‘De Veenkoloniën’, sprakeloosheid doorbroken en vrees overwonnen. ‘Een naam is niets, geschiedenis zegt alles?!’ Al wie hier samenkwam uit verre streken, het land ontgon en zich een woonplaats schiep, was elders uitgestoten, uitgeweken, en droeg het hart in haat, tien turven diep. (‘Novemberland’ door Koos Schuur- 1943)
Gerda Idema-Hospers Geboren: 30-05-1966 Studentennummer Gradatim: 2715 Kempler Instituut Nederland
1
Wat een uitgestrektheid moet het geweest zijn. Daar waar de Hondsrug het moeras in dook. Wat zal het stil geweest zijn. En donker bij nacht. Eeuwen en eeuwenlang. Tot er een dag kwam, dat de ‘nieuwe tijd’ aanbrak. Er zou snel veel veranderen. Kanalen vraten zich door het moeras. Het moeras werd verveend. Stoommachines en veenarbeiders sisten. Er werd geploeterd. Ondertussen werd in New York de eerste hoogbouw aangesloten op het eerste elektrische netwerk. Ver weg. Hier werden in plaggenhutten ’s avonds bij petroleumlampjes eeuwenoude verhalen gefluisterd. Bij daglicht werd er turf gestoken. Boekweitpannenkoeken met koffie door het beslag. Koude regen. Geen plaats om te schuilen. Geen plaats om te huilen. Dan maar lachen, ach wat moet je ook anders. Toen het veen afgegraven was, trokken de meeste veenarbeiders mee met de vervening. Richting het volgende te stichten dorp. Toen kwamen er boeren, landwerkers, ambachtslui, onderwijzers en noem maar op, op het nieuw ontstane land af. De meesten uit het hoge Groningerland, Emsland, Bentheim, Twente en Salland. Ze brachten hun taal mee. Ze brachten hun pioniersgeest mee. Aanpakken. Zelf regelen. In die smeltkroes vol oude Nedersaksische klanken en gewoontes ontstond een nieuwe microcultuur. (Uit een column van Daniël Lohues, Dagblad van het Noorden)
2
Voorwoord Deze scriptie is het resultaat van onder meer mijn persoonlijke ervaringen die ik heb opgedaan vanuit mijn eigen voorgeschiedenis én mijn 30 jaar werkervaring binnen GGZ Drenthe, Verslavingszorg Noord Nederland en de afgelopen jaren van mijn stage binnen Bureau W EL (Stadskanaal). Dit alles bij elkaar heeft mij uitgedaagd om nader onderzoek te doen naar de psychosociale problematiek binnen ‘De Veenkoloniën’ en de armoede die op vele maatschappelijke terreinen aanwezig is. Met dank aan (al) de mensen die mij hun levensverhalen hebben verteld met name daar waar zij zich uiterst kwetsbaar opstelden en hun ‘hart’ met mij deelden. Het eindresultaat was zonder de ondersteuning van diverse mensen niet tot stand gekomen. O.a. mijn gezin, wanneer ik mij weer eens terugtrok. Luc van der Woude als stagebegeleider en mentor. Daarnaast heeft Luc meegelezen en mij van commentaren voorzien die onmisbaar waren. Ina, als echtgenote van Luc, die altijd weer gastvrij de deur van hun huis voor mij opende. Mijn scriptiebegeleiders en coördinatoren van zowel Gradatim als het Kempler Instituut Nederland, die telkens hele lappen tekst hadden te lezen en te redigeren. Jaap Kat, van wie ik enorm veel boeken en biografieën over de historie van ‘De Veenkoloniën’ mocht lenen. Alien Enting als vriendin die mij steeds weer stimuleerde en motiveerde. Anthea Langes, die als vriendin en collega mij voorzag van commentaren die onmisbaar zijn gebleken. Daarnaast de mensen die de onderzoeksformulieren hebben ingevuld, waardoor mijn onderzoek een compleet geheel is geworden en de vele mensen die zich door mij wilden laten interviewen en met mij in gesprek zijn gegaan en hun ervaringen en belevingen met mij hebben gedeeld, evenals professionals die eveneens hun ervaringen in de ‘De Veenkoloniën’ met mij hebben gedeeld.
3
Inhoudsopgave
Pagina:
Voorblad
1-2
Voorwoord
3
Inhoudsopgave
4-5
Inleiding
6-8
Probleemstelling
9
Onderzoeksvraag, doelstelling, missie en deelvragen
10
Theoretisch kader
11 - 12
Onderzoek
13 - 64
1.Historie van ‘De Veenkoloniën’. § 1.1 Wat zijn ‘De Veenkoloniën’ § 1.1.1 Wat is veen § 1.1.2 Wat is een kolonie § 1.2 Geschiedenis van ‘De Veenkoloniën’
13 - 15
2. Verdere onderzoekingen § 2.1 Slavernij § 2.2 Armoede § 2.3 Harde grond (kerk en geloof in ‘De Veenkoloniën’) § 2.4 Transgenerationele overdracht § 2.5 Transculturele aspecten
16 - 25
3. Onderzoek naar arbeidsparticipatie, opleidingsniveau, inkomen, bevolking, lichamelijke en psychische problemen en verslavingen: § 3.1 Arbeidsparticipatie § 3.2 Opleidingsniveau § 3.3 Inkomen § 3.4 Bevolking § 3.5 Lichamelijke en psychische problemen § 3.6 Verslavingen § 3.7 Conclusie hoofdstuk 3
26 - 31
4. Praktijkonderzoek, resultaten onderzoeksvragenlijst
32 - 36
5. Samenvatting interviews
37 - 42
4
6. Wat kunnen we halen uit verschillende psychologische stromingen: § 6.1 Biologische benadering § 6.2 Behavioristische benadering § 6.3 Cognitieve benadering § 6.5 Psychodynamische benadering § 6.6 Humanistische benadering § 6.7 Hechtingstheorie van Bowlby § 6.8 Schemagerichte theorie
43 - 55
7. Mogelijkheden psychosociale hulpverlening § 7.1 Presentietheorie § 7.2 Werkwijze in de praktijk van de psychosociale hulpverlening § 7.2.1 Wat is psychosociale hulpverlening § 7.3 Neuro Linguïstisch Programmeren § 7.3.1 (neuro) Logische Niveaus van Dilts en Bateson § 7.3.2 Familie-opstellingen – Bert Hellinger § 7.4 Hoe praktisch vorm te geven
56 - 64
Samenvatting en conclusies
65 - 69
Literatuurlijst
70 - 71
Bijlagen: Bijlage 1:
Weergave van de historie van ‘De Veenkoloniën’
72 - 85
Bijlage 2:
Rapport van de onderzoeksresultaten met betrekking tot arbeidsparticipatie, opleidingsniveau, inkomen, bevolking, psychische problematiek en verslavingen in ‘De Veenkoloniën’
86 - 98
Bijlage 3:
Bolwby’s opvattingen vanuit de hechtingstheorie en een beschrijving van de ontwikkeling van hechting
99 - 104
Bijlage 4:
Onderzoeksvragenlijst
105 - 114
5
Inleiding Aanleiding: Tijdens mijn werk van de afgelopen 25 jaren binnen GGZ Zuidoost Drenthe en Verslavingszorg Noord Nederland heb ik ontdekt, dat de bevolking in ‘De Veenkoloniën’ zeer verschillend is ten opzichte van de bevolking op de aangrenzende zandgronden. Ik herkende een neerslachtige houding in ‘De Veenkoloniën’ en vroeg me af, mede naar aanleiding van eigen ervaringen, of er sprake zou kunnen zijn van ‘onderdrukking’. Zou de rol van vroegere veenbazen en de welgestelde boeren met arbeiders als (mogelijke) onderdrukker een gevolg kunnen zijn dat een grote populatie van mensen zich ‘onderdrukt’ voelt: met name nazaten van de toenmalige veen –en landarbeiders en wat zich nu vertaalt in mensen met een lage sociaal economische status? Met daarnaast een in zwijgen gehulde bevolking als gevolg. Mensen die zich niet uiten, gevoelens onderdrukken en vooral hun eigen mening voor zich houden. ‘Ik word (toch) niet gehoord’ en ‘Ik kan niet praten’ zijn veelgehoorde uitspraken. Dit intrigeerde mij en triggerde me dermate, dat ik mede hierdoor heb besloten ontslag te nemen en een opleiding voor psychosociale hulpverlening te gaan volgen om juist deze bevolking tot ondersteuning te kunnen zijn. Het valt mij op, dat overal waar ik mijn vermoedens en bevindingen uitspreek mensen dit herkennen, maar zich er verder niet over uitspreken. Men haalt de schouders op en uitspraken als: ‘Ach ja, als je geboren bent voor een dubbeltje, zal je nooit een kwartje worden’ of ‘Het was niets, het is niets en het zal nooit iets zijn’ komt dan veelal als reactie. Wie zich in de Veenkoloniën verdiept zal daar de armoede en achterstand in materieel en psychosociaal opzicht niet ontgaan. Ten opzichte van de rest van Nederland is er een significante maatschappelijke achterstand waar te nemen: lagere lonen, lager opleidingsniveau, minder ontwikkelde industrie -en arbeidsmogelijkheden. Ik ben op onderzoek gegaan naar mogelijke oorzaken van de armoede en de sprakeloosheid of woordenloosheid wat zich vertaalt in een zwijgen in de Veenkoloniën met als doel een weg te vinden naar herstel van de bevolking van de Veenkoloniën. Een herstel in identiteit. Immers 'Wie zijn geschiedenis niet kent, is gedoemd het te herhalen' (George Santayana, 1905). Voor de geschiedenis van ‘De Veenkoloniën’ verwijs is naar bijlage 1. Lering trekken uit eigen historie is van essentieel belang om een verandering te kunnen realiseren naar de toekomst toe. Ik voel mij sterk verbonden met de Veenkoloniën. Maar … wat maakt nu, dat ik mij zo verbonden voel met dit gebied en met de mensen die er wonen én wat maakt nu, dat er armoede en achterstand is in de Veenkoloniën, dat er als het ware sprake lijkt te zijn van een ‘schuldig land’. Is de Veenkoloniën ‘schuldig land’? Is er sprake van schuld? Of is er sprake van een zich schuldig voelen/schuldgevoel, wat schaamte met zich meebrengt en wat monddood maakt, waardoor sprakeloosheid ontstaat. Zijn er wellicht overtuigingen geïnstalleerd die van generatie op generatie zijn overgedragen? Voor mijzelf kan ik zeggen - weliswaar na een proces van jaren - dat er géén sprake is van schuld, maar ben ik ervan overtuigd dat er wel een verantwoordelijkheid is naar de volgende generaties om te voorkomen dat ook zij door gevoelens van onderdrukking worden beheerst met alle gevolgen van dien.
