UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT ECONOMIE EN BEDRIJFSKUNDE ACADEMIEJAAR 2007-2008
DE VLOEK VAN NATUURLIJKE RIJKDOMMEN: WAAROM ZIJN LANDEN DIE RIJK ZIJN AAN OLIE GEWOONLIJK ZO ARM? EEN CASE-STUDY: RUSLAND
Masterproef voorgedragen tot het bekomen van de graad van Master in de Algemene Economie
Joke Huygelier onder leiding van Prof. Dr. Koen Schoors
PERMISSION Ondergetekende verklaart dat de inhoud van deze masterproef mag geraadpleegd en/of gereproduceerd worden, mits bronvermelding. Joke Huygelier
Woord vooraf Allereerst wens ik mijn promotor Professor Dr. Koen Schoors te bedanken voor het aanbrengen van het onderwerp van deze masterproef. Het thema is bijzonder actueel en uitermate veelzijdig. Als Licentiaat Oost-Europese talen en culturen, heb ik nog zeer veel bijgeleerd over recente ontwikkelingen in de Russische economie en politiek. Dit was een verrijking voor mij persoonlijk, waarvoor dank. Daarnaast wil ik de professoren bedanken, en in het bijzonder Professor Dr. Freddy Heylen, die de lessen verzorgd hebben voor de opleiding Algemene Economie. Zonder de inzichten die ik in hun lessen opdeed, zou het onmogelijk geweest zijn dit werkstuk te schrijven. Ten slotte wil ik mijn dank betuigen aan mijn ouders en vrienden, die de eerste proefversie nalazen. Hun suggesties voor correcties hebben zeker bijgedragen tot een betere tekst.
I
Inhoudsopgave Inleiding
1
Deel 1: De vloek van natuurlijke rijkdommen
3
1. Bestaat de vloek echt?
3
2. Verklaringen voor de vloek van natuurlijke rijkdommen
5
2.1. Dutch disease
5
2.2. Politiek-economische verklaringen
7
2.2.1. Instituties
7
2.2.2. Politieke toestand
11
2.2.3. Budgettair beleid
12
2.2.4. Handelsbeleid en openheid van de economie
13
2.3. Andere verklaringen
14
2.3.1. Volatiliteit en financiële ontwikkeling
14
2.3.2. Onderwijs
15
3. Potentiële oplossingen
15
Deel 2: De vloek van natuurlijke rijkdommen in Rusland
19
1. Inleiding
19
2. Dutch disease in Rusland
21
2.1. Symptomen van Dutch disease in Rusland
22
2.1.1. Appreciatie van de roebel
22
2.1.2. Inkrimping van de industrie en groei van de dienstensector
24
2.1.3. Toename van de loonkosten
25
2.2. Beleidsmaatregelen tegen Dutch disease
26
2.2.1 Monetair beleid en de Centrale Bank van Rusland (CBR)
26
2.2.2. Budgettair en fiscaal beleid
26
2.2.3. Beleidsmaatregelen tegen de-industrialisatie
27
2.2.4. Het Stabilisatiefonds
28
3. De politieke economie van de Russische natuurlijke rijkdommen 3.1. Russische instituties
30 30
II
3.2. Rent-seeking en machtstrijd over de controle van de natuurlijke rijkdommen
32
3.3. Corruptie
33
3.4. Politieke toestand
33
3.5. Budgettair beleid
35
Besluit
38
III
Lijst van tabellen en figuren Tabel 1. Groeipercentage BBP .
19
Tabel 2. Aandeel minerale stoffen in de totale exporten.
20
Tabel 3. Resultaat begroting van de federale overheid in procent van BBP
27
Tabel 4. Middelen in het Stabilisatiefonds.
28
Figuur 1. Groei en aandeel van natuurlijke rijkdommen in exporten 1970–1989.
4
Figuur 2. Olieprijzen en Russische economische groei.
20
Figuur 3. Appreciatie van de reële effectieve wisselkoers van de roebel.
22
Figuur 4. Groei in de brandstofsector, industrie en dienstensector.
24
Figuur 5. Evolutie ruwe olieprijs en mate van vrijheid in Rusland.
34
IV
Inleiding Deze masterproef heeft een actueel en veelzijdig onderwerp: de vloek van natuurlijke rijkdommen. De vloek van natuurlijke rijkdommen of natural resource curse is een hot topic bij onderzoekers die economische groei en daaraan gerelateerde zaken bestuderen. Daarvan getuigen de talloze papers en boeken die in recente jaren over het onderwerp verschenen. Recordprijzen voor olie de laatste jaren zorgen ervoor dat het onderwerp van dit werkstuk nog aan belangstelling wint. De literatuur over de vloek van natuurlijke rijkdommen is uitgebreid en behandelt zeer uiteenlopende aspecten. Die diverse thema's lokten discussies uit onder economen, politicologen en andere academici, maar evenzeer bij beleidsmakers in grondstofrijke landen. Dit maakt het interessant een overkoepelende literatuurstudie uit te voeren die de verschillende standpunten met elkaar confronteert. Drie redenen motiveren de keuze voor Rusland als onderwerp van de case-study. Ten eerste is Rusland een land dat over veel natuurlijke rijkdommen beschikt, voornamelijk olie en aardgas, en er ook in sterke mate afhankelijk van is. Dit maakt het land tot een potentieel slachtoffer van de resource curse. Ten tweede is er in de literatuur over de vloek al kwaliteitsvol onderzoek gedaan naar Rusland, bijvoorbeeld door onderzoekers verbonden aan het IMF of OECD. Er is vrij veel discussie over een aantal aspecten van de paradox of plenty in Rusland. Dit maakt het opnieuw interessant de verschillende standpunten te bekijken. Het zorgt er ook voor dat er niet vanaf nul moet begonnen worden. Dat zou in het kader van een masterproef niet haalbaar zijn, omwille van de zeer diverse en uiteenlopende aspecten van het onderwerp. Ten slotte is er een persoonlijke motivatie voor Rusland als case-study. In 2007 studeerde ik af als Licentiaat Oost-Europese talen en culturen aan de Universiteit Gent. Met veel belangstelling volg ik actuele ontwikkelingen in Rusland en andere Oosten Centraal-Europese landen. Vanuit mijn basisopleiding beschik ik over heel wat achtergrondkennis, wat een voordeel kan zijn bij een analyse van de vloek van natuurlijke rijkdommen. Kennis van het Russisch stelt mij in staat eventuele Russische bronnen te lezen. De uiteenzetting bestaat uit twee delen: een algemene literatuurstudie en een case-study. De algemene literatuurstudie is gebaseerd op de drie belangrijkste elementen van de probleemstelling. Het eerste onderdeel behandelt de vraag: wat is de vloek van natuurlijke rijkdommen en bestaat het fenomeen echt? Ten tweede zal een overzicht gegeven worden van mogelijke verklaringen voor de resource curse. Eens de verklaringen, die in de literatuur gegeven worden, bestudeerd zijn, kan het derde onderdeel van de probleemstelling aangevat worden: welke zijn de potentiële oplossingen voor de vloek. In de case-study wordt nagegaan of Rusland een slachtoffer is van de vloek of niet. De verschillende ideeën uit de theorie worden getoetst aan de Russische realiteit. De potentiële symptomen van de vloek in Rusland en eventuele oplossingen worden thematisch behandeld, waarbij zoveel mogelijk de structuur van de algemene literatuurstudie wordt gevolgd.
1
De beperkingen van deze masterproef situeren zich in de diepte van de besprekingen in de case-study. Aangezien het onderwerp veel verschillende onderdelen omvat, was het niet mogelijk alle facetten heel diepgaand te behandelen. Waar kwaliteitsvol empirisch onderzoek gedaan was naar de diverse aspecten van de vloek in Rusland, kon ik de bestaande onderzoeksresultaten en conclusies gebruiken. Wanneer dit niet het geval was, blijft de analyse in gebreke. Eigen data analyse was niet mogelijk, wegens onhaalbaar in het kader van een masterproef en onvoldoende kennis van statistische methodes en econometrie, en was ook niet voorzien.
2
Deel 1. De vloek van natuurlijke rijkdommen Waarom zijn landen die een overvloed hebben aan natuurlijke rijkdommen vaak zo arm? Het blijkt empirisch dat landen met overvloedige natuurlijke rijkdommen het economisch minder goed doen, dan landen die relatief arm zijn aan deze middelen. Het is een terugkerend fenomeen in de economische geschiedenis. Sachs & Warner (1997: 2) verwijzen bijvoorbeeld naar het feit dat De Nederlanden Spanje economisch overschaduwden in de zeventiende eeuw, ondanks de enorme goudvoorraden uit de kolonies in de Nieuwe Wereld waarover Spanje beschikte. In recente decennia doen grondstofrijke landen zoals Nigeria, Kongo, Guinea en Venezuela het economisch slecht. Dergelijke landen kennen een lagere economische groei. De sterkst groeiende landen blijken landen te zijn die arm zijn aan natuurlijke rijkdommen, zoals Taiwan. Dit lijkt paradoxaal, immers een overvloed aan grondstoffen zou op het eerste zicht een economisch voordeel kunnen zijn ten opzichte van landen die grondstofarm zijn. Deze paradox of plenty gaat echter niet op voor alle grondstofrijke landen. Verschillende auteurs waaronder Mehlum & Moene & Torvik (2006), Gylfason (2001) en Auty (2007) verwijzen naar ondermeer Noorwegen, Botswana, Thailand, Indonesië en Maleisië, maar ook naar de economische ontwikkeling van de VS, Canada en Australië. Het fenomeen heeft ertoe geleid dat economisten onderzoek begonnen te doen naar de vloek van natuurlijke rijkdommen. Zou de vloek echt bestaan? En zo ja, waarom? Hoe kan de negatieve relatie tussen de overvloedige aanwezigheid van natuurlijke rijkdommen en economische groei verklaard worden?
1. Bestaat de vloek echt? Over het antwoord op deze vraag zijn het merendeel van de belangrijkste auteurs het eens. De vloek van natuurlijke rijkdommen bestaat. Voor ondermeer Robinson & Torvik & Verdier (2006: 448) bestaat er geen twijfel over dat de vloek echt is. Zowel eenvoudige observaties als empirisch onderzoek tonen dit aan. Gylfason (2001: 848) geeft een voorbeeld van een observatie: voor de OPEC landen in het geheel nam het BNP per capita gemiddeld af met 1,3 procent per jaar in de periode 19651998, terwijl de gemiddelde groei per capita in alle landen met lage en gemiddelde inkomens 2,2 procent was. Figuur 1 geeft de relatie weer tussen economische groei in de periode 1970-1990 en het aandeel van natuurlijke rijkdommen in de totale exporten in een heel aantal landen. Een invloedrijke studie van Sachs & Warner (1997) geeft empirisch bewijs voor de negatieve relatie tussen de relatief overvloedige aanwezigheid van natuurlijke rijkdommen en economische groei voor de periode tussen 1970-1990. De auteurs besluiten dat de negatieve relatie robuust is, ook nadat ze controleerden op de invloed van een heleboel andere variabelen, die economische groei kunnen beïnvloeden. Deze variabelen zijn initieel BBP, openheid van de economie, investeringsquoten,
3
snelheid van accumulatie van menselijk kapitaal, veranderingen in de externe handelsvoorwaarden, overheidsuitgaven, volatiliteit van handel en efficiëntie van overheidsinstellingen (Sachs & Warner 1997: 26). De negatieve relatie gaat op voor bijna alle grondstofrijke landen die Sachs & Warner beschouwden, ze vonden slechts enkele uitzonderingen. In een studie uit 2001 vragen dezelfde auteurs zich af of de resultaten niet misleidend zijn. Sachs & Warner (2001: 830) vinden opnieuw dat het bewijs voor de resource curse niet geëlimineerd wordt door andere variabelen. Ditmaal controleerden de auteurs op de invloed van een aantal geografische variabelen.
Figuur 1. Groei en aandeel van natuurlijke rijkdommen in exporten 1970–1989.
Bron: Sachs & Warner (2001: 829)
Sommige auteurs werpen toch nog twijfels op. Wright & Czelusta (2004) noemen de vloek van natuurlijke rijkdommen een mythe. Ze geven kritiek op studies van onder andere Sachs & Warner die exporten van natuurlijke rijkdommen gelijk stellen aan overvloedige aanwezigheid van deze middelen. Wright & Czelusta (2004: 8) verwijzen naar studies die andere maatstaven hanteren om overvloedige aanwezigheid van minerale stoffen te meten. Die studies zouden geen negatieve relatie vinden met economische groei. Slechte prestaties van grondstofrijke landen vloeien voort uit een beleid dat het minerale potentieel niet ontwikkelt. Gezien het grote aantal studies dat wel een negatieve relatie vaststelt, direct of indirect, lijkt het overdreven om te stellen dat de vloek een mythe is. De resource curse bestaat, maar zonder meer stellen dat de aanwezigheid van natuurlijke rijkdommen een vloek is, is ook overdreven. Immers hoe kunnen de uitzonderingen dan verklaard worden?
4
2. Verklaringen voor de vloek van natuurlijke rijkdommen De overgrote meerderheid van de studies over de vloek van natuurlijke rijkdommen onderzoeken de mogelijke verklaringen voor het fenomeen. Over deze puzzel is er (nog) geen consensus tussen de onderzoekers. Verschillende modellen en theorieën pogen de vloek te verklaren. Er zijn twee belangrijke stromingen te onderscheiden in de theorievorming. Ten eerste is er de iets oudere Dutch disease literatuur. Deze auteurs zien macro-economische transmissiemechanismen als de basis voor het verklaren van de vloek van natuurlijke rijkdommen. De tweede, iets recentere, soort literatuur legt de nadruk op politiek-economische factoren. Vooral de rol van instituties is daarbij belangrijk. Daarnaast worden door een aantal andere auteurs bijkomende of alternatieve verklaringen geformuleerd.
2.1. Dutch disease De kernidee van de Dutch disease literatuur is dat productie van natuurlijke rijkdommen kan leiden tot de-industrialisatie. De verklaring hiervan wordt vaak in het volgende macro-economische transmissiemechanisme gezien: als er een boom is in de sector van de natuurlijke rijkdommen gaat de reëel effectieve wisselkoers van het land in kwestie appreciëren en daardoor worden de andere sectoren van het land minder competitief in internationale handel (ondermeer bij Stevens & Dietsche 2008). Dit kan de teloorgang van de niet-grondstoffen industrie bewerkstelligen, met negatieve gevolgen voor de groei van de economie. Auteurs zoals Matsuyama (1992), Van Wijnbergen (1984), Mansoorian (1991) en Krugman (1987) hebben Dutch disease modellen ontwikkeld Sachs & Warner (1997) bespreken enkele voorlopers in het onderzoek naar de macroeconomische effecten van primaire exporten van natuurlijke rijkdommen. Die vroege Dutch disease modellen, zoals dat van Matsuyama (1992), tonen aan dat de aanwezigheid van een grote grondstoffensector of een boom in de productie van natuurlijke rijkdommen de arbeidsverdeling in de economie beïnvloedt (Sachs & Warner 1997: 5). Er worden meer productiefactoren, zoals arbeid, ingeschakeld in de productie van natuurlijke rijkdommen en bijgevolg minder in de andere sectoren. Hogere productiviteit in de resourcesector kan ertoe leiden dat de lonen in die sector stijgen. Dit wordt ook het resource-movement effect genoemd. Waarom zou een verschuiving naar de sectoren van natuurlijke rijkdommen op zich slecht zijn voor de groei op lange termijn? Het lijkt logisch dat er een herallocatie optreedt naar de resourcesectoren die het meest winstgevend zijn. De verklaring is dat aan de andere sectoren positieve externe effecten worden toegeschreven, bijvoorbeeld leereffecten (learning-by-doing). Bij een verschuiving naar de sector van de natuurlijke rijkdommen gaan een deel van deze leereffecten verloren, wat de economische groei vertraagt..
