.~--,..-~-----~,----~-
-
VERHANDELINGEN VAN HET INSTITUUT VOOR PRAEVENTIEVE GENEESKUNDE
VI
DE VERGELIJKENDE HISTOPATHOLOGIE VAN DE NIET-ETTERIGE ONTSTEKINGEN VAN HET CENTRALE ZENUWSTELSEL DOOR
DR
J.
D. VERLINDE
HOOFD VAN DE AFDEEUNG VOOR BACTERIOLOGIE EN EXPERIMENTEELE PATHOLOGIE VAN HET INSTITUUT VOOR PRAEVENTIEVE GENEESKUND
1947 H. E. STENFERT KROESE'S UITGEVERS-MAATSCHAPPIJ N.V. LEIDEN
VOORWOORD Mede dank zij den financieelen steun van de Prof. Dr D. Ä. de Jong-stichting, kon ik in 1939 een reeks onderzoekingen over de aetiologie van de postinfectieuze encephalitides, in het bijzonder der postvaccinale encephalitis, voltooien. De in Nederland zoo frequent voorkomende encephalitis in het beloop van de ziekte van CARRÉ bij den hond, bood mij de gelegenheid, dit probleem van vergelijkend-pathologische zijde aan te pakken. In aansluiting hierop en vooral ook na.ar aanleiding van de door Dr F. S. VAN BoUWDIJK BASTIAANSE waargenomen verschijnselen op de huid en veranderingen in de hersenen bij encephalitis na eerste en na revaccinatie, werden verdere onderzoekingen verricht. Ofschoon de geconstateerde feiten m.i. de zoogenaamde vaccinevirustheorie versterken, is nog steeds niet het afdoende bewijs geleverd, dat het vaccinevirus de verwekker der postvaccinale encephalitis is. PROF. J. P. BIJL, directeur van het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde, het belang inziende van een voortzetting der onderzoekingen op den ingeslagen, vergelijkendpathologischen weg, nam het initiatief tot oprichting van een werkgroep voor vergelijkend encephalitisonderzoek. Deze zou evenwel niet alleen tot taak hebben, de oorzaken van de postinfectieuze encephalitides op te sporen, ma.ar zij zou zich bezig hebben te houden met de bestudeering van alle virusziekten, welke het centrale zenuwstelsel, hetzij primair (neurotrope virusziekten), hetzij secundair (postinfectieuze encephalitis) kunnen aantasten. Daar het aetiologisch en het epidemiologisch onderzoek van de specüiek menschelijke ziekten niet zelden op een dood spoor loopen, is een nauwkeurige kennis van analoge dierziekten noodzakelijk, teneinde door vergelijkende onderzoekingen nader tot een oplossing te geraken. In deze verhandeling is getracht, de verspreide gegevens uit de literatuur, tezamen met eigen, voornamelijk histopathologische onderzoekingen, zoodanig tot een beknopt geheel te verwerken, dat de arts en de dierenarts zich eenigszins een indruk kunnen vormen omtrent het verband tusschen de virusziekten van het centrale zenuwstelsel bij mensch en dier. Hoewel de werkzaamheden der commissie zijn aangevangen in een tijd, welke het contact met de praktijk uitermate moeilijk maak.te, heb ik toch, dank zij de medewerking van vele dierenartsen, het centrale zenuwstelsel van een groot aantal dieren histologisch kunnen onderzoeken. Andermaal heeft de Prof. Dr D. A. de Jong-stichting door ha.ar financieelen steun in belangrijke mate bijgedragen tot het welslagen van dit onderzoek. Ik betuig haar daarvoor gaarne mijn welgemeenden dank. Leiden, October 1946
J. D. VERLINDE
INHOUD
VOORWOORD. 1. INLEIDING A. Doelstelling . B. Algemeene histopathologie van de encephaHtides . 0. Indeeling va.n de encephalitides .
II. POLIOENOEPHALITIDES . Poliomyelitis bij den mensch. Poliomyelitis bij dieren . . . Poliomyelitis bij het varken . Poliomyelitis bij de cavia. . Poliomyelitis bij de muis Bo&NA'sche ziekte . Lyssa . . . . . . . . . Lyssa bij den hond . . . Lyssa bij andere dieren . Lyssa. bij den mensch . . Idiopathische encephalitis bij den hond . Ziekte van AuJ'ESZKY . . . . . . . . Ziekte van AuJ'ESZXY bij den mensch . Virus B . . . . . . . . . . . . . . . Encephalomyelitis equi. . . . . . . . . Encepha.lomyelitis equi bij den mensch . St. Louis-encephalitis . . . . . ~ . . . Japansche encephalitis. . . . . . . . . Russische encephalitis . . . . . . . . . Ziekte van Moussu-MARCHAND bU het paard . Australische X-ziekte • . . . Louping ill . . . . . . . . . . . . . Louping ill bij den mensch. . . . . . Paraplegia. enzoötica van het schaap . Ohoriomeningitis. . . . . . . . . . . Encepha.litis epidemica. . . . . . . . Enzoötische encephalitis van het rund. . Ziekte van FRÖHNER-DOBBERSTEIN bij het paard Encepha.litis bij de kat . . . . . • . . . . . .
Blz 1
5 5 6
7 11 11
13 14 18 18 19 20 21 21 22 22 28
29 29
30 31 33 33 34 35 35 35 36 36 37 38 39 41 4:1
lil. LEUOOENOEPHALITIDES . Encephalitis disseminata acuta. Multiple sclerose. . . . . . . . Multiple sclerose bij dieren. . . Diffuse sclerose . . . . . . . . Epizoötische encephalitis bij den vos . Neurolymphomatosis gallinarum. . . . Postinfectieuze encephalitides bij den mensch Postinfectieuze encephalitides bij dieren . . . . Encephalitis in het beloop van de ziekte van OARB.É. Type A . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Type B . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Encephalitis in het beloop van varkenspest . . . . . Encephalitis in het beloop van boosaardige catarrhaalkoorts Encephalitis na influenza en verkoudheidsziekten bij dieren Myelitis na antirabiesbehandeling. . . . . . . . . Encephalitis in het beloop van infectieuze anaemie. Encephalitis in het beloop van runderpest. . . . . Vogelpestencephalitis. . . . . . · . · . . . . . . . .
Blz. 44 44 45 45 45 46 46 46 47 47 49 52 57 60 61 · 62 62 63 63
IV. BESOHOUWINGEN OVER IDSTOPATHOLOGIE, AETIOLOGIE EN PATHOGENESE . . . . . . Histopathologie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . Aetiologie en pathogenese van de polioencephaJitides . . Aetiologie en pathogenese van de leucoencepha.litides. Indeeling. . . • .
64 64 66 69 76
V. SAMENVATTING
78
SUMMARY•••
82
LITERATUUR.
86
1. INLEIDING A. DOELSTELLING Zoowel van medische als van veterinaire zijde is meermalen gewezen op het groote belang van vergelijkend-pathologische onderzoekingen betreffende de niet-etterige ontstekingen van het centrale zenuwstelsel, welke met zekerheid of met eenige waarschijnlijkheid door een filtreerbaar virus worden veroorzaakt of althans voorkomen in het beloop van een virusziekte. Het zijn onder meer de Zwitsersche arts FRAUCHIGER en de dierenarts HoFMANN, die dergelijke onderzoekingen met kracht propageeren. In het Instituut voor Praeven~ tieve Geneeskunde wordt reeds vele jaren op dit gebied gewerkt, doch de onderzoekingen beperkten zich aanvankelijk tot het bestu~ deeren van de aetiologie van de postvaccinale encephalitis en van de encephalitis in het beloop van de ziekte van CARRÉ bij den hond. Daar het wenschelijk is deze onderzoekingen uit te breiden over meer diersoorten en zich niet te beperken tot de aetiologie, doch ook de bestudeering van de histopathologie, de epidemiologie en de kliniek ter hand te nemen, werd in 1942 op initiatief van het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde een werkgroep, bestaande uit artsen en dierenartsen, samengesteld. In deze eerste mededeeling uit de werkgroep zullen de histologische onderzoekingen van een aantal encephalitisgevallen bij dieren worden medegedeeld. Daarnaast zal echter een overzicht worden gegeven van hetgeen thans bekend is over de vergelijkende pathologie op dit gebied, waaraan ook enkele eigen proefnemingen zullen worden toegevoegd. Een dergelijk onderzoek kan zoowel van practische als van wetenschappelijke beteekenis zijn. Van sommige encephalitides bij den mensch is de oorzaak nog onbekend. Zichtbare micro-organismen zijn niet gevonden en de ziekten zijn niet op proefdieren overgebracht kunnen worden. Wanneer het zou gelukken, bij dieren hiermee overeenkomende encephalitides te ontdekken, kunnen ten minste infectieproeven bij dezelfde, dus bij de voor de betreffende noxe meest gevoelige diersoort genomen worden. Weliswaar mogen de resul· te.ten van het onderzoek van een dierziekte niet zonder meer op den mensch worden overgebracht. Met name mag een eventueel bij een dier gevonden smetstof niet geïdentificeerd worden met den tot dusver onbekenden verwekker van een analoge ziekte bij den mensch. Wel kan men met een zekere mate van waarschijnlijkheid aannemen, dat een bepaalde menschelijke ziekte door een virus wordt veroorzaakt, wanneer men als verwekker van een analoge dierziekte een virus heeft gevonden.
6
Een andere practische beteekenis van het vergelijkend-pathologisch onderzoek is het opsporen van besmettingen van den mensch door dieren. Terwijl het tot voor korten tijd alleen van hondsdolheid bekend was, dat deze ziekte op den mensch kon overgaan, heeft men sinds enkele jaren ook andere encephalitisvormen leeren kennen, welke voor menech en dier een gemeenschappelijken ziekteverwekker hebben. B. ALGEMEENE HISTOPATHOLOGIE VAN DE ENCEPHALITIDES Het bestaan van een niet-etterige ontsteking ka.n alleen worden aangetoond door histologisch onderzoek van het centra.Ie zenuwstelsel. Macroscopisch zijn gePn karakteristieke veranderingen te zien, doch in bepaalde gevallen slechts oedeem, hypera.emie en puntvormige bloedingen in hersenen, ruggemerg en vliezen. De histologische veranderingen 'worden aan een of meer van de volgende weefselelementen gevonden: 1. bloedvaten, 2. neuroglia, 3. neuronen, 4:. mergscheeden. 1. De afwijkingen aan de bloedvaten bestaan in exsudatie of proliferatie. De exsuda.a.tcellen zijn bij de niet-etterige ontstekingen vooral lymphocyten, groote mononucleaire cellen (histiocyten, monocyten, polyblasten) en plasma.cellen. In het vervolg duiden we een uit deze cellen bestaand exsudaat meestal aan als een lymphocytaire reactie, hetgeen dus niet zeggen wil, dat er uitsluitend lymphocyten worden gevonden. Behalve deze cellen kunnen echter ook leucocyten in wisselende hoeveelheid worden gevonden, doch deze zijn, behoudens in het acute stadium van de ziekte van Heine-Medin, meestal niet in een opvallend groote hoeveelheid aanwezig. De uit het bloed komende exsuda.a.tcellen, mesodermale cellen dus, verzamelen zich in de lymphspleten van den vaatwand en in de perivasculaire ruimte. Men spreekt dan van vasculaire, respectievelijk perivasculaire infiltraten (mesodermale reactie). De leucocyten kunnen zich spoedig door de mesoëctodermmembraan, die de perivasculaire lymphruimte van het zenuwstelsel scheidt, in het zenuwstelsel begeven en daar weefselinfiltraten veroorzaken. De mononucleaire cellen kunnen dit ook, doch zij doen dit langzamer en niet in zoo sterke mate. In geval van meningitis treft men de perivasculaire infiltraten ook aan in de hersenvliezen. De proliferatieve veranderingen van den vaatwand besta.an in hyperplasie en hypertrophie van de adventitieele en endotheliale cellen. Deze cellen zwellen en kunnen zich losmaken, waarna zij door den vaatwand verspreid liggen en zich ook wel naar de perivasculaire lymphruimte kunnen begeven. De vaatwanden zijn verdikt en cellig geïnfiltreerd. Bij sommige chronische, soms zelfs bij acute ontstekingen, kunnen de vaatwanden groote, blazige, op
7
fibroblasten gelijkende cellen bevatten, die va.a.tspruiten vormen, zoodat het weefsel zich voordoet als granulatieweefsel. 2. Bij de afwijkingen van het gliaweefsel speelt vooral de m.lcroglia. een belangrijke rol bij de niet-etterige ontstekingen. De veranderingen van de microglia bestaan in de eerste plaats uit hypertrophie en hyperplasie (HoRTEGA-cellen). Daarna. kunnen in de gewoekerde gliacellen regressieve veranderingen optreden. De gliawoekering kan diffuus, haardvorming of perivasculair voorkomen. De microgliaoollen bezitten phagocytaire eigenschappen en spelen een belangrijke rol bij het opruimen van vervallen weefselelementen, zooals gangliëncellen en gedegenereerde mergscheeden. Men spreekt van amoeboide gliacellen, wanneer zij de functie hebben van histiocyten of macrophagen en van korrelcellen, wanneer zij beladen zijn met vet, dat afkomstig is van vervallen mergscheeden. De microgliacellen kunnen bij ontstekingstoestanden vormveranderingen ondergaan en o.a. de Y- en de staafvorm (staafcellen) aannemen. 3. De veranderingen aan de neuronen bestaan in verschillende vormen van degeneratie en necrose. De gangliëncellen toonen dan beelden van zwelling, tigrolyse, vacuolisatie, schrompeling, kernverval. Ook de ascilinders kunnen ten gronde ga.an. In vele gevallen wordt het verval van gangliëncellen gevolgd door gliaproliferatie, waarbij de gliacellen hun hystiocytaire functie uitoefenen en de ga.ngliëncellen opruimen (neuronophagie). Neuronophagie kan ook geschieden door de buiten de perivasculaire lymphruimte getreden leucocyten, zooals bij poliomyelitis het geval is. 4. De veranderingen aan de mergscheeden bestaan in een vettige degeneratie en het oplossen van myeline (demyelinisa.tie). Na het begin van de demyelinisatie treedt glia.woekering op, waarbij de korrelcellen de vervallen myeline phagocyteeren. Deze demyelinisa.tie noemt men een primaire. De niet-etterige ontstekingen, wa.a.rbij dit verschijnsel voorkomt, heeten myelinoclastische encephalitides. C. INDEELING VAN DE ENCEPHALITIDES De bij den mensch voorkomende encepha.litides kunnen op verschillende wijze worden ingedeeld, doch geen enkele van de thans bestaande indeelingen geeft een voldoende scherpe scheiding tusschen de groepen. 1. Naar de aetiologie onderscheidt men: l. Encephalitides, welke door een virus worden veroorzaakt; 2. Encephalitides, welker oorzaak niet, of niet met zekerheid bekend is. Deze indeeling lijkt ons weinig gelukkig, want, naarmate de kennis van de aetiologie toeneemt, moeten er veranderingen in zulk een achema worden aangebracht. Men heeft zich hier echter in hoofdzaak la.ten leiden door het feit, dat de verwekkers van de ziekten van de eerste groep tot de neurotrope vira behooren, terwijl de encephalitides van de tweede groep
8
voorkomen in het beloop van infectieziekten, welke worden veroorzaakt door vira, die niet in· de eerste plaats neurotrope eigenschappen · bezitten. Bij de neurotrope vira onderscheidt men nog twee soorten: 1 .. Electief neurotrope vira; 2. Niet-electief neurotrope vira. De eerste begeven zich vooral neurogeen van de porte d'entrée naar het centrale zenuwstelsel. Zij hebben hun aangrijpingspunt in de· neuronen en veroorzaken daar de primaire veranderingen (verval van gangliëncellen van de voorste hooms bij poliomyelitis}. De nietelectief neurotrope vira begeven zich langs de bloedbaan van de porte d'entrée naar het centra!~ zenuwstelsel en worden behalve in het centrale zenuwstelsel ook in andere organen aangetroffen .. Zij tasten veelal de vaatwanden aan, want niet zelden worden bloedingen in de organen aangetroffen. Eerst later vindt men deze vira. niet meer in het bloed, maar alleen in het centrale zenuwstelsel. De encephalitides, waarvan de verwekker onbekend is, komen meestal voor in het beloop van ziekten, welke worden veroorzaakt door dermotrope, pneumotrope of pantrope vira. Hier gaat dus een andere infectieziekte aan de encephalitis vooraf en men noemt deze encepha• litides dan ook post- of para-infectieuze encephalitides. Velen nemen aan, dat het virus van de primaire ziekte ook de encephalitis doet ontstaan. Anderen meenen, dat een latent in het lichaam aanwezig virus door de primaire ziekte wordt geactiveerd en aanleiding geeft tot het optreden van encephalitis. Toch zijn niet alle tot de groep van de encephalitides met onbekende oorzaak behoorende aandoeningen, postinfectieuze encephalitides. Ook van encephalitis disseminata acuta, multiple sclerose eri diffuse sclerose, is de oorzaak onbekend, terwijl de oorzaak van (lncephalitis epidemica evenmin opgelost is. II. Naar het klinische beeld onderscheidt men: 1. Primaire encephalitides, dat zijn die encephalitides, waarbij geen infectieziekte van anderen aard aan de encephalitis is voorafgegaan. Hiertoe behooren in het algemeen de neurotrope virusziekten, doch ook encephalitis epidemica, encephalitis disseminata acuta,:· multiple sclerose en diffuse sclerose zijn primaire encephalitides. 2. Secundaire encephalitides, dat zijn de postinfectieuze encepha.litides. III. Naar het histologi11che beeld onderscheidt men: 1. Polioencephalitides. Hierbij is vooral de grijze stof aangetast,. De veranderingen bestaan uit mesodermale perivasculaire infiltraten met meer of minder sterke haard.vormige gliawoekering in het gebied van de infiltraten (mesodermaal-glieuze reactie}, verval van gang~ liëncellen en eventueel neuronophagie. In het algemeen behooren hiertoe de neurotrope virusziekten en encephalitis epidemica. · 2. Leucoencephalitides. Hierbij is vooral de witte stof aangetast.-
9
De meest typische afwijking is demyelinisatie. Hierbij dient ·opgem~rkt te worden, dat een geringen graad van demyelinisatie. ook kan voorkomen bij polioencephalitides en in het algemeen bij koortsende ziekten, zonder duidelijke encephalitis. Het zijn dus myelinocla.stische encephalitides. In het begin kan de mesodermale va'atreactie duidelijk zijn, doch later gaat deze terug en treedt meer een perivasculaire gliawoekering op den voorgrond. Hiertoe behooren de postinfectieuze encephalitides, encephalitis disseminata acuta, multiple en diffuse sclerose. De drie indeelingen zijn dus niet geheel met elkaar in overeenstemming te brengen. In groote trekken bestaat er echter geen bezwaar tegen, de volgende groepen, waaraan wij ons dan ook voorloopig zullen houden, te onderscheiden: 1. Polioencephalitides. a. virusziekten, veroorzaakt door een electief neurotroop virus; b. virusziekten, veroorzaakt door een niet electief neurotroop virus.
1
2. Leucoencephalitides. a. postinfectieuze encephalitides ; b. encephalitis disseminata acuta, multiple sclerose, diffuse sclerose. Kunnen de bij de dieren voorkomende encephalitides ook in dit schema worden ondergebrachtY Het is bekend, dat een aantal encephalitides bij dieren door neurotrope vira (electieve en niet-electieve) worden veroorzaakt en dat men hierbij voornamelijk een aantasting van de grijze stof vindt, welke volkomen vergelijkbaar is met die van de polioencephalitides van den mensch. Er is dus niets tegen, deze te rangschikken onder groep la of lb. Leucoencephalitides kent men ook bij de dieren, maar of dit, evenals bij den mensch, myelinoclastische encephalitides zijn, is niet zeker. Aan een eventueele demyelinisatie wordt veel minder aandacht geschonken dan bij den mensch. Uit de meeste mededeelingen blijkt zelfs, dat een onderzoek hiernaar niet is ingesteld. Het valt echter op, dat de meeste, in de diergeneeskundige literatuur als leucoencephalitides bekend staande encephalitides voorkomen in het beloop van andere infectieziekten, dus als postinfectieuze encephalitis. Wij vragen ons af, of deze vormen ook histologisch op één lijn zijn te stellen met de postinfectieuze encephalitides van den mensch, dus of wij hier te doen hebben met, althans histologisch, volkomen vergelijkbare ziekten. Evenzoo zou het van belang zijn, wanneer bij dieren aandoeningen gevonden werden, die volkomen vergelijkbaar waren met encephalitis disseminata acuta, multiple sclerose en diffuse sclerose. Indien dit. mocht blijken, dan zou dit van nut kunnen zijn voor de bestudeering van de aetiologie en de pathogenese van de encephalitides bij den mensch, waarvan de oorzaak nog onbekend is. Voor dit doel begonnen wij met histopathologische onderzoekingen over encephalitisvormen bij dieren, waarvan thans zijn onderzocht: 5 runderen, 29 varkens, 72 honden, 12 katten, 1 cavia en 1 kip.
10
Wij willen nogmaals de dierenartsen, die ons materiaal voor onderzoek zonden, hartelijk danken voor de verleende medewerking. Voor histologische onderzoekingen is gebruik gemaakt van de volgende methoden: Methode van NISSL (toluïdineblauw of cresylviolet) voor overzichtsbeelden, celstructuur en celdifferentiatie. Methoden van HORTEGA en van PENFIELD voor gliakleuringen. Methode van BoDIAN voor zenuwvezels. Methode van WEIGERT-PAL voor mergscheeden. De laatste methode is noodzakelijk om demyelinisatie aan t.e toonen of uit te sluiten.
Il. POLIOENCEPHALITIDES POLIOMYELITIS BIJ DEN MENSOH Poliomyelitis of de ziekte van HEINE-MEDIN wordt veroorzaakt door een nenrotroop virus, dat behalve in het centrale zenuwstelsel, waar het vooral in het ruggemerg in hooge concentratie aanwezig is, ook wordt aangetroffen in de spinale ganglia, de mesenteriale lymphklieren, de neuskeelholte en de faeces. Ondanks het feit, dat het virus ook buiten het centrale zenuwstelsel wordt gevonden, wordt het toch tot de electief nenrotrope virussoorten gerekend. Hoewel nog geen eenstemmigheid bestaat over de pathogenese, is men, vooral op grond van experimenteel onderzoek, steeds meer geneigd een neurogene verspreiding van het virus aan te nemen, zonder evenwel een eventueele lymphogene verspreiding geheel te verwaarloozen. In het bloed wordt het virus slechts zelden en dan nog in geringe concentratie aangetoond, zoodat men een haematogene verspreiding zeer onwaarschijnlijk acht. De overbrenging op apen gelukte het eerst in 1909 aan LANDSTEINER en PoPPER (82), door intraperitoneale inspuiting van een ruggemergssuspensie van een aan poliomyelitis gestorven patiënt. Deze vondst werd spoedig van verschillende zijden bevestigd en het bleek, dat apen ook langs andere wegen, o.a. intracerebraal, intraneuraal, intranasaal, konden worden besmet. Het klinische en histologische beeld van de experimenteele poliomyelitis bij den aap is vrijwel voJkomen gelijk aan dat van de spontane ziekte bij den mensch. In 19~9 gelukte het ARMSTRONG (3) het virus na vier apenpassages over te brengen op de "cotton rat" (Sigmodon hispidus hispidus), op welk dier het in serie was over te enten. Elke passage op deze rattensoort slaat weer bij den aap aan. Na zeven passages op de cotton rat was het virus infectieus voor witte muizen geworden en ook op dit dier kon het in serie worden overgeënt, terwijl de virulentie voor den aap behouden bleef. JUNGEBLUT en SANDERS (75) deelen mede, dat zij het virus na de zeventigste muispassage op de cavia konden overbrengen. De spontane ziekte begint na een incubatietijd van 9-12 dagen met koorts en catarrhale verschijnselen van de luchtwegen of van het maag-darmknaal (pharyngitis, tonsillitis, bronchitis, bronchopneumonie, gastroenteritis). Deze verschijnselen kunnen verdwijnen zonder dat zich verlammingen voordoen en men spreekt dan van abortieve vormen. Hierbij treedt geen enkel voor poliomyelitis karakteristiek verschijnsel op en alleen het voorkomen van zulke
12 onspecifieke cata.rrhaJe verschijnselen in poliomyelitis-epidemieën wekt het vermoeden, dat men te doen heeft met abortieve gevallen van poliomyelitis. Zekerheid wordt pas verkregen, wanneer het virus na. proefdierenting in de faeces of in de neuskeelholte is aangetoond. Na deze verschijnselen kunnen meningeale symptomen optreden, onder andere nekstijfheid, symptoom van KERNIG, hoofd- en lendenpijn, braken. Ook deze verschijnselen kunnen teruggaan en men spreekt dan van meningitische vormen. De typische poliomyelitis is diphasisch (men spreekt van het zg. dromedaristype, een vergelijking welke niet juist is, daar niet de dromedaris, doch de kameel twee bulten heeft). Na meningeaJe verschijnselen treden plotseling verlammingen op van hals-, rug- of buikspieren en van de extremiteiten. Verlammingen van hersenzenuwen (bulbopontine vormen) komen zelden voor. In de letaaJ verloopende gevallen treedt de dood gewoonlijk de eerste vijf dagen van de paralytische phase in, meestal als gevolg van verla.mming van het ademcentrum. Bij genezing gaan de verlammingen terug. In vele gevallen is dit echter slechts Mn gedeeltelijke teruggang, terwijl ook andere verschijnselen, zooaJs spieratrophie en skelet. veranderingen achterblijven.
H istopatkologie PETTE (109) geeft hiervan onder meer de volgende beschrijving. Hij maakt onderscheid tusschen de algemeene weefselreactie, waaronder wordt verstaan, de reactie van het geheele steunapparaat en die der bloed- en lymphvaten en de reactie van het parenchym, het eigenlijke zenuwweefsel dus. ·
De algemeene weefselreactie bestaat uit perivasculaire infiltraten en gliareactie. De perivasculaire infiltraten bestaan in het acute . stadium uit leucocyten, die echter op den duur vervangen worden door lymphocytaire cellen. De leucocyten dringen echter vanuit de lymphspleten door in het zenuwweefsel, zoodat in het gebied van de cellen van de voorste hoorns leucocytenhaarden kunnen ontstaan, die gelijken op abcesjes. De leucocyten vervallen spoedig en dan treden er plasmacellen voor in de plaats. Spoedig verschijnen in de weefselinfiltraten ook microgliacellèn. Deze kunnen echter ook buiten de weefselinfiltraten voorkomen, in den vorm van kleine gliaknobbeltjes. De beschadiging van het parenchym bestaat in acute veranderingen van de gangliëncellen. Alle vormen van ontaarding komen voor. Daarna treedt neuronophagie op, aanvankelijk door leucocyten, doch spoedig ziet men ook microgliacellen aan dit proces deelnemen. Ten slotte blijven als resten van de neuronophagie, gliaknobbeltjes over. De predilectieplaats is het gebied van áe voorste hoorns in het ruggemerg. Hier komt de beschadiging van de gangliëncellen het duidelijkst tot uitdrukking. Mesodermaal-glieuze reacties komen ook
13 in de achterste hoorns voor, dikwijls niet minder sterk dan in de voorste. De spinale ganglia kunnen sterk mesodermaal geinfiltreerd zijn, doch neuronophagie komt zelden voor. Hoewel het ruggemerg gewoonlijk het sterkst is aangetast, komen in andere deelen van het centrale zenuwstelsel ook veranderingen voor. In het verlengde merg, de pons en den hersenstam zijn verschillende gebieden meer of minder sterk veranderd, o.a. de facialiskern, de substantia nigra, de thalamus opticus. Ook in de kleine hersenen worden meestal wel eenige afwijkingen aangetroffen, terwijl de groote hersenschors gewoonlijk slechts betrekkelijk weinig aangetast is. Hoewel in de witte stof veranderingen voorkomen, is in alle deelen van het centrale zenuwstelsel de grijze stof veel sterker aangetast. Volgens SPIELMEYER (139) kunnen ook veranderingen voorkomen in de perifere zenuwen. POLIOMYELITIS BIJ DIEREN Er is veel geschreven over de mogelijkheid van eenig verband tusschen poliomyelitis van den mensch (ziekte van Heine-Medin) en encephalitides bij dieren. Men heeft soms opgemerkt, dat poliomyelitisepidemieën samenvielen met encephalitisenzoötieën bij dieren, doch het bleek, dat deze dierziekten ook onafhankelijk van poliomyelitisepidemieën voorkwamen. De tot nu toe verrichte experimenteele onderzoèkingen en kruisimmuniteitsproeven wijzen er niet bepaald op, dat er eenige verwantschap zou zijn tusschen poliomyelitisvirus en vira van dierencephalitides. Wel kent men bij dieren ziekten, welke klinisch en patholoog-anatomisch sterk op poliomyelitis van den mensch gelijken. Dit zijn in de eerste plaats de in dit hoofdstuk nog te behandelen poliomyelitis van het varken, de muis en de cavia en bepaalde vormen van idiopathische encepha.Iitis bij den hond. Voor zoover echter thans bekend is; zijn de vira van deze ziekten niet identiek met het poliomyelitisvirus van den mensch. Poliomyelitis bij de cavia schijnt zeer zelden voor te komen. Over poliomyelitis bij muizen (ziekte van TREILER) wordt den laatsten tijd veel geschreven en de eigenschappen van dit virus komen in vele opzichten wel overeen met die van het menschelijke virus, maar immunologisch schijnen zij niet identiek te zijn. Het is nog de vraag, of het virus van de spontane muizenpoliomyelitis meer verwantschap heeft met het op de muis aangepaste virus van den mensch. In 1943 verscheen evenwel een mededeeling van JUNGEBLUT en DALLDORF (74), waarin de muis toch als mogelijke extrahuinane besmettingsbron naar voren wordt gebracht. Tijdens een kleine, locale epidemie vond men enkele doode muizen in het huis van één der patiënten. In de hersenen van deze muizen werd door intracere- · brale enting van muizen een virus aangetoond,· dat identiek zou zijn met een, uit den hersenstam van een der overleden patiënten geïsoleerd virus. Zoowel het muizen- als het menschenvirus werden volkomen door serum tegen de ziekte van TREILER en partieel door menschenreconvalescentenserum geneutraliseerd.