6
Om mijn verbondenheid met het gebied weer te kunnen geven zal ik mijn scriptie beginnen met een stukje eigen historie als dochter van een boerenzoon en een arbeidersdochter. Mijn vader is een zoon van een welgestelde boer en een veenbaasdochter. Mijn moeder daarentegen is een dochter van landarbeiders, vader en moeder en daarmee dus een arbeidersdochter. Toen mijn ouders een relatie met elkaar aangingen bracht dit ook de nodige conflicten met zich mee binnen beide families. Als nazaat van deze beide collectieven heb ik ruim 40 jaar geworsteld met de tegenstrijdigheid aan gevoelens die deze systemische delen met zich mee brachten. Grotendeels onbewust en de laatste jaren meer en meer bewust me afvragend: ben ik een nazaat van de onderdrukker of van de onderdrukte. Ik wist niet mijn plek, wist me met mezelf vaak geen raad en dit had de nodige gevolgen. Ik voelde me vaak als onderdrukte in een hoek gedreven, maar ook dikwijls waren er momenten dat ik me als onderdrukker boven iemand voelde. Geen van beide posities waren prettig en/of pasten bij me. Echter … wanneer slachtoffer en dader zich met elkaar verzoenen, dan pas kan er vrede zijn (Bert Hellinger, 2010). Na de nodige leringen en leertherapiegesprekken ging ik me afvragen: Wat is nu mijn plaats? Wat is mijn identiteit? Wie is Gerda? Ik erkende dat als ik mijn plaats niet inneem en mijn identiteit niet ken, ik mijn grenzen ook niet kan aangeven en zonder gestelde grenzen is het moeilijk overleven in een gebied met onderdrukkers en onderdrukten. Maar … om mijn grenzen aan te kunnen geven moest ik eerst wel weten wat mijn plek, mijn land is en moesten slachtoffer en dader in mij zich met elkaar verzoenen. Hiermee ben ik bij mezelf op onderzoek gegaan: Ik ontdekte, dat ik niet de persoon was die ik bedoeld was te zijn. Ik ging compenseren in uitersten wat zich uitte in een gedragspatroon die niet bij mij paste en vermoeiend hard werken was. Ik kende mijn grenzen niet, wist niet hoe te handelen en deed eigenlijk maar wat. Ik acteerde als een human doïng in plaats van een human beïng. Wanneer ik om me heen kijk, dan is er herkenning bij de mensen in ‘De Veenkoloniën’ waarmee ik leef en met wie ik dagelijks omgang heb. Kennen ook zij hun plek niet en hebben ze eveneens moeite om hun grenzen aan te geven? Is dit ontstaan vanuit onderdrukking door bijvoorbeeld voorheen de veenbazen en de welgestelde boeren naar de arbeiders toe en wat van generatie op generatie als gevoel is overgeleverd met als gevolg een collectief gevoel van onderdrukking? De Veenkoloniën bestond tot ver in de 20e eeuw globaal uit 80% arbeiders en 20% veenbazen, boeren, onderwijzers, notabelen etc. Hierin lijkt weinig verschuiving te hebben plaatsgevonden. In de documentaire Andere tijden ‘Dienstmeisje voor dag en nacht’ wordt melding gemaakt van ‘burgers’. Dát waren de ambachtslieden en winkeliers. Als zij burgers waren, wat waren dan de arbeiders? (De uitzending is gebaseerd op een documentaire van Ina Spijk en Annemarie van Buuren Deze aflevering is een bewerking van een langere serie over Dienstmeisjes. De gehele serie is hier te bekijken op de site van TV Noord Andere tijden).
Onderdrukking geeft intense gevoelens van eenzaamheid, het niet gekend en gehoord worden door een ander, zo blijkt uit diverse getuigenissen van mensen die o.a. in overzeese slavernij hebben gewerkt. Zou het niet zo zijn, dat eenzaamheid niet betekent dat je niemand kent, maar dat er sprake van eenzaamheid is wanneer iemand anders jou niet kent en/of hoort? Maar ook wanneer je jezelf niet kent en/of hoort?
7
In de hele geschiedenis van de ‘De Veenkoloniën’ is er al vanaf het ontstaan ontzettend veel onrust geweest met name voor de veen- en landarbeiders. Deze onrust bestond er vooral uit dat de vele kindermondjes in het gezin niet gevuld konden worden, omdat de inkomsten niet toereikend waren of wanneer een bepaald stuk veen was afgegraven men op zoek moest naar een nieuwe plek om aan de slag te kunnen, vaak onder weer een nieuwe veenbaas. Onrust brengt een opgejaagdheid met zich mee en ontneemt de mogelijkheid om eigen grenzen te stellen en een eigen identiteit te ontwikkelen. Zo heb ik het ook ruim 40 jaar gevoeld. De mens heeft een ongelooflijk sterke eigen wil en zo heb ik als kind al veel wilsbeslissingen en keuzes gemaakt die misschien niet handig waren, maar in de context van dat moment als overleving wel gemaakt zijn. Keuzes die op basis van overlevering op mij zijn overgedragen. Zo heb ik als kind de keuze gemaakt, dat ik mij - als ik later groot ben - niet zou laten onderdrukken en dat ik me dat niet zou kunnen en willen permitteren. Mijn kinderjaren zijn voor een groot deel getekend door de aanwezigheid van mijn opa (vader van vader). Zo herinner ik mij als 5-jarig meisje, dat mijn opa ’s morgen vroeg in de achtertuin (het was schemerdonker) stond te schreeuwen met zijn vuisten omhoog gebald naar het slaapkamerraam waar mijn vader stond en riep dat mijn vader onmiddellijk moest komen om iets te repareren. Mijn vader liep gedwee al mopperend de trap af, zich ondertussen aankledend en liep het tuinpad af als een geslagen hond met de staart tussen zijn benen, letterlijk vooruit geschopt door zijn vader. Dit beeld heeft op mij als kind een diepe indruk achtergelaten. Ook moesten wij als kleinkinderen elke keer wanneer de rapporten waren uitgereikt op school bij opa verschijnen. Ieder kind die een punt vooruit was gegaan op een vak kreeg een gulden, was je achteruit gegaan dan moest je betalen. Ik heb dat als angstaanjagende momenten ervaren, want opa was niet bepaald zachtzinnig in zijn bewoordingen. Mijn opa gold voor mij als een onderdrukker met negatieve gevolgen voor mijn zijn, voor wie ik werkelijk ben. Ik kon er toen nog niet deze woorden aan geven, maar achteraf als volwassen vrouw kan ik stellen dat het zo gevoeld heeft en heb ik (onbewust) het besluit genomen om mij niet op een dergelijke manier ooit zo te laten behandelen (lees: onderdrukken). Ik ben opgegroeid als enig kind en mijn gevoelens hierover kon ik als kind niet delen met mijn ouders, hoeveel ze ook van mij hielden. Ik begreep er ook helemaal niets van, ik begreep mijn opa niet, mijn ouders niet die dit lieten gebeuren en eigenlijk mijn hele omgeving niet. Ik heb toen besloten: ‘Ik praat er niet over, ik houd me stil, want niemand zal mij begrijpen’. Als het ware een wilsbeslissing van niet praten. Door deze (onbewuste) wilsbeslissing heb ik me dikwijls als onderdrukker boven de mensen gesteld, dit was immers mijn voorbeeld, en in aanwezigheid van mensen die soortgelijk autoritair gedrag als mijn opa vertoonden heb ik me vaak onderdrukt gevoeld en in beide situaties heb ik mij als zodanig gedragen. Om mij heen meen ik een soortgelijk gedrag bij andere autochtone bewoners van ‘De Veenkoloniën’ te herkennen. Haast als een ‘geest van onderdrukking’ die heerst en woedt over het gebied. Hoe zou het zijn wanneer deze geest is verbannen en de bewoners van ‘De Veenkoloniën’ ieder hun grenzen weet aan te geven, dat men als het ware weet wat hun grondgebied is en daarmee hun identiteit. Mijnsinziens zal dit deuren openen naar ontwikkeling en van daaruit een handelen als teken dat de sprakeloosheid is doorbroken en de vrees overwonnen is.