5
Sachs & Warner werkten ook een Dutch disease model uit en vatten het samen in Sachs & Warner (1997: 6-7). Ze veronderstellen drie sectoren in de economie: de sector van de natuurlijke rijkdommen, een sector met producten die (internationaal) verhandeld worden (industrie) en een sector met producten die niet internationaal verhandeld worden (diensten).1 Kapitaal en arbeid worden ingezet in de industrie en de dienstensector, maar niet in de grondstoffensector. Een overvloed aan natuurlijke rijkdommen zal leiden tot een hogere vraag. Als een land een grote grondstoffensector heeft, zal de productie van internationaal verhandelde producten op die sector gericht zijn en niet op de industrie. Kapitaal en arbeid worden in de dienstensector gealloceerd en niet in de industrie. Een boom in de productie van natuurlijke rijkdommen zorgt er dus voor dat de industrie inkrimpt en de dienstensector uitbreidt. Die inkrimping van de industrie heeft een negatief effect op economische groei. Dit kan via het verloren gaan van positieve externe effecten, maar Sachs & Warner merken op dat de leereffecten niet de enige verklaring hoeven te zijn. Het negatief effect zou ook kunnen voortvloeien uit een verlies van schaalvoordelen in de industrie of vermindering van opleiding en training op het werk. Een ander aspect dat door verschillende auteurs wordt aangehaald om de inkrimping van de industrie te verklaren houdt verband met het algemeen prijspeil in de economie. (Sachs & Warner 2001: 833) Het mechanisme is vrij eenvoudig: een positieve welvaartsschok (hoger inkomen) door een boom in de sector van de natuurlijke rijkdommen impliceert een verhoogde vraag naar diensten. Dit leidt tot prijsstijgingen van deze goederen en kan de lonen in de dienstensector opwaarts stuwen, dit wordt ook het bestedingseffect genoemd. De producenten van finale goederen, die internationaal verhandeld worden, kunnen bijgevolg minder winst maken, verondersteld dat ze prijsnemers zijn op de wereldmarkt. Dit heeft negatieve gevolgen voor de economische groei, onder andere via investeringen. Het hoger algemeen prijspeil vermindert de internationale competitiviteit: "…resource abundance tended to render the export sectors uncompetitive and that as a consequence resource-abundant countries never successfully pursued export-led growth." (Sachs & Warner 2001: 835). Sachs & Warner (2001:834) tonen ook empirisch aan, via regressieanalyse, dat landen die rijk zijn aan natuurlijke rijkdommen inderdaad een hoger algemeen prijspeil blijken te hebben. Naast een mogelijke appreciatie van de munt door een boom in de sector van de natuurlijke rijkdommen, kan de reële effectieve wisselkoers ook volatieler worden, door grote schommelingen in de prijzen van natuurlijke rijkdommen op de wereldmarkt. Ook dat is ongunstig voor de industrie. Een verhoogde volatiliteit impliceert meer onzekerheid, wat slecht is voor het investeringsklimaat. Als de investeringen afnemen, gaat de industrie nog meer achteruit. (Torvik 2001:286)
1
Voor de eenvoud zullen volgende termen gebruikt worden: industrie voor de niet-grondstofgebaseerde sectoren die goederen produceren die internationaal verhandeld worden; diensten voor de niet internationaal verhandelde goederen; en grondstoffensector voor alle sectoren die natuurlijke rijkdommen exploiteren of gebaseerd zijn op de verwerking van natuurlijke rijkdommen.
6
Volgens Torvik (2001) zijn er ook andere mogelijke uitkomsten dan het resultaat dat de traditionele Dutch disease literatuur vooropstelt. De auteur stelt dat de redenering dat precies de industrie door leereffecten gekenmerkt wordt en de andere sectoren niet, niet noodzakelijk altijd klopt. Torvik (2001: 286) bouwt een model uit waarbij verondersteld wordt dat er leereffecten zijn in de industrie en de dienstensector. Er zijn ook spillover effecten tussen beide sectoren. Het alternatieve resultaat van het model is dat ten eerste de munt op korte termijn inderdaad zal appreciëren, maar op lange termijn kan depreciëren. En ten tweede dat de output in industrie niet per se moet afnemen. Volgens Matsen & Torvik (2005) is een klein beetje Dutch disease steeds optimaal voor grondstofrijke landen. Niet alle auteurs zijn ervan overtuigd dat Dutch disease een solide verklaring is voor de vloek van natuurlijke rijkdommen. Mikesell (1997: 198) schrijft dat Dutch disease slechts een gedeeltelijke verklaring kan zijn voor de recente groeiprestaties van mineraalexporterende landen. Arezki & van der Ploeg stellen (2007: 3) dat: "…the evidence for this interpretation of the resource curse is at best mixed and ignores other potentially more promising political economy explanations of the resource curse."
2.2. Politiek-economische verklaringen Aangezien puur economische verklaringen en modellen dus niet volstaan, pogen onderzoekers andere verklaringen te vinden voor de vloek van natuurlijke rijkdommen. Een groot deel van de literatuur over de vloek van natuurlijke rijkdommen zoekt de verklaring voor het fenomeen in politiekeconomische factoren. Een heel aantal auteurs, waaronder Mehlum et al. (2006), Tompson (2006 in Ellman ed.) en Robinson et al. (2006), zijn ervan overtuigd dat hierin de sleutel tot het begrijpen van de resource curse schuilt. Ook in het geval van Dutch disease kan de kern van de zaak herleid worden tot politiek-economische factoren. De redenering is dat als de bestrijding van Dutch disease mislukt, de oorzaak gezocht moet worden in het falen van het onderliggende beleid en instituties. Diverse politiek-economisch aspecten werden en worden onderzocht op hun relevantie voor het verklaren van de vloek. Daartoe behoren ondermeer de kwaliteit van instituties, rent-seeking, corruptie, effectiviteit van het beleid van de overheid, slechte beleidskeuzes van de overheid (verspilling), handelsbeleid en openheid van de economie, het gulzigheideffect2, transparantie, enzovoort. Uiteraard vertonen de verschillende aspecten sterke onderlinge verbanden.
2.2.1. Instituties
2
Naar Tornell en Lane (1999)
7
Mehlum et al. (2006: 1119-1121) onderscheiden drie visies op de rol van instituties in de literatuur. Het eerste standpunt stelt dat de kwaliteit van instituties aangetast wordt door overvloedige aanwezigheid van natuurlijke rijkdommen. Door het verval van de instituties worden de economische prestaties van het land in kwestie slechter. De instituties vormen de intermediaire causale link tussen de grondstoffen en de economische groei. In de tweede soort literatuur hebben instituties een neutrale rol. Mehlum et al. verwijzen naar Sachs & Warner die amper empirisch bewijs zien voor de kwaliteit van instituties als verklaring voor de vloek van natuurlijke rijkdommen. Laatsgenoemden zien Dutch disease als hoofdoorzaak. De derde visie is dat de natuurlijke rijkdommen een vloek worden als de kwaliteit van instituties slecht is, maar een zegen kunnen zijn bij goede instituties. Dit standpunt is ook het standpunt van de auteurs zelf. Mehlum et al. bouwen een interessant model op rond deze stelling. In het model onderzoeken Mehlum et al. de spanning tussen produceren en rent-seeking. De auteurs veronderstellen een groep ondernemers die gealloceerd wordt over twee activiteiten: productie en grabbing. In een land met slechte instituties of grabber-friendly instituties, in termen van de auteurs, loont het om aan rent-seeking te doen buiten productie: "Rent-seeking outside the productive economy pays off when institutions are bad: dysfunctional democracies invite political rent appropriation; low transparency invites bureaucratic corruption; weak protection of property rights invites shady dealings, unfair take-over's and expropriation; weak protection of citizens' rights invites fraud and venal practices; weak rule of law invites crime, extortions and mafia activities; a weak state invites warlordism." (Mehlum et al. 2006: 1121) In een land met goede of producer-friendly instituties is het moeilijk aan rent-seeking te doen tenzij je ook producent bent. Hoe beter de instituties, hoe hoger de winstcurve van de producenten ligt en hoe lager de winstcurve van de grabbers. Bijgevolg zullen in een land met producer-friendly instituties veel meer ondernemers zich inschakelen in productie en zullen er minder grabbers zijn. Veronderstel nu dat er natuurlijke rijkdommen worden ontdekt in twee landen. Het eerste land heeft goede instituties. In dat land betekenen de natuurlijke rijkdommen bijkomend inkomen voor de producenten. Het gevolg is dat de winsten van producenten toenemen en het dus interessanter wordt om producent te zijn. Daardoor zullen een aantal van de grabbers producent worden. Aangezien in het model positieve externe effecten verondersteld worden in productie, zal het inkomen in de economie meer dan evenredig stijgen met het toenemend aantal producenten. Het tweede land heeft slechte instituties. Daar zijn de natuurlijke rijkdommen een nieuwe bron van inkomsten voor de grabbers. Het wordt interessanter om grabber te zijn. Een aantal ondernemers zullen uit de productie stappen en zich inschakelen in grabbing. De winsten in productie zullen dalen (verlies van positieve externe effecten), waardoor nog meer producenten overstappen op grabbing. Grabbing wordt echter verondersteld negatieve externe effecten te hebben. Het inkomen in de economie zal dalen, ondanks de ontdekking van de natuurlijke rijkdommen: "[…] the negative income effect from this reallocation of entrepreneurs dominates the direct positive income effect of more resources." (Mehlum et al. 2006:
8
1124-1125) Het resultaat van het model stemt inderdaad overeen met de stelling dat in landen met goede instituties natuurlijke rijkdommen een zegen zijn en in landen met slechte instituties een vloek. Naast het model van Mehlum et al. zijn er nog een aantal theorieën die rent-seeking gebruiken in de verklaring van de vloek van natuurlijke rijkdommen. Een vaak aangehaald rent-seeking model is dat van Tornell & Lane (1999). Torvik (2002) bouwt eveneens een model uit met rent-seeking, dat sterke gelijkenissen vertoont met dat van Mehlum et al. Het hoeft hier dus niet meer afzonderlijk besproken te worden. Ook Robinson et al. (2006) zien institutionele kwaliteit als een cruciale factor in het al dan niet een vloek zijn van grondstoffen. Ze werken een expliciet politiek-economisch model uit met een politicus die aan de macht is en zijn kans om herverkozen te worden wil beïnvloeden. (Robinson et al. 2006: 449) In landen met zwakke instituties zal de politicus zijn herverkiezingkans kunnen verhogen door banen toe te kennen in de openbare sector in ruil voor steun bij de verkiezingen. Een verschuiving van tewerkstelling naar de minder efficiënte openbare sector is niet goed voor de economie, de privé-sector is productiever. (Robinson et al. 2006: 459) Als er een boom is in de prijzen van grondstoffen (bijvoorbeeld olie) creëert dit een aantal politieke incentives die hun impact hebben op de efficiëntie van de extractie van de natuurlijke rijkdommen, afhankelijk van de aard van de boom. (Robinson et al. 2006: 457) Robinson et al. onderscheiden drie soorten booms en de daaraan gekoppelde effecten. Kort samengevat komen de auteurs tot de volgende resultaten: een permanente boom vermindert de extractie, verhoogt de efficiëntie van het extractiepad en laat tewerkstelling in de openbare sector stijgen. Hetzelfde geldt voor een verwachte toekomstige boom. Een tijdelijke boom verhoogt de extractie, vermindert de efficiëntie van het extractiepad en zorgt voor een daling van de tewerkstelling in de openbare sector. De verklaring hiervoor is vrij eenvoudig. Bij een permanente of een verwachte toekomstige boom krijgt macht hebben in de toekomst meer waarde (hogere opbrengsten uit grondstoffen). De politicus die aan de macht is, zal zijn kans op herkiezing willen verhogen via een toename van de tewerkstelling in de openbare sector. En de politicus zal de toekomstige voorraad grondstoffen meer waarderen en dus de efficiëntie van het extractiepad verhogen. De omgekeerde redenering geldt voor een tijdelijke boom. (Robinson et al. 2006: 458-459) Uit dit model volgt dat een boom in de grondstoffenprijzen een dubbelzinnig effect heeft op het totale inkomen in de economie. Robinson et al. (2006: 460) concluderen dat:
"[…] income is more likely to go down with a permanent resource boom the more the incumbent can affect the re-election probability by hiring public sector workers […]. In regimes where it is not possible to affect the re-election probability by hiring clients of the incumbent in the public sector, the boom will increase income. […] In other types of regimes, where the institutions allow politicians to engage in
9
clientelistic strategies to influence voting behavior by offering individuals public sector employment, a resource boom is more likely to lower total income."
Ook Robinson et al. stellen dus dat met goede instituties natuurlijke rijkdommen een zegen zijn en met slechte instituties een vloek. Het verband tussen institutionele kwaliteit en de vloek zou ook afhankelijk zijn van de aard van de natuurlijke rijkdommen. In de literatuur worden twee soorten natuurlijke rijkdommen onderscheiden. Er zijn point source resources die gekenmerkt worden door een concentratie in het bezit ervan, hoge opbrengsten en een kapitaalintensieve extractie, bijvoorbeeld olie. Ten tweede zijn er diffuse natural resources waarvan het bezit meer verspreid is en minder kapitaalintensief zijn, de opbrengsten zijn lager. (Stevens & Dietsche 2008: 61) Vooral landen met veel point source resources zouden een lagere institutionele kwaliteit hebben: "The narrow and stagnant social basis of concentrated ownership and capital intensive production on which countries dependent on point source resources are built makes a country predisposed to heightenend social divisions and weak institutional capacity." (Stevens & Dietsche 2008: 62) Hierdoor kunnen schokken minder goed opgevangen worden en dit beïnvloedt de economische groei negatief. Bovendien zou de kans op institutionele verandering ook lager zijn in landen met point source resources. Stevens & Dietsche (2008: 62) verklaren dit aan de hand van de sociale structuur van dergelijke landen. Point source resources kunnen leiden tot een verticale sociale machtsstructuur waarbij een kleine elite de opbrengsten van de natuurlijke rijkdommen in handen heeft. Die elite kan veel macht verwerven en zal lobbyen voor het behoud van het bestaand systeem. Het onderscheid tussen point source en diffuse resources zou ook de verschillen tussen diverse grondstofrijke landen kunnen verklaren. Bulte & Damania & Deacon (2005: 1033-1034) deden empirische onderzoek hiernaar en vonden dat landen die in sterke mate afhankelijk zijn van point source resources het slechter doen dan andere landen. Die landen scoren minder goed op verschillende indicatoren van ontwikkeling3 (bijvoorbeeld levensverwachting) en op kwaliteit van instituties en overheidsbeleid. Dit gaat niet op voor landen met diffuse resources. Daar is er zelfs een positief effect op ontwikkeling. Voorts zou er een verband zijn tussen institutionele kwaliteit en de macro-economische spaarquote en de investeringen in landen met overvloedige natuurlijke rijkdommen. In landen met goede instituties ligt de spaar- en investeringsquote hoger. Landen waar de spaarquote laag of zelfs negatief is, lijken meer te lijden onder de vloek van natuurlijke rijkdommen. (Atkinson & Hamilton 2003: 1804) Mehlum et al. testten hun theorie empirisch en kwamen tot dezelfde conclusies als in hun model. Ze vonden dat ook empirisch de kwaliteit van instituties de sleutel zijn tot het begrijpen van de 3
Bulte et al. (2005: 1030) willen in hun onderzoek nagaan of de relatie tussen natuurlijke rijkdommen en economische groei een parallel heeft op het vlak van welvaart en economische onderontwikkeling.