14 Wat den spinalen vorm van de idiopathische encephalitis van den hond betreft, is het mij destijds eenmaal gelukt, de ziekte door intra-: peritoneale inspuiting, gepaard met guanidine-injecties, op een aap over te brengen. Het dier stierf 13 dagen na de infectie, zonder klinische verschijnselen te hebben vertoond. In hersenen en ruggemerg werden evenwel mesodermaal-glieuze reacties en neuronophagie gevonden, vooral in het ruggemerg en den hersenstam. Daar ik toen niet over meer apen beschikte, kon de proef niet worden herhaald. en uitgebreid, doch in de toekomst is dit zeker noodzakelijk. OoBAU (28) meende, dat bij kinderen nogal eens poliomyelitis optrad, korten tijd nadat zij met honden in contact waren geweest. Uit het speeksel van die honden zou hij een virus hebben geïsoleerd, dat in staat was, bij lammeren, honden, konijnen en duiven ver" lammingsverschijnselen op te wekken. Daar het nooit gelukt is deze diersoorten met poliomyelitisvirus te besmetten, mag wel als zeker worden aangenomen, dat de smetstof van OoBAU geen poliomyelitisvirus is geweest. Bij apen is meermalen een poliomyelitis waargenomen, onder andere door GOLDMANN (58), LINDAU (91), MÜLLER (102). Laatstgenoemde vermeldt twee gevallen bij apen in een dierentuin, optredende kort na het bezoek van schoolkinderen. Twee dezer kinderen kregen vijf dagen na het bezoek ook poliomyelitis. Het is jammer, dat deze gevallen, evenals de andere, slechts beschreven zijn als. casuïstische mededeeJing en dat geen onderzoek naar de oorzaak is ingesteld. Alleen wordt vermeld, dat bij een aap een histologisch volkomen op de menschelljke poliomyelitis gelijkend beeld is gevonden. Ten slotte beschrijven FRAUCHIGER (46) en FRAUCHIGER en MEsBERLI (48) spontane gevallen van poliomyelitis bij PUnd en varken. Voor zoover het het varken betreft, is dit hoogstwaarschijnlijk een geval geweest van de in dit hoofdstuk vermelde poliomyelitis suum. Dat bij een rund histologische veranderingen zijn gevonden, welke overeenkomen met die bij poliomyelitis van den mensch, is nog geen bewijs, dat ook de vira identiek zijn. Naar aanleiding van dit geval evenwel, besmetten FRAUCHIGER en HoFMANN (47) drie jonge runderen intra.nasaal, intraperitoneaal en intralumbaal met poliomyelitis virus van den mensch. Reeds na twee tot drie dagen zouden bij deze dieren verlammingen zijn opgetreden, maar da resultaten van het histologisch onderzoek worden niet vermeld. Ofschoon zij zelf toegeven, niet het virus van de runderpoliomyelitis te hebben aangetoond, terwijl de infectieproeven bij de runderen met menschelijk materiaal vermoedelijk niet het resultaat hebben opgeleverd, dat ervan verwacht werd, meenen zij toch te moeten denken aan een identiteit tusschen de runder- en de menschenpoliomyelitis. , POLIOMYELITIS BIJ HET VARKEN Van 1930, af zijn verscheidene mededeelingen gedaan over verlammingen bij varkens in het district Teschen in Tsjechoslowakije (Teschener Krankheit, Schweinelähme) . .Aanvankelijk kwam de ziekte
15 sporadisch, nu ook enzoötisch voor, terwijl zij zich over grootere, gebieden schijnt uit te breiden (RUMPL) (120). Hoewel volwassen varkens niet refractair zijn, komt de ziekte bij voorkeur onder de jonge dieren voor. Zij wordt veroorzaakt door een virus, dat op varkens is over te brengen. Men heeft· wel gemeend, dat deze aandoening een cerebrospinale vorm van varkenspest zou zijn, doch later bleek, dat het virus immunologisch verschillend van het varkenspestvirus is (TRAUB) (149), FoRTNER (45). De experimenteele besmet" ting gelukt intranasaal, subduraal, intramusculair, per os en door contact. Het virus wordt gevonden in het centrale zenuwstelsel en wordt met de faeces uitgescheiden. Klinisch en histologisch bestaan er frappante punten van overeenkomst met poliomyelitis van den mensch en DORBERSTEIN (36) stelt daarom voor, de ziekte poliomyelitis suum te noemen. Na een incubatietijd van gemiddeld 14. dagen treden ziekteverschijnselen op, waarbij de volgende stadia kunnen worden onderscheiden: 1. Meningeale phase, met koorts, onrust, braken, hyperaesthesie, schrikachtigheid, krampen, opisthotonus, evenwichtsstoornissen, dwangbewegingen, cerebellaire ataxie, nystagmus. 2. Paralytische phase, met slappe verlammingen. 3. Wanneer in het paralytische stadium niet de dood intreedt, genezen de dieren, doch meestal, evenals bij poliomyelitis van den mensch, onvolledig, waarbij spieratrophie en skeletveranderingen achterblijven. Er zijn spinale, bulbaire, pontine, meningitische en abortieve vormen. Bij jonge dieren is de mortaliteit zeer hoog en bedraagt ongeveer 80%. Soms verloopt de ziekte subacuut, met een mortaliteit van 20-40%. Bij oudere dieren komen vooral chronische gevallen voor, met een mortaliteit van 20% {SOsz) (142).
H istopatkologie De afwijkingen worden vooral aangetroffen in~de grijze stof van ruggemerg, hersenstam, kleine hersenen, thalamus opticus en bulbus olfactorius [KMENT (79), TRAUB (149), DOBBERSTEIN (36)]. Een uitvoerige beschrijving van 45 spontane en 17 experimenteele gevallen geeft DOBBERSTEIN (36). De pia. is hyperaemisch en bevat soms bloedingen. Spoedig verschijnen hier perivasculaire infiltraten, die bestaan uit lymphocyten, histiocyten en enkele eosinophiele cellen. Vooral de pia op de kleine hersenen is ontstoken. In hersenen en ruggemerg worden perivasculaire infiltraten van lymphocyten, histiocyten en soms eosinophiele leucocyten gevonden, speciaal om de kleine venen en praecapillairen. In chronische gevallen bevatten de infiltraten veel plasmacellen. De infiltraten beginnen zich reeds in het praeparalytische stadium te ontwikkelen, maar in het paralytische stadium nemen zij sterk in omvang toe. Wanneer de dieren niet sterven en zich een chronisch
16 ziektebeeld ontwikkelt, verdwijnen de infiltraten voor een groot deel, maar dan treedt woekering van de cellen van intima. en a.dventitia. op. Het ha.Is- en lendenmerg zijn het sterkst aangetast, verder ook het verlengde merg, de pons, de substa.ntia. nigra, de thala.mus opticus, de nucleus lentüorm.is in het corpus striatum, de ammonshoorn, de lobus piriformis en het rhinencepha.lon. Er is een uitgebreid verval va.n ga.ngliëncellen, vooral in de voorste hoorns van het ruggemerg en va.n de cellen van PuRKINJE. De neuronophagie zou hoofdzakelijk pla.a.ts hebben door gliacellen. De gliawoekering is in de aa.ngeta.ste haarden zeer sterk. In de spinale ganglia kunnen afwijkingen voorkomen. . Het is niet onwaarschijnlijk, dat de door BENDINGER (8) beschreven gevallen van encephalomyelitis bij biggen en het door FRAUCmGER en :MESSERLI (48) beschreven geval van poliomyelitis bij een varken, als poliomyelitis suum moeten worden beschouwd. Ik onderzocht het centrale zenuwstelsel va.n 10 jonge varkens, welke alle acute ziekteverschijnselen met koorts (41 9 ) en slappe verlammingen vertoonden en na een ziekteduur van 2-3 dagen waren gestorven. Zij waren afkomstig van 4 verschillende bedrijven. Va.rkenspest kon op grond van de klinische verschijnselen en de sectiebevindingen worden uitgesloten. Bij 7 dieren waren macroscopisch geen afwijkingen aan de organen gevonden, 3 dieren toonden puntbloedingen onder de pleura. en 1 dier had een fibrineuze pleuritis. ·varken 6: In de grijze stof van het verlengde merg, de pons en den hersenstam bevinden zich enkele verspreid liggende, kleine periva.sculaire infiltraten, welke besta.an uit leucocyten en lymphocyten. De glia.reactie is gering. Ook de groote hersenschors bevat enkele infiltraten. Varken 7: Vele kleine, dikwijls tot ha.arden vereenigde perivasculaire infiltraten van leucocyten en lympbocyten in de grijze, minder in de witte Rtof, vooral va.n den hersenstam, doch ook in de schors. Er is tevens een sterke gliawoekering en leucocyteninfiltratie met neuronopha.gie in de ha.arden. Varken 8: Duidelijke periva.scula.ire infiltraten van leucocyten en lymphocyten met ha.a.rdvormige woekering va.n glia.cellen en infiltratie van leucocyten en lymphocyten. Er is neuronopha.gie. Verder worden haarden gevonden, waarin de endotheel- en adventitiacellen va.n de bloedvaten gewoekerd zijn. De veranderingen komen hoofdzakelijk voor in verlengde merg, pons en hersenstam, doch ook in de schors va.n kleine en groote hersenen. De pia. bevat infiltraten va.n lymphocyten en leucocyten. Varken 9: Perivasculaire infiltraten, voornamelijk bestaande uit lymphocyten en enkele lencocyten. Geringe ha.ardvormige gliareactie en neuronophagie. De hersenstam is het sterkst veranderd.
17 Varken 14: Talrijke perivasculaire infiltraten van leucocyten en lympbocyten en haardvormige gliawoekering in verlengde merg, middenhersenen, thalamus opti(lus, minder in de pons en de schors van groote en kleine hersenen. Er zijn ook kleine perivasculaire bloedingen. Soms ziet men proliferatie van endotheel- en adventitiacellen. Er is verval van gangliëncellen en neuronophagie. Varken 42: Fraaie perivasculaire infiltraten, voornamelijk uit leucocyten bestaande, haardvormige gliareactie, verval van gangliëncellen en neuronophagie. Hoewel deze veranderingen in de witte stof niet ontbreken, is toch de grijze overwegend aangetast. De afwijkingen komen voor in den geheelen hersenstam en ïn de kleine hersenen, veel minder in de groote hersenschors (fig. 3). Varken 43: Vooral in de grijze, doch ook in de witte stof, worden talrijke, uit lymphocyten en leucocyten bestaande perivasculaire infiltraten, baardvormige gliawoekering en neuronophagie gevonden. De sterkste veranderingen bevinden zich in bet verlengde merg, de pons en de middenhersenen en nemen in uitbreiding af naar het di- en tel-encephalon. Varken 45: Hevige meningitis cerebrospinalis met een sterke infiltratie van leucocyten. In ruggemerg, verlengde merg en pons bevinden zich enkele haarden, waarin perivasculaire, uit leucocyten bestaande infiltraten, leucocyten-ophoopingen in het zenuwweefsel en haardvormige gliareactie. Deze veranderingen komen voornamelijk voor in het gebied tusschen het canaJis centralis en de motorische cellen van de voorste hoorns. De weefselinfiltraten zijn over het algemeen niet groot, maar toch is hier en daar een duidelijke neuronophagie door leucocyten te zien. Varken 46: Hevige leucocytaire meningitis, doch slechts geringe mesodermaal-glieuze reactie in het ruggemerg. Varken 48: Geringe leucocytaire meningitis. Of bij deze varkens inderdaad poliomyelitis voorkwam, is slechts een vermoeden. Het was niet mogelijk, dit met behulp van dierproeven te bewijzen. Bovendien is het histologisch onderzoek in zooverre onvolledig geweest, daar slechts van de laatste drie varkens ook het ruggemerg ter onderzoek was gezonden, terwijl van de overige alleen de hersenen werden ontvangen. De slappe verlammingen zouden er op kunnen wijzen, dat wellicht in het ruggemerg de fraaiste afwijkingen aanwezig zijn. Zoowel de klinische verschijnselen als het histologische beeld wijzen op poliomyelitis suum (mesodermaal-glieuze reactie, leucocytaire infiltraten, neuronophagie, localisatie in den hersenstam en voor zoover bekend, in het ruggemerg). De laatste drie varkens hadden een hevige meningitis, doch bij varken 45 waren ook de hersen- en ruggemergsveranderingen aanwezig. Zij
18 waren alle drie van hetzelfde bedrijf afkomstig en zijn tegelijk ziek geworden, zoodat men moet aannemen, dat de meningitis van varken 46 en 47 tot hetzelfde ziektebeeld behoort. Poliomyelitis suum. is in Nederland nog niet met zekerheid geconstateerd, hoewel volgens het verslag van den directeur van den Veeartsenijkundigen dienst over 1942, op 16 bedrijven in de omgeving van .Amersfoort, verlammingen bij varkens voorkwamen. De mortaliteit was 50 % en de secties zouden op poliomyelitis wijzen. Op grond waarvan bij de sectie gedacht werd aan poliomyelitis, wordt niet vermeld. De epidemiehaarden hebben zich de laatste jaren over grootere gebieden in Centraal-Europa uitgebreid, terwijl de ziekte in de randgebieden eerst sporadisch voorkomt. Men moet rekening houden met de mogelijkheid, dat Nederland nu aan den rand van een epidemiehaard ligt en dat de in .Amersfoort waargenomen en de door mij histologisch onderzochte gevallen de eerste kunnen zijn van poliomyelitis suum. in N ednland. POLIOMYELITIS BIJ DE CAVIA Volgens RöMER (119) is dit een encephalomyelitis en meningitis, welke gekarakteriseerd wordt door lymphocytaire periva.scula.ire infiltraten, welke infiltraten evenwel ook leucocyten bevatten, gliawoekering en verval van gangliëncellen. :Qeze afwijkingen worden bij voorkeur gevonden in de voorste hoorns van het lendenmerg. Het beeld zou een sterke gelijkenis toonen met dat van poliomyelitis van den mensch. Ik ontving een cavia, die drie weken lang verschijnselen va.n parese en krampaanvallen zou hebben vertoond. De bacterieel steriele hersenen van dit dier veroorzaakten na intracerebrale infectie bij caviae een acute meningoencephalitis, welke binnen eenige dagen onder convulsies doodelijk verliep en waarvan het histologische beeld identiek was met dat van de spontane ziekte, n.l. bloedingen in hersenen en hersenvliezen, lymphocytaire perivasculaire infiltraten in pia, hersenen en ruggemerg en eenige haardvormige gliawoekering en neuronophagie, alles voornamelijk in de grijze stof. POLIOMYELITIS BIJ DE MUIS Een encephalomyelitis bij muizen, welke vele punten van overeenkomst vertoont met de poliomyelitis van den mensch, is beschreven door TREILER (144) (145), GILDEMEISTER en Am.FELD (54), IGUCHI (71). Ook de verspreiding van het virus door het lichaam en de uitscheiding zijn ongeveer gelijk als bij poliomyelitis van den mensch. Het virus is echter serologisch niet identiek met het virus van de ziekte van HEINE-MEDIN. Volgens JUNGEBLUT en DALLDORF (74) zou het wellicht mogelijk zijn, dat de mensch door muizen kan worden besmet (zie poliomyelitis bij den mcnsch). De ·voornaamste verschijnselen van de ·ziekte van TmilILEB zijn
19 slappe verlammingen van de achterpooten. Histologisch worden perivasculaire infiltraten en neuronophagie gevonden. De eeltige reactie is echter niet sterk en de gangliëncellen worden veelal niet door de cellen opgeruimd, maar zij lossen op. Voornamelijk zijn de voorste hoorns van het ruggemerg aangetast, de hersenen Zijn minder sterk veranderd en daarvan meer de stam dan de schors. BORNA'SCHE ZIEKTE De Boma'sche ziekte, zoo genoemd naar de stad Boma in Sa.keen, waar zij voor he1i eerst is waargenomen, komt vooral voor bij het ·paard en het schaap, doch ook het rund en het konijn schijnen gevoelig te zijn voor de spontane besmetting. De ziekte treedt sporadisch en enzoötisch op. Het hoogtepunt van de enzoötie wordt bereikt in Mei tot Juli. Het is vooral een ziekte van het platteland; zelden komt zij voor onder militaire paarden. Het is wel waarschijnlijk, dat er gezonde smetstofdragers voorkomen, doch deze zijn niet aangetoond. In dit verband wordt wel gedacht aan runderen. Het rund is n.l. niet zoo gevoelig voor de smetstof en de ziekte schijnt bij deze diersoort slechts zelden op te treden. De besmetting heeft plaats door direct of indirect contact (druppelinfectie, per os, coïtus). Pa.arden en schapen kunnen elkaar besmetten. Het virus begeeft zich vooral langs de -zenuwen naar het centrale zenuwstelsel en wordt steeds in de hersenen aangetroffen, zelden in bloed en liquor. Volgens ZWICK (162) wordt het virus uitgescheiden met speeksel, neusslijm, urine en melk. Het konijn is experimenteel langs verschillende wegen te besmetten, doch het gemakkelijkst intracerebraal. De experimenteele ziekte bij het konijn komt klinisch en histologisch overeen met de spontane. 'Ook cavia, muis, rat en aap zijn gevoelig voor de intracerebrale besmetting, doch minder dan het konijn. De incubatietijd bedraagt eenige weken tot maanden. Na een kort prodromaalstadium, met koorts, digestiestoornissen en geelkleuring van de slijmvliezen, treden cerebrale verschijnselen op, welke bestaan uit somnolentie, hyperaesthesie, abnormale houdingen en bewegingen, ataxie, krampen van hoofd- en halsspieren, verlamming van bepaalde hersenzenuwen (opticus, trigeminus, facialis, glossopha.ryngeus, vagus, hypoglossus). Oogspierverlammingen komen zelden voor. De gemiddelde ziekteduur bedraagt 1-3 weken. De mortaliteit is 90 %De in Frankrijk waargenomen enzoötische encepha.litis van het schaap {encéphalite enzoötique du mouton) schijnt identiek te zijn -met Borna.'sche ziekte. H illtopatkologie
Histologisch onderscheidt men twee vormen: 1. De klassieke vorm, welke het meest voorkomt. '2. De haemorrhagische vorm, welke slechts bij uitzondering schijnt voor te komen.
20
De veranderingen zijn bij beide vormen in wezen en uitbreiding dezelfde, doch bij den haemorrhagischen vorm worden bovendien bloedingen aangetrQffen, die reeds macroscopisch als roode, in de grijze stof gelegen punten te zien zijn. In hoofdzaak is de grijze stof aangetast. Men vindt talrijke, gewoonlijk breede, perivasculaire infiltraten, welke in hoofdzaak bestaan uit lymphocyten en plasma.cellen. Soms worden ook eenige leucocyten gevonden. Deze cellen kunnen diffuus in het weefsel uitstralen en zich vermengen met de ha.ardvormig gewoekerde gliacellen, zoodat groote weefselinfiltraten ontstaan. Er is verval van gangliëncellen en neuronophagie. In de gangliëncellen, vooral van den ammonshoorn, komen kerninsluitsels voor, de lichaampjes van JoEST en DEGEN, welke diagnostisch van beteekenis zijn. De hersenvliezen zijn weinig geïnfiltreerd. Het ruggemerg is beduidend minder veranderd dan de hersenen. In de cerebrospinale en sympathische ganglia en in de periferezenuwenkunnenlymphocyteninfiltraties voorkomen. Als voorkeurplaatsen geven SEIFRIED en SPATZ (133) aan: de middenhersenen (substantia nigra, substantia grisea centralie, oculomotoriuskern), in de tusschenhersenen de kernen op den bodem van den derden ventrikel en de hypothalamus, in het tel-encephalon den ammonshoorn en de nucleus caudatus, in het verlengde merg de kernen van de hersenzenuwen op den bodem van den vierden ventrikel. Zij wijzen daarbij op de groote overeenkomst in de localisatie van de afwijkingen bij encephalitis epidemica van den mensch. LYSSA
Vrijwel elk warmbloedig dier is gevoelig voor het Jyssavirus; doch de voornaamste virusreservoirs zijn de Canidae, waaronder de hond wel de eerste plaats inneemt. 80 % van alle lyssagevallen komen bij honden voor. De andere dieren en de mensch worden in de meeste gevallen besmet door honden, welke bij het bijten het infectieuze speeksel in de wond brengen. De mal de Caderas bij paard en rund in Zuid-Amerika en de ziekte van Trinidad bij mensch en rund op het eiland van dezen naam zijn vormen van lyssa, welke door bloedzuigende vleermuizen worden overgebracht. De smetstof begeeft zich neurogeen naar het centrale zenuwstelsel en wordt dan ook regelmatig in hersenen en ruggemerg aangetroffen. Het begeeft zich ook langs de zenuwen naar de speekselklieren en wordt met het speeksel uitgescheiden. Niet elke beet van een besmet dier behoeft aanleiding te geven tot het optreden van hondsdolheid. Dit is o.a. afhankelijk van de plaats van de porte d'entrée. Verwondingen aan het hoofd zijn b.v. gevaarlijker, dan verwondingen aan de beenen. Vroeger kwamen in vele landen soms uitgebreide epizoötieën onder honden en andere dieren voor, zoodat ook de mensch groot gevaar liep. Sedert de invoering van wettelijke bestrijdingsmaatregelen en váccinaties, ia de ziekte doeltreffend bestreden en in vele landen zelfs geheel uitgeroeid. De ziekte komt echter nog steeds voor o.a. in
21
Oost- en Zuid-Europa, Zuid-Amerika, verschillende deelen van Azië. In Noord-Afrika kent men naast de uit Europa geïmporteerde lyssa nog de z.g. maladie du cbien fou of oulou fato, welke wordt veroorzaakt door een weinig virulent lyssavirus, dat meestal niet den dood veroorzaakt (NICOLAU, MATHIS en CONSTANTINESCO) (104). LYSSA BIJ DEN HOND De incubatietijd bedraagt gemiddeld 15-35 dagen. De ziekte begint met onrust en melancholie (stadium melancholicum), gevolgd door excitatie en bijtneigingen (stadium excitationis). Daarna treden verlammingsverschijnselen op, eerst van de onderkaak, vervolgens van den romp en de beenen (stadium paralyticum). De stem wordt heesch, ten gevolge van verlamming van de stembanden; er treden slikstoornissen op door pharynxverlamming en er bestaat speekselvloed. De ziekte duurt 1-6 dagen en verloopt altijd doodelijk. Alleen de oulou fato verloopt milder. Histopatkologie
Er is een diffuse encephalomyelitis, voornamelijk van de grijze stof. De perivasculaire infiltraten bestaan uit lymphocyten en leucocyten, die diffuus in het weefsel kunnen uitstralen. De gliareactie doet zich voor als kleine ophoopingen van gliacellen, de z.g. lyssaknobbeltjes van BABES. Soms komen kleine perivasculaire bloedingen voor. Naarmate de ziekte langer duurt, zijn de vasculaire veranderingen duidelijker. De gangliëncellen toonen verschillende stadia van verval en neuronophagie. Ook in de cerebrospinale en sympathische ganglia treedt verval van gangliëncellen en neuronophagie op, terwijl ook hier celophoopingen (knobbeltjes van VAN GEHUCHTEN en NÉLIS) worden gevonden. De zenuwen, waarlangs het virus zich naar het centrale zenuwstelsel begeeft, zijn lymphocytair geïnfiltreerd. De pia bevat lymphocytaire infiltraten. In vele gangliëncellen, vooral in den ammonshoorn en in de cellen van PuRKINJE, worden celinsluitsels, de lichaampjes van NEGRI, gevonden. Deze zijn van diagnostische beteekenis. Zij z\jn rond of ovaal, van verschillende grootte en eosinophiel, doch bevatten vaak basophiele korrels. LYSSA BIJ ANDERE DIEREN De typische lyssa verloopt onder ongeveer dezelfde verschijnselen als bij den hond. Mal de Caderas en de ziekte van Trinidad zijn goedaardiger en verloopen onder verschijnselen van paralyse. Zij hebben de voor lyssa lage mortaliteit van 20-60 %·Doordat geen lichaampjes van NEGRI worden gevonden, werden deze ziekten aanvankelijk dan ook niet als lyssa beschouwd. Na de experimenteele besmetting worden bij de proefdieren deze lichaampjes wel gevonden (REMLINGER en BAILLY (112), HURST en PAVAN (69). Het histologische beeld is in wezen hetzelfde als bij den hond.
22 In Mexico treden telkens encephalitisenzoötieën op bij runderen, pa.arden, varkens en wolven. De dieren toonen excitatie- en agressieverschijnselen, gevolgd door paralyse en zij sterven bijna steeds na. 1-8 dagen. De hersenen en het speeksel zijn infectieus. Hoewel de literatuur geen nadere aanwijzingen geeft inzake de aetiologie, dient ook hier aan een vorm van lyssa te worden gedacht. LYSSA BIJ DEN MENSCH De incubatietijd is zeer uiteenloopend en wordt opgegeven va.n 1-2 weken tot 2-5 jaar. Bij hoofdwonden is deze tijd kort, bij wonden a.a.n de beenen lang. Dit sta.at in verband met de verspreiding van het virus langs de zenuwen naar het centrale zenuwstelsel. Ook bij den mensch komt een excitatiestadium voor met kra.mpPn van de sliken ademhalingsspieren en hyper-aesthesie. Dit stadium wordt gevolgd door verlammingen. Een pathognomonisch symptoom is hydrophobie. De histologische veranderingen zijn dezelfde als bij den hond. De ontstekingshaarden bevinden zich ook hier vooral in den hersenstam, in het bijzonder in pons, midden- en tusschenhersenen. In het ruggemerg zijn het lenden- en halsgedeelte het sterkst aangetast. IDIOPATIDSCHE ENCEPHALITIS BIJ DEN HOND In 1939 beschreef VERLINDE {151) {153) een in Nederland bij honden voorkomenden encephalitisvorm, welke wordt veroorzaakt door een electief neurotroop virus en die in geenerlei verband sta.at met de ziekte van CARRÉ. Het virus is alleen gevonden in het centra.Ie zenuwstelsel en in het neuskeelslijm. De hond is experimenteel langs intracerebralen weg en soms langs intra.nasalen weg te besmetten. Het konijn is niet gevoelig voor de intracerebrale infectie, maar na. cornea.Ie besmetting trad bij sommige dieren een lichte keratitis op, die evenwel spoedig genas, en die niet gevolgd werd door · encephalitis. Deze encepha.litisvorm komt sporadisch en in sommige gebieden gedurende eenigen tijd enzoötisch voor, voornamfllijk in de wintermaanden {November tot April). Vele besmettingen zijn te verklaren door contact met zieke dieren of smetstofdragers. Vermoedelijk komt deze ziekte ook in andere landen voor, want LAIDLAW en DUNKIN {80) zagen wel eens encephalitis optreden bij honden, welke immnun waren tegen de ziekte van CARRÉ en zij veronderstellen dan ook, dat deze vorm door een ander virus dan dat van CARRÉ wordt veroorzaakt. Ook DEXLER {33) en MARCHAND, PETIT en COQUOT {93) konden niet eiken encephalitisvorm bij honden in verband brengen met de ziekte van CARRÉ. In 1927 beschreef WRIGHT {160) in Amerika een encephalitis, die ook niet op een besmetting met het virus va.n CARRÉ was terug te brengen, maar hij slaagde er niet in, de oorzaak op te sporen. De cerebrale verschijnselen treden, hetzij plotseling, zonder voor-
23
boden, hetzij na. een prodroma.a.lata.dium met ca.ta.rrha.le verschijnselen, die een onderscheiding van de ziekte van CARRÉ wel eens moeilijk kunnen ma.ken, op. Dit ia dan ook wellicht een van de redenen, waarom deze ziekte niet eerder als een afzonderlijke, los van de ziekte van CARRÉ staande aandoening is herkend. De cerebrale verschijnselen besta.an in excitatie, epileptiforme aanvallen, krampen, spastische of slappe paralyse. Soma komen alleen slappe verlammingen voor (spinale vormen). .Af en toe worden meningitiache en waarschijnlijk ook abortieve vormen waargenomen. Histopathologie In mijn eerste publicatie over dezen encephalitiavorm meende ik hem te moeten rangschikken onder de polioencPphalitidea, hoewel ik ook enkele gevallen van een zich klinisch als idiopathische, maar histologisch als leucoencephalitis voordoenden vorm zag. Het voortgezette onderzoek toonde echter aan, dat idiopathische encephalitis inderdaad een polioencephalitis ia, terwijl de lencoencephalitis, die zich klinisch als een idiopathische voordoet, toch door het virus van CARRÉ kan worden opgewekt (zie bij encephalitis in het beloop van de ziekte van CARRÉ). Van de 24 honden, waarvan de hersenen, eventueel het ruggemerg, ter onderzoek werden gezonden, luidde in 19 gevallen de klinische diagnose: iêliopa.thische encephalitis. Bij de overige dieren was een prodroma.al stadium met verschijnselen, die aan de ziekte van CARRÉ ·zouden kunnen doen denken, aanwezig.
Hond 886: Sealyha.m-terrier, reu, 6 maanden. Gedurende drie dagen langzaam verergerende heraenverschijnaelen (psychische stoornissen, manegebewegingen). De moeder van dezen hond is virusdraagster, doch zelf niet ziek. Hydrocephalua internus, meningitis, mesodermale periva.scula.ire infiltraten, vooral in de grijze stof. Hond 892: Sa.moyeed, reu, 6 maanden. Klinische diagnose: CARRÉ. encephalitis, op grond van voorafgaande catarrhale verschijnselen van respiratie- en digestietractus. Lymphocyta.ire perivasculaire infiltraten, difluse gliawoekering en neuronophagie, vooral in de nucleus caudatus, de substantia nigra, de substantia grisea centra.lis en de schors van de lobus occipita.lis. Lymphocyta.ire meningitis.
Hond 898: Teef, 7 maanden. In 10 dagen geleidelijk opgetreden paralyse van de achterbeenen. Geringe meningitis en eenige infiltratie van de vaatwanden in de grijze stof van de hersenen. Het ruggemerg is niet ter onderzoek ontvangen. Hond 408: 10 jaar oude hond, met een zich in twee jaren ontwikkelende progressieve pa.resis poaterior. Verdikking en fibrose van de dura en pia. ma.ter spina.lis.
24
Talr\ike perivasculaire infiltraten in het lumbaalmerg, zoowel in de witte als in de grijze stof. Deze infiltraten bestaan, behalve uit lymphocytaire en plasmacellen, ook uit leucocyten, vooral eosinophiele. Er is een sterke haardvormige gliareactie en verval van gangliëncellen met neuronophagie. Hond 438: Cocker Spaniel, 9 maanden. Na een slepend ziektebeeld, dat als chronische ziekte van CARRÉ werd beschouwd en bijna twee maanden duurde, treden ataxie, kaakkrampen en speekselvloed op. Het dier sterft drie dagen na het begin van de cerebrale verschijnselen. Bij de sectie wordt een bronchopneumonie gevonden. In vrijwel alle deelen van hersenen en ruggemerg worden veranderingen aangetroffen, bijna uitsluitend in de grijze stof_ De midden- en tusschenhersenen zijn het sterkst aangetast, de kleine hersenen, het verlengde merg en het ruggemerg het minst. De perivasculaire infiltraten bestaan uit lymphocyten en leucocyten. Er is een sterke haardvormige gliawoekering en uitgebreid verval van gangliëncellen met neuronophagie. In de pia bevinden zich lymphocytaire perivascu1aire infiltraten. Hond 450: Een 10 jaar oude Duitsche herder is reeds eenigen tijd volkomen blind, welke blindheid naar de meening van d.en bPhandelenden dierenarts een centrale oorzaak heeft. De laatste dagen vntoont het dier ook psycl:iische en motorische stoornissen, die in hoofdzaak bestaan uit rm1teloos heen en weer loopen. In de hersenen, · vooral in de grijze stof van de thalamus opticus, hypothalamus, corpora quadrigemina, nucleus caudatus en ammonshoorn, worden vele ontstekingshaarden met een sterke mesodermaal-glieuze reactie gevonden. De perivasculaire infiltraten bestaan uit lymphocytaire en plasmacellen. Er is verval van gangliëncellen en neuronophagie. De pia bevat lymphocytaire infiltraten. Hond 459: Belgische herder, reu, 12 jaar. In drie maanden tijds zijn geleidelijk onrust, sufheid en vermindering van gezicht en gehoor opgetreden. In de lobus pirüormis worden breede, uit lymphocytaire en plasmacellen bestaande perivasculaire infiltraten, haardvormige gliareactie en neuronophagie gevonden. Ook in de pons en de kleine hersenen bevinden zich enkele perivasculaire infiltraten. Bovendien komen in verschillende deelen van de hersenen kleine perivasculaire bloedingen voor. Hond 467: Dit dier is op den leeftijd van drie maanden actief geimmuniseerd tegen de ziekte van CARRÉ en is op den leeftijd van acht maanden afgemaakt wegens acuut opgetreden verschijnselen van encephalitis. Op vele plaatsen wordt verval van gangliëncellen en ne'Ol'Cr nophagie, doch slechts sporadische lymphocytaire.perivasculaire infiltraten gevonden. .Alleen de grijze stof is veranderd. De pia bevat lymphocytaire infiltraten.