8
Probleemstelling Al decennia lang is ‘De Veenkoloniën’ een achterstandsgebied en dat terwijl daar eigenlijk met de afgravingen de industriële revolutie van het Noorden begon. Anno 2014 is er nog steeds sprake van een achterstandssituatie op terreinen van o.a. opleidingsniveau, arbeidsparticipatie, inkomen etc. Een aantal zaken vallen op: Werkgelegenheid: Deze groeit minder dan het Nederlands gemiddelde en blijft daarmee achter ten opzichte van de het overgrote deel van Nederland. Industriële initiatieven worden weggehaald, te denken valt aan Philips, krimp van de aardappelzetmeelfabrieken (AVeBe), strokartonfabrieken die gingen sluiten etc. Op dit moment is het zo, dat de populatie mensen met een WSW-indicatie in Oost Groningen 4x groter is dan elders in het land (zie § 2.1). Anno 2014 moeten WSW voorzieningen 2/3 van hun werknemers ontslaan en sommeert de overheid dat deze mensen met een WSW indicatie een baan moeten krijgen binnen de reguliere arbeidsmarkt, een arbeidsmarkt die er niet is. Scholing: Er is een relatief grote groep mensen met een (zeer) lage startkwalificatie, terwijl er juist een vraag is naar hoger gekwalificeerd personeel. Een enkeling heeft een universitaire opleiding genoten. Echter degene met hogere kwalificaties vertrekt naar elders in het land (zie § 2.2). Bevolking: Opvallend is de meer dan gemiddelde vergrijzing en heeft daarmee de status van krimpgebied behaald. In verband met de achteruitgang van werkgelegenheid trekken m.n. hoger opgeleide jongeren naar plekken met meer werkgelegenheid (zie § 2.4). Het inkomensniveau valt lager uit dan in de rest van het land (zie § 2.3) Verslavingen: Afhankelijkheid van middelen, met name alcohol en nicotine, komt veelvuldig voor. Echter hier lijkt weinig tot geen aandacht voor te zijn (zie § 2.6). ‘De Veenkoloniën’ kenmerken zich door eenzijdigheid, afhankelijkheid en een negatief imago. De economie van de regio drijft grotendeels op de fabrieksaardappel en de suikerbiet en is daarmee erg afhankelijk van subsidies uit Brussel. De scholingsgraad is over het algemeen laag en er bestaat (nog) veel gesubsidieerde arbeid. Het negatieve imago is voor het grootste deel het gevolg van de eenzijdigheid en de afhankelijkheid. (Bron: citaat uit www.veenkoloniën.nl -> Gebiedsprogramma agenda Veenkoloniën 2008 – 2012.)
9
Onderzoeksvraag Is er vanuit de geschiedenis sprake van transgenerationele overdracht van bijvoorbeeld geïnstalleerde overtuigingen, waardoor er uit angst voor (verdere) onderdrukking een sprakeloosheid en angst is ontstaan? Is dit (mede) de oorzaak van psychosociale problematiek die zich laat vertalen in o.a. minder werkgelegenheid, lager opleidingsniveau, lagere inkomens, meer verslavingen etc. ten opzichte van elders in het land.
Doelstelling Het combineren van feiten/vaststaande gegevens en empirische inzichten om uiteindelijk te komen tot een éénduidig inzicht om van daaruit toe te werken naar mogelijkheden om de sprakeloosheid te doorbreken en de angst te overwinnen en om hiermee vervolgens het negatief imago van ‘De Veenkoloniën’ te verstommen.
Missie Een (autochtone) bevolking die in staat is zijn grenzen aan te geven en in staat is zich een identiteit te verwerven, waardoor er van binnenuit bij de mens een initiëren ontstaat van acties op de ontstane psychosociale problematiek. Dit in plaats van een reageren op problemen die zich aandienen of het ‘meedoen’ aan acties die van buitenaf worden aangedragen of opgelegd.
Deelvragen a. Wat maakt dat men in de Veenkoloniën sprakeloosheid is? b. Hoe kan de sprakeloosheid doorbroken en de vrees overwonnen worden? c. Hoe kan er een bewustwording van de processen in gang gezet worden en daarmee het psychosociale leefklimaat in ‘De Veenkoloniën’ verbeterd/bevorderd worden?
Zal de komende generatie verlost zijn van een toeziend oog?
10
Theoretisch kader Talloze boeken zijn er geschreven over de historie van ‘De Veenkoloniën’, het ontstaan, de ontwikkelingen, over de glorietijden die er zijn geweest voor slechts een (klein) deel van de bevolking, tevens ook over de erbarmelijke omstandigheden waaronder m.n. de kanalengravers, en de veen- en landarbeiders moesten werken in bijv. biografieën etc. Ook toekomstgericht zijn er heel wat ontwikkelingen, zoals ‘Adviescommissie Landbouw Veenkoloniën’, Belvedere – ‘Project de Nieuwe Veenkoloniën’, Coop de VeenUnie – businessplan voor een duurzame regio, Kenniswerkplaats Veenkoloniën etc. Nog niet eerder is onderzocht en beschreven wat de geschiedenis van ‘De Veenkoloniën’ met de mens in ‘De Veenkoloniën’ heeft gedaan. Wat is de invloed geweest van het wonen, werken, leven in ‘De Veenkoloniën’ door de eeuwen heen. Zijn er heden ten dage invloeden van oudsher voelbaar en tastbaar aanwezig naar aanleiding van de omstandigheden waarin de bevolking van en in ‘De Veenkoloniën’ is opgegroeid, zich staande heeft gehouden en heeft geprobeerd zich een menswaardig bestaan te creëren? Het sociaal constructivisme berust op het inzicht dat mensen zelf betekenis geven aan hun omgeving en dat sociale processen hierbij een belangrijke rol spelen. Dit is een wereldbeeld die verschilt van andere. In het wereldbeeld van het sociaal constructivisme zoeken mensen verbanden in de wereld waarin ze leven en werken. Ze ontwikkelen subjectieve betekenissen naar aanleiding van hun ervaringen, betekenissen gericht op bepaalde objecten en dingen. Deze betekenissen zijn gevarieerd en vaak voor meerdere uitleg vatbaar. Vaak zijn deze subjectieve betekenissen tot stand gekomen vanuit sociaal en historisch perspectief. Met andere woorden ze zijn niet eenvoudig individueel te bestempelen, maar worden gevormd door interactie met anderen (vandaar de term sociaal constructivisme) en door historische en culturele normen die actief zijn in de levens van individuen (Bron: Vertaald vanuit Qualitative inquiry and research design, John W. Creswell, 2007). Nieuwe toekomstgerichte ontwikkelingen met als doel verbetering of vernieuwing zijn meestal een reactie op de objectieve buitenwereld. Een reageren op dat wat men ziet in de omgeving. Maar … hebben alle innovatieve plannen, die nieuwe perspectieven willen bieden voor een betere toekomst voor ‘De Veenkoloniën’ een kans van slagen wanneer de autochtone bevolking van ‘De Veenkoloniën’ zich niet gehoord voelt, geen woorden kan geven aan hun subjectieve belevingen, ervaringen en gevoelens die van generatie op generatie lijken te zijn overgedragen? Kan er een coöperatieve medewerking verwacht worden wanneer, zoals binnen het sociaal constructivisme wordt onderzocht, de mensen zelf bijv. geen betekenis kunnen geven aan hun omgeving en in hun beleving geen deel zijn van het sociale proces? Met andere woorden kan er iets worden bereikt wanneer er geen eigen initiatieven zijn vanuit de mensen die wonen, werken en leven in ‘De Veenkoloniën’ vanuit hun eigen binnenwereld?