10
resource curse. Arezki & van der Ploeg (2007: 10) vinden deze empirische resultaten niet overtuigend. Ze wijzen erop dat de beschikbare indicators voor het meten van institutionele kwaliteit misschien niet geschikt zijn. Andere empirische studies stellen wel dat er overtuigend bewijs is dat instituties een cruciale rol spelen in de vloek van natuurlijke rijkdommen. Bulte et al. (2005: 1031) vatten de resultaten van een aantal vroegere studies samen en besluiten dat er uitvoerig bewijs is voor de sleutelrol van instituties in economische groei en de resource curse. Als instituties echt de sleutel zijn tot de vloek van natuurlijke rijkdommen dan is het belangrijk te concretiseren over welke instituties het precies gaat. En hoe kan een land met slechte instituties de kwaliteit ervan verbeteren?
2.2.2. Politieke toestand Een ander soort verklaring voor de vloek van natuurlijke rijkdommen concentreert zich op de politieke toestand in grondstofrijke landen. Deze determinanten van de vloek vertonen een zeer sterke samenhang met de ideeën omtrent het belang van instituties. In landen met overvloedige natuurlijke rijkdommen zouden vaker ondemocratische regimes aan de macht zijn en is er meer kans op conflicten. Politici concentreren zich op het controleren van de natuurlijke rijkdommen. Zowel de staat als private agenten focussen op de strijd om de opbrengsten in plaats van op andere welvaartscreërende activiteiten. Auty (2001: 844) schrijft dat: "[…] the political state in most resource-abundant economies tends to be a factional oligarchy or predatory state that deploys the resource rents […] to promote sectional interests at the expense of a coherent economic policy and long-run social welfare." Shaxson (2007: 1127) schrijft dat olieopbrengsten een land kunnen uiteen drijven. De strijd om een zo groot mogelijk deel van de inkomsten, een zero sum game, kan leiden tot een fragmentering van de samenleving, vooral bij etnische diversiteit. Gylfason (2007: 7) benoemt dit fenomeen als crowding out van sociaal kapitaal. Stevens & Dietsche (2008: 57) vatten een aantal theorieën hieromtrent beknopt samen. Ze baseren zich ondermeer op een belangrijke tekst van Ross (2001). De idee is dat de aanwezigheid van natuurlijke rijkdommen voor incentives zorgt die de uitbouw van een meer democratisch regime tegenhoudt. De inkomsten uit natuurlijke rijkdommen staan machtshebbers toe om de druk om te democratiseren, af te wenden. Een eerste causaal kanaal is het rentier effect, dat bestaat uit een belastingseffect en een bestedingseffect (Ross 2001). De politici die aan de macht zijn ontvangen veel belastingsinkomsten rechtstreeks van de producenten in de resource sector en hoeven dus de bevolking niet veel te belasten. Dit belastingseffect ondermijnt de roep naar politieke vertegenwoordiging bij de bevolking. (No representation without taxation). De machtshebbers kunnen de bevolking tevreden houden via een onproductieve herverdelingspolitiek, dit is het bestedingseffect. Op die manier kunnen slechte regimes aan de macht blijven en slecht overheidsbeleid in stand gehouden worden, met negatieve gevolgen voor de economische ontwikkeling.
11
Ook door de mediavrijheid aan banden te leggen, kunnen onbekwame leiders van grondstofrijke landen langer aan de macht blijven. Egorov & Guriev & Sonin (2006) bouwen een interessant model op rond de keuze die een heerser moet maken in verband met de manier waarop hij de uitvoering van zijn beleid door bureaucraten wil controleren. Een politiek leider heeft twee mogelijkheden. Hij kan opteren voor een gedecentraliseerde controle op de bureaucraten via vrije media of voor een gecentraliseerde controle via een geheime dienst. Beide opties hebben een nadeel. Voor een onbekwame leider is persvrijheid gevaarlijk. Als negatieve informatie over het beleid in de pers verschijnt, kan het volk in opstand komen tegen de machthebber(s). De gecentraliseerde controle via een geheime dienst heeft als nadeel dat de agenten van de geheime dienst kunnen omgekocht worden door de bureaucraten. Er blijkt een duidelijk patroon te bestaan bij dictators die niet voor vrije media kiezen: ze richten verschillende geheime diensten op die elkaar bespioneren. Dit kost de leider wel handenvol geld. De stelling van Egorov et al. (2006) is dat het minder waarschijnlijk is dat een land met een grondstofrijke economie vrije media zal kennen. De auteurs onderzochten dit empirisch en vonden inderdaad een negatief verband tussen oliereserves en mediavrijheid. Het verband is volgens Egorov et al. ook sterker in minder democratische landen. Natuurlijke rijkdommen kunnen dus leiden tot meer uitgaven voor geheime diensten, maar ook tot meer uitgaven voor het leger in het algemeen. Ross (2001) ziet hierin een tweede causaal kanaal dat de negatieve relatie tussen grondstoffen en democratie kan verklaren. Ross (2001) beschrijft het fenomeen als het repression effect. Een autoritaire regering die de mogelijkheid (lees: oliedollars) heeft om zichzelf beter te beschermen tegen populaire druk zal geneigd zijn het leger te versterken. Een groter leger kan ook het antwoord zijn van de regering op gewapende conflicten die meer voorkomen in grondstofrijke landen. (Ross 2001: 335) Ross (2001: 336-337) onderscheidt nog een derde causaal kanaal dat het negatief effect van natuurlijke rijkdommen op democratie kan verklaren, namelijk het modernization effect. De redenering is als volgt: economische ontwikkeling leidt tot sociale en culturele veranderingen, bijvoorbeeld specialisatie, urbanisatie en beter onderwijs, die tot de ontwikkeling van democratie leiden. Economische ontwikkeling gebaseerd op grondstoffen zou niet leiden tot deze sociale en culturele verandering en dus de ontwikkeling van democratie tegenhouden.
2.2.3. Budgettair beleid Aansluitend bij het onderdeel over slecht beleid, dient de rol van het budgettair beleid van de overheid in de vloek van natuurlijke rijkdommen besproken te worden. Een van de gevaren van natuurlijke rijkdommen is dat de overheid een procyclisch beleid gaat voeren dat de volatiliteit nog verhoogt. Als de prijzen, van bijvoorbeeld olie, hoog zijn, stijgen de overheidsuitgaven. Kortzichtige machtshebbers geven het geld meestal uit aan consumptie op korte termijn, in plaats van aan investeringen die het land op de lange termijn ten goede zouden komen. Het deel van het overheidsbudget dat nog resteert,
12
nadat vaak grote delen ervan weggevloeid zijn naar corruptie en plundergedrag van politici en ambtenaren, wordt in veel grondstofrijke landen onproductief besteed. Gylfason (2001: 847) verwoordt het probleem treffend:
"Rarely have developing countries used oil money to improve the lives of the majority of citizens or bring steady economic growth. More often, oil revenues have caused crippling economic distortions and been spent on showy projects, weapons and Paris shopping trips for government officials." (eigen cursivering)
Voor Sachs & Warner (2001: 836; 1997: 10) kan het feit dat overheden de opbrengsten van natuurlijke rijkdommen vaak verspillen aan onproductieve activiteiten geen verklaring op zich zijn voor tragere economische groei. Andere auteurs menen dat de manier waarop de overheid de inkomsten uit de natuurlijke rijkdommen spendeert wel belangrijk zijn in het begrijpen van de vloek. Atkinson & Hamilton (2003: 1804) geven voorlopig bewijs in hun studie dat in landen waar de overheid de opbrengsten van natuurlijke rijkdommen voor consumptie gebruikt, de vloek zich lijkt te manifesteren. Overheden die het geld gebruikten voor openbare investeringen konden de vloek vermijden. Wellicht zullen de overheden die het geld wel goed kunnen besteden, die overheden zijn van landen met goede instituties. Manzano & Rigobon (2001) stellen dat het budgettair beleid in veel grondstofrijke landen ontspoorde. In de jaren 1970 toen grondstofprijzen hoog waren, gingen overheden toekomstige opbrengsten uit natuurlijke rijkdommen als onderpand gebruiken voor (excessieve) leningen. Toen de prijzen ineenstortten in de jaren 1980 konden ze die schuld niet langer afbetalen. De debt overhang zorgde voor kredietbeperkingen met een negatief effect op groei. Manzano & Rigobon (2001) zien kredietmarktimperfecties als reden voor de slechte economische prestaties van landen met overvloedige natuurlijke rijkdommen.
2.2.4. Handelsbeleid en openheid van de economie Als reactie op de symptomen van de Dutch disease opteren beleidsmakers in grondstofrijke landen vaak voor een protectionistisch handelsbeleid. Auty (2001: 844)) ziet binnen het staple trap model van economische ontwikkeling gebaseerd op grondstoffen nog een oorzaak voor een restrictiever handelsbeleid en een meer gesloten economie. Het proces van industrialisatie en diversificatie verloopt meestal moeizamer in landen met overvloedige natuurlijke rijkdommen. Hierdoor kan frustratie ontstaan en de neiging om industrialisatie te forceren door een beleid van infant industry protectie. Het is algemeen geweten dat infant industry protectie in de meeste gevallen niet tot een succesvolle diversificatie van de economie geleid heeft.
13
Arezki & van der Ploeg (2007) deden onderzoek naar de impact van handelsbeleid en openheid van de economie op de vloek van natuurlijke rijkdommen. Ze vonden dat handelsbeleid en openheid van de economie de sterkte van de vloek beïnvloedt: "[…] countries that have […] average tariff rates higher than 40 percent, and quotas covering more than 40 percent of imports suffer much more from the natural resource curse than countries with less restrictive trade policies." (Arezki & van der Ploeg 2007: 9). Papyrakis & Gerlagh (2004) vinden in hun onderzoek dat de aanwezigheid van natuurlijke rijkdommen de openheid van de economie doet afnemen en de handelsvoorwaarden verslechtert. De twee factoren openheid en handelsvoorwaarden staan in voor een aanzienlijk deel van de negatieve indirecte impact van natuurlijke rijkdommen op economische groei. (Papyrakis & Gerlagh 2004: 189)
2.3. Andere verklaringen 2.3.1. Volatiliteit en financiële ontwikkeling Hierboven werd al kort vermeld dat een resource boom tot een verhoogde volatiliteit van de wisselkoers kan leiden. Hogere volatiliteit wordt geassocieerd met ontwikkelingslanden. De lange termijn volatiliteit van de reële wisselkoers in ontwikkelingslanden is 2 tot 2,5 maal zo groot als de volatiliteit in geïndustrialiseerde landen (Hausmann & Panizza & Rigobon 2006: 121). Er zijn grote schommelingen in de prijzen van de verhandelde goederen zelf. De inkomsten die de overheid uit de natuurlijke rijkdommen ontvangt, zijn bijgevolg ook volatiel. Uit diverse onderzoeken blijkt dat landen die gespecialiseerd zijn in producten met een hoge mate van prijsvolatiliteit lagere groei kennen dan landen die gespecialiseerd zijn in producten met stabielere prijzen of landen die industriële leiders zijn. Hogere volatiliteit in de wisselkoers en in de prijzen van de verhandelde goederen leidt tot lagere economische groei. (Poelhekke & van der Ploeg 2007: 1) Hoe kan dit verklaard worden? Poelhekke & van der Ploeg (2007: 5-6) schrijven dat hogere volatiliteit een negatief effect heeft op investeringen en innovaties, wat slecht is voor economische groei. Dit is vooral het geval in landen met slecht ontwikkelde financiële instellingen waar liquiditeitsbeperkingen kunnen optreden ten gevolge van de volatiliteit. Investeringen gebeuren dan procyclisch en zo wordt de volatiliteit versterkt. Dezelfde auteurs deden empirisch onderzoek naar het belang van dit soort volatiliteit in het begrijpen van de vloek van natuurlijke rijkdommen en het verband met financiële ontwikkeling. Ze besluiten dat er een negatieve relatie is tussen volatiliteit en economische groei. (Poelhekke & van der Ploeg 2007: 9) Hun resultaten wijzen erop dat: "[…] volatility of commodity prices is a key feature of the resource curse." (Poelhekke & van der Ploeg 2007: 16) De mate waarin de financiële instellingen ontwikkeld zijn is hierbij belangrijk, want Poelhekke & van der Ploeg (2007: 12) menen dat voor heel
14
open landen met een sterke financiële instellingen de vloek van natuurlijke rijkdommen een zegen kan worden.