25 Hond 473: 5 jaar. Plotseling opgetreden a.maurosil!, manegebewegingen en excitatieverschijnselen. In verschillende deelen van de hersenen, bijna uitsluitend in de grijze stof, worden breede, lymphocytaire perivasculaire infiltraten gevonden, met haardvormige gliareactie en neuronophagie. De sterkste veranderingen komen voor in het di- en mesencephalon en in de pons. De kleine hersenen vertoonen geen afwijkingen. Hond 475: 6 maanden. Na een licht •erloopende ziekte, waarvan de waarschijnlijkheidsdiagnose ziekte van CARRÉ luidt, treden verschijnselen van acute encephalitis op. In de hersenen werd het virus van de idiopathische encephalitis aangetoond. In alle deelen van de hersenen, doch vooral in den hersenstam, worden zoowel in de witte als in de grijze stof perivasculaire, uit lymphocyten en leucocyten bestaande infiltraten gevonden. Er komen ook leucocytaire weefselinfiltraten voor en er is neuronophagie door leucocyten. De kleine hersenen zijn weinig veranderd. Hond 482: Bedlington-terrier, teef, 7 jaar. Geleidelijk opgetreden somnolentie, dwangbewegingen naar links en neiging om met het hoofd in een hoek te dringen ("boren"). De ammonshoorn, de nucleus caudatus, de thalamus, de hypothalamus, de substantia nigra en de schors van de !obus temporalia vertoonen breede, lympbocytaire perivasculaire infiltraten, haardvormige gliawoekeringen en neuronophagie. In de kleine hersenen worden weinig, in pons en verlengde merg geen afwijkingen aangetroffen. De pia bevat lymphocytaire infiltraten. Hond 485: Plotseling verschijnselen van angstneurose en amaurosis, daarna parese. Afgemaakt na een ziekteduur van 12 dagen. . Mesodermaal-glieuze reactie, verval van gangliëncellen en neuronophagie, vooral in den ammonshoorn en de groote hersenschors, minder in den hersenstam, de kleine hersenen en het ruggemerg. De afwijkingen komen in hoofdzaak voor in de grijze stof. Hond 512: Duitsche herder, 3 jaar, lijdt sinds een week aan sterk in frequentie toenemende epileptiforme aanvallen. Slechts een klein gebied in de grijze stof van het rhinencephalon, den ammonshoorn en in geringe mate van de kleine hersenen, bevatten peri vasculaire infiltraten en neuronophagieën.
Hond 530: 7 maanden. Acuut opgetreden encephalitis. Alleen in de grijze stof van de groote hersenschors worden periva.sculaire infiltraten en neuronophagieën gevonden. Hond 538: Iersche setter, reu, 2 jaar. Drie maanden lang verschijnselPn van angstneurose, daarna paralyse van de achterbeenen. In grijze en witte stof van ruggemerg, verlengde merg en pons bevinden zich groote mesodermaal-glieuze haarden en neu-
26 ronophagie. In het ruggemerg zijn de voorste hoorns het sterkst aangeta!!t, hoewel in de achterste hoorns de afwijkingen niet ontbreken. Hond 540: Cairn-terrier, 3 weken. Suf, nekstijfheid. Lymphocytaire meningitis, vooral op de kleine hersenen. Hond 560: Bouvier, 5 maanden. Langzame progressieve parese van alle beenen en psychische stoornissen. GroQte lymphocytaire perivasculaire infiltraten in ruggemerg, verlengde merg en pons, minder sterk in de middenhersenen en ammonshoorn; eenige kleine infiltraten in de groote hersenschors. Er is een sterkf' voorkeur voor de grijze otof. In het ruggemerg zijn vooral in de voorste hoorns fraaie mesodermaal-glieuze haarden en neuronophagie zichtbaar. Hond 565: 11 weken. Gedurende een week ziekteverschijnselen, welke aan de ziekte van CARRÉ doen denken, daarna psychische stoornissen en masseterkrampen. In de grijze stof van de groote hersenen, vooral in de occipitaalwindingen, bevinden zich kleine lymphocytaire infÎltraten om de bloedvaten. De glia is weinig actief. De pia bevat lymphocytaire infiltraten. Hond 592: Schippertje, reu, 9 jaar. Dit dier, dat lijdende is aan osteodystrophia fibrosa, vertoont van de jeugd af soms epileptüorme aanvallen, die de laatste week sterk in hevigheid en frequentie toenemen. In de grijze stof van de groote hersenschors bevinden zich een aantal baardjes met gewoekerde gliacellen, waarin de gangliëncellen verdwenen zijn. Daarnaast bevinden zich, zoowel in de schors als ll;t de nucleus caudatus, eenige kleine lymphocytaire perivasculaire infiltraten. Hond 600: Bastaard pincher, reu, 13 jaar, lijdt gedurende een week aan amaurosis en manegebewegingen naar rechts. In de grijze, doch ook in de witte stof van de groote hersenschors, den ammonshoorn, de thalamus opticus en de middenhersenen bevinden zich breede perivasculaire infiltraten, bestaande uit lymphocyten, mononucleaire cellen en enkele leucocyten. Er is een sterke haardvormige gliareactie en neuronophagie, vooral in de middenhersenen. De pons toont wel veranderingen, doch minder sterk dan in de bovengenoemde deelen van de hersenen. Bond 640: Dit dier lijdt aan epileptüorme aanvallen, welke wisselend in frequentie zijn. In de grijze stof van de groote hersenschors, de middenhersenen, de pons en het verlengde merg worden perivasculaire infiltraten, haardvormige gliawoekeringen en neuronophagie gevonden. In de schors zijn vooral de frontale windingen aange-
tast.
27 Hori,d 654: In het beloop van een ernstige ziekte, welke klinisch
gelijkt op de ziekte van WEIL, treedt een enkele epileptiforme aanval op. Het dier sterft spoedig en bij de sectie wordt het volgende gevonden: bloedingen op het mondslijmvlies, de conjunctiva, in de subcutis, onder de pleura costalis, epicard, nierkapsel, darmserosa en in de nierschors. Bovendien bestaat icterus. Bij histologisch onderzoek van de lever wordt leverceldissociatie gevonden, terwijl de glomeruli van de nieren oedemateus zijn. Daar zoowel het klinische als het patholooganatomische beeld typisch zijn voor de ziekte van WEIL, wordt een onderzoek ingesteld naar de aanwezigheid van leptospiren, door enting van lever en nier in de vloeistof van VERVOORTKoRTHOF, onderzoek van perssap van deze organen in het donkerveld en onderzoek van lever- en niercoupes na zilverimpregnatie volgens LEVADITI. Het gelukte niet, leptospiren aan te toonen. Het histologisch onderzoek van het centrale zenuwstelsel levert het volgende op: Vooral in de grijze stof, bij voorkeur in de middenhersenen, ietsminderindenammonshoorn, de groote hersenschors, de pons en het verlengde merg, bevinden zich lymphocytaire perivasculaire infiltraten, haardvormige gliawoekering en verval van gangliëncellen met neuronophagie. Dit beeld gelijkt geheel op dat van idiopathische encephalitis en is niet bekend bij de ziekte van WEIL. Hoewel de leptospiren niet konden worden aangetoond, ben ik geneigd, aan te nemen, dat het dier toch lijdende was aan de ziekte van WEIL en dat tevens een besmetting met het encephalitisvirus heeft plaats gehad. Wellicht heeft de leveraandoening het ontstaan van encephalitis begunstigd. Reeds eerder wees ik er op, dat de lever waarschijnlijk een belangrijke rol speelt bij de pathogenese van encephalitis (148). Hond. 688: Alleen in het corpus striatum en in de temporaal-windingen bevindt zich een encephalitishaard, wa.arin perivasculaire infiltraten en verval van gangliëncellen. Er is nog bijna geen gliawoekering. Hond 726: Eén van de vier pups uit hetzelfde nest, 3 weken oud. Zij vertoonen alle, vlak na elkaar, wijzerbewegingen en sterven binnen twee dagen. De moeder was 6 dagen tevoren gestorven aan morbus maculosus. De sectie toont kleine pneumonische haardjes, zwelling van de milt en een catarrhale enteritis. Diffuus, doch vooral in de grijze stof verspreid liggende perivasculaire, uit lymphocyten en leucocyten bestaande infiltraten en los daarvan verscheidene gliaknobbeltjes. Gemengd- cellige meningitis. De idiopathische encephalitis is dus een polioencephalitis, waarbij alle deelen van het centrale zenuwstelsel aangetast kunnen zijn. In de meeste gevallen komen de veranderingen overwegend in de
28 hersenen, in andere gevallen overwegend in het ruggemerg voor. Bij de cerebrale vormen worden de veranderingen bij voorkeur aangetroffen in de midden- en tusschenhersenen, in iets mindere mate in den ammonshoorn, de nucleus caudatus, de pons en het verlengde merg, terwijl in de groote hersenschors gewoonlijk spaarzame, soms zelfs in het geheel geen ontstekingsverschijnselen voorkomen. De kleine hersenen zijn VTijwel nooit duidelijk veranderd. De perivasculaire infiltraten zijn duidelijk ontwikkeld (fig. 1) en bestaan in hoofdzaak uit lymphocytaire cellen, doch in acute stadia kunnen ook leucocyten en in subacute stadia ook plasmacellen voorkomen. Gewoonlijk is een duidelijke haardvormige gliareactie aanwezig. Verval van gangliëncellen en neuronophagie komen op verschillende plaatsen voor. De pia · bevat vaak lymphocytaire infiltraten. . In de typische gevallen levert de histologische diagnose weinig moeilijkheden op, ten minste wat de onderscheiding met de in Nederland veelvuldig ;voorkoinende CARRÉ-encephalitis betreft. Een principieel onderscheid tusschen idiopathische encephalitis, lyssa en de ziekte van AUJESZKY is er niet. Wel is'waar ontbreken de lichaampjes van NEGRI, maar deze kunnen ook bij bepaalde vormen van lyssa ontbreken. Slechts de dierproef kan met zekerheid de klinische en histologische diagnose bevestigen. De gevallen, waarbij alleen meningitis wordt gevonden, zijn natuurlijk eenigszins twijfelaehtig. De klinische verschijnselen wijzen hier echter op den spinalen vorm en wanneer ook het ruggemerg ter onderzoek zou zijn gezonden, zouden wellicht daarin veranderingen zijn aangetroffen. ZIEKTE VAN AUJESZKY Deze encephalitisvorm is voor het eerst beschreven door AUJESZKY (6) bij het rund. De ziekte komt o.a. voor in verschillende landen van Europa en Amerika. In Nederland beschreven BURGGRAAF en LOURENS (19) (92) de eerste gevallen. Hierbij bleek, dat alleen runderen, die met varkens in één stal verbleven, ziek werden. Veelal hadden de varkens 10 dagen tevoren lichte ziekteverschijnselen vertoond, doch waren vlot genezen. Ook SHOPE (134) merkte op, dat het virus bij varkens voorkomt, doch bij deze dieren veelal aanleiding geeft tot subklinische infecties. Honden en katten, die in de besmette stallen kwamen, werden dikwijls door de ziekte aangetast. In de literatuur vindt men wel mededeelingen over rattensterfte door het virus van AUJESZKY. De spontane ziekte is waargenomen bij rund, schaap, geit, paard, varken, hond, kat, rat, vos, muis en mogelijk ook bij den mensch. Zij verbreidt zich niet sterk, doch blijft gewoonlijk beperkt tot enkele bedrijven, zelfs tot bepaalde stallen van één bedrijf en wel tot die stallen, waarin zich ook varkens bevinden. Mogelijk spelen stekende insecten een rol bij de natuurlijke besmetting. Het virus komt, behalve in het centrale zenuwstelsel, n.l. ook voor in het bloed en in
Fig. 1. Hond 316. Idiopathische encephalitis. Perivasculair in fil traat. Vergr. 280 x .
Fig. 2. Rund 37. Enzoötisch e encephalitis. Mesodermaal-glieuze reactie in de middenhe rsenen. Verg r. 80 x
F ig. 3. Varken 42. Poliomyelitis suum. P erivaflcula ir infilt raat in he t verl engde m erg . Verg r. 80 v
Fig. 4. Kin d. P os t vacc in a le en ce phalit is. P er ivasc ula ire glia woe kering . Vergr. 280 >: .
Fig. 5. Kind. Postvaccinale en cephalitis. D emyelinisatie. Vergr. 120 x .
Fig. 6. H ond 399. Oarré -encephalitis. Perivasculaire gliawoekering. Vergr. 120 x .
Fi15. 7. H ond 405. Oarré-encephalitis. P erivasculaire glia·woekering. Vergr. 280 x .
Fig. 8. H ond 463. Oarré-en cephali t is. Gliareactie in h et merg van de kle ine h ersenen. Vergr. 80 x .
29 andere organen. Het wordt uitgescheiden met de urine, zelden met het speeksel [REMLINGER en BAILLY (113), GERLACH en SCHWEINBmtG (53)]. Het virus zou zich zoowel langs de bloedbaan als langs de zenuwen naar het centrale zenuwstelsel kunnen begeven, waar het vooral in het verlengde merg in hooge concentratie aanwezig is. Bij rund en schaap, soms ook bij hond en kat, verloopt de ziekte meestal peracuut doodelijk. Bij alle dieren is jeuk een typisch verschijnsel, doch verder treden excitatieverschijnselen, krampen en speekselvloed op. .Alleen bij het varken zijn de verschijnselen meestal weinig opvallend en bestaan in koorts, digestiestoornissen en geringe somnolentie. Bij biggen kunnen wel ernstige nerveuze stoornissen, als excitatie, krampen, epileptiforme aanvallen, dwangbewegingen, . pharynxverlamming, speekselvloed, optreden [HmT (66), LAMONT en SHANKS (81)].
H istopatkologie Het histopathologische beeld is afhankelijk van de snelheid, waarmee de ziekte verloopt. In peracute gevallen, zooals meest bij het rund voorkomen, worden in de hersenen, speciaal in het verlengde merg, slechts bloedingen en verval van gangliëneellen gevonden. In .de gangliëncellen vindt men oxyphiele granula, dat zijn restanten van vervallen kernen. In acute en subacute gevallen, zooal11 die meer bij andere dieren, o.a. het varken, worden gevonden, ontwikkelen zich ook lym.phocytaire perivasculaire infiltraten en gliawoekering, ook bij voorkeur in de grijze stof van den hersenstam. Behalve in het centrale zenuwstelsel vindt men ook bloedingen in andere organen.
ZIEKTE V.AN AUJESZKY BIJ DEN MENSOH Tot voor korten tijd was men algemeen van meening, dat het virus van AUJESZKY niet pathogeen voor den mensch zou zijn. TuNCMAN (150) (127) vermeldt echter laboratorium.infecties bij den mensch. Op de insteekplaat.s van de besmette naald treedt na een incubatietijd van 18-24 uur jeuk op, welke gevolgd wordt door erytheem en aphtheuze veranderingen in den mond, soms ook door hoofdpijn en zwakte in de beenen. Het virus kan in het bloed worden aangetoond. De ziekte duurde in de waargenomen gevallen slechts drie dagen en genas volkomen.
VIRUS B Van een besmetting met het z.g. virus Bis slechts één geval bekend. en WRIGHT (122) vermelden, dat een laboratorium.onderzoeker gebeten werd door een oogenschijnlijk gezonden aap, waarop zich een lym.phangitis en ascendeerende myelitis ontwikkelde, welke doodelijk verliep. Uit hersenen, ruggemerg en milt van dezen man werd een voor het konijn pathogeen neurotroop virus geïsoleerd. Na intracutane inspuiting trad jeuk op, zoodat gedacht werd aan het virus van SABIN
30 AUJESZKY. Er bestaat dan ook een kruisgewijze immuniteit tusschen dit virus en virus B, doch niet volledig. Volgens HA:BER (64) zou virus B identiek zijn met herpesvirus, op grond van de gelijke verschijnselen welke optreden bij het konijn na cutane en cornea.Ie besmetting. Er zou ook een zekere antigene verwantschap tusschen beide vira bestaan. SABIN (121) en BURNET, LUSH en JACKSON (20) nemen dan ook aan, dat virus B, herpesvirus en AUJESZKY-virus nauw met elkaar verwant zijn. ENCEPHALOMYELITIS EQUI In Amerika komen encephalitides voor bij het paard, welke door verschillende virustypen worden veroorzaakt. Volgens HOWITT (67) zijn in Amerika thans vier, immunologisch meer of minder verschHlende typen bekend, n.l. type Argentinië, type Venezuela, oostelijk type en westelijk type. Er zijn wellicht eenige aanwijzingen, dat de in Japan voorkomende encephalitis bij paarden wordt veroorzaakt door het Bornavirus en door één of meer typen van het Amerika.ansche virus. Volgens STENIUS (140) heerschte in 1935 in Finland een groote sterfte onder de paarden. Het klinische beeld geleek op dat van encephalomyelitis equi, doch de infectieproeven verliepen negatief. In Amerika zijn sedert 1882 verscheidene epizoötieën waargenomen, waarvan in 1937 één der grootste, met ongeveer 100.000 gevallen. De epizoötieën bereiken in den zomer (in het westen van Juni tot September, in het oosten van Augustus-October) hun hoogtepunt. Wanneer de ziekte in een bepaalde streek geheerscht heeft, blijft deze streek daarna langen tijd vrij. In den regel worden op de groote bedrijven slechts enkele paarden ziek, doch vermoedelijk komen talrijke subklinische infecties voor, waarna de dieren immuun worden. Vermoedelijk spelen stekende insecten (Aëdes-soorten} een rol bij de overbrenging. TEN BROECK en MERRILL (17) en anderen stelden langs experimenteelen weg vast, dat het virus zich in deze insecten kan vermeerderen. De ziekte is ook geconstateerd bij fazanten, duiven en musschen, terwijl de laatste jaren gebleken is, dat ook de mensch zeer gevoelig voor het virus is. Wellicht moet dus ook aan vogels en aan den mensch beteekenis worden toegekend bij de overbrenging. Voor zoover het vogels betreft, moge er op worden gewezen, dat SULKIN (141) het virus tijdens een epidemie aantrof in kippenluizen (Dermanyssus gallinae). Misschien komen ook contactbesmettingen voor. In 1931 toonden MEYER, HARING en HoWITT (98) tijdens een epizoötie in Californië aan, dat de ziekte wordt veroorzaakt door een filtreerbaar virus. In 1933 konden TEN BROECK en MERRIL (17) en GILTNER en SHAHAN (56) ook in het oosten van de Vereenigde Staten een virus aantoonen, dat evenwel serologisch niet identiek was met het Californische. Bovendien is het oostelijke type veel virulenter en veroorzaakt heftiger ziekteverschijnselen dan het westelijke.
31 Voor de experimenteele besmetting zijn talrijke dieren gevoelig, n.l. aap, konijn, cavia, muis, rat, schaap, geit, kalf, kip, duif en eend, alle voor beide virustypen; hond, kat, varken en egel alleen voor het oostelijke type (WYCKOFF en TESAR) (161). Het beste proefdier is de cavia en de besmetting van dit dier gelukt langs vele wegen. Het virus heeft voor de cavia ook dermotrope eigenschappen en na cutane enting ontstaan op de huid dezelfde veranderingen als die, welke optreden na cutane besmetting met het virus van stomatitis vesicularis. Daar stomatitisvirus ook neurotrope eigenschappen heeft en na intracerebrale besmetting dezelfde veranderingen in de hersenen veroorzaakt als het encephalitisvirus, heeft men gemeend, dat beide vira identiek zouden zijn. Volgens ÜLITSKY, Cox en SYVERTON (105) geven zij evenwel geen wederkeerige immuniteit. De typen Argentinië en Venezuela schijnen nauw verwant, zooal niet identiek te zijn met het westelijke type. Alle typen zouden echter serologisch verschillend zijn van het Borna- en het St. Louis-virus. De ziekteverschijnselen treden op na een incubatietijd van 1-3 weken en bestaan in koorts, geelkleuring van de slijmvliezen en soms bloedingen daarop. Bij den oostelijken vorm zijn somnolentie, spiertrekkingen aan hoofd en hals en verlammingen, vooral van de lippen, de belangrijkste verschijnselen. Bij den westelijken vorm treden meer e:x:citatieverschijnselen en dwangbewegingen op den voorgrond. De ziekte duurt 3-8 dagen. De mortaliteit bedraagt gemiddeld 50 %-
H istopatkologie De veranderingen komen zoowel voor in de witte als in de grijze stof, doch volgens HURST (70) het sterkst in de grijze. De perivasculaire infiltraten bestaan bij den westelijken vorm overwegend uit lymphocytaire cellen, bij den, in den regel heftiger verloopenden oostelijken vorm uit leucocyten. Bij den laatsten komen tevens bloedingen voor. Verder is er gliareactie en neuronophagie. In de gangliëncellen van den ammonshoorn worden soms intranucleaire, op de lichaampjes van JOEST en DEGEN gelijkende insluitsels gevonden. ENCEPHALOMYELITIS EQUI BIJ DEN MENSCH
In 1933 deelde MEYER (96) (97) drie gevallen mede van encephalitis bij personen, die veelvuldig in nauw contact met paarden, lijdende aan deze ziekte, waren geweest, n.l. een dierenarts en twee paardenverplegers. Eén dezer patiënten stierf en in het centrale zenuwstelsel werden veranderingen gevonden, welke zeer veel overeenkomst vertoonden met die, welke bij paarden werden aangetroffen. Een onderzoek naar de oorzaak is niet ingesteld. Beide andere patiënten zijn genezen, waarvan één na de behandeling met hoogimmuun paardenserum. In het bloed en in den liquor van dezen man kon geen smetstof worden aangetoond. MEYER acht het waarschijnlijk, dat de menschen besmet zijn geraakt met het virus van encephalomyelitis equi, hoewel het bewijs daarvoor niet is geleverd. De mogelijkheid van
32
besmetting met dit virus werd toen door sommigen wel is waar niet geheel verworpen, maar men achtte de besmettingskansen en de gevoeligheid van den mensch uitermate gering. In den zomer van 1937 zagen EKLUND en BLUMSTEIN (40) zes gevallen van encephalitis bij boeren, op wier bedrijf encepha.lomyelitis equi voorkwam. Twee patiënten stierven na een ziekteduur van 4-5 dagen. Ook hierbij is een onderzoek naar de oorzaak niet verricht, maar bij de genezen patiënten konden neutraliseerende antilichamen tegen het westelijke virustype van de encephalomyelitis equi in het bloed worden aangetoond. Ook de paarden op die bedrijven waren inet dit virus besmet. Het zekere bewijs, dat besmetting van den mensch, zoowel met het oostelijke als met het westelijke virustype, niet tot de zeldzaamheden behoort, werd in 1938 en daarna nog vele malen geleverd. In Augustus 1938 heerschte een epizoötie in Massachusetts, gedurende welke 200 paarden stierven. In deze maand werden niet minder dan 24 personen, meest kinderen, lijdende aan encephalitis, in de ziekenhuizen van één stad opgenomen (WESSELHOEF.r, SMITH en BRANCH) (157). Tijdens deze en andere epidemieën is het herhaalde malen gelukt, het virus bij den mensch in hersenen, bloed en liquor aan te toonen. Bij kinderen treden de verschijnselen van encephalitis plotseling op, terwijl het beloop soms peracuut doodelijk is. Bij volwassenen gaat gewoonlijk een prodromaa.1 stadium aan de encephalitis vooraf. Als regelmatig voorkomende verschijnselen worden o.a. vermeld: koorts, hoofdpijn, braken, somnolentie, spiertrekkingen, convulsies, KEB.NIG, BA1UNBKI, eiwit- en celvermeerdering (voora.1 leucocyten) in den liquor. Histopathologie
Histologisch wordt een acute, diffuse meningo-encephalomyelitis gevonden. De veranderingen nemen van de cortex naar den hersenstam in intensiteit toe. De basale ganglia, de pons en het verlengde merg zijn het sterkst veranderd. De uitbreiding van de veranderingen is afhankelijk van den duur van de ziekte. In de peracute gevallen, die binnen 24 uur doodelijk kunnen verloopen, wordt niet veel meer gevonden dan hyperaemie en oedeem van de hersenen. In. de acute gevallen vindt men perivasculaire, uit lymphocyten, neutrophiele leucocyten, monocyten en enkele plasmacellen bestaande infiltraten en cellige infiltratie van de arteriewanden (arteriitis). Wanneer het beloop een min of meer subacuut karakter heeft, treft men ook diffuse infiltraten van leucocyten en lymphocyten in het hersenweefsel aan. Soms zijn microgliahaardjes aanwezig. Er is verval van gangliëneellen in de hersenen en in de voorste en achterste hoorns van het ruggemerg. De kleine hersenen zijn weinig in het proces betrokken. In de moleculairlaag worden slechts kleine ontstekingshaa.rdjes gevonden en soms is er verval van de cellen van PumaNJE. Oel· insluitsels zijn bij den mensch niet gevonden.
33 ST. LOUIS-ENCEPHALITIS In St. Louis (.Amerika) komt sinds 1933 een encephalitisvorm bij den mensch voor, welke wordt veroorzaakt door een filtreerbaar virus. De muis en de aap zijn gevoelig voor de experimenteele besmetting. Het virus is niet identiek met de andere bekende neurotrope vira. In 1940 is gebleken, dat St. Louis-encephalitis ook bij het paard kan voorkomen. In N.-Colorado heerschte een epidemie onder menschen en paarden, welke men aanvankelijk toeschreef aan het virus van encephalomyelitis equi. PmLIP, Cox en FouNT.AIN (110) en Cox, PmLIP en KILPATRICK (29) toonden evenwel aan, dat zoowel bij het paard als bij den mensch het St. Louis-virus de verwekker van de encephalitis was.
Histopathologie
Er is een diffuse ontsteking, voornamelijk van de grijze stof. De perivasculaire infiltraten bestaan uit lymphocytaire cellen en later ook uit plasmacellen. In de grijze stof vormen zich kleine gliaknobbeltjes, die zich vaak in de nabijheid van capillairen bevinden. In het centrum da.arvan is een neiging tot necrose. De gangliëncellen zijn niet of nauwelijks aangetast. Het beeld komt geheel overeen met dat van de Japansche encephalitis. J.APANSCHE ENCEPH.ALITIS Behalve encephalitis epidemica, die in Japan encephalitis A wordt genoemd, komt sinds 1873 eiken zomer een andere encephalitisvorm bij den mensch voor, die, ter onderscheiding van eerstgenoemde, encephalitis B wordt genoemd. Hoe de besmetting tot stand komt, is niet bekend, maar zeker is, dat zoowel onder menschen als onder verschillende dieren (paard, schaap, knaagdieren) gezonde virusdragers voorkomen (TAKENOUCHI) (143). PETTE (108) nam in Hamburg drie gevallen van encephalitis waar, welke klinisch en histopathologisch identiek waren met de Japansche encephalitis. GILDEMEISTER en HAAGEN (55) vonden neutraliseerende antilichamen in het serum van 9 personen, die een encephalitis hadden doorstaan, en bij 27 van de 80 gezonde personen. Er zal dus rekening moeten worden gehouden met de mogelijkheid, dat het virus van de Japansche encephalitis misschien ook in Europa voorkomt. Voor de experimenteele besmetting zijn muis, aap, cavia en schaap gevoelig. Het virus komt in bloed en organen voor en heeft, vooral bij den aap, affiniteit tot de cellen van PURKINJE. Daarin komt het overeen met het virus van louping ill, doch het is serologisch verschillend ervan. Door neutralisatieproeven met de sera van een groot aantal diersoorten is gebleken, dat subklinische infecties kunnen voorkomen bij muis, paard en schaap. Sinds korten tijd is bekend, dat het virus
34
bij muizen een spontane encephalitis kan veroorzaken (KAwAMURA, c.s.) (76). Het is niet bekend, of het virus verwant is met het virus van de in Japan bij paarden voorkomende encephalitis. Het is niet onwaarschijnlijk, dat de J apansche paardenencephalitis voor een deel identiek is met de encephalomyelitis equi. Indien dit inderdaad het geval zou zijn, moet ook gedacht worden aan een identiteit tusschen dit virus en het virus van de Japanscbe encephalitis van den mensch. De belangrijkste verschijnselen zijn koorts, duizeligheid, hoofdpijn, braken, somnolentie, kauw- en slikstoornissen, krampen en parese van de extremiteiten, eiwit- en celvermeerdering in den liquor. Histopathologie
Evenals bij de St. Louis-encephalitis is er een diffuse meningoencephalitis, vooral van de grijze stof, met perivasculaire infiltraten en gliaknobbeltjes. RUSSISCHE ENCEPHALITIS In Rusland kent men sinds eenige jaren twee vormen van epidemische encepbalitis, een voorjaars- en een najaarsencephalitis (SMORODINTSEFF) (137) (138). De najaarsencep4alitis, welke voor het eerst in September 1938 is waargenomen, treedt op in de OostAziatische gebiedsdeelen, en zou identiek zijn met de J apansche encephalitis B. De voorjaarsencephalitis treedt in den voorzomer op in boschrijke streken en wordt overgebracht door de teek Ixodes persulcatus. De ziekte verloopt acuut, met verlammingsverschijnselen. De mortaliteit bedraagt 30 %· Voor de experimenteele besmetting zijn aap, muis, schaap, geit en vele knaagdieren gevoelig. Volgens CHUMAKOV en GLADKIKH (26) kunnen muizen en volgens MosKWIN (100) ook musschen virusdragers zijn. In hoeverre er eenig verband bestaat tusschen het virus van deze en de virustypen van de in Rusland voorkomende encephalitisvormen bij paarden, is niet bekend. Bij paarden heeft men verschillende vira gevonden, o.a. lyssa- en Bornavirus. Volgens de recente mededeelingen van CASALS en WEBSTER (24) is het virus van de voorjaarsencephalitis nauw verwant met het louping ill-virus van het schaap. Histopathologie In de grijze stof van het ruggemerg en het verlengde merg, minder in andere deelen van de hersenen, worden mesodermale perivasculaire infiltraten en verval van gangliëncellen gevonden.