11
Onderzoeksopzet in 6 stappen: Naast zelfonderzoek ben ik me gaan verdiepen in o.a. de historie van ‘De Veenkoloniën’, transgenerationele overdracht en heb ik me laten voorlichten door, en geluisterd naar de ervaringen van inwoners en deskundigen op velerlei gebied die o.a. te maken hebben met de mensen uit ‘De Veenkoloniën’. Daarnaast kwamen verscheidene onderdelen vanuit de verschillende modules tijdens de opleiding voorbij, die voor mij naadloos aansloten op de materie en mij intrigeerden om te gebruiken tijdens mijn onderzoek en voor mijn scriptie. Hieruit kon de doelstelling worden geformuleerd, waaruit ook de opzet voor deze eindscriptie is ontstaan: 1. Onderzoek naar de geschiedenis van ‘De Veenkoloniën’, zodat mij dit een duidelijk beeld kon verschaffen en ik me kon inleven in de situatie van de mensen toen. Heb verschillende biografieën gelezen van mensen die als veenarbeider hebben gewerkt, maar ook van hen die aan het roer stonden bij de laatste verveningen in Zuidoost Drenthe. 2. Aansluitend op de historie aanvullend onderzoek naar informatie en zienswijzen die van belang zouden kunnen zijn voor het gebied. Zoals daar zijn: zou je kunnen spreken van slavernij in de geschiedenis, is er werkelijk sprake geweest van ernstige armoede, welke rol speelde de kerk (geloof/religie), wat betekent transgenerationele overdracht en transculturele aspecten? 3. Onderzoek naar cijfers, feiten en ontwikkelingen door de tijd op gebied van arbeidsparticipatie, opleidingsniveau, inkomen, bevolking, psychische en lichamelijke problematiek en verslavingen. 4. Praktijkonderzoek met gebruik making van de in bijlage 4 ondergebrachte vragenlijst, welke te herleiden is naar de Logische Niveaus van denken van Dilts en Bateson en die aansluit op de methodiek van het sociaal constructivisme (zie hierboven). 5. In het verlengde op de onderzoeksvragenlijst zijn er diverse interviews gehouden. Interviews met mensen uit verschillende sociale klassen, maar met name een focus op de sociaal lagere economische klasse, en interviews met diverse professionals: GZ psycholoog verbonden aan het UMC Utrecht, gespecialiseerd in het autismespectrum stoornissen en mutisme; een predikant; twee onderwijzeressen; lector verbonden aan de Hanzehogeschool Groningen OGGz en aan het Groninger Andragogen Netwerk; een fysiotherapeut; etc. 6. Als 6e stap verdieping in de psychologische stromingen om te kijken welk een invloed iedere stroming op de ontwikkeling binnen ‘De Veenkoloniën’ zou kunnen hebben gehad. Is hier sprake van dragende elementen die hun sporen hebben in het functioneren van de mensen in ‘De Veenkoloniën’. 7. Op basis van bovenstaande ontstond een basis om vanuit diverse invalshoeken tot een opzet van mogelijkheden voor psychosociale hulpverlening te komen met als doelstelling om de mensen in ‘De Veenkoloniën’ in staat te stellen de sprakeloosheid te doorbreken en de vrees te overwinnen. Kort samengevat een bundeling van historie, al eerder uitgevoerde (wetenschappelijke) onderzoeken, praktijkonderzoek, belichting vanuit verschillende psychologische stromingen en beschouwing vanuit diverse methodieken om o.a. te onderzoeken vanuit individuele problematiek naar uiteindelijke collectieve streekgebonden problematiek. Waarbij de vraag gesteld kan worden: ‘Speelt de aan- of afwezigheid van relationele verbondenheid i.c.m. generationele overdracht een rol?’
12
ONDERZOEK HOOFDSTUK I 1. Historie van ‘De Veenkoloniën’ § 1.1 Wat zijn de Veenkoloniën ‘De Veenkoloniën’ is een gebied, dat zich uitstrekt van Hoogezand-Sappemeer tot voorbij Klazienaveen (Zuidoost Groningen en Zuidoost Drenthe).
De Veenkoloniën is nog een vrij jong bewoond gebied. Sinds de 16e eeuw is in dit gebied met de hand veen afgegraven. Van Hoogezand-Sappemeer als oudste gebied (± 400 jaar) tot even voorbij Klazienaveen (± 150 jaar). Aan de basis van de veengraverij in het noordoosten van Nederland stond een legertje veenarbeiders dat constant werd aangevuld met lieden van allerlei allooi en uit alle windstreken. Levend in rauwe mannengemeenschappen onder pioniersomstandigheden woonden zij tot in de 20e eeuw in ongezonde plaggenhutten, woekerrenten betalend over de schulden die zij tijdens de winterse werkloosheid maakten en ’s zomers werkend van zonsopgang tot zonsondergang. Zij werden uitgebuit door betaling in natura, die zij tegen lagere prijzen weer moesten verkopen om geld in handen te krijgen, terwijl de veenbaas in zijn winkel (met verplichte winkelnering) woekerprijzen berekende. Slechts enkelen konden ontsnappen door zich als keuterboer te vestigen, maar de overigen trokken weer mee als nieuwe gebieden in exploitatie genomen werden. Na de Tweede Wereldoorlog kwam de Veenkoloniale streek in een crisissituatie, doordat de landbouw op grote schaal mechaniseerde en arbeiders afstootte.
13
§ 1.1.1 Wat is veen Tussen de zandheuvels van Westerwolde en Drenthe in vormde zich, min of meer een uitloper van het Bourtanger Moor, een veengebied. Het Bourtanger Moor was een moeras in de oostelijke delen van de Nederlandse provincies Drenthe en Groningen en de aangrenzende Duitse districten van Bentheim en Emsland. Maar veen … wat is het eigenlijk? Heel in het algemeen kunnen we zeggen, dat veen een ontledingsproduct van planten is. Net als steenkolen, alleen ontstaat veen onder heel andere omstandigheden. Voorwaarden voor veenvorming zijn o.a.: een heel langzame ontleding bij geringe zuurstoftoevoer en een lage temperatuur. Afstervende plantengeneraties kunnen onder water gaandeweg een laagje veen gaan vormen, we spreken dan van laagveen. Groeit een moeras daardoor langzaam dicht, dan ontstaat er een andere vegetatie, maar weer ontstaat in de loop der eeuwen een staag groeiend laagje veen uit plantendelen en mossen: hoogveen. Zo’n veenlaag kon een meter of drie à vier dik zijn. Dit woeste niemandsland vormde eeuwenlang een natuurlijke scheiding tussen de eerst bewoonde gebieden. De venen bleven lang onbewoond - de mens zette hier pas vanaf omstreeks 1600 zijn eerste stappen (nabij Hoogezand) - en men kon de veenmoerassen slechts op enkele plaatsen via hoger gelegen zandruggen passeren. Vanuit de historie is het maar moeilijk voor te stellen dat het hoogveencomplex in zijn oorspronkelijke staat ooit vaste bewoners zal hebben gehad. Juist in dit gebied zijn bij de latere vervening opmerkelijk weinig bodemvondsten gedaan en dan nog hoofdzakelijk aan de randen van het hoogveen. § 1.1.2 Wat is een kolonie Een kolonie is a. Een overzees gebied dat door een (ver) ander land wordt bestuurd en van zijn rijkdommen wordt ontdaan. Of … b. Een landbouwnederzetting, gebouwd in opdracht van de Maatschappij van Weldadigheid. In zijn geschrift `Verhandeling` beschrijft stichter Johannes van den Bosch de mogelijkheid een landbouwkolonie te stichten als duurzaam middel om armoede, ontstaan door gebrek aan arbeid, te bestrijden (encyclo.nl) (Veenhuizen en Frederiksoord die als blauwdruk golden voor de Veenkoloniën) Of … c. Een vestiging van een deel van een bevolking, buiten het eigenlijke territorium van dat volk. Vroeger had Nederland verscheidene koloniën in het huidige Azië en Afrika.
Het kanalenstelsel van ‘De Veenkoloniën’, naar het schijnt het grootste ter wereld.
14
§ 1.2 Geschiedenis van ‘De Veenkoloniën’ De geschieden van ‘De Veenkoloniën’ en de veenkolonialen fascineert. De kolonisten waren voortrekkers er doortrekkers tegelijk. Voortrekkers, omdat ze voorop liepen in de turfgraverij, de schipperij en de industrie. En doortrekkers omdat veel turfgravers, turfschippers en neringdoenden ‘met het veen meetrokken’. Als ware pioniers gingen ze in een onbekende wildernis opnieuw op de schop om het bruine goud boven te brengen, te verschepen of ervoor te zorgen dat het zuur verdiende geld snel verteerd kon worden. Ze verschoven de grenzen in het veen al maar weer. Van Hoogezand en de Pekela’s aan de noordrand naar het zuiden, diep het Drentse veen in. De geschiedenis van ‘De Veenkoloniën’ is jong, maar allerminst onbeduidend. (Uit: kolonisten, kanalen en kroegen, 2006) Voor een uitgebreide weergave van de historie van ‘De Veenkoloniën’ verwijs ik naar bijlage 1. In deze bijlage ook informatie over de industrie en scheepvaart in ‘De Veenkoloniën’ wat een belangrijke rol heeft gespeeld vanaf eind 19e eeuw tot halverwege 20e eeuw.