2.3.2. Onderwijs Naast een aantal transmissiekanalen die hier al aan bod kwamen: Dutch disease, rent-seeking en een vals gevoel van veiligheid ziet Gylfason (2001) nog een belangrijke verklaring voor de vloek van natuurlijke rijkdommen, namelijk het negeren van onderwijs. Gylfason (2001: 852-854) vindt statistisch een negatief verband tussen het aandeel van natuurlijke rijkdommen in de nationale welvaart en de openbare uitgaven voor onderwijs, de gemiddelde verwachte schooltijd voor meisjes (en jongens) en de inschrijvingen voor de middelbare school. Kortzichtige beleidsmakers in grondstofrijke landen geven de opbrengsten uit aan korte termijn consumptie en negeren het belang van lange termijn investeringen in onderwijs. Bovendien schat Gylfason het negatief effect van overvloedige aanwezigheid van grondstoffen op de accumulatie van menselijk kapitaal vrij hoog in. Onderwijs zou voor bijna de helft instaan van het totale effect van natuurlijke rijkdommen op groei (Gylfason 2001: 856). Ook Papyrakis & Gerlagh (2004: 189) vinden onderwijs een belangrijk transmissiemechanisme voor de vloek. Hoe kan dit verklaard worden? De aard van de natuurlijke rijkdommen sector zelf speelt mee: die maakt in het algemeen weinig intensief gebruik van hooggeschoolde arbeid, bijvoorbeeld bananenplantages. Er zijn wel uitzonderingen zoals hightech boorplatformen. Leereffecten komen bijgevolg minder voor in landen met een grote grondstoffensector. (Gylfason 2001: 856) Nog een verklaring is dat er in zulke landen een vals gevoel van veiligheid en een te groot zelfvertrouwen kan aanwezig zijn, waardoor men het belang van accumulatie van menselijk kapitaal negeert. (Gylfason 2001: 858)
3. Potentiële oplossingen Voor elke soort van verklaring voor de vloek van natuurlijke rijkdommen kan een oplossing geformuleerd worden. Poelhekke & van der Ploeg (2007: 20) bijvoorbeeld zien de uitbouw van een goed functionerend financieel systeem als de voorwaarde voor het omzetten van de vloek in een zegen. In het model van Robinson et al. (zie 1.2.2.) moet een land dat aan de vloek wil ontsnappen vooral zorgen dat instituties die verband houden met de organisatie van de openbare sector goed functioneren. Ook instituties die het gebruik van politieke criteria voor de allocatie van openbare middelen beperken, zijn essentieel. De concretisering van de oplossing is vaak complexer. Als instituties de sleutel zijn tot het begrijpen van de vloek en goede instituties de vloek in een zegen kunnen veranderen, dan is de oplossing uiteraard de kwaliteit van instituties verbeteren. Dit is echter een moeilijke puzzel. Twee
15
grote vragen zijn aan de orde. Welke instituties zijn essentieel? Hoe kan een land slechte in goede instituties veranderen? Een voor de hand liggende manier om op zoek te gaan naar antwoorden op deze vragen is het beleid van grondstofrijke landen die het wel goed doen te evalueren. Een aantal specifieke instituties en beleidsmaatregelen lijken te werken in een aantal landen, bijvoorbeeld zogenaamde Sovereign Wealth Funds. Een veel geciteerd voorbeeld is het Noors Petroleum fonds, of Pensioenfonds zoals het tegenwoordig heet. Het fonds heeft verschillende doelen. Huidige en toekomstige generaties gepensioneerde Noren zullen er baat bij hebben. Daarnaast functioneert het fonds ook als een buffer om de economie te beschermen tegen oververhitting en verspilling. Het fonds helpt ook de volatiele olie-inkomsten evenwichtiger te spenderen (Stevens & Dietsche 2008: 60) De Noorse overheid slaagt erin om via belastingen en licenties ongeveer 80 procent van de olieopbrengsten te absorberen in dit fonds. De Bank of Norway, staat in voor het beheer, niet de overheid zelf, dit teneinde de afstand tussen de politici en het fonds te vergroten. (Gylfason 2007: 16) Het Noors model wordt als ideaal vooropgesteld voor andere landen met overvloedige natuurlijke rijkdommen. Auty (2007: 631) ziet goed ontworpen kapitaalfondsen als een hulpmiddel, ze steriliseren de opbrengsten van natuurlijke rijkdommen, om de economie succesvol te diversifiëren en de staple trap te vermijden. De moeilijkheid in verband met kapitaalfondsen is dat opdat ze goed zouden functioneren het land in kwestie al over solide instituties moet beschikken. Dat is de reden waarom kapitaalfondsen niet overal werken. Weinthal & Jones Luong (2006: 40) geven het voorbeeld van Venezuela. In Alaska is een ander soort fonds operatief. Een deel van de olie-inkomsten worden rechtstreeks onder de bevolking herverdeeld via dividenden uit het Alaska Permanent fund. Hoewel Hjort (2006) stelt dat het citizen fund in Alaska een bescheiden succes is, werpt hij een aantal bedenkingen op tegen zulke fondsen. Volgens Hjort (2006: 188) zullen landen die een citizen fund oprichten meer lijden aan de symptomen van Dutch disease: "In sum, it is safe to conclude that countries that rely heavily on natural resource exports and transfer a substantial fraction of the proceeds directly to citizens will suffer more from Dutch disease than countries that follow the strategy of Botswana, Indonesia and Norway." Een citizen fund compliceert het macro-economisch beleid. Sterilisatie van onverwachte meeropbrengsten in het buitenland wordt verhinderd. Het wordt ook moeilijker de wisselkoers te controleren, omdat de monetaire overheid minder bewegingsvrijheid heeft (de middelen zitten in het fonds). Ten derde zou de investeringscapaciteit van de overheid in infrastructuur, menselijk kapitaal en andere sectoren dan die van de natuurlijke rijkdommen verminderen. Er is geen zekerheid dat de dividenden aan de burgers tot meer investeringen zullen leiden, het kan gewoon tot een consumptietoename leiden, met negatieve gevolgen voor de groei op lange termijn. Hjort besluit dat ontwikkelingslanden in het algemeen niet beschikken over voldoende institutionele capaciteit om een herverdelingsfonds op te richten en te implementeren. Hij ziet citizen
16
funds dus niet als de oplossing voor de vloek van natuurlijke rijkdommen, wel integendeel. (Hjort 2006: 187-189) Anderen, waaronder Shaxson, zijn wel voorstander van directe herverdeling en vervolgens de bevolking belasten op hun inkomen. Shaxson ziet er de oplossing in voor de vele politiekeconomische problemen die natuurlijke rijkdommen met zich meebrengen. De auteur stelt dat een citizen fund de aard van de politiek kan veranderen en de sociale structuur in de maatschappij positief kan beïnvloeden.4 Vervolgens becommentarieert Shaxson alle argumenten tegen citizen funds. Het heeft weinig zin deze argumenten hier exhaustief te behandelen, maar Shaxson besluit dat bijna alle tegenargumenten kunnen weerlegd worden. Er is slechts een argument dat inderdaad een probleem kan vormen: politici in olierijke staten zullen protesteren tegen een citizen fund. Een beleid dat vaak als succesvol wordt bestempeld is het fiscaal en budgettair beleid in Botswana. De overheidsuitgaven stegen er niet te veel en het land kon internationale reserves opbouwen. Er worden meerjarenplannen opgemaakt, die goedgekeurd worden in het parlement, om overheidsuitgaven te sturen. (Stevens & Dietsche 2007: 60) De grondstofinkomsten worden geïnvesteerd in onder andere infrastructuur (Botswana zou een van de beste wegennetwerken hebben in Afrika) en onderwijs. Botswana behoort tot de landen die in de jaren 1990 8 à 10 procent van het BNP aan onderwijs uitgaven. In andere landen, zoals Nigeria en Soedan was dat slechts 1 procent van het BNP (Gylfason 2001: 852). Twee gelijkaardige succesverhalen zijn dat van Maleisië en Indonesië. Auty (200: 630-631) ziet drie aspecten van het beleid verantwoordelijk voor de efficiënte bestrijding van de vloek. Ten eerste werd er veel aandacht besteed aan een degelijk macro-economisch beleid. Ten tweede werd rent-seeking activiteit gecontroleerd. Ten slotte werden er inspanningen gedaan om de welvaart van de plattelandsbevolking te verhogen. De drie positieve aspecten konden door een aantal specifieke instituties bewerkstelligd worden: een kapitaalfonds, steun aan het Extractive Industries Transparency Initiative en een eenheid die openbare investeringen evalueert. Beide landen konden Dutch disease en rent-seeking beperken en zo naar groei evolueren gebaseerd op productie en niet op grondstoffen. Naast concrete voorbeelden van instituties en beleidsmaatregelen in diverse landen, worden een aantal algemene aanbevelingen geformuleerd om de kwaliteit van instituties te verbeteren. Stevens & Dietsche (2008: 63) sommen er een aantal op. Er wordt gepleit voor investeringen in capacity building, zodat goedgetrainde individuen van binnenuit het systeem kunnen verbeteren, maar Stevens & Dietsche vinden capacity building alleen niet voldoende. Ten tweede is er het idee dat de internationale gemeenschap moet ingrijpen als een land niet in staat blijkt zijn inkomsten uit natuurlijke rijkdommen goed te beheren. Maar hier duiken problemen op in verband met nationale soevereiniteit en de vraag of anderen het überhaupt beter zouden kunnen. Nog een ander voorstel is een hervorming te laten doorvoeren door technocraten die de nodige vrijheid krijgen (het voorbeeld
4
De sociale structuur zou horizontaal worden, in plaats van verticaal. Cf. 1.2.2.
17
van Chili wordt genoemd). Een vierde voorstel focust op transparantie en druk van de publieke opinie. Als die twee factoren toenemen, zal de kwaliteit van instituties verbeteren. Nog anderen stellen dat sociale cohesie een voorwaarde is voor goede instituties en dat daar dus aandacht moet aan besteed worden. Stevens & Dietsche (2008: 64) besluiten dat er nog geen consensus is en dat bepaalde aspecten van de vloek van natuurlijke rijkdommen nog voort onderzocht moeten worden.
18
Deel 2: De vloek van natuurlijke rijkdommen in Rusland 1. Inleiding Is Rusland een slachtoffer van de vloek van natuurlijke rijkdommen? Het antwoord op deze vraag is afhankelijk van de definitie van de resource curse die gehanteerd wordt. Als de vloek eng omschreven wordt, zoals bij Sachs & Warner, dan lijkt de paradox of plenty in recente jaren niet meteen op Rusland van toepassing. Wel integendeel: de Russische economie groeide na de crisis van 1998 vrij snel in vergelijking met de meeste OESO landen.
Tabel 1. Groeipercentage BBP.
groeipercentage
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
6.4
10.0
5.1
4.7
7.3
7.2
6.4
6.7
7.3
BBP
Bron: Oppenheimer & Maslichenko 2006 in Ellman (ed.) en OECD
Maar in welke mate is de Russische economie afhankelijk van de natuurlijke rijkdommen? Welk gedeelte van die snelle groei is te danken aan de oliesector en aan hoge olieprijzen? Enkele macro-economische cijfers werpen hier een licht op. Het aandeel van de olie- en gassector en andere natuurlijke rijkdommen, in het Russisch BBP is in elk geval vrij hoog. Officiële statistieken geven slechts 8 à 9 procent aan voor bijvoorbeeld het jaar 2000. Maar verschillende auteurs wijzen erop dat het echte aandeel veel hoger is. Dit heeft te maken met statistische vertekening.5 Åslund (2005: 610) vermeldt 19 procent voor 2000 en stelt dat het in de jaren daarna ongeveer gelijk gebleven is. Oppenheimer & Maslichenko (2006 in Ellman ed.) schatten na aanpassingen dat het aandeel van de olie- en gassector zo'n 20 à 25 procent van het BBP bedroeg in de periode na 1998. Ahrend (2004) onderzocht de drijfveren van de economische groei in de periode na de crisis. Hij stelt dat voor de periode 2000-2004 de algemene groei van de economie een vrij brede basis had, maar de groei in de industrie (hier grondstoffensector en overige industrie) werd vooral gedreven door de brandstof-, niet ijzerhoudende metalen, en bosbouwsectoren (in totaal 70 procent). De oliesector alleen al, stond in voor 45 procent van de industriële groei. (Ahrend 2004: 9) Als daar nog indirecte effecten worden bijgeteld wordt het aandeel nog hoger (Ahrend 2006: 15).
5
Grote delen van de winsten uit de olie- en gassector werden aan andere categorieën toegekend, zoals groothandel. Dit had te maken met belastingsontduiking. (Oppenheimer & Maslichenko (2006: 17 in Ellman ed.) Oppenheimer & Maslichenko verwijzen naar een studie van de World Bank uit 2004 hieromtrent.
19
Welke invloed hebben de hoge olieprijzen op de groei van de Russische economie? Gaddy (2005) ziet een sterke samenhang tussen de groei van het BBP en de hoogte van de olieprijs op de wereldmarkt.
Figuur 2: Olieprijzen en Russische economische groei.
Bron: Gaddy (2005:127)
De congruentie lijkt geen toeval, maar de data van Gaddy omvatten wel maar een beperkte periode van zes jaar. Schattingen over de impact van hoge prijzen op de groei lopen uiteen. Gaddy (2005: 128) vindt de volgende schatting redelijk: "[…] a sustained $10 per barrel increase in the oil price […] adds an extra 3 to 4 percentage point to Russia's GDP growth." Ahrend (2004: 10-11) schrijft dat de invloed van de olieprijs op de groei vaak overdreven sterk ingeschat wordt. De gemiddelde groei van het BBP in de periode 2000-2003 bedroeg 6.8%. Gesimuleerde groeicijfers bij stabiele olieprijzen (na 1999, bij de gemiddelde prijs over een periode van vijftien jaar), komen uit op een gemiddelde van 5.8%, wat nog steeds een robuust groeicijfer is. Het aandeel van olie- en gassector in de Russische exporten is enorm. De exporten van natuurlijke rijkdommen houden de consumptieboom sinds 2001 in stand: "Moreover, during 20012004, the unfolding consumption boom did not put the external balance at risk, as strong increases in imports were balanced by rapidly growing exports, mainly of oil." (Ahrend 2006: 16)
Tabel 2. Aandeel minerale stoffen in de totale exporten (in procent).
aandeel
1995
2000
2002
2003
2004
2005
2006
42.5
53.8
55.2
57.3
57.8
64.8
65.9
Bron: Rosstat
20
Uit al deze gegevens blijkt duidelijk dat de Russische economie in sterke mate afhankelijk is van de olie- en gassector. Gaddy (2005: 127 ) voorziet dat dit op korte en middellange termijn niet zal veranderen. Ahrend (2006: 19) stelt dat het heel onwaarschijnlijk is dat de Russische economie zo'n groei zou gekend hebben in recente jaren zonder de enorme groei in de geprivatiseerde oliebedrijven. Volgens Ahrend (2006: 20) zal Rusland in de komende jaren verder de olie-exporten moeten opdrijven om de groei in stand te houden en een tekort op de betalingsbalans te vermijden. Veel experten verwachten echter dat de output reeds vanaf 2010 zal stagneren of zelfs afnemen (Ahrend & Tompson 2006: 15). Grote investeringen in de infrastructuur en de exploitatie van nieuwe olie- en gasvelden zullen nodig zijn. De vloek wordt meestal veel breder gedefinieerd dan het negatief effect op economische groei. Bijvoorbeeld bij Weinthal & Jones Luong (2001: 215, eigen cursivering): "What has widely become known as the 'resource curse' refers to a particular set of negative political and economic conditions that are prevalent in developing countries rich in natural resources." Deze omschrijving lijkt inderdaad relevant voor Rusland. Er zijn symptomen van Dutch disease en op politiek-economisch vlak zijn er heel wat signalen die wijzen in de richting van een vloek. De analyse die volgt zal zich beperken tot de symptomen die vooropgesteld worden in de twee voornaamste groepen verklaringen voor de vloek. De overige potentiële verklaringen die in de algemene literatuurstudie aan bod kwamen zullen niet getoetst worden aan Rusland. De reden hiervoor is dat er nog geen onderzoek verricht is naar de andere verklaringen, zoals bijvoorbeeld het negeren van onderwijs. Er zijn geen indicaties dat dit soort verklaringen relevant zijn voor Rusland.
2. Dutch disease in Rusland Lijdt Rusland aan deze economische ziekte? Hebben de olie- en gas en andere sectoren van natuurlijke rijkdommen geleid tot het verval van andere sectoren? Zijn de overige sectoren van de industrie internationaal niet-competitief omwille van de appreciatie van de roebel? 6 Zijn de andere symptomen van Dutch disease: hogere lonen, hoger prijspeil en groei van de dienstensector in de Russische economie geslopen? Deze problematiek is een zeer actuele bron van discussie onder specialisten. Hoewel de literatuur over de verklaringen en oorzaken van de vloek van natuurlijke rijkdommen steeds meer opschuift in de richting van politiek-economische factoren, blijkt er in recente studies veel aandacht te zijn voor Dutch disease in diverse landen. De meningen over Dutch disease in Rusland lopen uiteen. Een aantal auteurs waaronder Oomes & Kalcheva (2007), Tabata (2007 in Ellman ed.) en Ahrend & de Rosa & Tompson (2007) 6
De meeste auteurs beschouwen de evolutie van de reële effectieve wisselkoers, aangezien dat de meest relevante indicator is voor competitiviteit. In wat volgt wordt systematisch de reël effectieve wisselkoers bedoeld als verwezen wordt naar de wisselkoers, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld.