35 ZIEKTE V.AN MOUSSU-MARCH.AND BIJ HET PAA.RD In April 1922 zagen Moussu en MARCHAND (101) in een Fransche stoeterij een encephalomyelitis met een mortaliteit van 40 % optreden, welke werd veroorzaakt door een virnf', dat pathogeen was voor het konijn. Klinisch werden zuiver spinale vormen, met paralyse van de achterbeenen, en cerebrospinale vormen, met somnolentie en verlammingen van hersenzenuwen en achterbeenen, waargenomen. De sectie toonde het beeld van sepsis: teerachtig bloed, miltzwelling, vocht in borstholte en hartezakje. Een soortgelijk ziektebeeld nam HUPBAUER (68) in het voorjaar van 1931 in Joegoslavië waar bij veulens van 3-12 weken. Hierbij werden ook bloedingen in de organen en necrosehaarden in de lever gevonden. Het konijn was gevoelig voor de smetstof. Het virus van beide ziekten zou niet identiek zijn met het Bornavirns.
Histopathologie In de grijze stof, vooral van ruggemerg, verlengde merg en kleine hersenen, bevinden zich perivasculaire lymphocytaire infiltraten, verweekingshaardjes en verval van gangliëncellen. AUSTRALISCHE X-ZIEKTE In de zomers van 1917 tot 1926 trad in Australië een epidemische encephalitis op, welke verschilde van encephalitis epidemica., doch vele punten van overeenkomst had met de Japansche en de St. Louis-encephalitis. De ziekte was over te brengen op aap, schaap, paard en rund. Sommigen vermoeden, dat het virus identiek is met het virus van louping ill, doch daar het X-virus niet meer beschikbaar is, kunnen geen nadere onderzoekingen hierover geschieden. De ziekte begon plotseling met koorts, coma, hoofdpijn en spierstijfheid, soms kwamen verlammingen van een been of van oogspieren voor. De mortaliteit bedroeg 70 %·
Histopathologie Perivasculaire infiltraten in de pia en in pons en ruggemerg en verval van gangliëncellen, vooral van de cellen van PUR.KINJE. LOUPING ILL Deze ziekte komt voor in Schotland en Noord-Engeland en wordt veroorzaakt door een virus, dat door teken (Ixodus ricinus en Rhipicephalus appendiculatus) wordt overgebracht. Het is een ziekte van het schaap, doch een enkele maal is louping ill ook bij het rund en het paard waargenomen (FLETCHER) (43) (44). Aan het begin van de ziekte is het virus in het bloed, later alleen
36 in het centrale zenuwstelsel aan te toonen. Bij abortieve gevallen wordt het zenuwstelsel niet aangetast en het virus komt er dan ook niet in voor (GORDON) (59). Voor de experimenteele besmetting zijn schaap, varken, geit, muis, rat en aap gevoelig. Volgens ScHWENTKER, RIVERS en FINKEL· STEIN (128) veroorzaakt het louping ill-virus bij apen dezelfde verandAringen als het poliomyelitiavirus, doch de vira geven geen wederkeerige immuniteit. Volgens FINDLAY (42) zou er wel een wederkeerige immuniteit bestaan tusachen de vira van louping ill en van Rift Valley fever. De typische verschijnselen zijn die van cerebellaire ataxie, waarbij loopbewegingen in zijligging worden gemaakt.
H istopatkologie Louping ill ia een polioencephalitia met perivaaculaire infiltraten, welke bestaan uit lymphocyten en leucocyten en degeneratieve veranderingen van de gangliëncellen, vooral van de cellen van l'uRKINJE en van de cellen in de voorste hoorns van het ruggemerg. LOUPING ILL BIJ DEN MENSCH Eenige laboratoriuminfecties, welke onder ernstige, doch niet verloopende verschijnselen van cerebellaire ataxie verliepen, zijn beschreven door RIVF,RS en SCHWENTKER (115) (116) en door · WIEBEL (158). Beide eerstgenoemden vonden bij 5 van de 15 personen, die geregeld met het virus in aanraking kwamen, antilichamen in het bloed. Drie dezer personen vertoonden verschijnselen va.il encephalitis en een vierde verschijnselen van een op influenza gelijkende ziekte. WIEBEL kon in één geval het virus in het bloed aantoonen. Verder zijn bij den menach, met behulp van neutraliaatieproeven, aubklinische infecties aangetoond. Zooala reeds is opgemerkt, heeft men wel gemeend, dat de .Australische X-ziekte zou worden veroorzaakt door het louping ill-virus, dat uit Engeland door geïmporteerde schapen zou zijn binnengesleept. Op de verwantschap met het virus van de Russische voorjaarsencephalitis werd reeds gewezen. doodel~jk
P .AR.APLEGI.A ENZOÖTIC.A V.AN HET SCH.A.AP Deze ziekte kent men in twee vormen, n.l. een vorm bij lammeren in Zweden en Zuid-Amerika, de z.g. renguera (MITCHEI..L) (99), en een vorm bij twee jaar oude schapen in Duitschland, Frankrijk en Engeland, vooral in het voorjaar. Beide vormen gaan gepaard met verlammingen van de beenen, terwijl bij den tweeden vorm ook jeuk voorkomt, zoodat men aan de ziekte van ÄUJESZKY zou kunnen denken. Het virus van beide vormen, dat op lammeren is over te brengen, komt voor in het bloed en in het centrale zenuwstelsel. De histologische veranderingen komen in hoofdzaak voor in het ruggemerg en gelijken op die bij poliomyelitis.
37 In Nederland komen in het voorjaar wel paraplegieën bij lammeren voor, doch onderzoekingen over den aard van dit lijden zijn mij niet bekend. Bij één lam, dat zulke verschijnselen vertoonde, konden geen histologische afwijkingen worden vastgesteld.
CHORIOMENINGITIS Tijdens een epidemie van St. Louis-encepha1itis in 1934 trachtten ARMSTRONG en LILLIE (2), door serie-enting op apen, het oorzakelijke virus aan te toonen in de hersenen van een gestorven patiënt. Zij vonden daarbij echter een ander virus dan het St. Louis-virus, maar het was niet zeker, of dit afkomstig was van den mensch dan wel van de apen. Hetzelfde virus toonde TRAUB (148) aan bij muizen, terwijl het o.a. door RIVERS en ScoTT (117) en anderen in den liquor van menschen, lijdende aan een goedaardige meningitis, werd gevonden. Het bleek al spoedig aan ARMsTRONG (4) (5) en TRAUB (148), dat muizen als gezonde virusdragers een belangrijke epidemiologische rol spelen. Naar aanleiding van ziektegevallen bij den mensch, onderzochten ARMSTRONG, WALLACE en Ross (5) ruim 300 muizen, afkomstig uit 76 huizen uit de onmiddellijke omgeving van de patiënten, en daarvan bleek 21 % besmet te zijn. Vermoedelijk wordt de mensch besmet door direct contact met muizen of door verontreinigd voedsel, stof e.d. Het virus wordt met urine of neusslijm van de muizen uitgescheiden. Het is niet onmogelijk, dat ook de hond als smetstofbron in aanmerking komt, want DALLDORF (30) toonde het virus bij een hond aan. Bij de besmette muizen vindt men mononucleaire infiltraten in de organen, vooral lever en longen, in de lever soms ook necrosehaarden. Het centrale zenuwstelsel is bij de spontaan besmette muizen vaak weinig veranderd, doch na intracerebrale besmetting veroorzaakt het een meningoencephalitis. Het virus komt voor in bloed en organen. Bij den mensch kan het virus gedurende de initiale koortsperiode, welke drie weken kan duren, in het bloed worden aangetoond. Tijdens de slechts eenige dagen durende meningeale phase komt het ook voor in den liquor. LÉPINE, MoLI..ARET en KB.Eis (84) konden de ziekte met het bloed van mensch op ,mensch overbrengen. Door kruisimmunisatieproeven toonden zij aan, dat de vira van mensch en muis identiek zijn. Behalve in .Amerika is het virus van ARMSTRONG en LILLIE ook o.a. in Engeland en Frankrijk aangetoond. In den zomer van 1944 toonden wij in den liquor van een man, lijdende aan aseptische meningitis, een virus aan, dat de eigenschappen van het virus van ARMsTRONG en LILLIE bezat. Het virus was in serie intracerebraal op muizen over te enten en het was gemakkelijk te kweeken in bebroede kippeneieren. Uitvoerige mededeelingen hierover zullen elders worden gepubliceerd.
38 ENCEPHALITIS EPIDEMICA Deze ziekte, ook wel encephafüis lethargica of ziekte van Economo genoemd, komt gewoonlijk sporadisch voor. Toch zijn wel epidemieën beschreven, welke hun hoogtepunt bereikten van Februari tot April. Daar het hoogtepunt samenvalt met dat van influenza.epidemieën en de ziekte begint met op influenza gelijkende prodromen, heeft men o.a. gedacht, dat encephalitis epidemica een cerebrale vorm van influenza zou zijn, maar het influenza-virus is nooit aangetoond kunnen worden. LEVADITI en HARVIER (85) konden bij konijnen encephalitis opwekken door intracerebrale inspuiting van hersensuspensie van een lijder aan encephalitis epidemica en uit verdere onderzoekingen, o.a. van DOERR en SCHN.A.BEL (37) bleek, dat het virus identiek was met herpesvirus. Het herpesvirus wordt veelvuldig in het speeksel van gezonde personen, bij wie af en toe wel herpeserupties optreden, gevonden. Een enkele maal is het ook aangetroffen in den liquor van gezonde menschen. LEVADITI, HARVIER en NICOLAU (86) beschouwen deze menschen als gezonde dragers van het encephalitisvirus. Encephalitis zou pas optreden, als het terrein daarvoor gunstig is (LEVADITI en NICOLAU) (89). Na de vondst van LEVADITI en HARVIER (85) is het ook aan andere onderzoekers gelukt, herpesvirus in de hersenen van lijders aan encephalitis epidemica aan te toonen. Meestal vindt men echter geen smetstof en tegenwoordig wordt vrij algemeen een a.etiologisch verband van herpesvirus met encephalitis epidemica ontkend. Men meent, dat in de positieve gevallen het virus toevallig aanwezig is, dus dat deze menschen herpesdragers zijn. Het zou echter bij den mensch, in tegenstelling met het konijn, niet neurotroop, maar alleen epitheliotroop zijn. LEVADITI, SANCHIS-BAYARRI en SCHOEN (90) meenen, dat het virus wel altijd aanwezig geweest is, maar dat het in vele gevallen na den dood niet meer kan worden aangetoond, ten gevolge van de door de hersenen uitgeoefende autosterilisa.tie. De ziekte begint met prodromen, welke op influenza kunnen gelijken. Bij de daarna optredende cerebrale verschijnselen onderscheidt men: 1. den somnolent-ophthalmoplegischen vorm, met somnolentie en oogspierverlammingen; 2. den hyperkinetischen vorm, met motorische prikkelingsverschijnselen; 3. den amyostatisch-akinetischen vorm, met zwakte en traagheid va.n bewegingen. De mortaliteit bedraagt 40-50 %· Bij genezing blijven veelal restverschijnselen achter (Pa.rkinsonisme). Histopathologie
Er is een gewoonlijk duidelijke mesodermaal-glieuze reactie en verval van gangliëncellen. De perivasculaire infiltraten bestaan uit
39 lymphocyten en aanvankelijk ook uit leucocyten. De leucocyten verdwijnen echter spoedig en maken plaats voor plasmacellen. Weefselinfiltraten, bestaande uit infiltraatcellen en gewoekerde gliacellen, komen eveneens voor. De neuronophagie is, veel minder duidelijk dan bij poliomyelitis en geschiedt niet zoozeer door leucocyten als wel door gliacellen. De veranderingen zijn in de grijze stof aanwezig en gebonden aan predilectieplaatsen, waarbij de middenhersenen vooraan staan. Hier is vooral de substantia nigra aangetast, doch ook de substantia grisea. centralis en de corpora quadrigemina. In het di-encephalon zetelen de veranderingen voornamelijk op den bodem van den derden ventrikel. In pons en verlengde merg zijn de deelen, die tegen het ventrikelsysteem aanliggen, het sterkst veranderd. De schors van groote en kleine hersenen is bijna niet veranderd en ook in het ruggemerg worden weinig veranderingen aangetroffen. ENZOÖTISCHE ENCEPHALITIS VAN HET RUND In sommige landen, o.a. Frankrijk, is een enzoötische encephalitis bij het rund waargenomen, waarvan de oorzaak niet kon worden vastgesteld. Men heeft wel gedacht aan verband met Borna'sche ziekte, doch de histologische veranderingen komen hiermee niet geheel overeen, terwijl ook niet de voor Borna'sche ziekte karakteristieke insluitsels zijn gevonden.
Histopathologie De ontstekingsreactie bestaat uit lymphocytaire perivasculaire infiltraten, capillaire bloedingen en sterk verval van gangliëncellen. Het endotheel van de vaatwanden kan gewoekerd zijn. De afwijkingen kunnen door de geheele hersenen heen voorkomen, doch bij voorkeur in de grijze stof van de diepere lagen van de groote hersenschors, het verlengde merg en het ruggemerg. De pia bevat lymphocytaire infiltraten. Het is niet ondenkbaar, dat het geval van poliomyelitis bij een rund, dat door FRAUCHIGER ( 46) is beschreven, een geval van deze encephalitisvorm is geweest. In Nederland is deze vorm, voor zoover mij bekend, niet beschreven. Toch moet rekening gehouden worden met de mogelijkheid, dat de ziekte ook hier, zij het dan sporadisch, voorkomt, want ik onderzocht het centrale zenuwstelsel van drie runderen, waarbij afwijkingen werden gevonden, welke gelijken op de bij runder-encephalitis voorkomende. Rund 5: Een vier jaar oude koe wordt na een ziekteduur van drie dagen uit nood geslacht. Den eersten dag vertoont het dier ataxie en nekstijfheid, den tweeden dag dwangbewegingen naar links en den derden dag paralyse. Tuberculose kan zoowel na klinisch als na patholoog-anatomisch onderzoek worden uitgesloten. Subarachnoïdeale bloedingen in het gebied van het verlengde
40
· merg en den hersenstam. De pia. bevat eenige kleine perivasculaire bloedingen en vele perivasculaire infiltraten van lymphocyten en leucocyten. Verspreid door de grijze en eenigszins ook in de witte stof van hersenen en ruggemerg, worden flinke perivasculaire infiltraten, bestaande uit lymphocytaire cellen, eenige leucocyten en plasmacellen gevonden, terwijl ook enkele kleine perivasculaire bloedingen voorkomen. Het endotheel van vele capillairen, speciaal in de groote hersenschors, is gewoekerd. Er is een sterk verval van gangliëncellen,. doch betrekkelijk weinig neuronophagie. Hoewel deze veranderingen door het geheele centrale zenuwstelsel verspreid voorkomen, bevinden de meest intensieve afwijkingen zich wel in de middenhersenen, de pons en het verlengde merg. Rvnd 22: Een anderhalf jaar oud rund toont acute verschijnselen van excitatie en paralyse. De eigenaar, die meende, dat het dier lijdende was aan kopziekte (grastetanie), maakte het onmiddellijk af, zonder diergeneeskundige hulp in te roepen. Na de slachting werd leucaemie geconstateerd. In de middenhersenen worden enkele perivasculaire infiltraten, bestaande uit lymphocyten en eenige leucocyten, gevonden. Verder bestaan de vasculaire veranderingen, ook in andere deelen van de hersenen, uit geïnfiltreerde vaatwanden. De witte stof is bijna niet veranderd. Er is een uitgebreid verval van gangliëncellen, vooral van de cellen van PvRKINJE, doch weinig neuronophagie. Men zou in dit geval kunnen denken aan de ziekte van AuJESZKY, doch het typische verschijnsel van jeuk ontbrak hier. Rvnd 37: Bij een melkkoe treden plotseling hooge koorts (41°) en opisthotonus op. Deze toestand blijft drie dagen bestaan, dan verdwijnt de nekstijfheid, maar het dier wordt somnolent. Na. een totalen ziekteduur van zes dagen adviseert de behandelende dierenarts het dier te doen slachten. Bij de sectie worden geen macroscopisch zichtbare afwijkingen gevonden. In de grijze en in de witte stof, doch overwegend in de grijze, worden talrijke perivasculaire ihfiltraten aangetroffen, welke in hoofdzaak uit leucocyten bestaan. De leucocyten zijn ook in het zenuwweefsel doorgedrongen en vormen daar, te za.men met gewoekerde gliacellen, weefselinfiltraten. Er is een sterke neuronophagie. De ontstekingshaarden komen voor op enkele plaatsen in de groote hersenschors, den ammonshoorn, de thala.mus, de middenhersenen, de pons en het verlengde merg. De pia bevat vele perivasculaire infiltraten. Celinsluitsels zijn niet gevonden. Uit de hersenen konden geen microörganismen worden gekweekt, terwijl 5 konijnen, welke intracerebraal, subcutaan, intracutaan, intra.musculair en corneaal zijn besmet, in leven zijn gebleven en zelfs geen ziekteverschijnselen hebben vertoond. Wij hebben hier dus te doen met een polioencephalitis, welke is gekarakteriseerd door mesodermaal-glieuze reacties en beschadiging
41 van het parenchym en die voornamelijk in den hersenstam is gelocaliseerd (fig. 2). ZIEKTE VAN FRÖHNER-DOBBERSTEIN ;BIJ HET PAARD FRöHNER (49) en DOBBERSTEIN (34) beschrijven een van Februari tot April 1924 in Duitschland voorkomende encephalitis bij paarden, welke klinisch en histologisch overeenkomt met de ziekte van Moussu-MAROHAND. Het is evenwel niet gelukt een smetstof aan te toonen. ENCEPHALITIS BIJ DE KAT Het is bekend, dat lyssa en de ziekte van AUJESZKY bij de kat kunnen voorkomen, doch andere encephalitisvormen worden in de leer- en handboeken niet beschreven. In de afgeloopen drie jaren vond ik bij 12 katten het histologische beeld van een niet-etterige encephalitis. Hoewel nog slechts enkele dierproeven zijn verricht, meen ik op grond daarvan lyssa en de ziekte van AUJESZKY te mogen uitsluiten. De intracerebrale inspuiting van kattenhersen bij konijnen verliep steeds negatief. Een andere smetstof is echter ook niet aangetoond kunnen worden, met name gelukte het nog niet, de ziekte van kat op kat over te brengen.
HistopathoZogie Kat 1: Acuut opgetreden epileptüorme aanvallen. De pia is lymphocytair geïnfiltreerd. In de grijze stof van de groote hersenschors bevindt zich een groote haard met talrijke, uit lymphocyten en leucocyten bestaande, perivasculaire infiltraten. Kat 2: Gecastreerde ka.ter, 10 ja.ar. Somnolentie en evenwichtsstoornissen. · Zoowel in de wit«> als in de grijze stof bevinden zich een klein aantal verspreid liggende lymphocytaire perivasculaire infiltraten en neuronopha.gie. Kat 17: Gecastreerde kater, 8 maanden. Somnolentie, spina.Ie en cerebrale ataxie, manegebewegingen, bla.a.sverlamming. Bij de sectie wordt een interstitieele hepatitis gevonden. De urineblaas is slap en overvuld. De pia. en de groote hersenschors bevatten perivasculaire, uit lymphocyten en leucocyten bestaande infiltraten. Er is een sterke neuronopha.gie. Het ruggemerg is niet ter onderzoek ingezonden.
Kat 41: Gecastreerde kater, 14 ja.ar. Somnolentie, slikstoornissen, stijve nek, pijnlijk bij buigen, verhoogde houdingsreflexen. · In het gebied van de nucleus amygda.la.e bevindt zich een groote haard met breede perivascula.ire infiltraten, weefselinfiltra.ten en
42
neuronophagie. De pia is ter plaatse lymphocytair geïnfiltreerd. In de overige deelen van de groote hersenen en in de pons worden
verspreid liggende perivasculaire infiltraten gevonden.
Kat 42: Talrijke lymphocytaire perivasculaire infiltraten, vaak tot haarden vereenigd, waarin gliawoekering, vooral in de grijze stof van het rhinencephalon en de middenhersenen. Kat 46: Acute spastische parese van alle beenen. In de grijze stof, vooral van de occipitaalwindingen en in verlengde merg, pons en kleine hersenen, bevinden zich perivasculaire bloedingen, waarin lymphocyten en leucocyten. De pia., vooral op het verlengde merg, is geïnfiltreerd met lymphocyten en leucocyten. Kat 50: Ataxie en amaurosis. Alleen in de pia worden perivasculaire infiltraten, bestaande uit lymphocyten en leucocyten, gevonden. Kat 61: Oude kat met spastische parese en verhoogde houdingereflexen, afgemaakt na een ziekteduur van enkele weken. In de witte stof van het ruggemerg, vooral in de voor- en zijstrengen van het halsgedeelte, bevinden zich haarden met verdikte en geïnfiltreerde vaatwanden en gliawoekering. In het gebied van de pyramidekruising bevindt zich een groote gliar:haard, die zieh tot in de onderste deelen van de voorste hoorns van het halsmerg uitstrekt. Kat 63: 3 maanden. Somnolentie, katalepsie, vertraagde reflexen. Afgemaakt na een ziekteduur van vijf dagen. Lymphocytaire meningitis op de kleine hersenen. Kat 67: Het di- en mes-encephalon zijn vrijwel diffuus veranderd. De vaatwanden zijn sterk geïnfiltreerd met mononucleaire cellen en daaromheen bevinden zich veelal nog lymphocytaire perivasculaire infiltraten. Er is een diffuse gliawoekering. Verval van gangliëncellen en neuronophagie. Dezelfde afwijkingen, doch in iets mindere mate, worden gevonden in de nucleus caudatus en in den ammonshoorn. De groote hersenschors bevat slechts enkele verspreid liggende, kleine perivasculaire infiltraten. De afwijkingen worden vrijwel uitsluitend in de grijze stof aangetroffen. Ka.t 68: 2 jaar. Acuut opgetreden cerebrale verschijnselen (verhoogde tonus van de achterbeenen, ontbrekende kopoprichtreflex}. De hersenen zijn doorzaaid met tallooze grootere en kleinere uit lymphocyten en leucocyten bestaande, perivasculaire infiltraten, vooral in de nucleus caudatus, de thalamus, de middenhersenen en het rhinencephalon. Er is verval van gangliëncellen.
43 Kat 70: 7 jaar. Eén dag hevige convulsies. Uitgebreide bloedingen en infiltratie met leucocyten in de pia. in het gebied van het verlengde merg. Bij de kat komt dus behalve lyssa en de ziekte van .A.UJESZKY nog een polioencephalitis en meningitis voor. Er is een mesodermaalglieuze reactie en beschadiging van het parenchym, doch de gliawoekering is over het algemeen niet zoo sterk als bij andere diersoorten en den mensch. Het is niet waarschijnlijk, dat de myelitis van kat 61 tot dezelfde ziekte moet worden gerekend, daar hier meer het beeld van een leucomyelitis aanwezig is. Wanneer er demyelinisatie gevonden was, zou men denken aan multiple sclerose. Bij twee katten is alleen meningitis gevonden. Het is mogelijk, dat wij hier te doen hebben met een meningitischen vorm van de encephalitis, maar evenzeer bestaat de mogelijkheid, dat het een op zichzelf staande meningitis van anderen aard is.
m. LEUCOENCEPHALITIDES Zooals reeds vroeger is opgemerkt, hebben de leucoencephalitides bij den mensch een myelinoclastisch karakter. Hoe het histologische beeld bij dieren is, is nog slechts ten deele bekend. Volgens PETTE (109) en anderen is het histologische beeld van alle leucoencephalitides bij den mensch in wezen hetzelfde. In het initiaalstadium treedt een echte ontstekingsreactie op, in den vorm van vasculaire, eventueel perivasculaire mesodermale infiltraten, welke echter spoedig verminderen en zelfs vrijwel geheel verdwijnen. Daarna. volgt het demyelinisatiesta.dium, dat evenwel niet in alle gevallen bereikt wordt. De mergscheeden om de verwijde bloedvaten vervallen, hetgeen gepaard gaat met een perivascula.ire glia.woekering. Deze gliazoom kan echter ook ontbreken. In sommige haarden is het merg geheel, in andere gedeeltelijk verdwenen. De ascilinders kunnen zoowel intact als beschadigd zijn. De gangliëncellen kunnen wel worden aangetast, doch nooit zoo sterk als bij de door neurotrope vira veroorzaakte polioencephalitides. ENCEPHALITIS DISSEMINATA ACUTA Hoewel deze ziekte den indruk maakt van een primaire encephalitis, meenen sommigen evenwel, dat de encephalitis toch als een postinfectieuze moet worden opgevat en dat een lichte, eventueel subklinische infectieziekte, b.v. een verkoudheidsziekte, aan de cerebrale verschijnselen is voorafgegaan. VAN DER SCHEER (124;) nam de ziekte tegelijkertijd bij een echtpaar waar, hetgeen op een gemeenschappelijke oorzaak, wellicht een virus, zou kunnen wijzen. TER BRAAK en VAN HERWAARDEN (16) verdedigen de opvatting, dat een virus de oorzaak is, ma.ar dat dit virus ook in andere organen reacties kan opwekken, die echter klinisch niet worden opgemerkt. De veranderingen in het centrale zenuwstelsel daarentegen geven altijd aanleiding tot klinische verschijnselen. De ziekte is niet op dieren over te brengen, maar dit behoeft niet te pleiten tegen het aannemen van een virus als verwekker. Zooals wij nog zullen zien, komen ook bij dieren myelinoclastische encephalitides voor, welke door een virus worden veroorzaakt. Het type B van het virus van CARRÉ veroorzaakt bij den hond ook een myelinoclastische encephalitis, welke zich soms voordoet als een primaire encepha.litis. Dit virus tast ook andere organen aan, zonder dat hierdoor ziekteverschijnselen behoeven op te treden. Hier zien wij dus bij den hond in werkelijkheid gebeuren, wat TER BRAAK en VAN HERWAARDEN (16) bij den mensch veronderstellen.
F ig. 9. Hond 420. Oarre -encephalitis. Vascula ir-proliferatieve h aard. Vergr . 80 x
F ig . 11. H ond 4 18. Oarré-e n ceph alit is . D em yelinisa.ti e . Ve rgr . 280 x .
Fig. 10. Hond 391. Oarré-encepha litis. D em yelinisatie in de pon s. Ver gr. 280 x .
Fig. 12. Va rken 1. Va rken s pesten ce pha lit is. Perivascul a il'e g liawoe kering. Ve rg r. 400 x .
Fig. 13. Varken 33. Varkenspestencephalitis. D emyelinisat ie. Vergr. 120 x .
Fig. 15. Konijn 144 2. Intracerebraal neurovaccine, imm une hersenen en immuunserum (zie tabel 3). D em yelinümtie . Ye rg r. 280 X .
Fig. 14. Konijn 1340. Intra cerebr. n eurovaccine , immune her senen en immuunserum (zie tabel 3). Mesodermaal-glie uze r eactie . Vergr. 80 x .
Fig. 16. K onijn 1442. Intracerebraal neurovaccine, immune he rsenen en immuunserum (zie tabel 3). D emyelinisatie. Vergr. 280 x .
45 MULTIPLE SCLEROSE Men onderscheidt een acuten en een chronischen vorm. De acute vorm is niet of nauwelijks te onderscheiden van encephalitis disseminata acuta, waarom sommigen, o.a. PETTE (109 ), beide aandoeningen dan ook voor identiek houdP-n. De oorzaak is niet bekend. Men denkt o.a. aan toxische invloeden, stofwisselingsstoornissen, allergische reacties, virusinfectie. Besmettingsproeven op dieren, welke meestal verricht zijn met liquor, hebben geen duidelijke resultaten opgeleverd. In 1941 verschenen eenige mededeelingen van ScHALTERAND (123) over een overentbare, op multiple sclerose gelijkend , spontaan bij apen voorkomende ziekte. Hij kon echter door expe · enteele infectie geen typische mtiltiple sclerose opwekken, doch alleen een licht verloopend ziekteproces met _symptomen, die aan influenza deden denken, terwijl in den liquor geringe veranderingen worden aangetoond. Hij veronderstelt, dat later bij een klein aantal besmette dieren, onder invloed van nog onbekende omstandigheden, demyelinisatie zal optreden.
Histopathologie Macroscopisch vindt men, hetzij in het ruggemerg, hetzij in de hersenen of in beide, verspreid liggende grauwroode {in het acute stadium) of glazige {in chronische stadia) haarden in de witte stof. Zij zijn zelfs aangetroffen in de spinale ganglia en perifere zenuwen. In het initiaalstadium is ongetwijfeld een mesodermale vasculaire reactie aanwezig, niet alleen in hersenen en ruggemerg, maar ook in de vliezen. Om de vaten treden groote gliawoekeringen op, doch niet altijd. De mesodermale reactie verdwijnt en er treedt demyelinisa.tie op over groote gebieden. MULTIPLE SCLEROSE BIJ DIEREN In de dierpathologie vindt men enkele mededeelingen over een• chronische myelitis met sclerose bij paard, rund, hond en kip. Het betreft echter locale en geen multiple haarden, terwijl niets bekend is over een eventueele demyelinisatie. Het is dus zeer de vraag, of deze gevallen op één lijn kunnen worden gesteld met multiple sclerose. DIFFUSE SCLEROSE Deze aandoening, ook wel encephalitis periaxialis diffusa of ziekte van SCHILDER-Forx genoemd, wordt gekarakteriseerd door uitgebreide, symmetrisch over de beide hersenhelften voorkomende demyelinisatiehaarden met gliawoekering. Bij apen zijn spontane gevallen bekend (PERDRAU (106), LEVADITI, LÉPINE en SCHOEN (88)], terwijl INNES (72) bij pasgeboren lammeren een histologisch hierop gelijkende ruggemergsaandoening waarnam.
