de termijn voor het vaststellen van de navorderingsaanslag zelf. De termijn voor het opleggen van een vergrijpboete bij navordering van erfbelasting in Edelweisssituaties is dus ook onbeperkt. In het verlengde daarvan wordt de vergrijpboete wegens het niet, niet tijdig, niet juist of niet volledig nakomen van de in artikel 10c van het Uitvoeringsbesluit Successiewet 1956 bedoelde informatieverplichting evenmin aan een termijn gebonden. De erfgenaam moet alsnog de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekken, ongeacht wanneer hij van het zwarte buitenlandse vermogen op de hoogte raakt. Artikel IV (Artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968) IV. hoofdstuk III wordt een hoofdstuk ingevoegd, luidende: Hoofdstuk IV Suppletie Artikel 15 1. Zodra de belastingplichtige constateert dat hij een aangifte over een tijdvak in de afgelopen vijf kalenderjaren onjuist of onvolledig heeft gedaan waardoor te veel of te weinig belasting is betaald, is hij gehouden alsnog bij wijze van suppletie de juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen te verstrekken. 2. De suppletie moet gedaan worden voordat de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden. 3. De suppletie, bedoeld in het eerste lid, geschiedt zo spoedig mogelijk op de door de inspecteur aangegeven wijze.
4. Het niet, niet tijdig doen van de suppletie, bedoeld in het eerste lid, en het niet doen van de suppletie op de op grond van het derde lid aangegeven wijze worden aangemerkt als een overtreding. 5. De bevoegdheid tot het opleggen van een vergrijpboete op grond van het vierde lid vervalt door verloop van vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of de teruggaaf is verleend. Artikelsgewijze toelichting artikel IV (Artikel 15 van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968) Het ingevolge het onderhavige besluit per 1 januari 2012 in te voeren artikel 15 van het UB OB 1968 verplicht ondernemers om eigener beweging onjuistheden in een aangifte omzetbelasting te corrigeren. Deze verplichting geldt zowel indien te veel belasting is betaald als indien te weinig belasting is betaald. Een groot aantal ondernemers geeft onjuistheden al door aan de Belastingdienst. Het brengen van deze zogenoemde suppletiepraktijk onder de informatieverplichting van artikel 10a van de AWR is dan ook met name gericht op degenen die nu voor de belastingheffing relevante informatie verzwijgen. Daarnaast wordt bepaald dat de inspecteur aangeeft op welke wijze suppletie gedaan moet worden. Dit kan het digitale formulier suppletie omzetbelasting zijn. Voor bijvoorbeeld kleine(re) bedragen kan echter een andere wijze meer passend zijn. Het in de winstaangifte opnemen van de aan het eind van een kalender- of boekjaar verschuldigde belasting wordt in elk geval niet aangemerkt als een suppletie. Suppletie moet gedaan worden zodra de ondernemer constateert dat hij een aangifte omzetbelasting onjuist of onvolledig gedaan heeft. Meestal zal dit zijn bij het opmaken van de jaarstukken. Het is echter niet uitgesloten dat een suppletie betrekking heeft op ‘oudere’ jaren. Het doen van een suppletie leidt tot een naheffingsaanslag of wordt behandeld als een ambtshalve verzoek om teruggaaf. De termijn voor beide bedraagt vijf jaren na afloop van het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan of waarover de teruggaaf wordt verleend. De termijn voor het doen van suppletie sluit daarop aan. Als de belastingplichtige weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat de inspecteur met de desbetreffende onjuistheid of onvolledigheid bekend is of zal worden, heeft hij niet of niet tijdig aan zijn informatieverplichting voldaan. Het alsnog doen van suppletie sluit het opleggen van een vergrijpboete dan ook niet uit. De vergrijpboete wegens het niet voldoen aan de informatieverplichting staat los van een verzuim- of vergrijpboete wegens het niet, gedeeltelijk niet dan wel niet tijdig betalen van de verschuldigde omzetbelasting.