21
zien duidelijke signalen van de ziekte, maar zijn niet overtuigd dat de Russische economie echt aan de ziekte lijdt. Roland (2006: 94) vindt het te vroeg om te besluiten dat de Russische economie Dutch disease heeft. Volgens Roland moet ook het risico op Dutch disease niet overdreven hoog worden ingeschat. Anderen zijn wel overtuigd. Fetisov (2007: 62), bijvoorbeeld, schrijft het volgende: "So the "Dutch disease" arose in Russia at the end of the 1970s and beginning of the 1980s. In recent years it has merely been exacerbated by the sharp rise in world oil prices." Blank & Gurevich & Uliukaev (2007) komen tot de conclusie dat het voornaamste symptoom van de ziekte, namelijk de appreciatie van de wisselkoers, geen negatieve impact heeft gehad op de competitiviteit van de Russische producenten. Volgens Blank et al. (2007) is de oorzaak van de tragere groei in 2005-2006 niet de Dutch disease, maar oververhitting. De meeste experten zijn het er wel over eens dat het risico op Dutch disease of op verergering van de ziekte zeer hoog is. De bezorgdheid neemt toe de laatste jaren, ook bij de Russische regering. Volgens Business Eastern Europa (17.07.2006) zou voormalig president Putin toegegeven hebben dat de Russische economie het moeilijk heeft om competitief te blijven. De recordprijzen voor olie in recente jaren en de bijhorende appreciatie van de roebel zorgt ervoor dat de concurrentiekracht steeds meer onder druk staat. In wat volgt worden de voornaamste symptomen van de ziekte onder de loep genomen.
2.1. Symptomen van Dutch disease in Rusland 2.1.1. Appreciatie van de roebel Na de devaluatie van 1998 kent de roebel een gestage appreciatie. Sinds 2006 is de munt terug op het niveau van voor de crisis (Blank et al. 2007: 27).
Figuur 3. Appreciatie van de reële effectieve wisselkoers van de roebel.
Bron: World Bank Russian Country Office (2007a)
22
Het is niet zeker dat de appreciatie een symptoom is van Dutch disease. Om dat aan te tonen, zou er een duidelijk verband moeten zijn tussen de appreciatie en de olieprijzen. Oomes & Kalcheva (2007) onderzochten of dit inderdaad zo is. Ze vonden suggestief bewijs dat hogere olieprijzen inderdaad appreciatie impliceren, zoals voorspeld door de Dutch disease hypothese. Volgens hun schattingen zou een stijging van 1 procent van de olieprijs tot een appreciatie van ongeveer 0,50 procent leiden. Naast de prijs van de olie is ook het volume olie-exporten sterk toegenomen, hierdoor zal de elasticiteit met betrekking tot de olieprijs waarschijnlijk toegenomen zijn in recente jaren. (Oomes & Kalcheva 2007: 12-13) Verschillende bronnen waaronder Ahrend (2006), Ahrend et al. (2007) en Blank et al. (2007) wijzen erop dat appreciatie van de wisselkoers ook positieve effecten heeft. Importen worden goedkoper en de koopkracht en bijgevolg de levensstandaard van de bevolking neemt toe. De toename van de consumptie is goed nieuws voor de dienstensector. De buitenlandse schuld wordt ook relatief gereduceerd. Voor bedrijven worden geïmporteerde inputs relatief goedkoper, maar dat effect zou klein zijn in Rusland, aangezien het aandeel geïmporteerde inputs in de totale kostenstructuur veeleer klein is. Blank et al. (2007) schatten het totaal effect van appreciatie op de Russische economie zelfs positief in. Roland (2006) ziet geen groot gevaar in een appreciatie voor de Russische economie, omwille van twee redenen. Ten eerste meent hij dat een grote economie zoals Rusland veel minder effect zal ondervinden van een appreciatie dan een kleine economie. Ten tweede moet de appreciatie in Rusland als normaal gezien worden, in het kader van het Balassa-Samuelson effect. Een appreciatie in een groeiende economie die een inhaalbeweging maakt ten opzicht van meer geavanceerde landen, is normaal. De appreciatie is een weerspiegeling van de hogere levensstandaard door groeiende productiviteit en bijhorende loonsstijgingen. (Roland 2006: 94) Volgens Blank et al. (2007) is de concurrentiekracht op buitenlandse markten van de Russische bedrijven niet zwaar aangetast door de appreciatie. De auteurs beweren zelfs integendeel dat de meeste exporterende producenten van primaire goederen (commodities) hun positie konden versterken na 1998, met uitzondering van de gasindustrie die een aanzienlijk deel van haar marktaandeel verloor.7 Voor een aantal sectoren vonden ze een statistisch positieve relatie tussen exportvolumes en binnenlandse prijzen, wat niet strookt met economisch intuïtie. Blank et al. (2007: 47-48) zien twee belangrijke factoren die dit kunnen verklaren. Een eerste factor zijn de fundamentele herstructureringen van de Russische economie. Ten tweede zouden de Russische exporteurs van primaire goederen zoals ruwe olie een winstmarge hebben die groot genoeg is om te kunnen omgaan met stijgingen van de kosten. De effecten van appreciatie op exporten van ondermeer consumptiegoederen (noncommodity exports) hebben Blank et al. (2007) niet onderzocht, maar deze zouden wel potentieel in gevaar kunnen komen door de appreciatie. 7
Er waren nog een aantal categorieën die een afname of stagnatie kenden: metallurgie (niet-ijzerhoudend), petrochemie, machinebouw en de metaalverwerkende industrie. (Blank et al. 2007: 45)
23
2.1.2. Inkrimping van de industrie en groei van de dienstensector Heeft de appreciatie van de roebel de niet op natuurlijke rijkdommen gebaseerde takken van de industrie negatief beïnvloed? Deze andere sectoren groeien inderdaad trager dan de totale Russische economie. Maar er is (nog) geen echte achteruitgang zichtbaar, de output groeit zelfs. Ahrend et al. (2007: 19) zien geen indicaties voor een duidelijk negatief effect van de resource-gebaseerde sectoren op de industrie: "[…] resource-based and non-resource based industrial sectors have - on average been growing output and exports at roughly similar speeds, which would indicate that any effect from natural resources to non-resource sectors may have been limited." Van een absolute de-industrialisatie is geen sprake. Wel is er een neerwaartse trend zichtbaar in de groei van de industrie (World Bank Russian Country Office 2007a) Er was ook een daling merkbaar van de tewerkstelling in de periode 2000-2004 in de industrie, maar Oomes & Kalcheva (2007: 17) schrijven dat toe aan een groei van de productiviteit. De totale werkloosheid daalde. Dit wijst op een herallocatie van arbeid naar de dienstensector. Ahrend et al. (2007) zien hierin geen bewijs van Dutch disease. Het transitie-effect speelt hier sterk in mee. De herallocatie sinds 2000 verliep trager dan de herallocatie van arbeid in de vroege jaren van de transitie. Bovendien zou het vooral een verschuiving betreffen van de landbouwsector, niet van de industrie, naar de tertiaire sector. (Ahrend et al. 2007: 19) Oomes & Kalcheva (2007: 17-18) wijzen erop dat dit niet hoeft te betekenen dat er geen relatieve de-industrialisatie is, waarmee ze bedoelen tragere groei van de industrie en dus een dalend aandeel in het BBP. Data wijzen inderdaad in die richting.
Figuur 4. Groei in brandstofsector, industrie en dienstensector.
Bron: Oomes & Kalcheva (2007: 18)
24
In de periode 2001-2004 groeiden de brandstofsectoren en de dienstensector systematisch sneller dan andere takken van de industrie. De lichte industrie, die het gevoeligst zou zijn voor appreciatie, kende een echte achteruitgang. Hoewel er indicaties zijn van relatieve de-industrialisatie, hoeft dit volgens Oomes & Kalcheva (2007: 19) geen bewijs te zijn van Dutch disease. Er zouden andere oorzaken, gerelateerd aan de transitie, aan de basis kunnen liggen. Wat de groei van de dienstensector betreft, is algemeen bekend dat deze onderontwikkeld was in Rusland tijdens de sovjetperiode. Groei van de sector kan dan ook als een normale inhaalbeweging gezien worden en niet per se als symptoom van de Dutch disease. Ze controleerden op het transitie-effect en besluiten dat: " […] the overall impact of oil prices on total manufacturing output up to the end of 2005 was in fact negative, as predicted by the Dutch disease hypothesis, albeit not significantly so." (Oomes & Kalcheva 2007: 21)
2.1.3. Toename van de loonkosten Åslund (2005: 615) ziet de loonstijgingen, jaarlijks maarliefst gemiddeld met dertig procent in de periode 1999-2005, als het duidelijkste bewijs voor de Dutch disease in Rusland. Volgens Åslund (2006: 615) kan deze ontwikkeling niet positief zijn voor de industrie en zal de focus meer en meer op productie voor de binnenlandse markt komen te liggen, in plaats van op exporten. Oomes & Kalcheva (2007: 21) zien een snelle stijging van de lonen sinds 2000, in overstemming met het Dutch disease model. Dezelfde auteurs wijzen erop dat echter ook hier andere factoren meespelen. De crisis van 1998 zorgde voor een scherpe daling van de lonen in 1999. Een deel van de loonstijgingen kunnen dus als een terugslag van de crisis verklaard worden. Nog een verklaring van de loonstijgingen is dat steeds meer lonen, die voordien in de schaduweconomie betaald werden, nu wel in de officiële statistieken verschijnen. Ten derde ligt een sterke toename van de productiviteit aan de basis van de loonstijgingen. (Oomes & Kalcheva 2007: 21) Volgens Ahrend et al. (2007: 26) stegen de lonen in overeenstemming met de groei van de output en toegevoegde waarde per werknemer. De World Bank Russian Country Office (2007a: 5) ziet toch grote uitdagingen voor de Russische industrie in de komende jaren: "[…] the real appreciation of the ruble is driving up unit labor costs in Russia […] suggesting that wages are growing more rapidly than productivity. Without commensurate increases in productivity, real ruble appreciation makes achieving export competitiveness of manufacturing sectors (outside resource-extraction and metals) more challenging."
25
2.2. Beleidsmaatregelen tegen Dutch disease Volgens Fetisov (2007: 67-69) is het uitermate moeilijk om de negatieve gevolgen van Dutch disease te bestrijden. Er zijn wel maatregelen die een land kan nemen zodat de ziekte zich niet te snel ontwikkelt, maar echt betrouwbare middelen om Dutch disease te voorkomen of te genezen bestaan niet. Anderen zijn van mening dat Dutch disease wel effectief kan aangepakt worden door goed macro-economisch beleid.
2.2.1 Monetair beleid en de Centrale Bank van Rusland (CBR) Ahrend (2006) meent dat het monetair beleid in de periode 2000-2005 de facto los was. Bovendien waren er tegenstrijdigheden in de doelstellingen. De CBR wou de inflatie bestrijden en de nominale appreciatie van de roebel beperken. Volgens Blank et al. (2007) was het beleid van de CBR niet zozeer gericht op het (artificieel) laag houden van de nominale koers van de roebel. Belangrijker was het gladstrijken van de gevolgen van prijsschommelingen. Aangezien er grote overschotten waren en zijn op de betalingsbalans en toenemende netto kapitaalinvoer, waren een aantal wisselmarktinterventies noodzakelijk. De nood aan interventies werd wel verminderd doordat fiscale sterilisatie een substantieel deel van de druk op de lopende rekening kon verminderen. Volgens Ahrend (2006) beschikt de CBR niet over voldoende middelen om op grote schaal efficiënt te steriliseren. De accumulatie van reserves leidde tot een sterke monetaire expansie. Het geldaanbod steeg sneller dan de geldvraag. De uitgifte van de oliedollars verergerde de inflatie, waardoor de reële effectieve wisselkoers apprecieerde. De overheid steriliseerde een deel van de uitgiftes door ze te bevriezen op rekeningen bij de CBR. (Fetisov 2007: 69) Fetisov (2007: 69-70) ziet twee belangrijke taken voor het monetair beleid. Speculatieve kapitaalinvoer moet aan banden gelegd worden. Daarvoor moet de nominale koers van de roebel vastgelegd worden, gekoppeld aan een bi-currency basket. Een andere maatregel om kapitaalinvoer te limiteren, is het verbieden aan staatsbedrijven om buitenlands kapitaal aan te trekken voor leningen in tijden van hoge olieprijzen. Staatsbedrijven moeten overheidskrediet kunnen krijgen, uit het Stabilisatiefonds en internationale reserves. Ten tweede moet de inflatie beperkt worden, om de appreciatie van de wisselkoers te vertragen.
2.2.2. Budgettair en fiscaal beleid Ahrend (2006: 18)) evalueert het fiscaal en budgettair beleid van de overheid in de postcrisis periode positief: "Prudent fiscal policy probably was the Russian government's single most important contribution to sustaining economic growth during 2000-2004." Er werd structureel gesnoeid in de overheidsuitgaven. Van een boom in de overheidsconsumptie in de periode 2000-2004 door de hoge
26
olieprijzen lijkt dus geen sprake: […] the government largely resisted the temptation to spend this windfall […]". (Ahrend 2006: 18) Er was wel een toename in de overheidsuitgaven in 2007 voor investeringen in infrastructuur en sociaal beleid. (World Bank Russian Country Office 2007a). Sinds 2000 is er een begrotingsoverschot.
Tabel 3. Resultaat begroting van de federale overheid in procent van BBP.
% van BBP
1999
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
-1.1
2.3
3
2.3
1.7
4.2
7.5
7.5
7.5
Bron: World Bank Russian Country Office (2007a); Oppenheimer & Maslichenko (2006 in Ellman ed.)
De extra inkomsten werden gebruikt om vooruitbetalingen op de buitenlandse schuld te maken. Overige reserves werden overgeheveld naar het Stabilisatiefonds. De solide fiscale positie heeft een positieve invloed op het investeringsklimaat en een betere perceptie in het buitenland. Het onder controle houden van de overheidsconsumptie vermijdt nog meer appreciatie. Ahrend (2006: 11) meent dat de potentiële negatieve gevolgen van Dutch disease kunnen afgewend worden via de juiste beleidsmaatregelen, bijvoorbeeld via het belastingssysteem. Concreet moeten directe belastingen op de grondstoffensector hoger worden. Op die manier kunnen belastingen in de andere sectoren, industrie en diensten, verlaagd worden. Dit kan de ontwikkeling van de andere sectoren stimuleren. Bovendien zullen de hogere belastingen op de grondstoffensector de druk voor loonstijgingen verminderen in die sector en bijgevolg ook in de andere sectoren. Dit zou de internationale competitiviteit moeten verbeteren. Ahrend (2006: 18) evalueert de belastingshervorming die de Russische regering doorvoerde in 2000-2004 dan ook positief. Het belastingssysteem werd vereenvoudigd, wat de efficiëntie verhoogde, zodat de overheid meer zekerheid verwierf over haar inkomsten. Dit speelde een grote rol in het budgettair succes van de overheid in de postcrisis periode. Ook de belastingsstructuur werd hervormd. Een groter deel van de olieopbrengsten, vooral de extra onverwachte opbrengsten bij hoge olieprijzen, gaat naar de overheid via belastingen. De belasting op de winst werd verminderd, dus positief voor de andere sectoren. Verschillende sociale lasten werden gebundeld in een sociale belasting. Volgens Fetisov (2007: 70) moet er nog verder hervormd worden: "It is necessary to radically lighten the tax burden on the non-raw material sectors while retaining high export duties on raw material exports."