46 De oorzaak is onbekend. GÄRTNER (51) zou de ziekte bij den aap hebben opgewekt door den liquor van een spontaan aan de ziekte lijdenden aap in te spuiten. EPIZOÖTISCHE ENCEPHALITIS BIJ DEN VOS Deze ziekte is. het eerst door GREEN (60) (61) (62) (63) in Amerika, later door LEVADITI, LÉPINE, BAZIN en SCHOEN (87} in Frankrijk en door SCHooP (126) in Duitschland beschreven. Na een incubatietijd van 2-3 dagen treden krampen, dwangbewegingen, verlammingen en coma op, welke verschijnselen veelal vergezeld· gaan van conjunctivitis, keratitis, rhinitis en enteritis. Bij de sectie worden bloedingen in verschillende organen gevonden. In de hersenen komen bloedingen, mesodermale perivasculaire infiltraten, perivasculaire gliawoekeringen en demyelinisatie voor. Zoowel het klinische als het histologische beeld doen denken aan de encephalitis in het beloop van de ziekte van CARRÉ, vooral type B, bij den hond. Het virus schijnt evenwel niet identiek met het virus van CARRÉ te zijn. NEUROLYMPHOMATOSIS GALI1INARUM Dit is een enzoötisch in herfst en winter bij jonge kippen voorkomende neuritis, encephalomyelitis en iritis. De ziekte heeft een infectieus karakter, doch de verwekker (een virus) zou eerst in 1945 met zekerheid door BLAKEMORE (9) zijn aangetoond [zie verder o.a.: DE BOER (11)]. Bij de sectie worden verdikte zenuwen, vooral van de plexus lumbosacralis en brachialis gevonden. Histologisch vindt men een diffuse neuritis en encephalomyelitis. Demyelinisatie en verval van ascilinders zijn steeds aanwezig in de ontstoken perifere zenuwen, doch in het centrale zenuwstelsel schijnt dit zelden voor te komen. POSTINFECTIEUZE ENCEPHALITIDES BIJ DEN MENSCH De bekendste postinfectieuze encephalitis is die, welke optreedt na de inenting met koepokstof, de postvaccinale encephalitis. Behalve deze kent men nog encephalitides in het beloop van andere virusziekten, zooals pokken, waterpokken, mazelen, roode hond, influenza, verkoudheidsziekten, antirabiesbehandeling. H istopat1wlogie
De histologische veranderingen bij de postinfectieuze encephalitides van den mensch zijn in wezen aan elkaar gelijk. In het initiaa.1stadium treedt een mesodermale vaatreactie en reeds eenige perivasculaire gliawoekering op. Daarna volgt demyelinisatie met sterke perivasculaire ophooping van gewoekerde gliacellen. De witte stof is sterker aangetast dan de grijze. De haarden kunnen diffuus door
47
de hersenen; door het ruggemerg of door beide voorkomen, doch ook kunnen meer locale processen voorkomen. Typische predilectieplaatsen, waar men steeds weer veranderingen ziet, zooals bij de neurotrope virusziekten, zijn hier echter niet aanwezig. [Bou:MAN en BOK (12), VAN BOUWDYK BASTIAANSE JoNGH en RoOHA.T (18)].
'
(13) (15), BROUWER, DE
POSTINFECTIEUZE ENOEPHALITIDES BIJ DIEREN
In het beloop van verschillende infectieziekten bij dieren komen wel encephalitides voor, maar vele daarvan zijn nog onvoldoende histologisch onderzocht, zoodat niet altijd met zekerheid is te zeggen, of zij al dan niet tot de myelinoclastische encephalitides kunnen worden gerekend. De literatuur geeft hierover geen uitsluitsel en ik zal mij dan ook onthouden van een zekere uitspraak, wanneer ik den betreffenden encephalitisvorm niet zelf onderzocht heb. Ik beschikte over een groot aantal gevallen van encephalitis bij de ziekte van OARRÉ bij den hond en bij varkenspest, terwijl een tweetal gevallen van encephalitis bij boosaardige catarrhaalkoorts bij het rund kon worden onderzocht.
ENOEPHALITIS IN HET BELOOP VAN. DE ZIEKTE VAN O.ARRÉ In het beloop van de ziekte van OARRÉ of z;g. hondenziekte kan encephalitis voorkomen, het eene jaar bij een grooter, het andere jaar bij een kleiner percentage van de patiënten. Gemiddeld wordt opgegeven, dat bij ongeveer 10 % van de aan de ziekte lijdende honden encephalitis zou voorkomen. Het virus van 0ARRÉ is pantroop en wordt in het acute stadium van hondenziekte in bloed en organen aangetroffen. Het virus heeft een zekere affiniteit tot epitheliale weefsels, met name tot de slijmvliezen van respiratie- en digestietractus en soms ook tot de huid (exanthematische vorm). De meest voorkomende vorm van de ziekte van 0ARRÉ is de catarrhale vorm. Deze begint met koorts, daarna volgt een eenige dagen durend stadium van schijngenezing, dat gevolgd wordt door een nieuwe stijging van de temperatuur en catarrhale verschijnselen (etterige conjunctivitis, rhinitis, vaak bronchitis en pneumonie, enteritis). In sommige gevallen treedt huiduitslag op. De eventueel daarna optredende encephalitis is van klinisch standpunt te beschouwen als een postinfectieuze. Onze vraag is nu, of de histologische veranderingen overeenkomen met die van de postinfectieuze encephalitides van den mensch, dus of het een myelinoclastische encephalitis is. De uit de literatuur beschikbare gegevens zijn niet alle gelijkluidend. Slechts die van de laatste jaren geven er eenige aanwijzing voor, dat inderdaad demyelinisatie voorkomt.
48 Histopathologie DEXLER (32) beschrijft de 0ARRÉ-encephalitis als een gedissemineerde encephalomyelitis met lymphocytaire peri vasculaire infiltraten en microcytaire celophoopingen, uitgaande van het vaatendotheel. Deze microcytaire celophoopingen zijn waarschijnlijk, zooals ook GALLEGO (50) opmerkt, perivasculair gerangschikte gliacellen. GALLEGO (50) vindt slechts bij twee van de 20 honden mesodermale vasculaire reacties in de grijze i:itof, maar dikwijls gliawoekeringen, vooral in het merg van de kleine hersenen. Daarnaast vindt hij verval van gangliëncellen en hypertrophie van de neurofibrillen, vooral bij die van de cellen van PURKINJE. Ook 0ERLETTI (25) beschrijft, naast mesodermale infiltraten, perivasculaire gliawoekeringen. In sommige gevallen, vooral in de diepere lagen van de schors, vindt hij haarden met hypertrophie en hyperplasie van de adventitieele en endotheelcellen van de bloedvaten, met gliawoekering. Hij noemt dit vasculair-proliferatieve haarden. Deze worden ook gevonden bij lues, experimenteele loodvergiftiging, diphtherie, roodvonk, alcoholintoxicatie. Hij meent daarom de haarden te moeten opvatten als uiting van een toxinewerking. PERDRAU en PUGH (107) en MARrNEsco, DRAGANESCO en STROESCO (94) vermelden het voorkomen van demyelinisatie, welke optreedt in aansluiting aan de mesodermale, doch vóór de gliareactie. Dit ·wu er op wijzen, dat de 0ARREencephalitis inderdaad een myelinoclastische encephalitis is. Sedert 1942 onderzocht ik 48 honden, lijdende aan encephalitis in het beloop van de ziekte van 0ARRÉ. Hiervan vertoonden 25 dieren het typische beeld van de ziekte van CARRÉ, waarbij encephalitis optrad op een tijdstip, dat de catarrhale verschijnselen nog aanwezig waren, of, in lichte gevallen, soms juist waren genezen. Gewoonlijk begon de encephalitis 10-20 dagen na het optreden van de eerste èatarrhale verschijnselen. Bij de overige 23 honden werden de typische symptomen van de ziekte van 0ARRÉ niet opgemerkt. Deze dieren vertoonden vage, dikwijls sluipend optredende, niet bijzonder alarmeerende verschijnselen, betrekkelijk geringe temperatuursverhooging en gastrointestinale stoornissen, welke bijna altijd gevolgd werden door encephalitis. In verscheidene gevallen waren de prodromale ziekteverschijnselen zoo weinig opvallend, dat geen diergeneeskundige hulp werd ingeroepen, voordat zich de encephalitis openbaarde. Daarom maak.ten vele dezer gevallen op de dierenartsen den indruk van idiopathische encephalitis. Het histologisch onderzoek toonde echter aan, dat dit zeker niet het geval was, maar dat de hersenen een beeld te zien gaven, zooals dat van CARRÉ-encephalitis. Aanvankelijk meende ik, mede op grond van de door de dierenartsen verstrekte anamnestische gegevens, hierin een analogie te zien met encephalitis disseminata acuta van den mensch. Toen dergelijke gevallen sedert 1943 steeds meer voorkwamen, terwijl de typische vormen van de ziekte van 0ARRÉ sterk afnamen, stelden wij een onderzoek in naar de aetiologie en wij slaagden er in, een virus aan te toonen, dat de eigenschappen
49 bezat van het virus van CARRÉ, doch dat immunologisch daarvan verschilde. Wij noemden dit virus type B van het CARRÉ-virus en het klassieke virus type A. Nadere mededeelingen worden elders gepubliceerd. 1 ) Hieronder volgt de beschrijving van het histologische onderzoek bij honden, lijdende aan ÜARRÉ-encephalitis. TYPE A Hond 332: Airedale-terrier, reu, 9 maanden. Na de simultaanenting (virus-serum) tegen de ziekte van CARRÉ, treden lichte verschijnselen van hondenziekte op en 10 dagen na de enting ontstaat encephalitis (epileptiforme aanvallen, ataxie, parese, somnolentie). Gestorven 24 dagen na de vaccinatie. Geringe perivasculaire mesodermale reactie en haardvormige gliawoekering in alle deelen van de her&enen, meer in de witte dan in de grijze stof. Perivasculaire demyelinisatie. Om sommige bloedvaten bevindt zich een niet erg breede zoom van gliacellen. De pia bevat lymphocytaire infiltraten. Hond 386: De pia is op verschillende plaatsen sterk geïnfiltreerd met lymphocyten. In de witte stof bevinden zich kleine glia.haardjes en perivasculaire gliawoekeringen. In de grijze stof worden enkele kleine, lymphocytaire perivasculaire infiltraten, eenige gliawoekering en geringe neuronophagie gevonden. De veranderingen in de witte stof komen in verschillende deelen van de hersenen voor, doch vooral in de kleine hersenen. Hond 390: In de thalamus opticus, het corpus callosum, de witte stof van de groote en kleine hersenschors, bevinden zich vele, met lymphocyten geïnfiltreerde vaatwanden, die omgeven zijn door smalle gliazoomen. Er zijn ook een aantal kleine gliahaardjes. In de grijze stof komen dezelfde veranderingen spora.disc:it voor. Fraaie perivasculaire demyelinisatie. Hond 391: Airedale-terrier, reu, 4 maanden. Tien dagen na het begin van de ziekte van CARRÉ treden epileptiforme aanvallen, kaakspierkrampen en excitatieverschijnselen op. Het dier wordt afgemaakt. na een totalen ziekteduur van 23 dagen. Lymphocytaire infiltraten in de pia. Door de geheele hersenen heen, zoowel in de grijze als in de witte stof, bevinden zich geïnfiltreerde vaatwand1>n, soms ook kleine perivasculaire infiltraten, die naast lymphocyten ook enkele leucocyten bevatten. Sommige leucocyten dringen in bet hersenweefsel en bevinden zich daar in groote gliahaarden. In den ammonshoorn en in de diepere lagen van de groote hersenschors bevinden zich haarden, waarin hypertrophie en hyperplasie van de vaatwanden, sterke gliawoekering, verval van gangliëncellen en neuronophagie. Dit zijn de door CERLETTI (25) beschreven vasculair-proliferatieve haarden. In de gliahaarden, die niet 1
)
Zie: J. D. Verllnde. Tijdschr. v. Diergeneesk. 71, 210, (1946).
50 altijd duidelijk perivasculair gelegen zijn, is demyelinisatie aanwezig. Hond 419: 5 maanden. Nadat het dierlO dagen lichte verschijnselen van de ziekte van CARRÉ vertoond heeft, treden epileptiforme aanvallen op. Het dier wordt afgemaakt Ba een totalenziektedunr van 13 dagen. Geringe meningitis. In de witte stof, vooral van de kleine hersenen, bevinden zich gliahaarden, perivasculaire gliawoekeringen en demyelinisatie. Er is vrijwel geen mesoderma.le reactie. Hond 425: Spaniel, 3 maanden, afgemaakt wegens ziekte van CARRÉ met hevige epileptiforme aanvallen en locale krampen. Vele uitgebreide perivasculaire gliawoekeringen in het merg van de kleine hersenen en enkele in het corpus callosum. In den hersenstam neuronophagie. Geringe meningitis. Hond 432: Teef, 1 jaar. Epileptiforme aanvallen, onrust en parese, opgetreden in het beloop van de ziekte van CARRÉ. De hersenversch~jnselen duren ongeveer drie weken. Geringe mesoderm.ale perivasculaire reactie in de gr\ize en witte stof van de groote hersenen. Sterke perivasculaire gliawoekering, vooral in de kleine hersenen en uitgebreide demyelinisatie. In de kleine hersenen zijn vele, dicht bij elkaar gelegen demyelinisatiehaa.rden samengevloeid. Hond 449: Maltheser, 5 maanden. In de witte stof, vooral van de kleine hersenen, bevinden zich een aantal kleine perivasculaire infiltraten en weinig uitgebreide perivasculaire gliawoekeringen. Er is ook een diffuse glia.vermeerdering en eenige demyelinisatie. Hond 452: Dwergpincher, 5 jaar. Kleine perivasculaire, lymphocytaire infiltraten. en eenige perivasculaire gliawoekering in de groote hersenen, overwegend in de witte stof. Zeer sterke gliawoekering in de witte stof van de kleine hersenen, hetzij in den vorm van gliahaarden, hetzij perivasculair. De vaatwanden zijn geïnfiltreerd. Ook in het ruggemerg, vooral in de witte stof, worden deze afwijkingen gevonden. Duidelijke demyelinisatie. Meningitis. Hond 461: Duitsche herder, 3 maanden. Nadat het dier ruim twee weken verschijnselen van de ziekte van CARRÉ heeft vertoond, treden epileptiforme aanvallen op. Lichte infiltratie van de vaatwanden en vooral in de witte stof van de kleine hersenen perivasculaire en haardvormige gliawoekeringen. Eenige demyelinisatie. Hond 462: 6 maanden. Epileptiforme aanvallen 14 dagen na het begin van lichte verschijnselen van de ziekte van CARRÉ. Eenige neuronophagie in den hersenstam. Sterke vaa.twa.ndinfiltratie in den ammonshoorn. Haardvormige en perivasculaire
51 gliawoekering in het merg van de kleine hersenen en de pons. Enkele kleine bloedingen in de witte stof. Honil 466: 6 maanden. Epileptiforme aanvallen beginnen op een tijdstip, waarop de catarrhale verschijnselen van de ziekte van CARRÉ nagenoeg zijn genezen. Geringe meningitis. Kleine mesoderm.ale perivasculaire infil· tra.ten in grijze en witte stof. Perivasculaire gliawoekering en geringe demyelinisatie in het merg van de kleine hersenen. il.ond 468: De ziekte van CARRÉ bestaat eenige weken, zonder da.t klinische verschijnselen van encephalitis worden waargenomen. De pia is op sommige plaatsen met lymphocyten geïnfiltreerd. In de grijze en witte stof bevinden zich eenige geïnfiltreerde vaatwanden. Honil 492: Vasculair-proliferatieve haarden met weinig gliareactie en geringe neuronophagie in de grijze stof van de groote hersenen. In de witte stof, vooral van de kleine hersenen en de pons, wat minder in bet verlengde merg en het ruggemerg en nog minder in de groote hersenen, bevinden zich gliahaarden en perivasculaire gliawoekeringen. Honil 494: 6 maanden. Na drie weken bestaande, lichte verschijnselen van de ziekte van CARRÉ, treden af en toe epileptiforme aanvallen en daarna parese op. Het dier wordt afgemaakt na een totalen ziekteduur van twee maanden. Geringe inesodermale vaatreactie en perivasculaire gliawoekeringen in alle deelen van· de hersenen, zoowel in de grijze als in de witte stof. Het sterkst is evenwel de witte stof van de kleine hersenen en de pons aangetast. Overal fraaie . perivasculaire demyelinisatie. Honil 520: 6 maanden. Dit dier vertoont plotseling verschijnselen van encephalitis zor,ider prodromen, zoodat de diagnose: idiopathische encephalitis gemaakt werd. Het dier geneest volkomen, doch onmiddellijk daarna. treedt hondenziekte op, in het beloop waarvan zich weer verschijnselen van encephalitis voordoen. Enkele geïnfiltreerde vaatwanden .en beginnende peri vasculaire gliawoekering in de witte stof van de kleine hersenen, de pons en het verlengde merg. Honil 523: 2 jaar. Acht dagen na het begin van de ziekte van CARRÉ treden epileptiforme aanvallen op. Kleine perivasculaire, uit lymphocyten en enkele leucocyten bestaande infiltraten in de grijze en de witte stof van alle deelen van hersenen en ruggemerg. Perivasculaire gliareactie in het corpus callosum. Honil 525: 6 maanden. Ataxie in het beloop van een acht dagen bestaande ziekte van CARRÉ. Demyelinisatie en perivasculaire gliawoekering in de witte
stof, vooral van de pons en de kleine hersenen, iets minder van de groote hersenen. Vrijwel geen mesodermale reactie. Hond 527: Takshond, reu, 5 jaar. 14 dagen na het begin van de ziekte van CARRÉ treden verschijnselen van encephalitis op (locale kiampen van de aangezichtsspieren, psychische depressie, verminderde visus, motorische stoornissen). Totale ziekteduur 20 dagen. . In de pia bevinden zich perivasculaire infiltraten, bestaande uit lymphocyten en leucocyten. In de witte stof, vooral van de kleinE' hersenen, bevinden zich vaatwand-infiltraties en perivasculaire gliawof'keringen. Hond 531: Duitsche herder, 4 maanden. In het centrale zenuwstelsel worden alleen hyperaemie, veel leucocyten in de bloedvaten en gerin~ infiltratie van de vaatwanden gevonden. Hond 533: Duitsche herder, 4 maanden. · Perivasculaire gliareactie in het kleine hersenmerg. Hond 535: Gliawoekeringen in de pons, neuronophagie in het gebied van het claustrum, putamen en globus pallidus, hier en daar demyelinisatie, vooral in de thalamus opticus. Hond 557: Schotsche terrier, 5 maanden. Een maand na het begin van de ziekte van CARRÉ treden krampen van de kauwspieren op. De pia bevat infiltraten van lymphocyten en leucocyten. Hond 590: Pekingees, 3 maanden. Sedert 5 weken lijdende aan epileptifo:r;me aanvallen, parese, nystagmus. Eén der andere jongen uit dit nest is peracuut gestorven onder epileptiforme aanvallen, terwijl de moeder stierf ten gevolge van encephalitis in het beloop van de ziekte van CARRÉ. In alle deelen van de hersenen, vooral in de groote hersenschors, de pons en de kleine hersenen, zoowel in de grijze als in de witte stof, bevinden zich geïnfiltreerde vaatwanden en groote gliahaarden.
TYPE B Hond 381: Perivasculaire gliawoekeringen en geringe mesodermale reactie in de witte stof. In de grijze stof sporadische, kleine, mesodermale perivasculaire infiltraten. Demyelinisatie. Hond 388: 10 jaar. Gedurende vier dagen epileptiforme aanvallen en ataxie, gepaard met lichte algemeene ziekteverschijnselen. De grijze stof van de groote hersenen bevat sporadische, kleine, perivasculaire infiltraten, bestaande uit lymphocyten en leucocyten. Door de geheele hersenen heen worde~ in de witte stof diffuse, haardvormige en perivasculaire gliawoekeringen gevon-
53
den. De mesodermale, vasculaire reactie is gering en aan slechts weinige bloedvaten zichtbaar. Demyelinisatie. Hond 399: 8 jaar. De aan de encephalitis voorafgaande ziekteverschijnselen doen denken aan de ziekte van CARRÉ, doch zijn niet . typisch voor den klassieken vorm. Geringe mesodermale perivasculaire infiltraten en haardvormige en perivasculaire gliawoekeringen in de witte stof van alle deelen van de hersenen. In de grijze stof van de groote hersenschors bevindt zich een enkele vasculair-proliferatieve haard en in het corpus quadrigeminum posterior een gliahaard. Sterke demyelinisatie. In de kleine hersenen zijn sommige demyelinisatiegebieden samengevloeid. Geringe meningitis. Hond 405: 1 jaar. Het dier is acht maanden geleden actief geïmmuniseerd tegen de ziekte van CARRÉ en zou sinds dien tijd niet volkomen gezond z\jn geweest. De laatste dagen treedt een spastische paralyse van de achterbeenen op. Eenerzijds moet hier gedacht worden aan een verband met de inenting, dus aan een oorzakelijk verband met virustype A, hoewel de t\jd tusschen de enting en de encephalitis wel heel lang is. Anderzijds bestaat de mogelijkheid, dat de enting een immuniteit tegen het A-virus opgewekt heeft, terwijl het dier daarna met B-virus is besmet. Talrijke fraaie perivasculaire gliawoekeringen en demyelinisatie, diffuus verspreid door de witte stof. ZP.er geringe mesodermale reactie. Meningitis. Dezelfde veranderingen komen voor in de witte stof van het ruggemerg.
Hond 418: 5 maanden. Amaurosis en epileptüorme aanvallen, zonder duidelijke prodromen. Geringe mesodermale perivasculaire infiltraten, diffuse en perivasculaire gliawoekering en fraaie demyelinisatie. De witte stof is overwegend aangetast, doch ook in de grijze worden scherp omschreven ontstekingshaarden aangetroffen. Meningitis. Hond 420: 10 maanden. Acute verschijnselen van ataxie, zonder duidelijke prodromen. Diffuus door de witte stof van de hersenen verspreid, worden geïnfiltreerde vaatwanden, omgeven door breede. gliazoomen en een ontmergd gebied gevonden. De grijze stof bevat eenige vasculair-prolüeratieve haarden. Hond 421: 3 jaar. Het dier vertoont drie maanden lang verschijnselen van encephalitis (ataxie, amaurosis, parese, paralyse, epileptiforme aanvallen, dwangbewegingen, automutilatie). De prodromale verschijnselen wijzen op de ziekte van CARRÉ, type B. Geringe mesodermale perivasculaire infiltraten, omgeven door een breeden gliazoom en demyelinisatie, diffuus verspreid door de witte stof en op enkele plaatsen door de grijze.
Honà 463: Klinische diagnose: idiopathische encephalitis. Diffuus door de her~enen verspreid, in grijze en witte stof, bevinden zich mesodermale perivasculaire infiltraten en kleine bloedingen. In het verlengde merg zijn de bloedingen macroscopisch zichtbaar. Diffuse en perivasculaire gliawoekeringen en fraaie demyelinisatie. Meningitis. Hond 493: Bastaard-fox, 7 jaar. Geringe opisthotonus, geringe parese van de achterbeenen en abnormale pupilreactie. Bepaalde prodromen zijn niet opgemerkt. . Eenige perivasculaire infiltraten, bestaande uit lymphocyten en een bijzonder sterke gliareactie, diffuus, haardvormig en perivasculair, verspreid door hersenen en ruggemerg. Sterke demyelinisatie met samenvloeiing van bij elkaar liggende haarden, welke in het ruggemerg zelfs macroscopisch zichtbaar zijn. In het ruggemerg zijn deze afwijkingen vooral gelocaliseerd in de achterstrengen. De veranderingen zijn het sterkst in het ruggemerg, het verlengde merg en de pons en nemen cra.nia.a.1waa.rts in intensiteit af. Hier en daar wordt eenige neuronopha.gie waargenomen. Hond 573: Duitsche Staande, 3 jaar. 14 dagen na het begin van de ziekte van CARRÉ, type B, waarvan de smetstof kon worden aangetoond, treden epileptiforme aanvallen op, gevolgd door onrust, ataxie en ten slotte parese van de achterbeenen en tongverlarnming. Het dier is gestorven na een totalen ziekteduur van 5 weken. Het dier was in de jeugd actief geïmmuniseerd tegen de ziekte van CARRÉ, type A. In de hersenen is vrijwel alleen de witte stof, maar dan ook overal veranderd. De vaatwanden zijn verdikt, deels ten gevolge van een infiltratie van lymphocytaire cellen en fibroblasten, deels door vorming van bindweefsel. In het medioventrale gedeelte van de lobus frontalis bevindt zich een haard met enorme gliawoekering en necrose in het centrum. De pia is ter plaatse sterk lymphocytair gPïnfiltreerd. De gliawoekering is in sommige gebieden sterk en er is glieuze sclerose, in andere gebieden is zij slechts gerin:g, hoewel da.ar toch vaa.tveranderingen aanwezig zijn. Demyelinisatie komt overal voor, doch niet uitgebreid. Hond 580: 7 maanden. Plotseling opgetreden evenwichtsstoornissen, rolbewegingen en excitatieverschijnselen. Afgemaakt na een ziekteduur van 5 dagen. Kleine perivasculaire infiltraten, welke behalve Jymphocyten ook eenigP plasmacellen bevatten. Fraaie pE1rivasculaire gliawoekeringen en demyelinisatie, uitsluitend in de witte stof, diffuus door de hersenen verspreid. Geringe meningitis. Honà 593: 4 maanden. Epileptüorme aanvallen en speekselvloed m het beloop van de ziekte van CARRÉ B. Diffuus verspreide vaatwand-infiltraties en enkele kleine gliahaardjes.
55 Hond 595: 3 ma.an.den. Klinis~he diagnose: idiopathische encepha.litis. Vaatwandinfiltraties en eenige vasculair-proliferatieve haarden. Gliawoekeringen, ook periva.sculaire, in het merg van de kleine hersenen en in de pons. Demyelinisatie. Meningitis. Hond 609: Epileptiforme aanvallen in het beloop van de ziekte van CARRÉ B. · Vaatwandinfiltraties en verspreide gliahaardjes. In pons en kleine hersenmerg fraaie periva.sculaire glia.zoomen. De pia. bevat eenige periva.sculaire, uit lymphocyten en leucocyten bestaande infiltraten. Hond 611: Griffon, reu, 6 ja.ar. Twee weken ziek, vermagE'ring, soms bra.ken, dia.rrhee. Daarna moeilijk loopen, ataxie, verminderde visus, onrust, dwangbewegingen, nystagmus. De witte stof is diffuus veranderd: vaatwandinfiltraties, soms ook lichte periva.scula.ire glia.rea.ctie en VPrspreide demyelinisa.tie. De fraaiste afwijkingen komen voor in het corpu ca.Uosum, de corona radiata, de hypothalamus, de fimbria, de alveus en het merg van de kleine hersenen. Hond 623: Keeshond, 3 maanden. Encepha.litis en enteritis. Geïnfiltreerde vaatwanden, tot lichte perivasculaire infiltraten, voornamelijk in de nucleus cauda.tm, ammonshoorn, thalamus, corpora quadrigemina, pons en kleine hersenen. Vooral de pons bevat groote gliahaarden. Demyelinisatie. Hond 632: 3 maanden. Encephalitis na enteritis. Behalve geïnfiltreerde vaatwanden worden geen veranderingen in de hersenen gevonden. Hond 655: Münsterlander, teef, 6 jaar. Dit dier is aanvankelijk behandeld voor een leveraandoening, waarbij gedacht werd aan de ziekte van WEIL. De ziekte verliep slepend onder verschijn-. selen van anorexie, vermagering, lusteloosheid, ten slotte conjunctivitis en paralyse. Talrijke verspreide vaatwandinfiltraties en in kleine hersenen, pons en verlengde merg ook sterke ha.ardvormige en periva.sculaire gliareactie. Hond 666: Jong hondje met enteritis en encephalitis. Verspreide va.atwandinfiltraties en sterke perivasculaire gliawoekeringen in kleine hersenen, pons, verlengde merg, corpus callosum, fornix en commissura anterior. Fraaie demyelinisatie, vooral uitgebreid in het merg van de kleine hersenen. Bond 683: 1 jaar. Is 6 ma.an.den geleden actief geïmmuniseerd tegen de ziekte van CARRÉ type A. Lijdt nu aan de ziekte van ÜARRÉ B, met encephalitis. Vaatwandinfiltraties en enkele vasculair-proliferatieve haarden. In de witte stof va.n pons en kleine hersenen zeer sterke diffuse en perivasculaire glia.reactie en demyelinisatie.
56
Hond 696: Vaatwand.infiltraties en vrij duidelijke mesoderm.ale perivasculaire infiltraten in grijze en witte stof. Er is een haardvormige gliareactie en hier en daar eenige demyelinisatie. De veranderingen komen diffuus verspreid door de hersenen voor, doch opvallend sterk in het corpus striatum. Hond 697: Hevige meningitis. Groote gliahaard met lymphocyteninfiltratie in het di-encephalon. In de omgeving daarvan bevinden zich nog talrijke kleinere gliahaardjes. Hond 710: Enkele groote gliahaarden in de lobus piriformis en in het corpus striatum. De afwijkingen bij de encephalitis in het beloop van de ziekte van CARRÉ komen over het algemeen diffuus door de hersenen en het ruggemerg verspreid voor. Opvallend is de steeds weer in het merg van de kleine hersenen en veelal ook op den bodem van den vierden ventrikel voorkomende gliareactie, die in sommige gevallen duidelijk perivasculair is, doch in andere gevallen is vrijwel het geheele kleine hersenmerg veranderd in één gliahaard, zoodat men de bloedvaten niet of moeilijk kan onderscheiden. Hier is ook de demyelinisatie het duidelijkst. In de meeste gevallen zijn de veranderingen voornameJijk in de witte stof gelocaliseerd, doch men treft ook beelden aan, waarbij de grijze stof even sterk, soms misschien zelfs sterker is aangetast. Dit hangt echter vooral af van het stadium van de encephalitis. In acute stadia kan de mesodermale vasculaire reactie, die vooral in de grijze stof duidelijk tot uiting komt, vrij sterk zijn, hoewel zij nooit een uitgebreidheid bereikt als bij de polioencephalitides. Zij kan reeds vroeg optreden, zelfs vóórdat er klinische verschijnselen van encephalitis aanwezig zijn, dus nog in het catarrbale stadium van de hondenziekte. Deze reactie begint met zwelling van het vaatendotheel, dat zich losmaken en in den vaatwand begeven kan. Soms gaat de vasculaire reactie niet verder, of, wanneer zich wel meer of minder duidelijke perivasculaire infiltraten ontwikkelen, gaan deze spoedig terug. Bij eenige gevallen (12 %) vond ik subacute veranderingen aan de vaten, vooral in de diepere lagen van de hersenschors en soms ook in den ammonshoorn. Deze veranderingen doen zich voor als haardsgewijze woekeringen van capillairen, in den vorm van massieve strengen, bestaande uit spoelvormige, op angioblasten gelijkende cellen. Vele capillairen zien er uit als nieuwgevormde, blindeindigende vaatspruiten, zooals men in granulatieweefsel ziet. In deze haarden is de glia gewoonlijk sterk gewoekerd en de gangliëncelJen verkeeren in allerlei stadia van verval. Hoewel deze afwijking een subacuut karakter heeft, wordt zij toch soms reeds in een klinisch acuut stadium van de encephalitis gevonden en wel bij zeer heftig verloopende gevallen. Ik stel mij voor, dat in zulke gevallen de aantasting van de hersenen reeds is begonnen in het catarrhale stadium met vaatwand.infiltraties. Inderdaad kunnen in dit stadium, zonder dat er klinische verschijnselen van encephalitis aanwezig zijn, reeds vaatreacties optreden. Wanneer de encephalitis subacuut of chronisch
57 wordt, vormt zich tegen de geïnfiltreerde bloedvaten bindweefsel, terwijl in de haarden een glieuze sclero~e optreedt. Het fPit, dat deze merkwaa.rdige afwijking, die in 1913 voor het eerst door OERLETTI (25) onder den naam van vasculair-proliferatieve haard is beschreven, zoo sterk in de grijze stof tot uiting komt, moet wel aanleiding zijn tot. de uitspraak van sommige onderzoekers, dat de veranderingen bij de OARRÉ-encephalitis vooral in de grijze stof zijn gelocaliseerd (fig. 9). De gliareactie doet zich voor als kleine, compacte celophoopingen al of niet in samenhang met bloedvaten, of als perivasculaire celophooping (fig. 6 en 7). Zij is het duidelijkst in het merg van de kleine hersenen (fig. 8), de pons en het verlengde merg, terwijl ook in het corpus callosum, de corona radiata en het centrum semiovale duidelijke gliawoekeringen kunnen voorkomen. Het is mij niet duidelijk, dat de onderzoekers niet meer aandacht hebben geschonken aan de gliareactie, daar juist de perivasculaire gliareactie een afwijking is, die ook zoo typisch is voor de postinfectieuze encephalitides van den mensch. Blijkbaar hebben velen de gliacellen aangezien voor lymphocyten, welke cellen alleen in overzichtsbeelden, gekleurd volgens NISSL, van elkaar zijn te onderscheiden. Daarom wordt nog zoo hardnekkig vastgehouden aan den term: encephalitis lymphocytaria. De gliacellen liggen in ruimen omtrek om de vaten buiten de mesoectodermmembraan, terwijl het mesodermale perivasculaire infiltraat veel compacter is en vlak tegen het bloedvat aanligt. Vooral wanneer een mesodermaal infiltraat uit lymphocytaire cellen bestaat, zijn de kernen daarvan donker gekleurd, terw\jl de kernen van de gliacellen meestal grooter en niet zoo sterk gekleurd zijn. Demyelinisatie vond ik bij 29 van de 48 bonden, dus bij 60 %· Op de plaatsen, waar gliareactie voorkomt, vindt men veelal ook de demyelinisatie.. Deze is in typische gevallen perivasculair en gewoonlijk langs de geheele lengte van het bloedvat aanwezig. Zij is echter bij type A meestal niet zoo fraai als bij postvaccinale encephalitis en dikwijls ook niet symmetrisch om het bloedvat, maar aan den eenen kant sterker dan aan den anderen en soms zelfs slechts aan één kant geheel afwezig (fig. 10en11). Bij type Bis de demyelinisatie over het algemeen fraaier en duidelijker en zij verschilt niet van die, welke men bij postvaccinale encephalitis aantreft. Het viel op, dat het demyelinisatiepercentage bij type B hooger was dan bij type A, n.l. 80%, respectievelijk 48%. Evenals de gliareactie vindt men de demyelinisatie het duidelijkst in het merg van de kleine hersenen, de pons en bet verlengde merg. ENOEPHALITIS IN HET BELOOP VAN VARKENSPEST Bij varkenspest worden betrekkelijk zelden klinisch duidelijk waarneembare verschijnselen van encephalitis waargenomen, doch bij histologisch onderzoek wordt in ongeveer 70-80 % der gevallen encephalitis gevonden. Het feit, dat klinisch zelden encephalitis wordt opgemerkt, zal ongetwijfeld voor een gedeelte te wijten zijn aan de onmogelijkheid, bij het varken een neurologisch onderzoek in te stellen.