15
HOOFDSTUK II 2. Verdere onderzoekingen § 2.1 Slavernij Bij slavernij denken we vaak aan wat in vroegere tijden is geweest in bijvoorbeeld Afrika, Zuid Amerika, Indische gebieden etc. en aan de koloniën onder streng regime van de Engelsen, Fransen, Spanjaarden en zeker ook de Hollanders, maar we denken meestal niet aan slavernij in eigen land. Kan gesteld worden dat er in ‘De Veenkoloniën’ ook sprake is geweest van slavernij en daarmee onderdrukking? En dat mogelijk tot op de dag van vandaag hier de gevolgen - soms bewust, maar meestal onbewust - van merkbaar zijn en zich bijvoorbeeld uiten in sprakeloosheid en gevoelens van angst en minderwaardigheid, welke door de generaties zijn overgedragen? Op internet (nujij.nl, 2014) is het volgende te lezen: “‘De Veenkoloniën’ zijn ooit opgezet om de onaangepasten en nuttelozen te werk te stellen en nu is het bijna tot een symbool van slavernij gemaakt, echter zonder vrijheidsbeeld’. In de negentiende eeuw kwam er een boek uit met de volgende titel: ‘Open brief aan Zijne Excellentie den Minister van Justitie Ruys van Beerenbroek over de slavernij in de Veenkoloniën’ (auteur Adriaan Emmenes, Liebers, Den Haag, 1889). Adrianus van Emmenes was oprichter van de Gravers- en Baggerliedenvereeniging en propagandist voor de Sociaal-Democratische Bond. Met zijn Open brief wilde hij aandacht vragen voor de schrijnende situatie van de veenarbeiders en kanalengravers in ‘De Veenkoloniën’. Hoe reëel is de vraag: ‘Is het verleden van ‘De Veenkoloniën’ en de omstandigheden waaronder de veen- en landarbeiders en kanalengravers hun werk verrichtten een abstract thema of een ervaring die verbonden is met pijn die ook nu nog beleefd wordt?’ Wanneer men voormalige koloniën wereldwijd bezoekt is daar eenzelfde berustende houding te bespeuren, die kan worden geassocieerd als onderdanigheid, als ook in ‘De Veenkoloniën’. Vanuit de geschiedenis is er hoegenaamd geen sprake geweest van mensenhandel en uitbuiting in ‘De Veenkoloniën’ zoals deze zich in overzeese koloniën voordeed en waar we bij overlevering van weten. Maar is een verschil wanneer je mensen aan je bindt en uitbuit door o.a. winkelnering of de wijze waarop men zich een woongelegenheid moest zien te bemachtigen voor het hele, veelal grote, gezin etc. (zie bijlage 1)? Kan hiermee gesteld worden dat onze voorouders in ‘De Veenkoloniën’ als slaven leefden? De behandeling van de arbeiders op de verveningsplekken en op het land was in ieder geval in de meeste situaties inhumaan. De veen –en landarbeiders en kanalengravers hadden geen rechten en werd er van hun verlangd te luisteren en hun mond dicht te houden. ‘Sociale toestanden overzee waren vergelijkbaar met die in Europese koloniën en op schepen. In dit opzicht verkleurt zwart-wit simplisme gemakkelijk de historische werkelijkheid. In de Republiek werd in de veenkoloniën destijds gesproken over ‘graafslavernij’. Het vieze werk van kanalengraven en turfsteken in moerasgebieden was verre van gezond of gemakkelijk. De arbeidsomstandigheden hingen in Oost-Groningen en Zuidoost Drenthe af van wie er de scepter zwaaide. Te bedenken valt dat velen er onderdak vonden in plaggenhutten’. (bron: Leendert Jan Joosse, Geloof in de Nieuwe Wereld, 2008, p. 511)
16
In de hiervoor genoemde bron wordt eveneens melding gemaakt van het feit, dat met steun van VOC- en WIC-bestuurder garnizoenadministrateur en wijnkoopman A.G. Wildervanck uit Groningen zich naam met de Veendamse compagnie verwierf waar vervening later scheepvaartindustrie opleverde. Amsterdamse kooplieden deelden in zijn nieuwe kolonie. Er werden belangen verworven in de ontvening. De migratie en veenkolonisatie hadden ontworteling en ontkerkelijking tot gevolg (p. 22). Psychiater Glenn Heilberg beantwoordde de vraag ‘Hoe houd je macht over slaven en hoe houd je ze in angst?’ in de documentaire ‘Slavernij’ van de NTR als volgt: ‘Prent ze een gevoel van minderwaardigheid in’. Zou dit mogelijk ook het geval zijn in ‘De Veenkoloniën?’ Een ingeprent gevoel van minderwaardigheid, welke vervolgens door de generaties heen is overgedragen? § 2.2 Armoede ‘Het rijke kleigebied van Noord-Groningen, met zijn wierden en zijn fraaie middeleeuwse kerken heeft voortdurend voor een belangrijk deel het beeld van de provincie bepaald. Daarnaast was er de stad, die als het handelscentrum bij uitstek van en voor NoordNederland werd gezien. De rest van de provincie, zoals het Westerkwartier en het zuidoostelijk gelegen Westerwolde, kreeg daarentegen nauwelijks aandacht. Over de relatief jonge, door mensenhand gecreëerde Veenkoloniën was menig bezoeker weinig positief. De lintbebouwing bijvoorbeeld werd regelmatig in woord en geschrift als ronduit lelijk beschouwd. Ook werden de bewoners er niet als de meest verfijnde geesten gezien’ (Zuthem. J. van (2012). Harde Grond, p. 266). Met de editie van april 2014 werd een flyer/folder bij het tijdschrift National Geographic Magazine meegezonden met de titel: ‘Rijkdom, beleef historisch Groningen’. Een citaat: ‘In de 17e eeuw koopt de Stad veengronden op voor turfwinning, onder andere in de Veenkoloniën. De Stad heeft iets wat men in het veengebied weer goed kan gebruiken: stratendrek. Resultaat: 5000 hectare vruchtbare grond. De turfwinning zorgt voor grote bloei in de Veenkoloniën en vanuit de turfvaart ontstaat de veenkoloniale zeevaart en scheepsbouw. Samen met Veendam ontwikkelden de Pekela’s zich toch het centrum van de Veenkoloniale vaart met veel scheepswerven en wereldwijde handel van producten’. Net als in het hierboven beschreven deel in de genoemde flyer/folder wordt er veelal over de glorietijden en rijkdom van ‘De Veenkoloniën’ gesproken, maar daarbij kan men zich de vraag stellen: vanuit wiens perspectief? In ieder geval gold dit zeer zeker niet voor de veenen landarbeiders en kanalengravers, want dat er armoede heerste onder de bevolking in ‘De Veenkoloniën’ is bij nader onderzoek pijnlijk duidelijk gebleken (zie elders in deze scriptie). Daarnaast is het opmerkelijk dat daar waar bijvoorbeeld in de Pekela’s ooit glorietijden waren hier nu een percentage van bijna 100% van de kinderen in een achterstandswijk leeft (zie hoofdstuk 3). Vanuit de geschiedenis is de geleden armoede niet te ontkennen, ook niet vanuit het meer recente verleden (nog geen 100 jaar geleden) toen er nog volop verveend werd in Zuidoost Drenthe, het jongste gebied van ‘De Veenkoloniën’. Koningin Wilhelmina bezocht op 8 december 1921 Zuidoost Drenthe.
17
“Tijdens dit bezoek heeft zij bij Commissaris mr. Jan Linthorst Homan aangedrongen op hulpverlening en op maatregelen tot verbetering van de toestanden met de woorden: ‘Jan, doe er wat aan’. Er werd ook wat gedaan, maar meer in filantropische zin. Soirees van de elite in Wassenaar, waarvan de opbrengst naar Drenthe ging. Linthorst Homan was eigenlijk de eerste die met al zijn energie en met grote vasthoudendheid pleitte voor een meer fundamentele aanpak. Zo zijn in 1924 – 1925 commissies ingesteld voor de volkshuisvesting, met als uitloper in 1926 de oprichting van de Centrale Vereeniging voor de Opbouw van Drenthe. Geen moeite was Linthorst Homan in dezen te veel. In 1922 verschenen er alarmerende fotoreportages in de geïllustreerde tijdschriften ‘Het Leven’ en ‘De Prins’ over de nood in de Drentse veenstreek. De fotoreportage schokten de natie en maakte de crisis in de Drentse veenstreek tot een nationale tragedie. Op grote schaal werden geld en goederen ingezameld en zelfs koningin Wilhelmina liet zich niet onbetuigd. De Centrale Vereeniging (beter bekend als de Stichting Opbouw Drenthe) was het begin van maatschappelijk werk in Drenthe. De buurthuizen zouden als een soort dienstencentra avant la lettre moeten dienen om de ontwikkeling van de bevolking op een hoger peil te brengen. De buurhuiswerksters verzorgden cursussen, kleuteropvang en sociaal-medische zorg.” (bron: Brands Collectie Museum te Nieuw-Dordrecht). Reeds aan het einde van de 19e eeuw leidde de onvrede onder de arbeiders over hun slechte maatschappelijke omstandigheden tot een groeiende aanhang in het Noorden voor de opkomende socialistische beweging. Vooral Ferdinand Domela Nieuwenhuis was daarvan de grote inspirator. Hij richtte in 1881 de Sociaal Democratische Bond (SDB) op. Deze bond was van mening dat slechts een ingrijpende verandering van de maatschappelijke orde een einde zou maken aan de uitbuiting en onderdrukking, waaraan de arbeiders waren blootgesteld. De provincie Groningen kende in de periode tussen de twee wereldoorlogen een hoge werkloosheid. De standsverschillen tussen de boeren en het werkvolk waren groot. In de praktijk kwam het dicht bij slavernij. In het begin van de jaren ’20 werden voor de werklozen de eerste werkverschaffingskampen opgericht, waar werd gewerkt tegen zeer lage lonen. Willem Kuiper, werkloos arbeider uit Oude Pekela, kwam in Jipsinghuizen terecht: ‘Ja. Toen werden die kampen ingericht. Dat was hier in Veelerveen, bij Vlagtwedde, Jipsinghuizen en Bourtange, in die richting. Daar waren die houten barakken opgericht. Daar moest je een hele week wezen. Net een soldatenkamp – zo’n vijftig man in een zaal. Allemaal bedden en een lange tafel. Je stond om negen uur al te dampen als een paard. Je hebt zeker nog nooit een mens bloed zien zweten, hé? Ik wel. Wil je wel geloven dat dan kan? Zó moesten wij werken, ’s morgens om negen uur kregen we een boterham. En ik dacht: ‘Wat scheelt mij wel?’ Zo slap. En dan keek ik naar een ander – je was een jonge kerel. Ging je niet werken, dan lag je eruit. Dan had je niks – kon je verhongeren. En de lonen van 23 tot 24 cent in het uur. Je weet wel wat dat aanbrengt. Brengt niks aan, 48 uur werken en dan 12 gulden verdienen, zo’n hele week ver van huis ploeteren’. Naast de hoge werkloosheid en de lage lonen en uitkeringen was er de vaak zeer slechte huisvesting voor de arbeidersgezinnen. Grote gezinnen en kleine woningen. Sommigen woonden zelfs nog in plaggenhutten.