2.2.3. Beleidsmaatregelen tegen de-industrialisatie Het belastingssysteem kan een middel zijn om de potentiële negatieve gevolgen van de Dutch disease op de industrie te beperken, maar er zijn nog een aantal maatregelen die aanbevolen worden. De exportprocedures en -barrières zouden bijvoorbeeld minder omslachtig moeten worden. De overheid
27
moet er alles aan doen om het de industrie zo gemakkelijk mogelijk te maken om te exporten. Om de productiviteit te verhogen en innovaties te stimuleren, zou de overheid kunnen investeren in zogenaamde new style interventions. Dat zijn programma's die de productiviteit en competitiviteit verhogen in bepaalde bedrijven, die dan als voorbeeld kunnen fungeren voor andere bedrijven. De focus ligt op kennisoverdracht, bijvoorbeeld van nieuwe managementtechnieken. Ook investeringen in onderzoek- en transfercentra voor technologie stimuleren innovaties. (Ahrend 2006: 13, 27) Een vereiste voor diversificatie en groei in de industrie is een gezond investeringsklimaat en goede voorwaarden voor ondernemers. Verdere hervormingen van de banksector zijn in dat verband prioriteit. (Ahrend 2006: 27) Details hieromtrent vallen buiten het bestek van deze tekst. Conflicten tussen overheid en ondernemers moeten ten stelligste vermeden worden. De implementatie van een door de overheid gecontroleerde efficiënte diversificatie, acht Gavrilenkov (2006: 134 in Ellman ed.) in Rusland niet mogelijk. Gavrilenkov schrijft dat toe aan de notoire inefficiëntie, voornamelijk door corruptie, van het Russische staatsapparaat. Volgens Gavrilenkov (2006: 134 in Ellman ed.) heeft een spontane diversificatie meer kans op succes.
2.2.4. Het Stabilisatiefonds Sinds 2002 beschikt Rusland over een financiële reserve. In 2004 werd het Stabilisatiefonds opgericht. In 2008 werd het fonds gesplitst in twee delen: een Reservefonds en een Fonds voor Toekomstige Generaties. Een deel van de overheidsinkomsten uit olie, vanaf 2008 ook uit gas, worden erin geaccumuleerd. Het gaat om de extra inkomsten die de overheid ontvangt uit exportlasten en belastingen op de oliesector als de basisprijs voor olie overschreden wordt. In de periode voor 2006 bedroeg die basisprijs $20 per vat, nu $27. De wet bepaalt dat de eerste 500 miljard roebel die in het fonds geaccumuleerd worden alleen mogen gebruikt worden om een budgetdeficit te financieren als de olieprijs onder die basisprijs zakt. Overige middelen mogen wel gespendeerd worden.
Tabel 4. Middelen in het Stabilisatiefonds.
Middelen in miljard
2004
2005
2006
2007
106.0
522.3
1237.0
2346.9
0.8
3.1
5.7
8.8
roebel In procent van BBP
Bron: Rosstat
De reserves in het fonds nemen snel toe sinds de oprichting. De accumulatie gebeurt sneller dan voorzien. Hiervoor zijn drie redenen: de onverwacht hoge olieprijzen, het effect van de belastingshervorming en een verhoging van de exportlasten op olie in 2004. In procent van het BBP uitgedrukt, zit het Stabilisatiefonds nog niet op het niveau dat andere landen bereiken. Noorwegen en
28
Koeweit halen ongeveer 80 procent van het BBP en bijvoorbeeld Oman 20 procent. (Kudrin 2007: 2021) Wat de uitgaven betreft, werd in 2005 geld uit het Stabilisatiefonds gebruikt om een deel van de buitenlandse schuld vooruit te betalen en om het deficit van het pensioenfonds te financieren. (Kudrin 2007: 20-21) Ahrend (2006: 9) vindt vooruitbetalingen op de schuld een goede strategie om mee te beginnen. Op die manier heeft de overheid minder betalingsverplichtingen in de toekomst en kan ze dan de belastingen verlagen of meer uitgeven. De doelstellingen van het fonds zijn vergelijkbaar met het opzet van gelijkaardige fondsen in andere landen met overvloedige natuurlijke rijkdommen. De belangrijkste functie is het stabiliseren van de fiscaal en budgettair beleid van de Russische federale overheid. Het beleid mag niet procyclisch zijn, maar moet juist de kwetsbaarheid voor externe schokken en de impact ervan, zoals een ineenstorting van de olieprijs, verminderen. Het overheidsbudget moet in evenwicht zijn, gebaseerd op gemiddelde prijzen voor olie. Extra inkomsten bij hogere prijzen mogen niet gespendeerd worden. Het Stabilisatiefonds vangt de extra inkomsten op, zodat het overheidsbudget meer regelmaat kent doorheen de prijsschommelingen van olie. Extra overheidsconsumptie in tijden van hoge olieprijzen zou de reële appreciatie van de roebel nog verergeren en op die manier het risico op negatieve gevolgen van Dutch disease nog verhogen. In dat opzicht was het verhogen van de basisprijs geen positieve evolutie. Verdere verhogingen van de basisprijs of uitgaven van geld uit het fonds moeten vermeden worden: "Domestic spending of money from the Stabilization Fund or further increases in the cut-off price will lead to the growth of inflation. […] the use within the country of about 250 billion rubles of fund money increases inflation by up to one percentage point." (Kudrin 2007: 24) Strikte wetgeving moet vermijden dat te veel geld uit het fonds uitgegeven wordt. De uitgaven moeten bijvoorbeeld beperkt worden tot een bepaald percentage van het BBP en mogen zeker niet sneller toenemen dan de groei van de economie. (Kudrin 2007: 25) Bij een val in de olieprijzen kan geld uit het fonds gebruikt worden om het deficit te financieren. Ahrend (2006: 24-25) acht de 500 miljard roebel in het fonds die daarvoor gereserveerd zijn, te laag. Hij schat dat het bedrag met moeite zou volstaan om een potentieel deficit van een jaar op te vangen. Bovendien wordt de 500 miljard roebel niet geïndexeerd, wat gegeven de hoge inflatie een probleem is. Ahrend (2006: 25) is voorstander van een hoger minimum uitgedrukt in relatieve termen, bijvoorbeeld in procent van BBP. Kudrin (2007: 25) stelt dat de basisprijs van $27 die in de wet voorzien is, in de praktijk overschreden wordt. De overheid geeft al een deel extra inkomsten uit in de loop van het jaar. Dit vermindert de effectiviteit van het fonds. Het heeft een negatieve impact op de budgettaire planning en discipline. Het aandeel van de olieopbrengsten dat naar het fonds vloeit, moet opgetrokken worden. Ook indirecte opbrengsten moeten in het fonds geaccumuleerd worden. Het vermijden van te grote overheiduitgaven kan door de budgettaire planning te baseren op een niet-olie begroting: "The basis for planning budget expenditure must be the nonoil balance — the
29
balance of revenues and expenditures excluding revenues derived from nonrenewable resources." (Kudrin 2007: 25) Een niet-olie begroting bestaat nog niet in Rusland. Kudrin (2007) ziet de oprichting van het Stabilisatiefonds als een stap in de goede richting, maar er zijn nog heel wat verbeteringen nodig in de werking van het fonds.
3. De politieke economie van de Russische natuurlijke rijkdommen Volgens verschillende auteurs, waaronder Tompson (2006 in Ellman ed.), bestaat er geen twijfel meer over dat Rusland aan een heleboel van de politieke problemen lijdt, die typisch zijn voor grondstofrijke landen. Sommigen spreken zelfs van de Venezuelanisering en de petropolitiek van Rusland, daarmee verwijzend naar uitgestelde hervormingen, populistische uitgaven en toenemende nationalisatie van de energiesector.8 Maar volgens Tompson (2006 in Ellman ed.) is het niet eenvoudig aan te tonen dat de problemen veroorzaakt zijn door de grondstofafhankelijke economie. Zou Rusland niet met dezelfde moeilijkheden te maken hebben gekregen zonder de natuurlijke rijkdommen?
3.1. Russische instituties Tompson (2005; 2006 in Ellman ed.) ziet de Russische institutionele zwakheid als de kern van het probleem. De Russische instituties zijn niet solide genoeg om te kunnen omgaan met de problemen die de hoge opbrengsten van de natuurlijke rijkdommen met zich meebrengen. Door de zwakke instituties moeten de politici vaak voor suboptimale oplossingen kiezen, omdat de optimale aanpak vaak niet haalbaar is. Politici moeten gebruik maken van directe controle en dwang (suboptimaal) in plaats van regulering en belasting (optimaal). Dit suboptimaal beleid zorgt voor een verdere verslechtering van de instituties. Dus zowel de ex-ante zwakheid en de verdere verslechtering van de instituties zijn belangrijk. (Tompson 2006: 208 in Ellman ed.) De zwakke institutionele context creëert een omgeving waarin rent-seeking, arbitrair optreden van de overheid en corruptie een kans krijgen. Een vaak aangehaald voorbeeld, ondermeer bij Tompson (2005 en 2006 in Ellman ed.) en Sonin (2007), om de slechte kwaliteit van de instituties aan te tonen zijn de zwakke eigendomsrechten. Tijdens de jaren 1990 kreeg een kleine elite het grootste deel van de productiemiddelen in handen. De ideologen van de hervormingen redeneerden dat deze invloedrijke nieuwe rijken zouden opkomen voor een systeem van eigendomsbescherming. Dit bleek een vergissing. De oligarchen hadden geen redenen om te streven naar goed functionerende staatsinstellingen, die iedereen bescherming zouden bieden. Wel integendeel: "[…] they seek to increase their political influence and modify the existing state institutions so that resources and wealth continue to be redistributed in their favor." (Sonin 2007: 6) Op die manier konden de oligarchen hun positie en de controle over de belangrijkste 8
Tompson verwijst naar uitspraken van Andrej Illarionov.
30
productiemiddelen nog versterken. Deze beschrijving lijkt perfect aan te sluiten bij de theorie over verticale sociale structuren en zwakke instituties in landen met overvloedige point source natuurlijke rijkdommen (cf. 2.2.1.). De zwakke eigendomsrechten geven aanleiding tot politieke en juridische disputen, maar hebben
ook
duidelijke
economische
gevolgen.
Onzekerheid
is
altijd
slecht
voor
het
investeringsklimaat. Ondernemers die geen zekerheid hebben over hun rechten in de toekomst zullen minder geneigd zijn lange termijn investeringen te doen. Volgens Ahrend (2006:18) is de situatie wel verbeterd vanaf 2000: "The perception that property rights had become sufficiently secure […] was one of the factors contributing to the recovery of investment in 2000 and especially in 2001. This effect was particularly strong in the oil sector […]." De Jukos affaire in 2003-2005 heeft de onzekerheid terug laten toenemen.9 Niet alleen de zwakke eigendomsrechten zorgen voor problemen binnen de oliesector. Het institutioneel kader biedt bijvoorbeeld geen garanties aan een onderneming die een commercieel belangrijke ontdekking doet (van een nieuw olieveld) dat ze de door hen ontdekte voorraad grondstoffen zullen mogen exploiteren of een compensatie ontvangen voor de geleverde inspanningen. Ook het verstrekken van exploitatielicenties is een bron van problemen. Conflicten over het beheer van natuurlijke rijkdommen hebben ertoe geleid dat de overheid er zeer lang over doet om tenders te organiseren voor exploitatielicenties. (Ahrend & Tompson 2006: 23-24) Naast al deze problemen die voortkomen uit de institutionele zwakheid zijn er ook positieve evoluties te bespeuren. Jones Luong & Weinthal (2004) beschouwen de belastingshervormingen na de crisis van 1998 als tegenvoorbeeld voor de idee dat de Russische overheid een beroep moet doen op dwang en directe controle om haar beleid op te leggen. De belastingshervormingen waren een succesvolle onderhandelde institutionele verandering. Tijdens de jaren 1990 mislukten pogingen om de belastingen te hervormen. Er was geen samenwerking tussen de twee machtigste actoren: overheid en de Russische oliebedrijven. Beide partijen probeerden elk hun inkomsten te maximaliseren. De overheid legde arbitraire hoge belastingen op aan de oliebedrijven, die dan via allerlei ontduikingsschema's de belastingen omzeilden, waarop de overheid opnieuw de belastingen verhoogde. De onbetrouwbare inkomensstromen, onzekere eigendomsrechten en asymmetrische informatie waren slecht voor de economie in zijn geheel. Deze vicieuze cirkel, volgens Jones Luong & Weinthal (2004: 140) het gevolg van een klassiek collective action problem, werd doorbroken vanaf 1998. Vanaf dan begonnen de belangrijkste actoren samen te werken en werd een effectieve hervorming doorgevoerd. Volgens Jones Luong & Weinthal (2004: 143) is de geslaagde belastingshervorming niet eenvoudig te verklaren, want die is in strijd met veel theoretische voorspellingen en modellen en lijkt onlogisch als de voorgeschiedenis bekeken wordt. Jones Luong & Weinthal argumenteren dat de crisis 9
Voor details en analyses van de veelbesproken Jukos affaire en de veroordeling van Michail Chodorkovskij zie ondermeer: Brill Olcott (2004), Land (2004), Goldman (2004), Business Week, The Economist, …
31
van 1998 de ommezwaai heeft kunnen uitlokken. Deze exogene schok zorgde voor wederzijdse kwetsbaarheid en afhankelijkheid. Voor herstel na de crisis was er nood aan een stabiel belastingssysteem bij beide partijen. Zo kwam er ruimte voor een onderhandelde hervorming. (Jones Luong & Weinthal 2004: 145-147) Het dwangmodel en de verdere verslechtering van de instituties door suboptimaal beleid gaat hier dus niet op. De auteurs zijn de mening toegedaan dat dit tegenvoorbeeld aantoont dat Rusland niet lijdt onder de vloek: "Finally, our findings belie the perception that Russia is "cursed" by its resource wealth […] and instead, support the claim that private ownership of natural resources fosters the development of institutions conductive to long-term economic growth." (Jones Luong & Weinthal 2004: 150) Jones Luong & Weinthal (2004: 150) benadrukken wel het belang van private eigendom, dit dwingt de overheid te onderhandelen met de sectoren van natuurlijke rijkdommen voor inkomsten, wat tot betere instituties kan leiden.