•
1
58 RöHRER (118) en EBERBECK (38) onderzochten tezamen ruim 100 gevallen van varkenspest, zoowel spontane als experimenteele. De vasculaire veranderingen beginnen met celvermeerdering in den wand van de kleine arteriën. De celvermeerderingen breiden zich uit tot perivasculaire infiltraten, welke bestaan uit histiocyten, weinig lymphocyten en zelden leucocyten. De infiltraten zijn diffuus door het geheele centrale zenuwstelsel verspreid. Verval van gangliëncellen en neuronophagie kunnen voorkomen, doch zijn niet opvallend. SEIFRIED (129) vond bij 40 experimenteele gevallen perivasculaire infiltraten van wisselenden omvang en bestaande uit mononucleaire cellen, lymphocyten en enkele plasmacellen, zoowel om de venen als om de arteriën. Hij beschrijft ook een diffuse of haardsgew\jze gliawoekering, waarbij de gliacellen dikwijls circulair om de geïnfiltreerde vaten liggen. Verval van gangliëncellen en neuronophagie komen voor. De sterkste veranderingen worden volgena SEIFRIED (130) (132) gevonden in de middenhersenen en in de tusschenhersenen. Hij mePnt daarin een gelijkenis te zien met de CAB.Rt-encephalitis, Borna'sche ziekte en encephalitis epidemica. SEIFRIED is de eenige onderzoeker, die bij de perivasculaire cellige reactie een onderscheid maakt tusschen de uit het bloed komende mesodermale cellen en de gliacellen. Of er ook demyelinisatie voorkomt, is niet bekend, maar volgens SEIFRIED (131) is dit niet het geval. Bij 26 varkens, lijdende aan varkenspest, vond ik in 7 gevallen geen afwijkingen aan de hersenen. Bij de overige dieren (73 %) was encephalitis aanwezig.
Varken 1: De pia is geïnfiltreerd met lymphocyten. Subarachnoïdeale bloedingen. Zoowel in de grijze als in de witte stof, diffuus door de hersenen verspreid, komen lymphocytaire perivasculaire infiltraten voor, welke omgeven zijn door. breede gliazoomen, vooral in de witte stof. Behalve de perisvasculaire gliareactie komen ook kleine gliahaardjes · zonder aantoonbaren samenhang met bloedvaten voor. Varken 4: De pia is oedemateus en op vele plaat11en geïnfiltreerd met lymphocyten. Diffuus door de grijze en de witte stof verspreid, liggen een aantal kleine mesodermale perivasculaire infiltraten en in de witte stof ook kleine gliahaardjes en sommige perivasculaire gliawoekeringen. Er is geringe demyelinisatie. Varken 5: Meningeale haemorrhagieë:r;i., vooral op de kleine hersenen, 1 en geringe infiltratie met Iymphocyten en enkele leucocyten in de pia en choriomeningitis. Kleine mesodermale perivasculaire infiltraten in grijze en witte stof, vooral in de hersenbasis en om de laterale ventrikels [zie ook Ten Thije (146)]. Duidelijke perivasculaire gliawoekering en geringe demyelinisatie. Varken 17: Diffuus door de witte stof verspreide, geïnfiltreerde vaatwanden en mesodermale perivasculaire nµ'iltraten, soms
59 met eenige perivasculaire gliawoekering en vele kleine, niet steeds symmetrisch om de- vaten liggende demyelinisatiezones. Het sterkst veranderd zijn de hersenstam en de kleine hersenen. De grijze stof vertoont weinig afwijkingen. De pia bevat enkele lymphocytaire infiltraten. Varken 18: Vooral in de witte stof om de laterale ventrikels en in den hersenstam, bevinden zich geïnfiltreerde vaatwanden en hier en daar kleine, lymphocytaire perivasculaire infiltraten en perivasculaire gliawoekeringen. In het ontstekingsgebied om de laterale ventrikels, waar normaal reeds een gliave.rdichting aanwezig is, is de gliawoekering b\jzonder sterk. De pia bevat eenige lymphocytaire infiltraten. Varken 19: De pia bevat sterk verwijde bloedvaten, welke omgeven zijn door breede, uit lympbocyten en leucocyten bestaande infiltraten. In de hersenschors en den hersenstam, vooral in de middenhersenen, bevinden zich bloedingen, kleine mesodermale perivasculaire infiltraten en gliahaardjes. In de thalamus is een duidelijke perivasculaire gliareactie. De witte stof is sterker aabgetast dan de grijze. Varken 20: Zoowel in de grijze als in de witte stof, diffuus door de hersenen verspreid, bevinden zich geïnfiltreerde vaatwanden en enkele gliahaardjes. Varken 23: In de hersenen worden slechts enkele gliahaardjes en geïnfiltreerde vaatwanden gevonden. Varken 24: Diffuus door de hersenen verspreid, vooral in de witte stof, bevinden zich geïnfiltreerde vaatwanden tot geringe perivasculaire infiltraten, eenige perivasculaire gliawoekeringen E'n geringe demyelinisatie. Varken 25: De eenige veranderingen bestaan uit perivasculaire gliawoekeringen in de nucleus caudatus. Varken 26: In de witte stof bevinden zich geïnfiltreerde vaatwanden, soms omgeven door gliazoomen. De pia en de plexus chorioideus zijn sterk hyperaemisch en· bevattE'n lymphocytaire infiltraten. Varken 27: Geïnfiltreerde vaatwanden en sterke perivasculaire gliawoekeringen, vooraJ in de kleine hersenen, de pons en het centrum semiovale in de groote hersenen. In de pons is de gliareactie bijzonder sterk. Demyelinisatie. Varken 29: Zoowel in de grijze als in de witte stof, diffuus door de hersenen verspreid, worden mesodermale perivasculaire infiltraten, waarin veel leucocyten voorkomen, gevonden. Om vele kleine bloedvaten is demyelinisatie. Varken 31: Eenige perivasculaire gliawoekeringen en asymmetrische demyelinisatie in het gebied om de laterale ventrikels.
60
Varken 33: In grijze en witte stof, vooral van tel- en diencephalon, worden geïnfiltreerde vaatwanden, geringe gliareactie en demyelinisatie gevonden. Varken 34: In de witte stof om de laterale ventrikels, in de kleine hersenen en in de thalamus bevinden zich lichte mesodermale perivasculaire infiltraten en gliawoekeringen. Varken 38: Breede perivasculaire gliawoekeringen in de witte stof om de laterale ventrikels en gliahaardjes in vele andere gebieden van de hersenen. Varken 39: Diffuus verspreid door de witte stof van alle deelen van de hersenen, bevinden zich geïnfiltreerde vaatwanden tot lichte perivasculaire infiltraten en perivasculaire gliawoekeringen. Varken 40: Geïnfiltreerde vaatwanden, soms een enkel mesodermaal perivasculair infiltraat en fraaie perivasculaire gliawoekeringen in de corona radiata, het centrum semiovale, de capsula interna, de thalamus opticus en de middenhersenen. Slechts weinig veranderingen in de grijze stof. Lymphocytaire infiltratie van de plexus chorioideus. Evenals bij de C.ARRt-encephalitis hebben wij hier te doen met een gedissemineerde encephalitis, welke in haar volledige ontwikkeling voornamelijk in de witte stof is gelocaliseerd. De omvang van de perivasculaire mesodermale infiltraten en van de perivasculaire gliawoekeringen is wisselend. Soms is de mesodermale reactie sterk en de gliareactie nauwelijks aanwezig, soms is het omgekeerde het geval. Dit is ook weer een gevolg van het stadium, waarin zich de encephalitis bevindt. Wanneer varkenspest geconstateerd wordt, worden de dieren meestal onmiddellijk geslacht en de encephalitis is dan nog in het beginstadium, zoodat de mesodermale reactie overweegt. Deze gevallen kunnen moeilijkheden opleveren bij de histologische diagnose, want het beeld komt dan sterk overeen met dat van polioencephalitis. In latere stadia gaat de mesodermale reactfo terug, de gliareactie tree.dt meer op den voorgrond, terwijl zich ook demyelinisatie gaat ontwikkelen (fig.12en13 ). Door den korten levensduur, welke varkens, lijdende aan pest, is beschoren, zal men dit laatste stadium in de minderheid van de gevallen aantreffen. Demyelinisatie werd dan ook slechts bij 37 % van de varkens aangetroffen en gewoonlijk in geringe mate.
ENCEPHALITIS IN HET BELOOP VAN BOOSAARDIGE CATARRHAALKOORTS Boosaardige catarrhaalkoorts is een bij het rund voorkomende virusziekte, met als voornaamste verschijnselen: croupeuze ontsteking van de slijmvliezen, keratitis en veelal encephalitis. DoBBERSTEIN (35) beschrijft hierbij bloedingen in dt'I pia en in de hersenen, peri vasculaire celophoopingen, welke in hoofdzaak bestaan uit lymphocyt.en, waartusschen zich ook histiocyten en plasmacellen
61 bevinden, haardvormige en perivascula.ire gliawoekeringen en verval van gangliëncellen. De stPrkste veranderingen worden gevonden in de witte stof van de groote hersenen, minder in de kleine hersenen en in het verlengde merg. In 1939 beschreef ik de encephalitis bij een geval van boosaardige ca.tarrhaalkoorts (152), terwijl ik later de beschikking kreeg over een tweede. Rund 1: Lymphocytaire infiltraten in de pia. In de hersenen is de witte stof sterk, de grijze weinig veranderd. Er is eenige lymphocytaire perivaácuJa.ire infiltratie, maar de zich om de bloedvaten bevindende celophoopingen bestaan voornamelijk uit gliacellen. De perivasculaire gliawoekeringen liggen meestal in haarden bij elkaar, doch deze haarden liggen diffuus verspreid door de witte stof van alle deelen van de hersenen. Er komen ook gliahaardjes voor, zonder zichtbaren samenhang met bloedvaten. Demyelinisatie is niet op overtuigende wijze aan te toonen. Rund 36: De veranderingen worden vrijwel uitsluitend in de witte stof van de groote hersenen aangetroffen. Er is hoegenaamd geen mesodermale reactie, maar om sommige vaten wordt een meer of minder duidelijke perivascuJaire gliawoekering, evenwel zonder demyelinisatie, gevonden. Hoewel bij deze dieren geen demyelinisatie kon worden aangetoond, heeft deze aandoening wel hetzelfde celbeeld als de ÜAB.B.Éen de varkenspestencephalitis. Ik onderzocht nog de hersenen van drie runderen, welke waren gestorven ten gevolge van z.g. "Krupp", een o.a. in Denemarken en sporadisch in Nederland voorkomende ziekte, welke vele punten van overeenkomst toont met boosaardige catarrhaalkoorts, en die door sommigen dan ook als identiek er mede wordt beschouwd. Een uitvoeriger beschrijving van deze gevallen gaf ik in het jaarverslag van het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde over 1943 (155). In de hersenen van de runderen konden geen afwijkingen worden aangetoond. ENCEPHALITIS NA INFLUENZA EN VERKOUDHEIDSZIEKTEN BIJ DIEREN Evenals bij den mensch komen bij dieren ziekten voor, welke worden veroorzaakt door pneumotrope vira. Nauw verwant met de influenza van den mensch is de influenza van het varken. Daarnaast kent men nog de influenza en borstziekte van het paard en de infectieuze catarrh van de voorste luchtwegen bij paard en rund. Bij al deze ziekten zijn wel aandoeningen van het centrale zenuwstelsel beschreven, doch zij zijn histologisch nog onvoldoende of in het geheel niet onderzocht. Bij va.rkensinfluenza zou een "encepbalitis lymphocytaria" voorkomen, een naam, die ons niets zegt over den aard van de encephalitis, behalve dat zij tot de niet-etterige ontstekingen behoort.
62
Ik was niet in de gelegenheid, de hersenen te onderzoeken van varkens, lijdendA aan spontane influenza, doch wel van drie varkens, die experimenteel waren besmet met het varkensinfluenzavirus van SHOPE. Hierin vond ik echter geen veranderingen. Bij borstziekte en influenza van het paard zou een haemorrhagische ontsteking van het centrale zenuwstelsel kunnen voorkomen, eventueel gepaard met verweekingshaarden. REXROTH (114) vermeldt een geval van hydrocephalus internus in het beloop van infectieuze catarrh van de voorste luchtwegen bij het paard, maar er is geen histologisch onderzoek verricht. Het is echter bekend, dat verschijnselen van hydrocephalus kunnen voorkomen bij encephalitis. SCHOENAERS en DÉRIVAUX (125) beschrijven verschijnselen, welke wijzen op een aandoening van het centrale zenuwstelsel, bij infectieuze catarrh van de voorste luchtwegen bij het rund, doch ook hiervan is geen histologisch onderzoek bekend. MYELITIS NA ANTIRABIESBEHANDELING Evenals bij den mensch kunnen ook bij den hond verlammingen optreden tijdens de voorbehoedende behandeling tegen hondsdolheid. Histologisch wordt een leucomyelitis gevonden, maar of deze, evenals bij den mensch, gepaard gaat met demyelinisatie, is niet bekend. De paralyse komt bij den mensch in ongeveer 0,15 %, bij den hond in ongeveer 0,2 % van de gevallen voor. Hoewel de oorzaak niet met zekerheid bekend is, stelt men er veelal het voor de enting gebezigde virus fixe voor aansprakelijk en dit is ook eenmaal aangetoond. Meestal vindt men echter geen enkele smetstof in het centrale zenuwstelsel, terwijl ook geen lichaampjes van NEGRI voorkomen. Belangrijke onderzoekingen zijn verricht over den invloed, dien het zenuwstelsel beeft op het ontstaan van de paralyse en op het ontstaan van demyelinisatie in het algemeen. Konijnen, die zijn gesensibiliseerd met zenuwweefsel, zijn overgevoelig voor een zeer geringe, voor normale konijnen onschadelijke dosis virus fixe. Bij de antirabiesbehandeling nu, wordt het virus fixe bevattende ruggemerg ingespoten. Men zou zich kunnen voorstellen, dat de behandelde persoon door het ruggemergweefsel wordt gesensibiliseerd en dat hij daarna overgevoelig wordt voor het virus fixe. Het is evenwel nog geenszins bewezen, dat de combinatie van zenuwweefsel en virus fixe de paralyse veroorzaakt. ENCEPHALITIS IN
HET BELOOP ANAEMIE
VAN
INFECTIEUZE
NAKilffJRA, ISHII en WATANABE (103) vonden mesoderma1eperivasculaire infiltraten, gliaproliferatie en neuronophagie, doch hieruit is niet op te maken, of de encephalitis tot de polio-, dan wel tot de leucoencephalitides behoort. Het zou van belang zijn te weten, of bij infectieuze anaemie van het paard veranderingen voorkomen, welke overeenkomen met de myelosis funicularis (demyelinisatie) bij pernicieuze anaemie van den mensch.
63 In 1943 onderzocht ik de hersenen van drie paarden, welke waren verdacht van infectieuze anaemie, hoewel dit niet is bewezen. In de hersenen konden geen afwijkingen worden aangetoond. ENCEPHALITIS IN HET BELOOP V.AN RUNDERPEST In het beloop van runderpest zou een gedissemineerde encephalitis kunnen optreden, welke volgens de handboeken meer het karakter heeft van een polioencephalitis dan van een leucoencephalitis.
VOGELPESTENCEPHALITIS Vogelpest is een viraemie, waarbij naast bloedingen op de sereuze vliezen en slijmvliezen, vooral van de kliermaag, enteritis, eventueel pleuritis en peritonitis, ook encephalitis voorkomt. De afwijkingen zouden bestaan in diffuus verspreide, uit lymphocyten bestaande perivasculaire infiltrat.en, gliahaardjes, waarin necrose kan optreden en verval van gangliëncellen. Een hierop gelijkend beeld, evenwel zonder necrosehaardjes, beschreef JONES (73) bij 1-6 weken oude kuikens. Deze ziekte, "epidemie tremor" genoemd, zou door een op kuikens overentbaar virus worden veroorzaakt. Het is niet zeker of dit een zelfstandige ziekte is, dan wel of zij verband houdt met vogelpest of met de daarmee nauwverwante, dóor sommigen als identiek ermede beschouwde pseudovogelpest of "New Castle disease". In de hersenen van een kip, afkomstig van een bedrijf, waar kippenpest heerschte, werden de volgende afwijkingen gevonden: De pia is geïnfiltreerd met lymphocyten. Diffuus door de hersenen verspreid, zoowel in de witte als in de grijze stof, bevinden zich perivasculaire, uit lymphocyten en enkele leucocyten bestaande infiltraten, waarvan sommige omgeven zijn door gliazoomen. Ook de vaatwanden zelve zijn cellig geïnfiltreerd. Ook worden verspreide gliahaardjes, doch zonder necrose gevonden. Hier en daar komen verval van gangliëncellen en neuronophagie voor.
IV. BESCHOUWINGEN OVER HISTOPATHOLOGIE, AETIOLOGIE EN PATHOGENESE HISTOPATHOLOGIE Bij alle niet-etterige ontstekingen van het centrale zenuwstelsel komt een mesodermale vaatreactie voor. Deze is gewoonlijk van lymphocytairen, eventueel histiocytairen aard, doch in a.cute stadia. zijn veelal ook een meer of minder groot aantal leucocyten a.a.nwezig. Dit is in het bijzonder bij poliomyelitis het geval. De infiltraten kunnen reeds zeer vroeg tot ontwikkeling komen, zelfs vóórda.t cerebrale of spina.Ie verschijnselen aanwezig zijn. Bij de polioencepba.litides bereiken de perivasculaire infiltraten gewoonlijk een aanzienlijken omvang. Dit is echter afhankelijk van de snelheid, waarmee de ziekte verloopt. Zoo zien wij bij peracuut verloopende gevallen, zooals b.v. de ziekte van AUJESZKY van het rund en enn cephalomyelitis equi bij kinderen, weinig perivascula.ire reactie. Ide minder snel verloopende gevallen van de ziekte van AUJESZKY, zooals die bij het varken yoorkomen, en bij tal van andere polio-encephalitides ontwikkelen zich duidelijke perivasculaire infiltraten. Bij de leucoencephalitides daarentegen bereiken de mesoderma.le infiltraten slechts een betrekkelijk geringen omvang en zijn alleen in de vroegste stadia duidelijk zichtbaar. Daa.ma tred~n zij op den ·achtergrond. Oppervlakkig beschouwd, lijkt er een verschil te bestaan in de grootte van de infiltraten tusschen de leucoencephalitides van den mensch en die van dieren. Bij den mensch immers, wa.ar postvaccinale encephalitis en multiple sclerose wel het meest onderzocht zijn, wordt steeds gewezen op de geringe mesodermale reactie. Bij sommige gevallen van encephalitis in het beloop van de ziekte van CARRÉ en van varkenspest vond ik duidelijke, bij andere geringe mesoderma.le infiltraten. Men bedenke echter, dat bij den mensch altijd het eindstadium, waarin dus de dood is ingetreden, wordt onderzocht, terwijl bij dieren de natuurlijke dood meestal niet wordt afgewacht. Bij varkens, lijdende aan pest, is dit vrijwel steeds het geval en deze hersenen worden wel in een zeer vroeg stadium van de encephalitis onderzocht, zoodat men dus bijna steeds een duidelijke mesodermale reactie zal aantreffen. Honden laat men nog wel dikwijls hun na.tuurlijken dood sterven en bij deze diersoort vond ik dan ook minder vaak een duidelijke mesodermale reactie. Ook bij den mensch wordt er op gewezen, dat de mesodermale reactie wel duidelijk is, wanneer de
65 hersenen door omstandigheden in een zeer vroeg stadium van de encephalitie kunnen worden onderzocht. Behalve meeodermale perivaeculaire infiltraten komen bij sommige polioencephalitidee (poliomyelitis, Borna'eche ziekte, lyeea, idiopathische encephalitie van hond en kat, encephalitie epidemica en enzoötieche encephalitie van bet rund) ook meeodermale weefeelinfiltraten voor. Bij de overige polioencephalitidee en bij de leucoencephalitides ie dit niet of veel minder duidelijk het geval. Het gliaweefeel is bij alle encephalitidee actief. Bij een aantal polioencephalitidee (poliomyelitis, Borna'eche ziekte, lyesa, idiopathische encephalitie van hond en kat, encephalitie epidemica en enzoötieche encephalitie van het rund) ie de glia in de ontstekingshaarden sterk gewoekerd en veelal gemengd met mesodermale cellen uit het bloed (weefselinfiltraten). Bij de andere polioencephalitides en bij sommige leucoencephalitides komen meer verspreid liggende, kleine, compacte ophoopingen van gliacellen voor (gliaknobbeltjes), welke min of meer in de nabijheid van bloedvaten liggen. Deze haard.jes worden ook bij lyssa gevonden (knobbeltjes van BABES). Zij worden reeds in acute stadia aangetroffen. Bij meer chronisèh verloopende gevallen vindt men vaak kleine gliahaardjes op de plaatsen, waar vroeger neuronophagie heeft plaats gehad. Ik vond deze dikwijls in de groote hersenschors van honden, welke in de jeugd encephalitis hadden doorstaan en welke als restverschijnsel af en toe epileptiforme aanvallen vertoonden. De leucoencephalitidee vertoonen een gliawoekering, welke vooral bij den mensch duidelijk perivasculair gelegen is. Bij de encephalitides in het beloop van de ziekte van CARRÉ, varkenspest en boosaardige catarrhaa.lkoorts vond ik ook perivasculaire gliawoekeringen, doch niet steeds zoo fraai en uitgebreid als bij den mensch. Hier speelt echter, evenals bij de ontwikkeling van de mesodermale perivasculaire infiltraten, de duur van het ziekteproces een rol. Terwijl de meeodermale perivaeculaire infiltraten in het begin van de ziekte het duidelijkst zijn, komt de perivasculaire gliarea.ctie eerst later tot ontwikkeling. Aanvankelijk is de gliazoom smal en zij wordt pas grooter in het demyelinieatiestadium. Bij de dieren wordt dit, om de reeds vermelde reden, zelden bereikt. Alleen bij den hond zien wij nog dikwijls perivaeculaire gliawoekeringen, bij varken en rund veel. minder. Een sterk verval van gangliëncellen, eventueel neuronophagie, treedt op bij poliomyelitis, Borna'sche ziekte, lyssa, idiopathische encepha.litis van hond en kat, encephalitis epidemica, enzoötische encephalitis van het rund en bij snelverloopende gevallen van de ziekte van AUJESZKY. Bij de overige polioencephalitides komen deze veranderingen ook voor, doch gewoonlijk in iets mindere mate. Bij de leucoencephalitides worden de gangliëncellen in het algemeen weinig aangetast. Alleen in de vasculair-proliferatieve haarden bij de 0.ARRÉ-encephalitis is dit verval soms sterk. Demyelinisatie is een typisch verschijnsel bij leucoencephalitides van den menech. Ik vond deze afwijking evenwel ook bij de encepha-
66 litis in het beloop van de ziekte van CARRÉ en van varkenspest, doch slechts in 60%, respectievelijk 37% van de gevallen. Het demyelinisa.tiestadium, waarmee een versterkte periva.sculaire gliawoekering gepaard gaat, treedt pas na de mesodermale reactie op en dit wordt bij de vroege stadia van encephalitis bij dieren, welke men meestal te zien krijgt, nog niet of in geringe mate aangetroffen. Volgens PETTE (109), WIGAND (159), e.a., is dit ook het geval bij vroege stadia van postinfectieuze encephalitis bij den mensch. De CARRÉ- en de varkenspestencephalitis en wellicht ook de encephalitis bij boosaardige ca.tarrhaalkoorts kunnen dus gerekend worden tot de myelinoclastische encep~antides. Over de andere, zich klinisch als postinfectieuze encephalitis voordoende encephalitides bij dieren kan nog geen oordeel uitgesproken worden. Bij sommige polioencephalitides en wel vooral bij die, welke gekenmerkt zijn door haardvormige mesodermale en glieuze reacties en sterke aantasting van de gangliëncellen, komen de veranderingen niet diffuus maar onregelmatig verspreid door het centrale zenuwstelsel voor. Zij bevinden zich op bepaalde voorkeursplaatsen en wel in het ruggemerg (voorste hoorns) of in bepaalde deelen van den hersenstam (middenhersenen, tusschenhersenen, pons, verlengde merg). Bij de andere polioencephalitides, welke mesodermale periva.sculaire infiltraten en afzonderlijk liggende, kleine, compacte gliaha.ardjes vertoonen, komen de afwijkingen meer gelijkmatig door het centra.Ie zenuwstelsel verspreid (gedissemineerd) voor, evenals bij de leucoencephalitides. AETIOLOGIE EN PATHOGENESE VAN DE POLIOENCEPHALITIDES De meeste polioencephalitides worden veroorzaakt door een neurotroop virus. De oorzaak van encephalitis epidemica, enzoötische encephalitis van het rund, de ziekte van FRÖHNER-DOBBERSTEIN en encephalitis van de kat is niet of niet met absolute zekerheid bekend. De histologische beelden van deze ziekten komen in wezen evenwel zoozeer overeen met die van de neurotrope virusziekten, dat er nauwelijks aan kan worden getwijfeld, of ook deze worden door een neurotroop virus veroorzaakt. Zoo is de histologische overeenkomst tusschen encephalitis epidemica en enzoötische encephalitis van het rund eenerzijds en Borna'sche ziekte en idiopathische encephalitis van den hond anderzijds zoo sterk, dat men zou kunnen denken aan een zekere verwantschap tusschen de verwekkers. Eenzelfde gedachte komt op ten aanzien van poliomyelitis van mensch, varken en muis. Wanneer men bedenkt, dat af en toe virusstammen worden gevonden, welke in bepaalde opzichten, hetzij immunologisch hetzij wat de gevoeligheid van proefdieren betreft of anderszins, meer of minder sterk afwijken van de reeds bekende stammen, vraagt men zich onwillekeurig af, of zich uit een voor dieren pathogenen stam niet eens een stam zou kunnen ontwikkelen, welke pathogeen is voor den mensch of omgekeerd. Zulke stamverschillen kent men nu o.a. bij
67 mond- en klauwzeer, influenza en nu onlangs vonden wij een nieuwen stam van het virus van ÜARRÉ. Bij gele koorts kent men viscerotroop en neurotroop virus. Het neurotrope is uit het viscerotrope ontstaan, door intracerebrale muispassages. Het vaccinevirus kan door intratesticulaire en intracerebrale konijnpassa,ges neurotroop voor het konijn worden (neurovaccine). Men neemt wel aan, dat het varkensinfluenzavirus zou z\jn ontstaan uit het menscheninfluenzavirus van 1918. Ook de verschillende pokkenvira zouden tot een oervorm zijn terug te brengen. Waarom zou dan b.v. ook niet het virus van de varkenspoliomyelitis uit dat van de menschenpoliomyelitis zijn voortgekomen, enz. Y Bij de bespreking van encephalitis epidemica wezen wij op de door sommigen verdedigde opvatting, dat het herpesvirus de oorzaak van deze ziekte zou zijn. Nu kent men verschillende herpesstammen, welke na enting op het konijn verschillende eigenschappen vertoonen. Sommige stammen zijn sterk neurotroop, andere weinig of niet. Zij zijn echter alle keratotroop, d.w.z. zij veroorzaken na cornea.Ie enting een keratitis. Bij memch en dier zijn vira geïsoleerd, welke kera.totrope en soms ook neurotrope eigenschappen bezitten en welke identiek of verwant met herpesvirus moeten zijn. Wij vermelden reeds de vondst van een neurotroop herpesvirus in hersenen en speeksel van lijders aan encephalitis epidemica door LEVADITI en HARVJ.En. (85), GAY en HOLDEN (52), AURIAT en FLYE SAINTE MARIE (7), SMITH, LENNEl'TE en REAMES (136), KLING, DAVIDE en LILJENQUIST (77) (78) e.a. In het speeksel van den mensch is meermalen neurotroop herpesvirus aangetoond, o.a. door BIJL en VAN DER SCHAAF (23), terwijl vele andere speekselvira alleen keratotroop waren. BLANC, ÜAMINOPETROS en MELANIDI (10) vonden in het speeksel van hond, paard en rat een keratotroop, op herpesvirus gelijkende smetstof. SILBERSTEIN (135) en VERLINDE (151) vonden een soortgelijk virus in speeksel en hersenen van honden, lijdende aan encephalitis. Wanneer inderdaad met zekerheid mocht blijken dat een of meer dezer vira encephalitis epidemica zouden kunnen opwekken, moet toch ook bij deze ziekte gedacht worden aan de mogelijkheid van besmetting van den mensch door dieren. Hoe komt het, dat tegenwoordig bij dE>n mensch epidemieën van encephalomyelitis equi voorkomen, terwijl tot voor eenige jaren niets bekend was over besmetting van den mensch door het paard? Heeft het virus misschien plotseling of geleidelijk pathogene eigenschappen voor den mensch gekregen! Het zou van groot belang zijn, na te gaan, of deze sta.roverschillen door dier- of menschpassage kunnen optreden, hetzij plotseling, hetzij na geleidelijke aanpassing. Wellicht zouden hierdoor vele onverklaarbare epidemiologische verschijnselen opgelost kunnen worden en zou aan de zoönosen meer aandacht geschonken worden dan tot nu toe, m.i. ten onrechte, het geval is. De histologische verschillen tusschen de polioencE>phalitides hangen wellicht voor een groot deel samen met de pathogenese. De haardvormig en onregelmatig verspreide veranderingen van som-
68