18
Door de hoge werkloosheid en de voortdurende dreiging van ontslag was het vooral in de jaren ’30 bijzonder moeilijk om door middel van acties tot resultaten te komen. Toch werd ook in deze periode hevige strijd gevoerd tegen de grote boeren. Aan de ene kant stonden de landarbeiders, die voor een groot deel in de landarbeidersbond georganiseerd waren en aan de andere kant de boeren, die in Roode Hulp, het blad van de Internationale Rode Hulp (IRH), als volgt werden getypeerd: ‘De hardvochtigheid van den rijken Groninger boer is spreekwoordelijk. Het bedrijf floreert. Hij bewoont een hofstede als een kasteel. Hij is op-en-top modern. Hij rijdt in een eerste-klasse auto, maakt op zijn tijd een uitstapje naar het buitenland, naar Parijs of zoo, en laat zijn zoons studeeren. Hij neemt het er van. Wie het breed heeft, laat het breed hangen. Als werkgever is hij met één woord naar waarheid getypeerd: hij is hondsch, hondscher dan de meest hondsche werkgever elders. Hij is zich daarvan bewust en gaat er prat op’. (Weijdeveld R., Het communistische verzet in Groningen, 2014) Veel historie en interviews over ervaringen zijn opgetekend in het genoemde boek. Er was verzet, maar waartoe heeft dit geleid? Heden ten dage lijken er weinig tot geen veranderingen te hebben plaatsgevonden in denken en handelen. Overtuigingen als niets waard te zijn en er niet toe te doen lijken dermate ingeprent, dat ook nu anno 2014 er nog steeds een sfeer van onderdrukking heerst. Zelfs zo, dat in 2004 het destijds regerende kabinet onder premier Balkende, aangaf geen investeringen te willen gaan doen aan een opgegeven gebied, zo blijkt uit een artikel in ‘De Nieuwe Revu uit het jaar 2004. § 2.3 Harde grond (kerk en evangelie in ‘De Veenkoloniën’) Dat er sprake was van harde grond ten aanzien van kerk en evangelie in ‘De Veenkoloniën’ blijkt eveneens uit interviews en boeken (zie hieronder beschreven). Daarbij heeft de kerk zijn sporen nagelaten waar het gaat om bitterheid en wantrouwen ten aanzien van machthebbers. Veelal was het zo dat de rijke boeren en veenbazen het ook voor het zeggen hadden in de kerk. Terwijl de kerk juist een plek zou moeten zijn, zoals de Bijbel omschrijft, van liefde en veiligheid. ‘Anders dan op de Groningse kleigronden werden de bewoners van de ‘woeste’ gronden van ‘De Veenkoloniën’ niet of nauwelijks bediend door de gevestigde kerken. Het veen had zo zijn eigen machtsverhoudingen en daar werden andere regels en wetten gesteld. Deze regio werd vooral het werkterrein van evangelisten, meestal niet-academisch gevormde predikers, die vaak tegen de stroom in moesten werken. De initiatieven waren uiteenlopend van aard en dat gold ook voor de achtergronden van de evangelisten. Zo trok een jonge dominee (Egge Buurma, 1885) de omgeving in om het geloof te verkondigen, ook onder hen die niet tot zijn gemeente (gereformeerde kerk Onderwedder-Mussel) behoorden. Hij was een evangelist pur sang. Zo kwam hij ook in de nog nauwelijks toegankelijke delen van ‘De Veenkoloniën’, waar het ontginningswerk nog in volle gang was. Veel turfstekers woonden in dit zuidoostelijk deel van Groningen nog in plaggenhutten. Hij nodigde de gezinnen uit naar kerk te komen. In aparte kerkdiensten verkondigde hij in eenvoudige bewoordingen het Evangelie. Langzamerhand sloten enkele turfgravers met hun gezinnen zich aan bij de gereformeerde kerk. Het bezoeken van de gelovigen thuis was niet altijd even eenvoudig. Het ging om grote afstanden en wegen waren vaak slecht, zeker als het langdurig had geregend. Over de belangrijkste kanalen lagen voldoende bruggen, maar die ontbraken in de wijken waar men
19
nog bezig was de turflaag af te graven. Met een beetje geluk lagen er een aantal pramen naast elkaar, waarover men van de ene op de andere springend de overkant kon bereiken. De mensen in het veen waren echter inventief. Mochten er geen boten voorradig zijn, dan stond er wel een ouderling met lieslaarzen aan de kant op de predikant te wachten om hem op zijn rug te nemen en hem droog aan de overkant te zetten. De verkondiger van de Blijde Boodschap moest overigens niet van suiker zijn, wilde hij het werk volhouden. Een grote beproeving was naar verluidt de zware, eigenhandig geteelde en bijgemengde tabak die werd aangeboden. Hoe onaangenaam ook, het gulle ‘Toe, dominee, steek maar op’ moest wel beantwoord worden met het roken van de vredespijp. Het was een uiting van vertrouwelijkheid en vriendschap. In deze als ‘heidens’ te boek staande gebieden werd de kerk niet zelden gewantrouwd – kerk en kapitaal waren volgens velen twee handen op één buik, een ‘dikke’ wel te verstaan – en werden gelovigen er niet zelden met spot bejegend. Werken in het veen was hard. De arbeiders maakten lange dagen’ (Zuthem J. van, Harde Grond, p. 183 – 185).
Een groep wijkgravers (omstreeks 1900 gefotografeerd). De onderste rij mannen stond de hele dag onderaan de wijk, met de blote! voeten in het grondwater, te spitten. De woon- en werkomstandigheden waren lastig. De arbeiders maakten niet alleen lange dagen, zij dronken ook tegen de klippen op met alle gevolgen van dien. Sommigen ontsnapten aan de sociale ellende door zich aan te sluiten bij een van de geloofsgemeenschappen, waar koffie in plaats van jenever werd geschonken en gepreekt werd in plaats van gevloekt.
Naast Egge Buurma namen een aantal evangelisten veel moeite om in de geestelijke en materiële nood van de arbeiders in de Veenkoloniën tegemoet te komen. Zonder te zeggen dat dit overzicht compleet is hierbij enkele namen: Jan van Petegem Hij werd geboren op 21 januari 1842. In 1878 vond er een grote geestelijke opleving plaats in Nederland. Vanuit Amsterdam kwam de oproep om overal in ons vaderland het evangelie van Jezus Christus als Volkomen Verlosser te verkondigen. Van Petegem gaf gehoor aan deze oproep en werd rondreizend prediker. Overal waar hij kwam zaten de zalen vol en kwamen velen tot geloof en bekeerden zij zich tot het christendom. In 1880 belandde Van Petegem in Veendam Wildervank. Hij bezocht de dorpen in de omgeving en organiseerde naast samenkomsten ook allerlei kleding- en voedselacties voor de allerarmsten. Ook Muntendam schuwde hij niet, wat in die tijd bekend stond als een 'rovershol'. Er was daar veel armoede, drankmisbruik en geweld. Van Petegem hield zijn samenkomsten in lokalen of aan huis, of als het niet anders kon, in cafés.