3.2. Rent-seeking en machtstrijd over de controle van de natuurlijke rijkdommen Heel wat auteurs, ondermeer Ahrend (2006) zien de privatisering van de Russische gassector als een must. Het staatsmonopolie Gazprom staat bekend voor zijn inefficiëntie, terwijl de geprivatiseerde oliesector en de koolindustrie wel goede resultaten neerzetten. Het zou kunnen dat er meer sprake is van een state-ownership curse dan van een resource curse. (Tompson 2006: 204 in Ellman ed.) Helaas heeft de Russische overheid onder Putin zijn greep op de strategische sectoren veeleer versterkt, zodat een privatisering niet waarschijnlijk is. Brill Olcott (2004) gaat in op de motivaties van Putin voor zijn beleid. Volgens Brill Olcott (2004: 19) is Putin ervan overtuigd dat de staat het recht heeft om het proces van verwerving en gebruik van natuurlijke rijkdommen te reguleren, in het bijzonder van minerale rijkdommen, ongeacht in wiens bezit de grondstoffen zijn, omdat de staat handelt in het belang van zowel de totale maatschappij als de private eigenaars. Ahrend (2006: 23) waarschuwt voor de gevaren van meer staatscontrole: "Yet, greater state control over resource-exporting industries will most likely lead to less efficiency, more rent-seeking and slower growth in the very sectors that have been driving the Russian expansion in recent years." De Russische politiek lijkt inderdaad, in overeenstemming met de literatuur over de vloek, in zeker mate gedomineerd door conflicten over de controle van de opbrengsten van de natuurlijke rijkdommen:
"Conflict over resource rents has been one of the central facts of Russian political life over the last decade and more. Even before resource-sector companies began to undergo privatization, there was competition to capture rents that accrued from the right to export primary commodities, especially hydrocarbons and metals, and to secure de facto control over what were still state-owned enterprises." (Tompson 2005: 342 cursief in origineel)
32
Voorbeelden van de toenemende staatscontrole en conflicten tussen overheid en privé agenten zijn uiteraard de Jukos affaire en ook de aankoop van Sibneft door Gazprom in 2005.10 Het fenomeen van rent-seeking is dus duidelijk aanwezig in het postcommunistische Rusland. Maar volgens Tompson (2005: 343) is het moeilijk om te stellen dat de kern van het probleem de aard van de middelen is waar om gestreden wordt en niet de algemene slechte kwaliteit van Russisch instituties en in het bijzonder de zwakke eigendomsrechten.
3.3. Corruptie Nog een probleem dat rechtstreeks verband houdt met de kwaliteit van instituties en waar veel grondstofrijke landen mee kampen is corruptie. De consensus is dat corruptie inderdaad welig tiert en nog toeneemt in Rusland. In de Corruption Perceptions Index (CPI) voor 2007 van Transparency International staat Rusland slechts op de 143ste plaats op 179 landen, met een score van 2,3. De CPI voor Rusland van 2004 gaf nog 2,8 als score en plaats 95 op 146 landen. Hoe lager de score, hoe corrupter het land. Ter vergelijking: koplopers Denemarken, Nieuw-Zeeland en Finland behalen 9,4 in de CPI van 2007. Maar ook hier is de vraag: in welke mate is de corruptie te wijten aan de overvloedige aanwezigheid van natuurlijke rijkdommen? Er is nog niet voldoende empirisch bewijs voorhanden om met zekerheid te kunnen stellen dat de opbrengsten uit natuurlijke rijkdommen de corruptie voedt en gevoed heeft, maar het kan ook niet uitgesloten worden. Tompson (2006: 201 in Ellman ed.) denkt dat Rusland ook zonder de grondstoffen een zeer corrupt land zou geweest zijn. Er zijn heel wat factoren die de corruptie in Rusland determineren: lage lonen van ambtenaren, verval van oude normen en waarden, in elkaar storten van politieke en bureaucratische controle die er was onder het communisme, de notoire non-transparantie van Russische openbare instellingen, zwakke rule of law en onvoldoende ontwikkeling van de burgermaatschappij (bijvoorbeeld vrije pers) hebben allemaal een negatieve invloed op corruptie. (Tompson 2005: 353)
3.4. Politieke toestand Is de stelling dat grondstofrijke landen minder democratisch zijn en meer conflicten kennen dan grondstofarme landen van toepassing op Rusland? Het lijkt inderdaad te kloppen. Hoewel Rusland officieel een representatieve democratie is, staat het land sinds 2007 als niet vrij aangeduid in de classificatie van Freedom House. De eerste wet van de petropolitiek van Friedman (2006: 31) lijkt van toepassing: “[…] the higher the average global crude oil price rises, the more free speech, free press, free and fair elections, an independent judiciary, the rule of law, and independent political parties are 10
Gazprom kon in 2005 75,679% van de aandelen van Sibneft opkopen in twee deals. (www.gazprom.ru)
33
eroded.” Friedman (2006) onderzocht de correlatie tussen olieprijzen en vrijheid in verschillende landen. Figuur 5 illustreert de eerste wet van de petropolitiek in Rusland. De witte lijn stelt de prijsevolutie van de ruwe olie voor, in dollar per vat. De donkere lijn geeft de mate van vrijheid weer, gebaseerd op data over transitielanden van Freedom House.
Figuur 5: Evolutie ruwe olieprijs en mate van vrijheid in Rusland.
Bron: Friedman (2006: 34)
De meeste democratische instituties, zoals de lokale verkiezingen en het nationaal parlement, zijn niet meer functioneel (Sonin 2007:6). Alle macht is gecentraliseerd in het Kremlin en het parlement volgt exact de koers van het Kremlin. Voormalig president Putin schafte bijvoorbeeld de directe verkiezingen voor regionale leiders af. Er werden nieuwe wetten doorgevoerd die de democratie niet ten goede komen. Wetten die het bijvoorbeeld moeilijker maken voor kleine partijen om vertegenwoordiging in de Duma te kunnen bekomen, zoals een verbod op coalitievorming. Wetten die NGO's het leven zuur maken, en vooral NGO's met buitenlandse financiering. En wetten die vaag zijn en een selectief gebruik mogelijk maken om de oppositie het zwijgen op te leggen. (Freedom House 2007) De presidentsverkiezingen van 2008 worden als onvrij en oneerlijk beschouwd in de westerse pers. In overeenstemming met de stelling van Egorov et al. (2006) over het minder waarschijnlijk zijn van vrije pers in grondstofrijke landen, vooral als ze minder democratisch zijn, is er de facto geen persvrijheid in Rusland. In de Media Freedom Index van Reporters Without Borders voor de periode vanaf september 2006 tot en met september 2007 staat Rusland slechts op de 144ste plaats op 169 onderzochte landen. Alle nationale televisiekanalen en veel belangrijke kranten (Izvestija, Kommersant) worden rechtstreeks of via staatsbedrijven (het Gazprom media imperium) gecontroleerd door de overheid. De onafhankelijke en kritische media die nog resteren staan onder druk en zijn bedreigd. Personen die openlijk het regime bekritiseren zijn niet meer veilig, het
34
bekendste voorbeeld hiervan is de moord op journaliste Anna Politkovskaja in 2006. (Freedom House 2007) De onvrije media staan de machthebbers toe hun controle nog te vergroten en hun kans op behoud van de macht te verhogen. In de verkiezingscampagne in de aanloop naar de presidentsverkiezingen van 2008 bijvoorbeeld kwam de oppositie amper aan het woord of in beeld in de media. In de literatuur worden een aantal verklaringen gegeven voor het aan de macht blijven van ondemocratische regimes in grondstofrijke landen. Een ervan is de 'no representation without taxation' hypothese. Volgens Tompson (2006 in Ellman ed.) is dit niet aan de orde in Rusland. De belastingsbasis is breed en het vermogen van de overheid om belastingen te innen is sterk verbeterd in recente jaren. Het belastingssysteem lijkt niet te veel gefocust op het verwerven van resource rents. Een andere verklaring stelt dat de overheid de bevolking tevreden kan houden via een onproductieve herverdelingspolitiek en populistische uitgaven, het zogenaamde bestedingseffect. Dit lijkt wel relevant voor Rusland: "In Russia, it is not difficult to see such incentives at work in growing tendency to use oil windfalls to shore up support for the regime via tax cuts and increases in budgetsector wages and pensions, as well as to appease social protest where it emerges." (Tompson 2006: 197 in Ellman ed.)
3.5. Budgettair beleid Wordt het budgettair beleid van de Russische overheid gekenmerkt door de voor grondstofrijke landen typische gevaren? Stijgt de overheidsconsumptie als de olieprijs hoog is? Is het budgettair beleid kortzichtig? Worden investeringen op lange termijn verwaarloosd? Worden de opbrengsten gebruikt om de greep op de macht te vergroten via een groei van de bureaucratie of protectie van andere sectoren? Hierboven (cf. p. 24) werd de overheidsconsumptie al besproken in het kader van Dutch disease. Ahrend (2006) evalueerde het postcrisis budgettair beleid tot 2004 positief. De overheid kon aan de verleiding weerstaan om de extra inkomsten uit voornamelijk olie en gas uit te geven. De oprichting van het Stabilisatiefonds, nu Reservefonds en Fonds voor Toekomstige Generaties, was ook een positieve zaak voor de stabiliteit van het budgettair beleid. Maar er is wel een toenemende druk om meer uit te geven in recente jaren (cf. 3.4). Velen vrezen dat het geld uit het Stabilisatiefonds zal uitgegeven worden. Voorlopig is er nog geen bewijs dat het budgettair beleid in Rusland procyclisch is en de overheidsconsumptie toeneemt met de olieprijs. Volgens de World Bank Russian Country Office (2007b: 9) heeft het budgettair beleid geleden onder kortzichtigheid: "The budgetary process has suffered from an excessive myopic focus on the yearly budget to the detriment of a longer-term vision and the multi-year finance of priority projects." Investeringen op langere termijn werden benadeeld. Volgens Tompson (2005: 347) is het frappant dat de overheid ondanks de duidelijke nood aan investeringen in infrastructuur, toch sneller andere
35
uitgaven, voor korte termijn consumptie zoals bijvoorbeeld pensioenen, heeft laten toenemen. Maar er zijn wel verbeteringen merkbaar op dit vlak. In 2007 werd vooruitgang geboekt in de budgettaire hervormingen, voornamelijk wat de ontwikkeling van een budgettaire strategie op langere termijn betreft. De overheid keurde een federaal budget voor 2008-2010 goed. (World Bank Russian Country Office 2007b: 8-9) Hebben Russische machthebbers hun greep op de macht versterkt door de bureaucratie uit te breiden, zoals in het model van Robinson et al. (2006)? Er blijkt inderdaad een groei te zijn van tewerkstelling in de openbare sector, maar volgens Tompson (2006: 198 in Ellman ed.) moet dit genuanceerd worden. De groei situeerde zich in de periode 1994-2001 vooral op subnationaal niveau, de centrale federale administratie daalde zelfs in omvang. Tompson (2006: 198 in Ellman ed.) stelt dat moeilijk geargumenteerd kan worden dat Rusland aan de groeiende bureaucratie hypothese voldoet: " […] the public administration overall employs an unusually small portion of the labour force when compared with most OECD countries, which makes it difficult to argue that Russia conforms to the rent-bloated bureaucracy hypothesis." Maar op regionaal niveau zijn er wel mogelijke indicaties van een verband tussen groei van tewerkstelling in de openbare sector en afhankelijkheid van natuurlijke rijkdommen:
"Between 1995 and 2003, employment in regional and municipal administrations grew by 22.5 per cent across the federation. In the ten federal subjects with the highest ratio of minerals extraction to gross regional product (GRP), however, the corresponding figure was 51.6 per cent, reaching 68 per cent for the six federal subjects in which minerals extraction accounted for over 30 per cent of GRP." (Tompson 2006: 198 in Ellman ed.)
Politici in grondstofrijke landen kunnen hun machtspositie versterken door protectie, direct of indirect, toe te kennen aan de niet op grondstoffen gebaseerde sectoren. Op die manier kunnen ze steun verkrijgen bij vaak machtige lobby's. Zeker als er symptomen van Dutch disease aanwezig zijn, zou dit verleidelijk kunnen zijn voor de Russische overheid. Een vorm van subsidiëring zijn de lagere binnenlandse energieprijzen. Tabata (2006: 35-40) in Ellman ed.) onderzocht deze stelling en vond dat het inderdaad klopt. De andere sectoren kunnen olie en gas aankopen aan prijzen onder het wereldmarktniveau. Voor ruwe olie zou de stelling gedeeltelijk opgaan en voor aardgas volledig. Andere vormen van directe subsidies kwamen frequent voor tijdens het eerste decennium van de transitie. Veel bedrijven konden de transitie doorkomen dankzij subsidies. Factoren die meespeelden in de subsidiëring waren schrik voor de sociale gevolgen van faillissementen en de macht van industriële lobby's. Halfweg de jaren 1990 werden directe subsidies en goedkope leningen van de CBR afgebouwd en geleidelijk aan vervangen door informele subsidies. Bedrijven werden
36
bijvoorbeeld niet bestraft voor achterstallige betalingen. Sinds 2000 neemt de informele subsidiëring af. Er is dus een evolutie weg van subsidieafhankelijke industrialisatie. (Tomson 2006: 198-199 in Ellman ed.) De evolutie naar minder subsidiëring lijkt aan te tonen dat subsidies vooral in de context van de transitie moeten gesitueerd worden. Voor politiek gemotiveerde subsidiëring is nog geen bewijs. Het handelsbeleid sinds 1992 is volgens Tompson (2006: 198 in Ellman ed.) vrij open. De niet-grondstoffen industrie lijkt op dat vlak weinig formele protectie te krijgen. Wel zijn er informele barrières. Maar er is nog geen onderzoek dat aantoont dat dit meer zou zijn dan in landen zonder overvloedige natuurlijke rijkdommen.