mige polioencepha.Iitides zouden ef'n uiting zijn van de neurogene verspreiding van het virus. Deze z.g. electief neurotrope vira. worden, behalve aan de in- en uitvalspoort (neuskeelholte, speekselklieren, da.rmkana.a.l), ·alleen in het centra.Ie zenuwstelsel, eventueel in de regionaire lymphklieren (poliomyelitis) gevonden. De gedissemineerde veranderingen zouden worden opgewekt door de ha.ema.togeen verspreide, niet electief neurotrope vira, welke behalve in het centra.Ie zenuwstelsel ook in bloed en organen kunnen voorkomen, althans in een acuut stadium van de ziekte. Het virus van AUJESZKY en virus B zijn overgangsvormen, want deze verspreiden zich zoowel ha.ema.togeen als neurogeen. Volgens PETTE (109) is een van de eigenschappen van een neurotroop virus, dat het pas pathogeen werkt, als het in contact is gekomen met zenuwweefsel. Hoe moeten dan de nevenverschijnselen, zooals angina, tonsillitis, rhinitis, gastroenteritis, welke bij vele neurotrope virusziekten zoowel voor als tijdens de cerebrale of spina.Ie verschijnselen voorkomen, worden verklaard Y PETTE (109) meent, dat deze ca.ta.rrha.le verschijnselen ontstaan door een z.g. onspecifiek infect, waardoor het neurotrope virus gelegenheid krijgt het lichaam binnen te dringen. Anderen daarentegen meenen, dat de cata.rrha.le verschijnselen wel door het neurotrope virus zouden worden opgewekt. Vooral bij poliomyelitis heeft men zich met dit vraagstuk beziggehouden. MAYERHOFER (95) onderscheidt de bij poliomyelitis van jonge kinderen voorkomende ma.agda.rmverschijnselen in twee opeenvolgende sta.dia: 1. een niet-poliomyelitische, niet specifieke, voorbereidende ma.a.gda.rmca.ta.rrh ; 2. latere gastrointestina.le stoornissen als specifiek gevolg van de poliomyelitis. Zoo zou men ook de andere cata.rrha.le verschijnselen, welke men bij poliomyelitis, encephalitis epidemica, idiopathische encepha.Iitis van den hond, e.a.. aantreft, kunnen beschouwen. De eerste, banale ontsteking kan aanleiding zijn, dat een gezonde virusdrager encepha.litis krijgt. Door slijmvliesca.ta.rrh ga.at de beschuttende werking van het gezonde slijmvlies verloren. De pathologisch verhoogde permeabiliteit van de slijmvliezen geeft het virus gelegenheid, in bloed en lymphva.ten te ga.an. Aldus zouden de nietelectief neurotrope vira. naar het centra.Ie zenuwstelsel ga.an. De electief neurotrope vira verplaatsen zich langs de zenuwen en wel langs de a.scilinders, misschien ook langs de perineurale lymphbanen. In geval van een besmetting door den neus bestaat inderdaad de mogelijkheid van een directe neurogene verspreiding, da.ar het olfactoriusepitheel zenuwweefsel is, dat in directe verbinding sta.at met de buitenwereld. Een neurogene verspreiding va.nuit den door de voorbereidende ontsteking beschadigden darmwand, zou langs het vegetatieve zenuwstelsel moeten plaats hebben. TooMEY (147) toonde aan, dat het poliomyelitisvirus zich inderdaad Jangs de sympathische zenuwvezels kan begeven. Hij sneed bij apen het ruggemerg door, doch liet de grensstreng intact. Na. infectie in den
69 N. ischia.dicus ontstond poliomyelitis, waarbij de veranderingen zoowel in de centraal als in de perifeer van de doorsnijdingsplaats gelegen ruggemergsgedeelten werden gevonden. · Alvorens verschijnselen van een neurotrope virusziekte optreden, moeten, behalve de besmetting, ook andere factoren een rol spelen. Na de besmetting kunnen zich vier mogelijkheden voordoen: 1. Er treden geen klinische ziekteverschijnselen op. 2. De ziekte verloopt abortief, zonder karakteristieke verschijnselen, welke wijzen op een aandoening van het centrale zenuwstelsel of zijn vliezen. 3. De ziekte blijft beperkt tot een meningealen vorm (poliomyelitis). 4. De ziekte verloopt typisch. Tijdens de epidemieën van neurotrope virusziekten komen, ondanks de sterke verbreiding van de smetstof, relatief slechts weinig typische gevallen voor. De meeste besmette personen, b.v. bij poliomyelitis, worden zelfs in het geheel niet ziek. Alvorens een besmetting door ziekte wordt gevolgd, moet het terrein in den zin van LEvADITI geschikt zijn, om het virus in staat te stell~n, zijn pathogene werking te ontplooien. Heeft het terrein deze geschiktheid niet, dan blijft het virus gedurende korteren of langeren tijd latent in het lichaam aanwezig. Wordt tijdens deze latentie het terrein wel geschikt, dan kan alsnog ziekte optreden. Uit eigen proeven (151) weten wij, dat het latent in het lichaam, hetzij in het centrale zenuwstelsel, hetzij elders (neuskeelholte) aanwezige virus van de idiopathische encephalitis van den hond, encephalitis kan veroorzaken na inspuiting van kleine, op zichzelf onschadelijke doses guanidine. Onlangs bleek ons, dat een latente herpesinfectie bij het konijn encephalitis veroorzaakte na inspuiting van colitoxine. Deze beide vergiften en nog vele andere worden gevo1md in het darmkanaal. Bij ontstekingen van het darmslijmvlies neemt de giftvorming toe, terwijl de door de ontsteking veroorzaakte verhoogde doorlaatbaarheid van den darmwand, de resorptie er van nog zal bevorderen. Zoo kan dus een toestand van autointoxicatie optreden, die misschien op zichzelf zoo gering is, dat geen ziekte volgt. Een latent aanwezig neurotroop virus kan hierdoor reeds geactiveerd worden. Zoo gezien heeft dus de voorbereidende catarrhale ontsteking een. dubbele beteekenis voor de pathogenese van neurotrope virusziekten: 1. Modificatie van het terrein. 2. Bevordering van het indringen van het neurotrope virus in bloeden lymphva.ten of zenuwen. AETIOLOGIE EN PATHOGENESE VAN DE LEUCOENCEPHALITIDES Het prototype van een postinfectieuze encepha.litis is wel de postvaccinale encephalitis, welke ook het belangr\jkst en het meest bestudeerd is. Wat de aetiologie betreft, noemden wij reeds de activeerings- en vaccinevirushypothese. Als argument ten gunste van de eerstgenoemde heeft men wel aangevoerd, dat alle postinfec-
70
tieuze encephalitides een op elkaar gelijkend histologisch beeld vertoonen. Het is echter een bekend feit, dat verschillende smetstoffen soortgelijke verandningen kunnen opwekken, terwijl omgekeerd ook eenzelfde smetstof verschillende afwijkingen kan doen ontstaan. Ook de polioencephalitides komen, wat het histologische beeld betreft, vaak sterk met elkaar overeen, maar de verwekkers zijn toch verschillend. Het is nooit gelukt, het latente virus aan te toonen, hetgeen echter niet bewijst, dat het er inderdaad niet is. Immers, de mogelijkheid bestaat, dat men het niet heeft kunnen aantoonen, omdat er nog geen geschikt proefdier voor is gevonden. Men heeft o.a. gedacht aan het herpes-encephalitisvirus van LEVADITI en aan het poliomyelitisvirus (ALDERSHOFF) (1). Beide vira zouden door dierproeven zijn aan te toonen, maar bij postvaccinale encephalitis is dit nooit gelukt. Wel zijn gevallen van poliomyelitis bekend, die toevallig korten tijd na de vaccinatie tegen pokken optraden, maar dan waren zoowel klinische verschijnselen als histologische bevindingen typisch voor poliomyelitis, terwijl het poliomyelitisvirus in het centrale zenuwstelsel kon worden aangetoond. Men kon dus in zulke gevallen niet spreken van postvaccinale encephalitis. Voor de vaccinevirustheorie pleiten o.a. de feiten, dat de incubatietijd vrij constant is, terwijl het vaccinevirus enkele keeren in de hersenen is gevonden. Velen noemen dit echter een toevallige bevinding. In de meeste gevallen kan men tusschen .den derden en den tienden dag na de vaccinatie het virus in het bloed aantreffen, dus het zou niet onmogelijk zijn, dat het dan ook in het in de hersenen aanwezige bloed aangetoond kan worden. Bij gevallen van postvaccinale encephalitis kon ik het virus nog op den vijftienden dag na de vaccinatie in het bloed aantoonen (152). Sommige· onderzoekers konden met het vaccinevirus, onder gebruikmaking van bepaalde kunstgrepen, een eneephalitis bij honden en apen opwekken, o.a. ECKSTEIN (39) door intracarotide inspuiting van vaccinevirus, gevolgd door herhaalde cysterne-punctie, RASSERS (111) door cutane enting en overmatige zoutvoeding, VERLINDE (151) (153) door cutane enting en latente vergiftiging met guanidine, bacterievrije extracten van rottend vleesch en darminhoud. CLEARKIN (27) wekte encephalitis bij apen op, door eenvoudige intracutane inspuiting van vaccinevirus, terwijl BIJL (21) (22) encephalitis opwekte door intracutane enting van konijnen met neurovaccine. Deze experimenteele encephalitides zijn evenwel histologisch niet identiek met de spontane postvaccinale encephalitis van den mensch. In het algemeen is de mesodermale reactie sterk, de gliareactie niet typisch en demyelinisatie ontbreekt. Er is meer het beeld van poliodan van leucoencephalitis. Een steun voor de vaccinevirus-theorie zijn verder nog de door ÜNG bewerkte statistieken van de in Nederland voorgekomen gevallen van postvaccinale encephalitis en de door VAN BoUWDIJK BASTIAANSE verrichte vergelijkend-klinische en -histopathologische onderzoekingen bij encephalitis na eerste en na revaccinatie, welke onderzoekingen nog niet zijn gepubliceerd, doch zijn medegedeeld
71
<>peen "Praeventieve Geneeskunde-dag", welke gewijd was aan het probleem van de postvaccinale encephalitis, gehouden in 1942 in het Instituut voor Praeventieve Geneeskunde. GLANZMANN (57) veronderstelt, dat postvaccinale encephaJitis zou berusten op een locale anaphylactische reactie, als gevolg van een binding tusschen het vaccinevirus en zijn antilichamen, een antigeenantilichaam-reactie dus. Ook wat betreft de mazelenencephalitis achten DAVISON en FRIEDFIELD (31) het mazelenvirus de meest waarschijnlijke oorzaak. W ALTHARD (156) entte de hersenen van een lijder aan mazelenencephalitis op de voetzool van een cavia. Na 8-10 dagen trad ettering op, soms ook een pneumonie, welke histologisch overeenkwam met de mazelenpneumonie. De voetzoolettering was.op andere
72
Terugkomende op de aetiologie van de ClARRÉ-encephalitis, 'Wijzen wij er op, dat tijdens het acute stadium van de ziekte van ClARRt het oorzakelijke virus in bloed en organen, ook in de hersenen kan worden aangetoond. Ondanks het feit, dat het virus in hooge concentratie in de hersenen aanwezig kan zijn, treedt lang niet altijd encephalitis op. Zelfs na de intracerebrale inspuiting van het virus van ClARRÉ treedt slechts in een klein aantal gevallen een klinisch en histologisch waarneembare encephalitis op, doch meestal treden wel de catarrhale verschijnselen van de ziekte van ClARRÉ op. Eigen proeven dienaangaande zijn samengevat in tabel 1. Tabel 1. Intracerebrale besmetting met het virus van ClARRÉ. Hond 51
74 86 87 104 116 542
687
ingespoten materiaal
virus· type
catarrh. sympt.
encephalitis
inc.tijd v. d. encephalitis
hersenen
A A A A A A B B
+ + +
t
Il dagen
" " " " "
" "
t i
-
5
"
-
-
Histologisch wordt bij deze honden een geringe mesodermale reactie, geringe gliawoekering en geen demyelinisatie gevonden, een beeld dus; dat overeenkomt met dat, hetwelk wij vonden bij honden met de ziekte van ClARRt, zonder klinische verschijnselen van encephalitis (hond 486) en dat reeds door ClERLETTI (25) was opgemerkt. Deze proeven wijzen er dus op, dat de aanwezigheid van het virus in de hersenen op zichzelf niet voldoende is, encephalitis te doen ontstaan en wanneer wel klinische verschijnselen van encephalitis optreden, wordt niet veel meer dan een infiltratie van de vaatwanden gevonden, dus slechts het allereerste stadium van OARRtencephalitis. Er moet dus nog een andere, in het dier gelegen factor een rol spelen bij de pathogenese van de encephalitis. Dat deze factor een ander, latent aanwezig virus, met name dat van de idiopathische encephalitis zou zijn, is niet waarschijnlijk; ik heb het althans nooit kunnen aantoonen. Het gelukte echter bij honden, die subcutaan of intra.nasaal met het virus van ClARRÉ waren besmet, vrij regelmatig de typische ClARRÉ-encephalitis met perivasculaire gliawoekering en demyelinisatie op te wekken, door deze dieren dagelijks, gedurende ongeveer een week na de infectie, in te spuiten met kleine, op zichzelf onschadelijke hoeveelheden gnanidine of bacterievrij filtraat (Seitz EK filtraat) van rottend vleesch. In de contröleproeven is vastgesteld, dat deze stoffen in de gebruikte doseering, zonder de combinatie met het virus, geen encephalitis doen ontstaan. Drie- tot viermaal
73 hoogere doses guanidine kunnen evenwel aanleiding geven tot acute iDtoxicatie-verschijnselen, welke met krampen gepaard gaan en den dood binnen eenige uren veroorzaken. Histologisch wordt dan geen encepha.litis gevonden. De proeven zijn samengevat in tabel 2. Tabel 2. Subcutane of intra.nasale besmetting met het virus van Oil.RÉ en inspuitingen met gua.nidine of vleeschfiltraat: Hond
catarrh sympt.
tijd v. d. encepha.litis inc. encepha.litis
161 184:
+ +
+
12 dagen
192
+
+
8 dagen
193
+
+
12 dagen
34:2
+
+
7 dagen
-
-
histologisch onderzoek
ge~e
-
mesodermale reactie, vasculair.proliferatieve haarden, demyelinisatie. gerin~e mesodermale reactie, perivascula.ire gliawoekering, demyelinisatie. gerin~ mesodermale reactie, perivasculaire gliawoekering. geringe mesodermale reactie, perivasculaire gliawoekering.
Uit deze proeven zou men kunnen besluiten, dat de typische encephalitis slechts optreedt, als het terrein daarvoor geschikt is, hetgeen dan het geval zou zijn bij een latente intoxicatie met bepaalde stofwisselingsproducten. Op grond van deze onderzoekingen mag met een zekere mate van. waarschijnlijkheid worden aangenomen, dat ook de overige postinfectieuze encephalitides, zoowel bij den mensch als bij de dieren, op een analoge wijze zullen ontsta.an. De spontane encephalitis zou dan, evenals die, welke door de neurotrope vira. worden veroorzaakt, tot stand kunnen komen, doordat ten gevolge van dárm- of stofwisselingsstoornissen toxische stoffen in de circulatie geraken, zoodat een toestand ontstaat, welke te vergelijken is met de experimenteele latente intoxicatie door gua.nidine, extract van rottend vleesch of andere ·giftige producten. Wij zien ons nu voor de vraag gesteld, voor welke veranderingen in het centrale zenuwstelsel beide bovengenoemde factoren, het virus en het vergift, verantwoordelijk moeten wo:rden gesteld. Het virus van 0ARRÉ veroorzaakt bij gezonde honden na. de intra.cerebrale inspuiting slechts in een klein: aantal gevallen klinische verschijnselen van encephalitis, terwijl histologisch alleen een vasculaire reactie wordt gevonden. Hoewel niet duidelijk waarneembaar, mag ook ver.wacht worden, dat de gangliëncellen door het virus kunnen worden aangetast, want het is niet waarschijnlijk, dat de verschijnselen alleen het gevolg zijn van de vaa.twandinfiltraties. Demyelinisatie wordt door het virus niet opgewekt. Tot zoover onderscheidt het virus van
74
CARRÉ zich dus niet van de neurotrope vira. Men zou het een nietelectief neurotroop virus kunnen noemen, waarbij in de eerste plaats de organotrope eigenschappen zich manifesteeren, terwijl de neurotropie een ondergeschikte rol speelt. Daar in de proeven met de combinatie: virus en vergift, wel demyelinisatie voorkomt, is het waarschijnlijk dat h~t vergift een belangrijke rol speelt bij het ontstaan van demyelinisatie, terwijl het virus vooral aansprakel_ijk is voor de vasculaire ontstekingsreactie. Of dit vergift nu het in de proeven gebruikte guanidine is, of andere, eventueel in het darmkanaal of elders in het lichaam gevormde giften, laten wij in het midden. Het is immers bekend, dat demyelinisatie door verschillende stoffen kan worden opgewekt, zooals diphterietoxine, andere bacterietoxinen" sommige metalen (lood, mangaan), koolmonoxyde, alcohol, triorthocresylphosphaat, soortvreemd hersenweefsel. Men vraagt zich af, waarom nu juist bij de postinfectieuze encephalitides een toxine zou circuleeren, dat, in combinatie met het virus, de mergscheeden aantast, terwijl dit bij de polioencephalitides niet het geval is. Mogelijk moet men bij de postinfectieuze encephalitides niet alleen denken aan een toxisch stofwisselingsproduct, maar ook nog aan een andere giftige stof. Een postinfectieuze encephalitis immers treedt pas op na. een zekeren incubatietijd, gerekend vanaf het tijdstip, waarop de verschijnselen van de primaire ziekte zich manifesteerden. Wanneer zich de verschijnselen van encephalitis voordoen, zijn reeds antilichamen gevormd, terwijl het virus ook nog in het lichaam aanwezig is, zooals ik zoowel bij de ziekte van CARRÉ als bij postvaccinale encephalitis heb kunnen aantoonen. Men zou zich kunnen voorstellen, dat bij de vernietiging van het virus door de antilichamen een giftige stof ontstaat, of wel, dat de antigeen- antilichaamreactie aanleiding geeft tot de vorming van een anaphylatoxine. Wij hebben getracht, deze veronderstelling langs experimenteelen weg te steunen. Daartoe werden een aantal konijnen intracerebraal ingespoten met mengsels van neurovaccine, een suspensie van hersenen van gevaccineerde konijnen en serum van gevaccinf'erde konijnen, in verschillende verhoudingen. De hersensuspensies (neurovaccine en 'immune hersenen) hadden een sterkte van 1:5. De sterkte van het immuun serum was zoodanig, dat 20 minimale infectiedoses van een bepaalden vaccinestam er door werden geneutraliseerd bij de intracutane reactie. De mengsels werden na een inw~rkingsduur van een nacht bij 37 ° C. en 1 uur bij \jskasttemperatuur in een hoeveelheid van 0,2 cc ingespoten. 7 van de 12 konijnen werden op een morgen dood gevonden, twee andere vertoonden, alvorens zij stierven, eenige uren lang verschijnselen van encephalitis. Bij 5 konijnen werd een hevige meningoencephalitis gevonden, met sterke mesodermaalglieuze reactie (fig. 14), zooals men o.a. ziet bij herpes-encephalitis. Soms was eenige demyelinisatie zichtbaar (fig.15en16). Bij 8 gestorven konijnen viel echter een vrij uitgebreide, reeds macroscopisch zichtbare verweekingshaard op de plaats van inspuiting op. Bij een zeer groot aantal alleen met neurovaccine, immune hersenen of serum intracerebraal ingespoten konijnen zagen wij nooit een derge-
75 lijk beeld. Zulk een necrose zou dus inderdaad op het bestaan van een anaphylatoxine kunnen wijzen. Deze proeven zijn samengevat in tabel 3. Tabel 3. ingespoten mengsel Konijn
immune neuro- limmuunhersenen vaccine serum
1289 1290
2 dln. 5 dln.
1 dl. 1 dl.
1 dl. 1 dl.
1301 1304 1317
1 dl. 1 dl. 2 dln.
1 dl. 1 dl. 1 dl.
ö dln.
1319
5 dln.
1 dl.
1320
1 dl.
1 dl.
1 dl.
1340
1 dl.
1 dl.
2 dln.
1442
2 dln.
1
1443
2 dln.
1 dl.
2 dln.
1444
1 dl.
1 dl.
3 dln.
1445
3 dln.
1 dl.
1 dl.
AI.
1 dl.
reactie
-
histologie
-
dood na 5 dgn.
verweekingshaard, encephalitis
dood na
verweekingshaard
-
3 dgn. dood na 1 dag dood na 5 dgn. dood na 6 dgn. dood na 5 dgn. encephalitis, dood na 6dgn. encephalitis, dood na 12 dgn. dood na 5 dgn.
-
verweekingshaard verweekingshaard verweekingshaard, encephalitis verweeki~haard,
enceph 'tis verweekingshaard, encephalitis meningitis
verweekingshaard, encephalitis
Onze onderzoekingen wijzen er dus op, dat de pathogenese van de postinfectieuzf' encephalitides in wezen gelijk is aan die van de polioenccphalitides. Het oorzakelijke virus van de postinfectieuze encephalitides benadert de niet-electief neurotrope vira, doch is in het algemeen meer organotroop en minder neurotroop. Ook bij de postinfectieuze encephalitides moet het terrein geschikt gemaakt worden door een vergiftige stof, hetzij door middel van autointoxicatie, hetzij door middel van anaphylatoxine. Er is geen enkele reden, om aan te nemen, dat de aetiologie en pathogenese van de overige leucoencephalitides een andere zou zijn. De door een virus veroorzaakte ziekte van GREEN bij den vos en de ziekte van CARRÉ, type B, bij den hond, zijn vergelijkbaar met encephalitis disseminata acuta en soms met multiple sclerose. Hoewel klinisch bij deze ziekten niet altijd van een postinfectieuze encephalitis kan worden gesproken, komt het histologische beeld zoozeer overeen met dat van de postinfectieuze encephalitides, dat het gerechtvaardigd is, deze ziekten tot dezelfde groep te rekenen.
'16
INDEELING Hoewel een scherpe scheiding tusschen de verschillende groepen van encephaJitides niet mogelijk is, en er zoowel histologisch als aetiologisch (electief-neurotroop-niet electief-neurotroop--organotroop) overgangsvormen tusschen de groepen besta.an, la.ten de encephalitides van mensch en dier zich bij benadering in het nevenstaande schema rangschikken. De plaats van sommige, met een vra.a.gteeken aangegeven encephaJitides is nog niet duidelijk. Da.a.rvoor moeten uitvoeriger onderzOekingen plaatshebben. · Wa.nneer wij als verwekker van de postinfectieuze encephalitides · het virus van de primaire ziekte aannemen, dan is dit dus een virus, dat zich haematogeen verspreidt en een gedissemineerde encephalitis kan veroorzaken. Het is dus, zooals reeds opgemerkt is, in wezen ~n niet-electief neurotroop virus. Dat evenwel de postinfectieuze· encephalitides niet tot de tweede, maa.r tot een aparte (derde) groep worden gerekend, is te danken aan het histologische beeld (leucoencephalitis, in tegenstelling met het beeld van polioencephalitis bij de eerste en tweede groep). Hoewel de vogelpestencephalitis ldinisch misschien als een postinfectieuze encepbalitis zou kunnen worden aangemerkt, meen ik haar echter op grond van het beeld yan polioencephalitis tot de tweede groep te moeten ~kenen. Het beeld· van encephaJitis na runderpest en infectieuze anaemie is mij Uit eigen ervaring niet bekend. Alleen op klinische gronden heb ik l>eide tot de derde groep gerekend, maar wanneer zou blijken, dat het polioencepha.litides zijn, dan zouden zij naar de tweede groep verplaatst moeten worden.
77
Indeeling van de encephalitides.
Tabel 4.
haardv. ZIEKTE:
gediss.
~ ~
~~c;>
mesod. glieuze reactie ='bo. "d:= ~ ~
"" cil
md.
id.
++ ++ ++ ++ ++ t/i~~athli;~h~ ~~~: (Ïi~~d) ++ Encephalitis (kat) ...... + Ziekte van AuJESZKY .. ++ ·Virus B ............•. ++
++ ++ ++ ++ ++ ++ + ++ ++
.... ~
affiniteit virus
' +> t>. cil
~·ä neuro- organo-
'1:!:::1
~
md. l!:l.
troop
troop
± ±
Polioencephalitides, veroorzaakt door electief neurotrope vira: Poliomyelitis (mensch, varken, muis, cavia) .. Boma'sche ziekte ...... Encephalitis epidemica .. Enzoötische ene. · (rund)
++ ++ ++ ++ ++ ++ + ++ ++
-
++ ++
'' -±'' ' ++'
++ ++ ++ ++
Polioencephalitides, veroorzaakt door nietelectief neurotrope vira: Encephalomyelitis equi .. Japansche encephalitis •• St. Louis-encephalitis .. Russische voorjaarsenc. Australische X-ziekte .. Ziekte van Moussu -MAR· (FRÖHNER· CHAND DOBBERSTEIN) (paard) Louping ill .......... Paraplegia. enzoötica. (schaap) Vogelpest ............
............
++ ++ ++ ++ ++
++ ++ ++ ++ ++
+ + + + +
-
++ ++ ++ ++ ++
+ + + + +
++ ++ ++ ++
++ ++ ++ ++
+ + + +
-
++ ++ ++ +
+ + + +
-
-
-
Leucoencepha.litides: Neurolymphomatosis gallinarum Ziekte van GREEN (vos) Encephalitis diss. acuta Multiple sclerose •..... Diffuse sclerose .....• Ene. runderpest Ene. inf. ana.einie .•...• Ene. boosaardige ca.ta.rrha.alkoorts Ene. varkenspest .•.... Ene. ziekte van CARRé Ene. antirabiesbeha.ndel. Ene. verkoudheidsziekten Ene. influenza (mensch, varken, paard) ...•.. Ene. roode hond .•.••. Ene. ma.zelen .......•.. Ene. waterpokken .....• Ene. pokken ........•. Postvaccinale ene......•
............
+ ++ ± + + ++ ± + + ++ ± + ± ++ ± ++ ± ++ ± ++ + + + + + + ++ ± + ++ ± + ± ++ ± + ± ++ ± + ± ++ ± + ± ++ ± + ± ++ ± + ± ++ ± + ± ++ ± + ± ++ ± + ± ++ ± +
' ' '
' '' +' H+
+ +
± ± ± ± ± ± ± ± ±
' '' +'
+
+ ++ ++ ++ ++ ++ ++ ++ ++ ++ ++ ++
'
V. SAMENVATTING Het vergelijkend-pathologisch onderzoek van de niet-etterige ontstekingen van het centrale zenuwstelsel heeft tweeërlei beteekenis: 1. het bestudeeren van de mogelijkheid tot wederkeerige besmetting met neurotrope vira tusschen mensch en dier; 2. het bestudeeren van de pathologie van de encephalitides. Van 1942 af is door histologisch, deels ook door experimenteel ondP.rzoek nagegaan, welke encephalitisvormen bij dieren in Nederland voorkomen, waarbij speciaal aandacht is besteed aan de vergelijkende pathologie.
!
Rund: 1. 3 gevallen van acute polioencephalomyelitis, welke vooralgeloca, liseerd is in, den hersenstam, in het. bijzonder in de middenhersenen, de tusschenhersenen; de pons en het verlengde merg. De veranderingen • bestaan uit een mesodermaal-glieuze reactie en verval van gangliëncellen. Het beeld komt overeen met dat van de o.a. in Frankrijk , bekende enzoötische runderencephalitis, eventueel met Boma'sche · ziekte. Besmettingsproeven op konijnen hebben geen resultaat opge. leverd en lichaampjes van J OEST en DEGEN zijn niet gevonden, zoodat een identiteit met Boma'sche ziekte niet waarschijnlijk is. 2. 2 gevallen van encephalitis in het beloop van boosaardige catarrhaalkoorts. Dit is een gedissemineerde encephalitis, vooral van de witte stof, met geringe mesodermale en geringe tot matige gliareactie . . De gliawoekering is gedeeltelijk perivasculair. Hoewel een duidelijke' ; demyelinisatie niet. is aan te toonen, heeft deze aandoening wel het ; . celbeeld en de localisatie van de postinfectieuze encephalitides, zoo~ , 1 als die bij den mensch bekend zijn. · Varken: 1. 10 gevallen van acute polioencephalomyelitis, waarbij vooral de grijze stof van het ruggemerg en den hersenstam aangetast is. Er is een mesodermaal-glieuze reactie, terwijl zich in de perivascu- , · laire infiltraten over het algemeen veel leucocyten bevinden. Het ·beeld komt overeen met dat van de thans in üentraal-Europa zich uitbreidende poliomyelitis suum. ·2. 26 gevallen van varkenspest: waarbij in 19 gevallen encepha.litis is gevonden. Het histologische beeld is wisselend. In het begin van de . encephalitis worden zoowel in de grijze als in de witte stof mesoder- · · male perivasculaire infiltraten, welke voor het grootste deel uit lymphocyten bestaan, gevonden. In latere stadia neemt de mesodermale reactie af en treedt de gedeeltelijk ook perivasculaire glia.reactie op
79 den voorgrond, terwijl in 37 % van het totale aantal gevallen demye~ linisatie wordt gevonden. In dit stadium zijn de afwijkingen het meest opvallend in de witte stof, een beeld dus van een postinfectieuze encephalitis. Hond: 1. 24 gevallen van polioencephalitis, overeenkomende met de dooi' mij in 1939 beschreven idiopathische encephalitis. De afwijkingen bestaan uit een mesodermaal-glieuze reactie en verval van gangliëncellen en zij komen bijna uitsluitend voor in de grijze stof, bij voor• keur in den hersenstam, soms in het ruggemerg, welke laatste -vormen dan veel op poliomyelitis gelijken. 2. 48 gevallen van encepha.litis in het beloop van de ziekte van 0.ARRÉ. De mesodermale reactie beperkt zich tot geïnfiltreerde vaatwanden. In latere stadia ziet men, evenals bij varkenspestencepha.li· tis, ook een, deels periva.sculaire, gliareactie en demyelinisatie (in 60 % van de gevallen), welke veranderingen vrijwel uitsluitend in de witte stof voorkomen. Soms bevat echter de grijze stof ha.arden, waarin de vaten sterk verdikt zijn, terwijl in de chronische gevallen glieuze sclerose wordt waargenomen (vasculair-prolüera.tieve ha.arden). Het histologische beeld komt dus overeen met dat van de post• infectieuze encephalitides van den mensch.