20
Braak-Hekke Braak-Hekke, geboren 1865, kwam naar Emmer Compascuum om te evangeliseren en te onderwijzen. Hij maakte hij zich sterk voor de bestrijding van het alcoholisme. Willem de Weerd Willem de Weerd was evangelist en begon zijn pioniersarbeid onder de veenwerkers in 1904. De Weerd trok zich het lot van de mensen aan. Hij probeerde hun levensomstandigheden te verbeteren en hen normen en waarden bij te brengen. In het gebied leefde bijgeloof in heksen en spoken en er was angst voor duivels. Veel kinderen stierven 'behekst' en sommige oude vrouwen werden met een scheef oog aangekeken. Meermalen werd De Weerd met de dood bedreigd. Om geld bij elkaar te krijgen voor zijn kerk ondernam hij bedeltochten door heel het land. Hij ging bij ministers op audiëntie om te pleiten voor zijn mensen. In 1916 vestigde hij met zijn eerste boek 'De domeneer van Turfland' de aandacht van christelijk Nederland op de geestelijke en maatschappelijke nood van de mensen in de Zuidoost-Drentse venen. Voor zijn werk in het Veenkoloniale gebied kreeg De Weerd een koninklijke onderscheiding. Koningin Wilhelmina noemde hem de 'zendeling in eigen land'. Pastoor Veltman De eerste pastoor in Weiteveen (tot 1954 heette het dorp Amsterdamscheveld) was P.J. Veltman. Zijn leven lang zou hij in Weiteveen blijven werken. Gewoonlijk liep hij in soldatenkistjes, omdat er nauwelijks goed begaanbare wegen waren in het veen. Weiteveen kreeg landelijke belangstelling toen in 1925 de tabernakel uit de kerk was gestolen. Een geldinzamelingsactie volgde. Hierdoor werd het mogelijk dat Veltman een zusterhuis liet bouwen voor de Congregatie van de Zusters Franciscanessen. Wat deze zusters hier in het armelijke veengebied verricht hebben, is moeilijk in woorden uit te drukken. Niet alleen de zorg voor de verschoppelingen in het tehuis, ook de maatschappelijke dienstverlening in de gezinnen, de ziekenverpleging en het onderwijs aan de Sint-Franciscusschool namen zij op zich. Zo brachten zij in Weiteveen in alle eenvoud iets groots tot stand. Tegenover het zusterhuis zou later een nieuw gebouw voor de Veltmanstichting neergezet worden. Mannen en vrouwen met bijzondere sociale achtergronden of omstandigheden die zich niet kunnen aanpassen aan de situatie worden in het centrum verzorgd. Het werk van de stichting zou zich uitbreiden. Zo valt de Crisisopvang Emmen, waaronder ook het Blijf van m'n Lijf Huis, onder de verantwoordelijkheid van de Veltmanstichting. Het Blijf van m'n Lijf Huis helpt lichamelijk, seksueel en/of psychisch bedreigde vrouwen. Zij worden op een geheim adres ondergebracht. Pastoor Veltman vergroeide door en door met zijn parochianen. Hij verrichtte in het veengebied onder zware omstandigheden zijn taak. Veltman overleed in 1974 op 89-jarige leeftijd. Kapitein Kolder De Noorder Divisie van het Leger des Heils schaft in 1910 een tjalk aan. Dit Heilschip krijgt de naam 'Hoop voor allen'. Het plan is evangelisatie en sociaal werk te gaan doen in de drie noordelijke provincies. De tjalk is verbouwd en bevat een vergaderzaal voor 140 personen. Het Leger des Heils richt zich in eerste instantie op schippers en schipperskinderen. Deze kinderen krijgen immers nauwelijks onderwijs. Op de boot krijgen de kinderen les: de meisjes leren handwerken, de jongens lezen, schrijven en rekenen. Als eerste vaart de tjalk naar Hoogezand, vervolgens naar Zuidbroek en Veendam. Vandaar gaat het dieper ‘De Veenkoloniën’ in. De aanloop naar het schip is groot. Velen komen er op af, niet alleen de schippersfamilies. Soms moet de politie ingrijpen om de rust buiten het schip te bewaren. De
21
eerste gezagvoerder op de tjalk is kapitein Kolder. Aan boord van het schip bevindt zich een grote tent om op het land evangelisatiewerk te kunnen doen. Albert Ploeger Omstreeks 1920 werd vanuit Veendam geregeld evangelisatiearbeid verricht aan het Oude Verlaat te Muntendam. Dit gebeurde eerst in het huis van Albert Ploeger. Daar het aantal personen groeide, werd de ruimte in het huis te klein In de tuin werd daarom een lokaaltje gebouwd. Later werd dit gebouw vergroot. Het gebouwtje was tot 1963 het centrum van evangelisatiewerk in de omgeving van het Oude Verlaat. De leden van de Gereformeerde Kerk in Veendam verzorgden daar jongens- en meisjesclubs, zondagsschool, vrouwen- en mannenverenigingen. De centrale figuur van dit werk was steeds Albert Ploeger, zodat het door de mensen in de buurt 'Ploegers Kerkje' werd genoemd. (bron: website ‘Bidden voor de Veenkoloniën’) Voor de kerk geldt in ‘De Veenkoloniën’ (overigens evenals in andere delen van het land) dat tegenwoordig een ieder, gelovige en ongelovige, een uitgesproken mening over de kerk heeft. Daarbij wordt vaak een duidelijke scheiding gemaakt tussen het instituut kerk, dat doorgaans op weinig sympathie kan rekenen, en het individuele geloof. Het verleden heeft ook in ‘De Veenkoloniën’ wat betreft de kerk en het christelijke geloof voor generaties diepe wonden geslagen. § 2.4 Transgenerationele overdracht Overdracht van (sociaal) problematische situaties van generatie op generatie. ‘Chronische stress in de kindertijd kan het beloop van de ontwikkelingstaken van het opgroeiende kind in gevaar brengen. Ook kunnen de gevolgen van chronische stress in de kindertijd pas in de adolescentie of volwassenheid tot expressie komen in de vorm van een psychische stoornis, somatische aandoening, of een geremde sociaal-maatschappelijke ontwikkeling. Chronische stressreacties zijn complex en omvatten vervormingen van emotie regulatie, informatie verwerking, biologische zelfregulatie en interpersoonlijk functioneren (onveilige gehechtheid), in het bijzonder als er sprake is geweest van een ouder-kind trauma geschiedenis. Disfunctionele zelfregulatie uit zich in drie verschillende vormen: stimulerende-, remmende-, en een gecombineerde stimulerende-remmende regulatie die gedurende de levensloop een andere expressie kan aannemen. Disfunctionele zelfregulatie gaat niet vanzelf over, en wordt zelfs versterkt doordat er in het dagelijkse leven misverstanden als gevolg van disfunctionele zelfregulatie ontstaan. Ook kan er sprake zijn van transgenerationele overdracht van disfunctionele zelfregulatie van moeder (vader) op kind. Zo kunnen de gevolgen van schendingen van kinderrechten, zelfs over generaties heen negatieve gevolgen hebben. Des te meer reden om die gevolgen van schendingen van kinderrechten direct en indirect aan te pakken.’ (Mevr. Dr. Annemiek van Dijke, klinisch psycholoog, psychotherapeut en klinisch neuropsycholoog d.d. 04-03-2013 in Child Rights Focus ‘De vicieuze cirkel en transgenerationele overdracht van trauma-gerelateerde disregulatie doorbreken’) Alle kinderrechten staan opgetekend in het Kinderrechtenverdrag van de Verenigde Naties. Hoewel het Kinderrechtenverdrag ten tijde van het ontstaan van ‘De Veenkoloniën’ nog niet bestond is het wel degelijk de moeite waard om deze onder de loep te nemen. Want nu, anno 2014, is het wel mogelijk (én noodzakelijk) om de kinderrechten in acht te nemen en de schendingen van de kinderrechten die heden ten dage plaatsvinden een halt toe te roepen. Hier ligt een belangrijke taak bij de overheid, maar meer nog bij de ouders zelf. Echter dan is
22
het (h)erkennen van en inzicht in eigen voorgeschiedenis en de wil om hiermee aan de slag te gaan een noodzaak. Schendingen van kinderrechten komen in sommige families en culturen meer voor dan in andere. Zo lijken er in veel families in ‘De Veenkoloniën’ veel en vaak schendingen van kinderrechten te hebben plaatsgevonden en vinden ze derhalve nog steeds plaats door transgenerationele overdracht. Wonden van vorige generaties kunnen lang blijven bestaan en oneindig doorgaan. Vanuit loyaliteit kunnen aanwezige geheimen in de taboesfeer zegevieren en ontstaat er een verbondenheid vanuit ongezonde situaties en relaties. Dit is een vaststaand feit. Het gaat bij overdracht tussen generaties zowel om de overdracht van de verlieslast, om de breuken, scheidingen en verliezen die zich in het leven van vorige generaties voordeden, als om de psychotrauma’s (bijv. rond oorlog en rampen), die worden overgedragen op nieuwe generaties. Elk familielid erft in zekere zin de ballast (en ook de positiviteit) van (voor)ouders met betrekking tot verliezen. Daarnaast heeft elk familielid te maken met directe verliezen in zijn leven. Een actueel verlies dat samengaat met grote druk vanuit de verlieserfenis, kan een familie(lid) te veel worden. Verliesgebeurtenissen van vorige generaties – althans het oud zeer ervan – worden in allerlei vormen doorgegeven aan generaties die na hen komen. Bij een transgenerationele verlieslast gaat het om de overdracht van normaal te verwachten verliesgebeurtenissen zoals overlijden, ziekten, migraties, mislukte ouderschappen, echtscheiding en dergelijke van vorige generaties. Bij transgenerationele psychotraumatisering gaat het om de overdracht van verliesgebeurtenissen die met een vorm van geweld samenhangen, zoals bijvoorbeeld oorlogsgeweld en onderdrukking. Bij zowel transgenerationele verlieslast als transgenerationele psychotraumatisering is er de persoon het ‘zijn’ ontnomen. Iemand ontleent dan zijn identiteit aan de problemen die ze ervaren. Zingeving lijkt ver te zoeken en is moeilijk te achterhalen door het niet-weten en het niet-(h)erkennen’. Van zowel transgenerationele verlieslast als ook transgenerationele psychotraumatisering is er in het verleden in ‘De Veenkoloniën’ veel en vaak sprake (geweest). Wanneer we alleen al het feit van migratie (= het zich verplaatsen van personen over een grens met het doel zich in een nieuwe vaste woonplaats te vestigen) onder de loep nemen bij transgenerationele verlieslast; en de onderdrukking van de veen- en landarbeiders, kanalengravers etc. door de lokale machthebbers bij transgenerationele psychotraumatisering, dan is vast te stellen dat er binnen ‘De Veenkoloniën’ zeer zeker sprake is van transgenerationele overdracht van psychosociale problematiek. De gevolgen van bijv. onderdrukking met geweld in welke vorm dan ook gaat over generatiegrenzen heen. Generaties lang worden de littekens overgedragen en geeft nog lang naschokken in de volgende generaties. De eerste generatie heeft het aan den lijve ondervonden. De persoonlijkheid kan veranderd zijn, en niet in staat zijn om over de ontstane problemen te spreken. De tweede generatie wordt met een gezinsgeheim geconfronteerd: de ouders die een onuitgesproken verbod stellen op het praten over. Hun wordt onthouden wat voor kinderen wezenlijk is: kennis te nemen van wat er van de wereld (en directe omgeving/familie) te weten valt. Deze generatie krijgt de ondraaglijke conflicten en lasten van de ouders overgedragen.