37
Besluit
In deze masterproef over de vloek van natuurlijke rijkdommen werden bevredigende antwoorden gevonden op de meeste vragen uit de probleemstelling. In de literatuur wordt voldoende bewijs gegeven om aan te nemen dat de negatieve relatie tussen de aanwezigheid en afhankelijkheid van natuurlijke rijkdommen en economische groei echt bestaat. Heel wat goed gedocumenteerde studies van onder andere Sachs & Warner (1997) tonen aan dat de resource curse geen mythe is, zoals Wright & Czelusta (2004) argumenteren. De verklaringen voor de vloek kunnen in twee ruime groepen verdeeld worden. Een eerste groep, iets oudere, verklaringen zijn puur economisch en worden onder de noemer Dutch disease geplaatst. Kort samengevat is de redenering dat als een land grondstoffen ontdekt en begint te exporteren dit tot een de-industrialisatie kan leiden. De munt van het land in kwestie gaat appreciëren wat er voor zorgt dat de niet-grondstofgebaseerde sectoren van de economie die exporteren niet meer competitief zijn. Een herallocatie van arbeid bewerkstelligt ook een inkrimping van de industrie: arbeid verschuift naar de grondstoffensector (daar zullen de lonen stijgen) en naar de dienstensector (hoger nationaal inkomen zorgt voor een verhoogde vraag naar diensten). De reden dat deze verschuiving een negatief effect heeft op economische groei is dat men aan de nietgrondstofgebaseerde industrie positieve externe effecten, zoals leereffecten, toeschrijft. De grondstoffen- en dienstensector zouden niet of in minder mate door dit soort effecten gekenmerkt worden. De tweede groep verklaringen is gebaseerd op politiek-economische modellen. Deze auteurs stellen dat de symptomen van Dutch disease grotendeels kunnen opgevangen worden door goed macro-economisch beleid en de kern van het probleem dus ergens anders ligt. In de literatuur is de huidige consensus dat de belangrijkste oorzaak van de vloek in de kwaliteit van instituties schuilt. Zowel de ex-ante toestand van de instituties als de verdere verslechtering ervan zijn belangrijk. Verschillende auteurs, ondermeer Mehlum et al. (2006) en Robinson et al. (2006) stellen dat een grondstofrijk land met goede instituties kan ontsnappen aan de vloek. Slechte instituties in combinatie met hoge resource rents kunnen leiden tot: rent-seeking, corruptie, verspilzuchtig budgettair beleid, uitbreiding van de bureaucratie of subsidiëring van niet-grondstofgebaseerde sectoren door machtshebbers om zo hun positie te versterken en langer aan de macht te kunnen blijven, enzovoort. De politieke toestand wordt negatief beïnvloed door de aanwezigheid van resource rents. Grondstofrijke landen hebben meer kans om een ondemocratisch regime te kennen en onvrije media te hebben. Ook is er een verhoogde kans op (gewapende) conflicten en burgeroorlogen. Naast deze twee hoofdgroepen van verklaringen, waren er nog een aantal andere argumenten gerelateerd aan onderwijs, ontwikkeling van financiële instellingen en openheid van de economie.
38
Het derde onderdeel van het algemeen gedeelte behandelde de potentiële oplossingen om aan de vloek te ontsnappen. Er worden een aantal algemene aanbevelingen gedaan aan grondstofrijke landen. Als zwakke instituties de kern van het probleem zijn dan moet de kwaliteit ervan verbeterd worden om aan de vloek te kunnen ontsnappen. Voorts wordt veel belang gehecht aan een goed macro-economisch beleid en budgettaire planning op middellange termijn met de focus op investeringen in bijvoorbeeld infrastructuur. Er zijn ook een aantal concrete instituties die kunnen helpen de vloek te vermijden of minder erg te maken. Een mogelijkheid betrof het oprichten van een Sovereign Wealth Fund, zoals het Noorse Petroleumfonds. Veel auteurs, ondermeer Auty (2007) zien hierin een waardevol hulpmiddel op voorwaarde dat zo'n fonds goed geconstrueerd is. Voor minder ontwikkelde grondstofrijke landen wordt betwijfeld of ze over voldoende institutionele capaciteit beschikken om een Sovereign Wealth Fund op te richten. Het tweede deel van deze masterproef zoomde in op Rusland. Er werd voldoende bewijs gevonden om te argumenteren dat Rusland in sterke en toenemende mate afhankelijk is van natuurlijke rijkdommen, in het bijzonder olie en gas. Dit maakt het land tot een potentieel slachtoffer. Er werd nagegaan of Rusland al dan niet de symptomen vertoont die vooropgesteld worden in de twee belangrijke groepen verklaringen. Wat Dutch disease betreft, is er geen consensus in de literatuur. Goed gedocumenteerde studies van bijvoorbeeld Oomes & Kalcheva (2007) geven geen uitsluitsel. Verschillende auteurs vinden dat de symptomen van Dutch disease inderdaad in Rusland aanwezig zijn. Maar de symptomen zouden ook andere oorzaken kunnen hebben en dienen dus genuanceerd te worden. Oomes & Kalcheva (2007) besluiten dat de Russische nietgrondstofgebaseerde industrie negatief beïnvloed was door symptomen van Dutch disease en dus door de natuurlijke rijkdommen, maar dat dit effect niet echt significant is. Er werden een aantal maatregelen genomen die kunnen helpen om Dutch disease te bestrijden of te vermijden. In 2004 werd het Stabilisatiefonds opgericht dat in 2008 gesplitst werd in een Reservefonds en een Fonds voor Toekomstige Generaties. Dit was zeker een positieve evolutie voor de stabiliteit van het macroeconomisch en budgettair beleid. Er dienen echter nog maatregelen genomen te worden om de effectiviteit van de fondsen te verhogen en de middelen erin beter te beschermen. Nog een positieve evolutie was de belastingshervorming in 2000-2004. Recente recordprijzen voor olie zorgen ervoor dat Rusland zich wel steeds meer in de gevarenzone bevindt en waakzaamheid geboden is. Ook wat de politiek-economische aspecten betreft bevindt Rusland zich zeker in de gevarenzone. Een aantal auteurs, ondermeer Tompson (2006 en 2005) vinden dat ook voor Rusland de kern van het probleem in de zwakheid van instituties schuilt. Vooral zwakke eigendomsrechten zorg(d)en voor problemen. Fenomenen zoals rent-seeking en politieke machtstrijd om controle van natuurlijke rijkdommen zijn duidelijk aanwezig in Rusland. Ook corruptie is een belangrijk probleem, maar er is nog geen afdoende bewijs dat aantoont dat er een verband is tussen de torenhoge corruptie en aanwezigheid van olie. Een aantal ondemocratische evoluties hebben ervoor gezorgd dat Rusland als niet vrij wordt beschouwd in de rating van Freedom House sinds 2007. Ook hier is het moeilijk te
39
bewijzen dat de oorzaak olie is, maar het lijkt in elk geval wel zo te zijn. Een studie van Friedman (2006) toont aan dat olieprijzen en politieke vrijheid in tegenovergestelde richting evolueren in Rusland. Het budgettair beleid ontsnapt grotendeels aan de gevaren typisch in grondstofrijke landen. Er is geen bewijs dat aantoont dat Rusland zou voldoen aan de groeiende bureaucratie hypothese. Subsidiëring van niet-grondstofgebaseerde sectoren nam af in recente jaren. Het budgettair beleid was inderdaad vooral gericht op korte termijn consumptie en niet op lange termijn investeringen, maar er zijn verbeteringen merkbaar in de budgettaire planning. De druk om populistische uitgaven te doen is toegenomen door de hogere olieprijzen, maar tot nu toe kon de Russische overheid grotendeels weerstaan aan de druk om uitgaven te doen met oliegeld. Alles wel beschouwd is het moeilijk een eenduidige conclusie over Rusland te formuleren. Een aantal van de typische symptomen van de vloek van natuurlijke rijkdommen, zowel, economisch als politiek, zijn duidelijk zichtbaar aanwezig, andere symptomen konden vermeden worden. Het lijkt voorbarig te stellen dat Rusland een echt slachtoffer is van de resource curse, aangezien de Russische economie na de crisis van 1998 hoge groeicijfers kent. Voorlopig vormt de hoge mate van economische afhankelijkheid van olie nog geen drastisch probleem, maar de vraag is hoelang Rusland dit nog kan volhouden.
40
Bibliografie Ahrend, Rudiger 2006
How to Sustain Growth in a Resource Based Economy?: The Main Concepts and their Application to the Russian Case. OECD Economics Department Working Papers 478.
2004
Accounting for Russia's Post-Crisis Growth. OECD Economics Department Working Papers 404.
Ahrend, Rudiger & Tompson, William 2006
Realising the oil supply potential of the CIS: the impact of institutions and policies. OECD Economics Department Working Papers 484.
Ahrend, Rudiger & de Rosa, Donato & Tompson, William 2007
Russian manufactering and the threat of 'Dutch disease'. A comparison of competitiveness developments in Russian and Ukrainian Industry. OECD Economics Department Working Papers 540.
Arezki, Rabah & van der Ploeg, Frederick 2007
Can the Natural Resource Curse Be Turned Into a Blessing? The Role of Trade Policies and Institutions. C.E.P.R. Discussion Papers 6225.
Åslund, Anders 2005
Russian Resources: Curse or Rents? Eurasian Geography and Economics 46 (8): 610-617.
Atkinson, Giles & Hamilton, Kirk 2003
Savings, Growth and the Resource Curse Hypothesis. World Development 31 (11): 1793-1807.
Auty, Richard 2007
Natural Resources, Capital Accumulation and the Resource Curse. Ecological Economics 61 (4): 627-634.
2001
The political economy of resource-driven growth. European Economic Review 45: 839-846
Blank, A. & Gurevich, E. & Uliukaev, A. 2007
The Exchange Rate and Sectoral Competitiveness in the Russian Economy. Problems of Economic Transition 50 (1): 27-52.
I
Brill Olcott, Martha 2004
The Energy Dimension in Russian Global Strategy. Vladimir Putin and the Geopolitics of Oil. The James A. Baker III Institute for Public Policy of Rice University.
Bulte, Erwin H. & Damania, Richard & Deacon, Robert T. 2005
Resource Intensity, Institutions, and Development. World Development 33 (7): 1029-1044.
Business Eastern Europe 2006
Russia. Going Dutch? The downsides of being an energy superpower. Business Eastern Europe 17.07.2006.
Egert, Balázs 2005
Equilibrium exchange rates in South Eastern Europe, Russia, Ukraine and Turkey: Healthy or (Dutch) diseased? Economic Systems 29: 205-241.
Egorov, Georgy & Guriev, Sergei & Sonin, Konstantin 2006
Media Freedom, Bureaucratic Incentive and the Resource Curse. CDDTL. Discussion Papers 71.
Ellman, Michael (ed.) 2006
Russia's Oil and Natural Gas. Bonanza or Curse? London & New York: Anthem Press.
Fetisov, G. 2007
The "Dutch Disease" in Russia. Macroeconomic and Structural Aspects. Problems of Economic Transition 50 (1): 53-73.
Freedom House 2007
Country report Russia. Online beschikbaar via <www.freedomhouse.org>.
Friedman, Thomas 2006
The First Law of Petropolitics. Foreign Policy mei-juni 2006: 28-36.
Gaddy, Clifford G. 2005
The end of Russia's Oil Boom - What then? International affairs 51 (1): 127-135.
Goldman, Marshall 2004
Putin and the Oligarchs. Foreign Affairs 83 (6): 33-45.
II
Gylfason, Thorvaldur 2007
The International Economics of Natural Resources and Growth. Paper gebaseerd op een lezing van de auteur op de conferentie Sustainable resource management, raw materials security, Factor-X resource productivity - tools for delivering sustainable growth in the European Union, georganiseerd door het Europacollege, gehouden te Brugge, 6-7 december 2006.
2001
Natural resources, education, and economic development. European Economic Review 45: 847-859.
Hausmann, Ricardo & Panizza, Ugo & Rigobon, Roberto 2006
The long-run volatility puzzle of the real exchange rate. Journal of International Money and Finance 25: 93-124.
Hjort, Jonas 2006
Citizen Funds and Dutch Disease in Developing Countries. Resources Policy 31 (3): 183-191.
Krugman, P. 1987
The narrow moving band, the Dutch disease, and the competitive consequences of Mrs. Thatcher: notes on trade in the presence of dynamic scale economies. Journal of Development Economics 37: 41-55.
Kudrin, A. 2007
Stabilization Funds. International and Russian Experience. Problems of Economic Transition 50 (1): 6-26.
Land, Thomas 2004
Putin pursues Russia’s Oil Oligarchs. Contemporary Review 285 (1663): 65-74.
Manzano, Osmel & Rigobon, Roberto 2001
Resource Curse or Debt Overhang? National Bureau of Economic Research Working Papers 8390.
Matsen, Egil & Torvik, Ragnar 2005
Optimal Dutch disease. Journal of Development Economics 78: 494-515.
Mansoorian, A. 1991
Resource discoveries and 'excessive' external borrowing. Economic Journal 101: 1497-1509
III
Matsuyama, K. 1992
Agricultural productivity, comparative advantage and economic growth. Journal of Economic Theory 58: 317-334.
Mehlum, Halvor & Moene, Karl & Torvik, Ragnar 2006
Cursed by Resources or Institutions? World Economy 29 (8): 1117-1131.
Mikesell, Raymond F. 1997
Explaining the resource curse, with special reference to mineral exporting countries. Resources Policy 23 (4): 191-199.
Morisson, Kevin 2007
Natural Resources, Aid, Democratization: A Best-Case Scenario. Public Choice 131: 365-386.
Oomes, Nienke & Kalcheva, Katerina 2007
Diagnosing Dutch Disease: Does Russia Have the Symptoms. International Monetary Fund, IMF Working Papers 07/102.
Papyrakis, Elissaios & Gerlagh, Reyer 2004
The resource curse hypothesis and its transmission channels. Journal of Comparative Economics 32 (1): 181-193.
Poelhekke, Steven & van der Ploeg, Frederick 2007
Volatility, Financial Development and the Natural Resource Curse. C.E.P.R. Discussion Papers 6513.
Robinson, James A. & Torvik, Ragnar & Verdier, Thierry 2006
Political foundations of the resource curse. Journal of Development Economics 79 (2): 447468.
Roland, Gérard 2006
The Russian Economy in the Year 2005. Post-Soviet Affairs 22 (1): 90-98.
Ross, Michael 2001
Does oil hinder democracy? World Politics 53: 325-61.
IV
Sachs, Jeffrey D. & Warner, Andrew M. 2001
The curse of natural resources. European Economic Review 45: 827-838.
1999
The big push, natural resource booms and growth. Journal of Development Economics 59: 4376.
1997
Natural resource abundance and economic growth. Center for International Development and Harvard Institute for International Development.
Shaxson, Nicholas 2007
Oil, corruption and the resource curse. International Affairs 83 (6): 1123-1140.
Stevens, Paul & Dietsche, Evelyn 2008
Resource curse: An analysis of causes, experiences and possible ways forward. Energy Policy 36: 56-65.
Tompson, William 2005
The Political Implications of Russia's Resource-Based Economy. Post-Soviet Affairs 21(4): 339-359.
Tornell, Aaron & Lane, Philip R. 1999
The Voracity Effect. The American Economic Review 89 (1): 22-46.
Torvik, Ragnar 2002
Natural resources, rent seeking and welfare. Journal of Development Economics 67: 455-470.
2001
Learning by doing and the Dutch disease. European Economic Review 45: 285-306.
Transparency International 2007
Corruption Perceptions Index 2007. Online beschikbaar via <www.transparency.org>.
2004
Corruption Perceptions Index 2004. Online beschikbaar via <www.transparency.org>.
Van Wijnbergen, S. 1984
The 'Dutch disease': a disease after all? Economic Journal 94: 41-55.
Weinthal, Erika & Jones Luong, Pauline 2006
Combating the Resource Curse: An Alternative Solution to Managing Mineral Wealth. Perspectives on Politics 4 (1): 35-53.
2004
Contra Coercion: Russian Tax Reform, Exogenous Shocks, and Negotiated Institutional Change. American Political Science Review 98 (1): 139-152.
V
2001
Energy Wealth and Tax Reform in Russia and Kazkhstan. Resources Policy 27 (4): 215-223.
World Bank Russian Country Office 2007a Russian
Economic
Report
15,
oktober
2007.
Online
beschikbaar
via
<www.worldbank.org.ru>. 2007b Russian Economic Report 14, juni 2007. Online beschikbaar via <www.worldbank.org.ru>.
Wright, Gavin & Czelusta, Jesse 2004
The Myth of the Resource Curse. Challenge 47 (2): 6-38.
VI