Kat: 12 gevallen van polioencephalitis, welke gekarakteriseerd is door een mesodermaal-glieuze reactie en verval van gangliëncelleni voor" namelijk in den hersenetam, soms ook in de groote hersenschors of in het ruggemerg. Cavia: 1 geval van polioencephalomyelitis. Kip: 1 geval van kippenpestencepha.litis. Dit is een gedissemineerde e:ncepha.litis van de grijze en de witte stof, met mesodermale periva.s· culaire infiltraten, verval van gangliëncellen en verspreid liggende gliahaa.rdjes. Bij dieren komen dus, evenals bij den mensch, virusziekten van het centrale zenuwstelsel voor, welke histologisch het beeld van een polioencepha.litis toonen. Daarnaast komen postinfectieuze encephali· tides voor, welke het histologische beeld van een leucoencephalitis toonen, doch waarbij het myelinoclastiscbe karakter niet steeds zoo duidelijk is als bij den mensch. Wellicht is dit te verklaren, doordat de meeste dieren, na het constateeren van de encephalitis, vaak zelfs reeds eerder, worden gedood en op dit tijdstip is de demyelinisatie gewoonlijk nog niet aantoonbaar. Juist bij de dieren, welke in den regel niet zoo snel worden gedood, namelijk honden, wordt het grootste demyelinisatiepercentage aangetroffen. Verder wordt uiteengezet, welke beteekenis de encepha.litides van \
80 de dieren voor de pathologie van den mensch bezitten. Hierbij wordt nader ingegaan op die ziekten, welker verwekkers zoowel bij den mensch als bij de dieren encephalitis kunnen veroorzaken. Dan zou een wederkeerige besmetting mogelijk zijn, hetgeen dan ook is geconstateerd bij encephalomyelitis equi, lyssa, St. Louis-encephalitis, choriomeningitis, encephalitis japonica, Russische najaarsencephalitis en virus B. Met het virus van AUJESZKY en van louping ill zijn eenige laboratoriuminfecties bekend. Voorts moet gedacht worden aan de mogelijkheid, dat steeds nieuwe virustypen kunnen voorkomen, welke in geringe mate, hetzij in immunologisch opzicht, hetzij in pa.thogeniteit, verschillen van de reeds bekende. Zoo zou men zich kunnen voorstellen, dat door geleidelijke aanpassing of plotseling, een voor den mensch pathogeen virus zou kunnen ontstaan, uit een verwant bij dieren voorkomend virus. Als voorbeelden worden ge" noemd de verwantschap tusschen poliomyelitis van mensch, varken en muis en de verschillende stammen van herpesvirus, welke waarschijnlijk zoowel bij menschen als dieren voorkomen. Ten &llollZien van de pathogenese van de polioencephalitides wordt gewezen op de beteekenis van de z.g. voorbereidende catarrhale ontstekingen, welke het indringen van het virus in bloed- en lymphva.ten en zenuwen bevorderen, terwijl, op grond van eigen onderzoekingen bij idi<>pathische encephalitis van den hond, de aandacht wordt gevestigd óp de activeerende werking van een latente auto-intoxicatie door stofwisselingsproducten of bacterietoxinen op het virus. De oorzaak van de postinfectieuze encephalitides is niet bekend, maar langs experimenteelen weg wordt aangetoond, dat de verwekker van de postinfectieuze OAB.Rt-encephalitis bij den hond het virus van de primaire ziekte moet zijn, echter in combinatie met vergiftige stoffen. Dit kunnen, evenals bij de polioencephalitides, stofwisselingsproducten of bacterietoxinen zijn, doch ook moet gedacht worden aan een anaphylatoxine. Bij konijnen, welke intracerebraal werden ingespoten met neurovaccine en antistof daartegen, werd steeds een locale verweekingshaard in de hersenen gevonden, welke op het bestaan van anaphylatoxine zou kunnen wijzen. Deze onderzoekingen pleiten voor een soortgelijke aetiologie en pathogenese van de postinfectieuze encephalitides van den mensch. De encephalitides van mensch en dier worden gerangschikt in een schema, bestaande uit drie groepen, welke evenwel niet scherp van elk:a,at zijn te scheiden, daar er overgangsvormen van de eene groep naar de andere voorkomen. A. Polioencephalitides met onregelmatig, haardvormig verspreid voorkomende veranderingen, speciaal op voorkeursplaatsen. De veranderingen bestaan uit mesodermaal-glieuze reactie en sterk verval van ga.ngliëncellen. Het virus zou zich vooral neurogeen naar het centrale zenuwstelsel begeven en is electief neurotroop. Hie~ behooren poliomyelitis van mensch, varken, cavia en muis, Bornasche ziekte, encephalitis epidemica, enzoötische encephalitis van het rund, lyssa, idiopathische encephalitis van hond en kat en als overgangsvormen naar de volgende groep (vira niet strikt ~lectief
81 neurotroop; gedeeltelijk neurogene, gedeeltelijk haematogene verspreiding) de ziekte van .A.UJESZKY en virus B. B. Meer gedissemineerde polioencephalitides met mesodermale reactie, gliaknobbeltjes en iets minder sterke aantasting van de gangliëncellen. De vira verspreiden zich vooral haematogeen en zijn niet electief neurotroop. Hiertoe behooren encephalomyelitis equi, J apansche, St. Louis- en Russische voorjaarsencephalitis, .Australische X-ziekte, ziekte van Moussu-MARCHAND bij het paard, louping ill en paraplegia enzoötica van het schaap, en als overgangsvorm naar de derde groep vogelpest. 0. Leucoencephalitides met gedissemineerde veranderingen, in de typische gevallen bestaande uit geringe mesodermale en sterke (perivasculaire) gliareactie en demyelinisatie. De vira verspreiden zich haematogeen en zijn organotroop, met een betrekkelijk geringe neurotrope affiniteit. Hiertoe behooren de postinfectieuze encephalitides en de vermoedelijk daarmee op één lijn te stellen diffuse en multiple sclerose, encephalitis disseminata acuta, ziekte van GREEN bij den vos en neurolymphomatosis gallinarum. De juiste plaats van enkele dierziekten, als encephalitis in het beloop van runderpest, infectieuze anaemie, influenza en verkoudheidsziekten bij paard en varken, is nog niet met zekerheid aan te geven, daar deze nog onvoldoende onderzocht zijn. Het is mogelijk, dat zij bij groep 0 behooren, maar het zou ook kunnen zijn, dat zij dichter bij vogelpest staan.
V. SUMMARY .. Comparative-pathological investigations on the non-purulent inflammatory diseases of the central nervous system a.re important from two points of view: 1. studying of the possibility of mutual contamination with neurotropic viruses between man and animals; 2. studying of the pathology of encephalitis. From 1942 on we examined histologically and partly experimentally the different forms of encephalitis in animals in Holla.nd; &pecial attention was given to the comparative pathology. Cattle:
1. 3 cases of a.cute polioencephalo:inyelitis especially loca.lised in the bulb. The le<Jions consist in partly mononuclear and partly polynu:clear perivascula.r infiltrations with glial reaction and necrosis of nerve cells. These lesions correspond with those of enzootic encephalitis ·of cattle in France, eventually with those of Borna. disease. Inoculation tests in rabbits were unsuccessful and inclusion bodies of JoEST and DEGEN were not found, so that a.n identity with Borna disease is not probable. 2. 2 cases of encephalitis in the course of malignant catarrhal fever. This is a disseminated encephalitis, especially of the white matter, with slight mesodermal and slight to moderate glial reaction. The morbid growth of giia cells is partially perivascular. Although a. distinct demyelination cannot be shown, the type of the lesions seems to be analogous with that of postinfectious encephalitis in man~ Pig: 1. 10 cases of acute polioencephalomyelitis, in which especially the grey matter of the spinal cord and the bulb is affected. A mesoderma.l and glial reaction is present, while on the whole many leuoocytes are found in the perivascula.r infiltrations. The lesions correspond with those of swine-poliomyelitis, a disease spreading at present in Central Europe. 2. 26 cases of swine-plague, in 19 cases of which encephalitis was found. The histological lesions a.re varying. At the onset of the encephalitis mesodermal perivascula.r infiltrations, consisting for the greater part of lymphocytes, a.re found in the grey matter as well aa in the white one. Later on the mesodermal reaction decreases and the glial reaction, partially also perivascular, is increasing, while in 37 % of all the cases demyelination is found. In this phase the lesions a.re most striking in the white matter, just as in post-infectious encephalitis.
83 Dog: 1. 24 ea.sea of polioencephaJitis, corresponding with the idiopathic encephalitis, described by me in 1939. The lesions consist in a mesoderma.l and gliaJ. reaction and necrosis of nerve cells and they a.re found almost exclusively in the grey matter; preferably in the bulb, sometimes in the spinal cord; these spinal forms are resembling poliomyelitis. 2. 48 cases of encephalitis in the course of dog distemper. The mesodermaJ. reaction is reduced to infiltrated vascular walls. In later stages a glial reaction, partially perivascular and demyelination (in 60% of all cases) a.re also found, as in encephalitis of swineplague. These lesions occur almost exclusively in the white matter. Now and then however the grey matter contains foci, in which the vessels are highly thickened, while in chronic ca.ses a gliaJ. sclerosis is found (so-called vascular-proliferative foci). So the lesions correspond with those of postinfectious encephalitis of man. Oat: 12 cases of polioencephalitis, characterised by a mesodermal and gliaJ. reaction and necrosil! of nerve cells, ma.inly in the bulb, now and then in the cortex or in the spinal cord. Guinea-pig: 1 case of polioencephalomyelitis. FQWZ: 1 ca.se of fowl-plague encephalitis. This is a disseminated encepha· litis of the grey and the white matter, with mesodermal perivascillar infiltrations, necrosis of nerve cells and dispersed glial foci. . Just as in man, in animals virus diseases of the central nervous system, corresponding histologically with polioencephalitis, occur.. Beside& forms of postinfectious encephalitis occur, which correspond histologically with leucoencephalitis, the myelinocla.stic character however being less distinct than in man. Perhaps this can be explained by the fa.et that most animals after diagnosing the encephalitis, qften even before, are killed and at this point of time the demyelination usually cannot yet be shown. On the other hand the large13t amount of demyelination is found in animals that as a rule a.re not killed so soon, namely dogs. Moreover the importance of the encephalitis of animals for. the pathology of. man is explained. The diseases, whose causative agents can rouse encephalitis in man as well as in animals, are further ,examined. Then a mutual contamination would be possible, which has been confirmed with equine enCE>phalomyelitis, lyssa, choriomeningitis, St. Louis encephalitis, japanese encephalitis, russian encephalitis and virus B. A few laboratory infections occurred with the viruses of AUJESZKY and louping ill. Besides there is the possibility that new viruses may occur, which differ slightly from the types already known, either immunologically or pathogenically. So it might be imagined that suddenly, or by graduaJ. adaptation, a virus .pathogenic for man could generate from a related virus
84
occurring in animals. As an example the relationship between poliomyelitis of man, pig and mouse is mentioned, as well as the different kinds of herpes vitus, which probably occur in man and in animals. With regard to the pathogenicity of the forms of polioencephalitis, the importance of the so-called preparing catarrhal inflammations, which stimulate the penetration of the virus in blood- and lymph vessels and nerves, is pointed out, while grounded on own investigations on idiopathic encephalitis in the dog, the attention is drawn to the activating influence of an auto-intoxication on the virus by products of the metabolism or bacterial toxins. The cause of postinfectious encephalitis is not known, but it can be shown experimentally that the causative agent of the postinfectious distemper-encephalitis in dogs, must be the virus of the primary disease, in combination however with toxic materials. These may be products of metabolism or bacterial toxins, as with the polioenCE>phalitis, but an anaphylatoxin might also be possible. In rabbits, inoculated intra.cerebrally with neurovaccine and vaccine immune serum, a local softening in the brain was found, which could point to the existence of anaphylatoxin. These experiments are in favour to assume a similar etiology and pathogenesis of postinfectious encephalitis in man. The different forms of encephalitis in man and animals are classified in a scheme, consisting of three groups, which do not show a strongly marked difference, as there are intermediate forms from one group to another. A. Polioencephalitis with irregularly spread focal lesions, especially in places of preference. The lesions consist in mesodermal and glial reaction and necrosis of nerve cells. The virus is supposed to move along the nerves to the central nervous system, and is electively neurotropic. To this group belong poliomyelitis of man, pig, guinea.pig and mouse, Borna disease, epidemic encephalitis, enzootic encephalitis of cattle, lyssa., idiopathic encephalitis of dog and cat and as intermediate forms to the next group (viruses not strictly electively neurotropic, partly neurogenously, partly haematogenously spreading) .AuJESZKY disease and virus B. B. More disseminated forms of polioencephalitis with mesodermal reaction, glial nodules, and a somewhat lesser attack of the nerve cells. The viruses spread especially haematogenously and are not electively neurotropic. To this group belong equine encephalomyeitis, japanese, St. Louis and russian encephalitis, Australian Xdisease, disease of Moussu-Marchand in the horse, louping ill and enzootic paralysis of sheep, and as intermediate form to the third group fowl-plague. 0. Leucoencephalitis with disseminated lesions, in the typical cases consisting of slight mesodermal and strong (perivascular) cuffing of glia cells, and demyelination. The viruses spread haematogenously and are organotropic, with a relatively small affinity to the nervous system. To this group belong the postinfectious encephalitis and diffuse and disseminated sclerosis, which probably can be
85
put on the same level with the postinfectious encephalitis, acute disseminated encephalitis, GREEN disease in the fox, and neurolymphomatosis gaJlinarum. The right place of some animal diseases, as encephalitis in the course of cattle-plague, infectious anemia., influenza. and infectious diseases of the respiratory tract in horses and pigs cannot yet be stated with certainty, as they are not yet examined sufficiently. PoBBibly they belong to group C, but perhaps they may be related more closely to fowl-plague.
LITERATUUR 1. H. ALDERSHOFF: "Encephalitis postvaccinalis en in Nederland voorkomende poliomyelitis door huidenting op apen overgebracht" ( 1932). 2. Ch. ARMSTRONG, R. D. LILLIE: Publ. Health Rep. 1019 (1934). 3. Ch. ARMSTRONG: Publ. Health Rep. 1719, 2302 (1939). 4. Ch. ARMSTRONG, F. DICKENS: Publ. Health Rep. 831 (1935). 5. Ch. ARMSTRONG, J. J. WALLACE, L. Ross: Publ. Health Rep. 1222 (1940). 6. A. AuJESZKY: Zbl. Bakt. 1. Orig. 32, 353 (1902). 7. G. AURIAT, P. E .. FLYE SAINTE MARIE: C. R. Soc. Biol. 91, 46 (1924). 8. G. BENDINGER: Arch. Tierheilk. 70, 426 (1936). 9. F. BLAKEMORE: Journ. Comp. Path. a. Ther. 55, l (1945). 10. G. BLANC, J. CAMINOPETRos, C. MELANIDI: C. R. Soc. Biol. 86, 557 (1922). ll. E. DE BOER: Tijdschr. v. Diergeneesk. 61 (1934). 12. L. BOUMAN, S. T. BOK: Zschr. Neur. 111, 495 (1927). 13. F. S. VAN BOUWDIJK BASTIAANSE: Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 69, 86, 1194 (1925). 14. F. s. VAN BOUWDIJK BASTIAANSE: Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 74, 22 (1930). 15. F. s. VAN BOUWDIJK BASTIAANSE: Zschr. Neur. 134, 657 (1931). 16. J. W.G. TER BRAAK, A. VAN HERWAARDEN: Klin. Monatsbl. Augenheilk. 91, 316 (1933). 17. C. TEN BROECK, M. H. MERRILL: Proc. Soc. Exp. Biol. a. Med. 31, 217 (1933). 18. B. BROUWER, C.L. DE JoNGH, R. R. RocHAT: D. Zeitschr. Nervenheilk. 131, l (1933). 19. A. BURGGRAAF, L. F. D. E. LouRENS: Tijdschr. v. Diergeneesk. 59, 981 (1932). 20. F. M. BURNET, D. LusH, A.V. JACKSON: Austr. Journ. exp. Biol. a. Med. 17, 41 (1939). . 21. J. P. BIJL: Versl. en Med. Volksgezondh. (1926). 22. J. P. BIJL: Versl. en Med. Volksgezondh. (1927). 23. J. P. BIJL, A. T. VAN DER SCHAAF: Med. Inst. v. Praev. Geneesk. (1935). 24. J. CASALS, L. T. WEBSTER: Journ. exp. Med. 79, 45 (1944). 25. U. CERLETTI: Zschr. Neur. 9, 520 (1912). 26. M. P. CHUMAKOV, S. GLADKIKH: Zbl. Bakt. I. Ref. 139, 174 (1941). 27. P. A. CLEARKIN: Brit. Journ. exp. Path. 11, 329 (1930). 28. A. COBAU: Wien. med. Wschr. 775 (1939). 29. H. R. Cox, C. B. PHILIP, J. W. KILPATRICK: Publ. Health. Rep. 56, 1391 (1941). 30. G. DALLDORF: Journ. exp. Med. 70, 19 (1939). :u. C. DAVISON, L. FRIEDFIELD: Amer. Journ. Dis. Childr. 55, 496 (1938). 32. H. DEXLER: Monatschr. Psych. un. Neur. 16, 99 (1904). 33. H. DEXLER: D. Tierärztl. Wschr. 313 (1909). 34. J. DOBBERSTEIN: Berl. Tierärztl. Wschr. 41, 177 (1925). 35. J. DOBBERSTEIN: D. Tierärztl. Wschr. 33, 867 (1925). 36. J. DOBBERSTEIN: Zschr. lnfektionskrankh. Raust. 59, 54 (1942). 37. R. DoERR, A. ScHNABEL: Zschr. Hyg. 94, 30 (1921). 38. E. EBERBECK: Arch. Tierheilk. 63, 371 (1931). 39. A. ECKSTEIN: Zschr. Hyg. 112 (1931) en 113 (1932). 4:0. C. M. EKLUND, A. BLUMSTEIN: Journ. Amer. Med. Ass.111, 1734 (1938). 41. E. F. J. H. FALGER: Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 87, 109 (1943). 42. G. M. FINDLAY: Brit. Journ. exp. Path • .13, 230 (1932).
87 43. J. M. FLETCHER: Vet. Ree. 47, 858 (1936). 44. J. M. FLETCHER: Vet. Rec. 49, 17 (1937). 45. J. FORTNEB: Zsebr. Infektionskrankb. Haust. 69, 81 (1942). 46. E. FRAUCHIGEB: Scbweiz. med. Wsebr. 128 (1938) en Scbweiz. Arcb. Tierheilk. 80,, 70 (1938). -47. E. FRAucmGEB, W. HOFMANN: Scbweiz. med. Wscbr. 1140 (1938) en Scbweiz. Arch. Tierbeilk. 80, 260 (1938). 48. E. FRAucmGEB, W. MESSERLI: Schweiz. med. Wsebr. 74 (1939) en Scbweiz. Arch. Tierbeilk. 81, 207 (1939). · 49. E. FRÖHNEB: Berl. Tierärztl. Wscbr. 40, 215 (1925). 50. A. GALLEGO: Zsehr. Infektionskrankb. Haust. 34, 38 (1928) . .51. W. GÄBTNER: K.lin. Wscbr. 905 (1932). 52. E. P. GAY, M. HOLDEN: Journ. Inf. Dis. 63, 288 (1933). 53. F. GERLACH, F. ScHWEINBUBG: Zscbr. Infektionskrankb. Haust. 60, 86 (1936). M. E. GILDEMEISTEB, I. AHLFELD: Zbl. Bakt. I. Orig. 142, 144 (1938). -55. E. GILDEMEISTER, E. HAAGEN: D. med. Wschr. 1358 (1940). 56. L. T. GILTNER, M. S. SHAHAN: Nortb Amer. Vet. 14, 25 (1933). -07. J<.i. GLANZMANN: Scbweiz. med. Wscbr. 145 (1927). 58. K. GoLDMANN: Berl. Tierärtzl. Wscbr. 497 (1935). 59. W. S. GoRDON: Brit. med. Journ. I, 885 (1934). 60. R. G. GREEN: Proc. Soc. exp. Biol. a. Med. 22, 546 (1925). 61. R. G. GREEN: Proc. Soc. exp. Biol. a. Med. 23, 677 (1926). 62. R. G. GREEN, J. E. SHILLINGER: Amer. Journ. Hyg. 19, 362 (1934). 63. R. G. GREEN, N. R. ZIEGLER, W. E. CARLSEN: Amer. Journ. Hyg. 19, 343 (1934). . 64. P. HABEB: C. R. Soc. Biol. 119, 136 (1935). 65. S. HERINGA: Ned. Tijdscbr. v. Geneesk. 81, 760 (1937). -66. G. HmT: Arob. Tierbeilk. 70, 86 (1935). 67. B. F. HoWITT: Journ. Immun. 33, 235 (1937). 68. A. HUPBAUER: Wien, Tierärztl. Monatscbr. 2.0, 673 (1933). -69. E. w" HuRST, J. L. PAVAN: Lancet II, 622 (1931) . .70. E. W. HURST: Journ. exp. Med. 69, 529 (1934). 71. M. IGucm: Kitasato Arcb. exp. Med. 16, 56 (1939). 72. J. R. M. INNEB: Vet. Rec. 48, 1539 (1936). 73. E. E. JONES: Journ. exp. Med. 69, 781 (1934).
"74. C. W. JUNGEBLUT, G. DALLDORF: Amer. Journ. Publ. Healtb. Febr. 1943.• '15. C. W. JuNGEBLUT, M. SANDERS: Journ. Amer. Med. Ass. 116, 2136 (1941) '16. R. KA.WAMURA, M. KASAHARA, T. MIJATA, M. UEDA, R. YAMADA,: Kitasato Arcb. exp. Med. 17, 38 (1940). , '17. C. KLING, H. DAVIDE, F. LILJENQUIBT: C. R. Soc. Biol. 84, 815 (1921). 78. C. KLING, H. DAVIDE, F. LILJENQUIBT: C. R. Soc. Biol. 87, 79, 468, 1179 (1922). 79. A. KMENT: Wien. Tierärztl. Monatscbr. 27, 83, 102 (1940). 80. P. P. LAIDLAW, G. W. DuNKIN: Journ. comp. Path. a. Ther. 41, l, 209 (1928). 81. H. G. LAMONT, P. L. SHANKB: Vet. Rec. 61, 1407 (1939). -82. K. LANDSTEINER, E. POPPER: Zscbr. Imm. forsch. 377 (1909). 83. V. DE LAVERGNE, P. KISSEL: Rev. d'Immun. 4, 411 (1938). 84. P. LEPINE, P. MoLLARET, B. KREIB: C. R. Ac. Sc. 204, 1846 (1937). · 85. C. LEVADITI, P. HARVIER: C. R. Soc. Biol. 83, 354 (1920). 86. C. LEVADITI, P. HARVIER, C. N1coLA,u: C. R .. Soc. Biol. 85, 161, 195, . 213, 287 (1921). . . ·87. C. LEVADITI, P. LEPINE, J. BAZIN, R. SCHOEN: C. R. Soc. Biol. 104, 755 (1930). ' 88. C. LEVADITI, P. LEPINE, R. SCHOEN: C. R. Soc. Biol. 104, 986 (1930). 89. C. LEvADITI, S. NICOLAU: C. R. Soc. Biol. 90, 1372 (1924). ·90, C. LEVADITI, V. SANCHIB·BAYARIU, R. SCHOEN: C. R. Soc. Biol. 98, 911 (1928). '91. H. LINDAU: Tierärztl. Rundschau 124 (1938).
88 92. L. F. D. E. LouRENS: Jaarversl. Rijksseruminrichting 1932, 1933, 1934. 93. L. MARCHAND, G. PETIT, COQUOT: Rec. Méd. Vét. 82, 419 (1905). 94. G. MARINESCO, ST. DRAGANESCO, G. STROESCO: Ann. lnst. Past. 51 (1933). 95. A. MAYERHOFER: Arch. Kinderbeilkunde 101, 160 (1934). 96. K. F. MEYER: Zschr. Infektionskrankb. Raust. 45, 81 (1933). 97. K. F. MEYER: North Amer. Vet. 14, 30 (1933). 98. K. F. MEYER, C. M. HARING, B. HoWITT: Journ. Amer. Vet. Med. Ass. 79, 376 (1931). 99. J. F. MITCHELL: Journ. Amer. Vet. Med. Ass. 91, 176 (1937). 100. 1. A. MOSKWIN: Zbl. Bakt. 1. Ref. 140, 33 (1941). 101. R. Moussu, L. MARCHAND: Rec. Méd. Vét. 100, 5, 65 (1924). 102. W. MULLER: Monatschr. Kinderheilk. 63, 134 (1935). 103. N. NAKA:MUU, S. lsm1, S. WATANABE: Journ. Jap. Soc. Vet. Sc. 17, 64 (1938). 104. S. NICOLAU, C. MATHIS, V. CoNSTANTINESCO: Bull. Soc. Path. exot. 24, 931 (1931). 105. P. K. OLITSKY, H. R. Cox, J. F. SYVERTON: Journ. exp. Med. 59, 159 (1934). 106. J. R. PERDRAU: Journ. Path. a. Bact. 33 (1930). 107. J. R. PERDRAU, L. P. PuGH: Journ. Path. a. Bact. 33 (1930). 108. H. PETTE: Münch. med. Wschr. 1137 (1938). 109. H. PETTE: "Die akut entzündlichen Erkrankungen des Nervensystems" (1942). 110. C. B. PHILIP, H. R. Cox, J. H. FOUNTAIN: Publ. Health Rep. 56, 1388 (1941). 111. J. R. F. RASSERS~ "Encepbalitis post vaccinationem" (1931). 112. P. REMLINGER, J. BAILLY: Presse Méd. 1187 (1931). 113. P. REMLINGER, J. BAILLY: C. R. Soc. Biol. 113, 135, 363 (1933). 114. E. REXROTH: Zscbr. Vet.kunde 53, 371 (1941). 115. Tu. M. RIVERs, F. F. SCHWENTKER: Proc. Soc. exp. Biol. a. Med. 31, 1300 (1933). 116. TB. M. RIVERs, F. F. SCHWENTKER: Journ. exp. Med. 59, 669 (1934). 117. Tu. M:. RIVERS, T. F. Mc.NAIR ScoTT: Journ. exp. Med. 63, 415 (1936). 118. H. RöBRER: Arch. Tierheilk. 62, 439 (1930/1931). 119. P. H. RöMER: D. med. Wschr. 1209 (1911). 120. L. RUMPL: Wien. Tierärztl. Monatscbr. 26, 1 (1939). 121. A. B. SABIN: Brit. Journ. exp. Path. 15, 248, 268, 321 (1934). 122. A. B. SABIN, A. M. WRIGHT: Journ. exp. Med. 59, 115 (1934). 123. G. SCHALTENBRAND: D. med. Wschr. 1066 (1941). 124. W. M. VAN DER SCHEER: Ned. Tijdschr. v. Geneesk. 80, 2578 (1936). 125. F. ScHOENAERS, J. DERIVAUX: Ann. Méd. Vét. 261 (1941). 126. G. ScHOOP: D. Tierärztl. Wscbr. 44, 101 (1936). 127. A. SCHÜKRÜ, z. M. TUNCMAN: Zschr. Neur. 169, 598 (1940). 128. F. F. SCHWENTKER, Ta. M. RIVERS, M.H. FINKELSTEIN: Journ. exp. Med. 57, 955 (1933). 129. 0. SEIFRIED: Ergebn. allg. Path. 24, 554 (1931). 130. o. SEIFRIED: Journ. exp. M:ed. 53, 277 (1931) .. 131. 0. SEIFRIED: Arch. Tierheilk. 63, 167 (1931). 132. o. SEIFRIED: Arch. Tierheilk. 64, 432 (1932). 133. 0. SEIFRIED: H. SPATZ: Zschr. Neur. 124, 317 (1930). 134. R. E. SaoPE: Journ. exp. Med. 62, 85, 101 (1935). 135. F. SILBERSTEIN: Wien.klin. Wschr. 30 (1924). 136. M. G. SMITH, E. H. LENNETTE, H. R. REAMES: Amer. Journ. Path. 17, 55 (1941). 137. A. A. SMORODINTSEFF: Arch. Virusforsch. I, 468 (1940). 138. A. A. SMORODINTSEFF, A. K. SHUBLADSE, D. NOESTROV: Arcb. Virusforsch. 1, 549 (1940). 139. W. SPIELMEYER: Zschr. Neur. 142, 159 (1932). 140. P. 1. STENIUS: Skand. Vet. Tidskr. 31, 193 (1941). 141. L. E. SuLKIN: Science 101, 381 (1945).
v.
89 142. 143. 144. 145. 146. 147. 148. 149. 150. 151. 152. 153. 154. 155. 156. 157. 158. 159. 160. 161. 162.
K. SOsz: Wien. Tierärtzl. Monatschr. 26, 641 (1939). M. TAKENOucm: Zbl. Bakt. 1, Ref. 128 (1937). M. THEILER: Journ. exp. Med. 65, 705 (1937). M. THEILER, s. GARD: Journ. e'9· Med. 72, 49, 69, 79 (1940). J. H. TEN TmJE: Tijdschr. v. Dlergeneesk. 66, 945 {1939). J. A. TOOMEY: Proc. Soc. exp. Biol. a. Med. 31, 502 (1934). E. TRAUB: Journ. exp. Med. 64, 183 (1936). E. TRAuB: Tierärztl. Rundschau 122 (1941). Z.M. TuNCMAN: Ann. lnst. Past. 60, 95 (1938). J. D. VERLINDE: Acad. Proefschrift. Utrecht. (1939). J. D. VERLINDE: Tijdschr. v. Diergeneesk. 66, 1312 (1939). J. D. VERLINDE: Tijdschr. v. Diergeneesk. 67, 525 (1940). J. D. VERLINDE: Zbl. Bakt. 1 Orig. 146, 319 (1941). J. D. VERLINDE: Jaarverslag Inst. v. Praev. Genesk. 1943. B. WALTHARD: Zschr. Neur. 157, 100 (1937). C.WESSELHOEFT, E.C. SMITH, CH.F.BRANCH: Journ.Amer.Med.Ass. 111, 1735 (1938). H. WIEBEL: Klin. Wschr. 632 (1937). H. WIGAND: Zschr. Neur. 173, 448 (1941). J. C. WRIGHT: Journ. Amer. Vet. Med. Ass. 71, 281 (1927). R. W. G. WTCKOFF, W. C. TESAR: Journ. Immun. 37, 329 (1939). W. Zwicx:: Münch. Tierärztl. Wschr. 504 (1933) .
•