23
Er is duidelijk sprake van projectieve identificatie, wat een licht werpt op het contact tussen generaties en geeft aan hoe transgenerationele traumatisering in zijn werk gaat. Het trauma dat niet bleek te kunnen worden geïntegreerd door de 1e generaties, wordt geprojecteerd op de andere generaties. Dit kan lang doorgaan. Vaak ontstaat er een schuldgevoel vanuit loyaliteit naar (voor)ouders toe. Zo ontstaat er vanuit de transgenerationele overdracht een cultuur (zie § 2.5). Mensen omgeven het leven en de dood, als natuurlijke consequenties van het leven, met betekenissen en handelingen. Ieder mens is zowel cultuurdrager als cultuurschepper. Je draagt de cultuur wanneer je betekenissen van anderen overneemt (transgenerationeel). Je schept cultuur wanneer je zelf nieuwe betekenissen aan oude toevoegt en overdraagt (eveneens transgenerationeel). De reproductie van oude en de productie van nieuwe betekenissen is als zodanig een dynamisch proces: betekenissen worden overgedragen aan nieuwe generaties die worden ingewijd in de bestaande betekenisstructuur. Zo leren mensen te leven en te overleven door te reproduceren wat al was bedacht door generaties voor hen. En zo is er ook herstel mogelijk door nieuwe betekenissen aan oude toe te voegen en over te dragen. Binnen ‘De Veenkoloniën’ is er sprake van een ‘habitus’ samenleving = het gecultiveerde cq. gevormde karakter van individueel en collectief gedrag. Het is een begrip dat een verbinding tot stand brengt tussen de eisen die de situatie aan het individu stelt en de kenmerken van dit individu. Het is een psychologische structuur die tot stand komt in een historische omgeving, de omgeving waarin het individu geboren en opgegroeid is. De habitus reguleert het spontane, niet-bewuste gedrag dat niet via oefening, maar ongemerkt buiten het bewustzijn om wordt geregeld. Sociale en culturele processen beïnvloeden de regeling van het individuele gedrag. Kinderen maken zich de cultuur eigen door verinnerlijking: de groep eigent zich in figuurlijke zin het lichaam van het kind toe om ingeslepen handelingen over te dragen (Mönnink H. de (2008). Verlieskunde, p. 123, 124, 125, 137). § 2.5 Transculturele aspecten Een cultuur is een samenhangend stelsel van voorstellingen, opvattingen, kennis, gewoonten, verwachtingen, waarden en normen dat de leden van een samenleving overdragen aan volgende generaties (Endt-Meijling, M. van (2003). Met nieuwe ogen, p. 14). Zoals ook in de voorgaande paragraaf beschreven is, is er ook binnen ‘De Veenkoloniën’ sprake van een cultuur met een eigen samenhangend stelsel. Mensen nemen binnen maatschappelijke structuren bepaalde posities in ten opzichte van elkaar. Aan deze positie is bepaald gedrag gekoppeld, dat we rolgedrag noemen. Rolgedrag hangt dus samen met in de samenleving heersende waarden en normen. Rolgedrag kan ons bij ons oordeel over mensen op een dwaalspoor brengen. Rolgedrag heeft te maken met de positie binnen de groep (status). Hierbij moet men zich realiseren dat er onderscheid is tussen de toegeschreven status, de status die iemand krijgt op grond van nauwelijks te beïnvloeden factoren zoals sekse, leeftijd, afstamming of hetgeen men over iemand vertelt en de verworven status, de status die iemand zich door eigen inspanning en capaciteiten verwerft (p. 34-35). Naar aanleiding hiervan kan de vraag gesteld worden welke rol, met daaraan gekoppeld het bijbehorende rolgedrag, nam de veen- en landarbeider en kanalengraver in? En zo ook deze vraag ten aanzien van de veenbazen en boeren?
24
Kan gesteld worden dat de bevolking van ‘De Veenkoloniën’ als gevolg van zijn eigen voorgeschiedenis nu een minoriteit is? Wat wil zeggen dat zij een subgroep in Nederland is jegens welke een vooroordeel bestaat, die weinig macht heeft en zich in de marge van de samenleving bevindt? Geert Hofstede, emeritus hoogleraar vergelijkende cultuurstudies, ziet cultuur als een collectieve programmering van de menselijke geest. Als voorbeeld beschrijft hij hierbij een ui. De buitenste ringen van de ui hebben betrekking op cultuur en beschaving. Omdat deze aan de oppervlakte liggen, zijn ze te beïnvloeden, zoals men door reclame beïnvloed kan worden. De binnenste ringen hebben betrekking op waarden en normen. Deze zijn vaak onbewust en vormen een mind-set voor het aansturen van ons gedrag. Waarden en normen zijn niet aangeboren of erfelijk, maar uitkomsten van een onbewust leerproces beginnend bij de geboorte, dat we socialisatie noemen (p. 110). Hofstede geniet door zijn ‘vijf dimensies model’ grote bekendheid in het buitenland. Hij heeft er vijf gecreëerd die als graadmeter dienen voor het aantonen van culturele verschillen en die zou moeten helpen bij het overbruggen van deze verschillen tijdens de interculturele communicatie tussen partijen van verschillende culturen. Wanneer we de drie dimensies ‘machtafstand’, ‘collectivisme vs. individualisme’ en ‘onzekerheidsvermijding’ uit dit model gebruiken bij het aantonen van culturele verschillen tussen ‘De Veenkoloniën’ en overige delen van Nederland, daarbij gebruik makend van historie, feitelijke cijfers en onderzoeksgegevens en interviews, worden een aantal zaken duidelijk zichtbaar. Er is sprake van een grote machtsafstand, blijkt o.a. uit: o Mensen met minder macht zijn afhankelijk van mensen met meer macht. o Ouders leren kinderen gehoorzaamheid. o Hiërarchie in organisaties weerspiegelt essentiële ongelijkheid tussen hoger en lager geplaatsten. o Ondergeschikten verwachten dat hun verteld wordt wat ze moeten doen. Er is sprake van collectivisme, blijkt o.a. uit: o Identiteit ontlenen aan sociale netwerk. o De harmonie moet altijd bewaard blijven en directe confrontaties vermeden worden. o Personeelskeuze/promoties worden bepaald door de groep waartoe je behoort. o Misstap leidt tot schaamte. Er is sprake van een sterke onzekerheidsvermijding, blijkt o.a. uit: o Onzekerheid die inherent is aan het bestaan, wordt ervaren als een voortdurende bedreiging die men onder controle moet krijgen. o Veel stress, subjectief gevoel van angst. o Emotionele behoefte aan regels, zelfs als die onuitvoerbaar zijn. o Motivatie door veiligheid of zekerheid plus waardering of sociale behoeften. (p. 111, 113, 116) Kennis over de cultuur van ‘De Veenkoloniën’ zoals aangegeven in de eerste zin van deze paragraaf is nodig en gewenst, alleen dan wordt er sensitiviteit ontwikkelt.
25
HOOFDSTUK III Het belang van de onderzoeksresultaten overstijgt mijnsinziens het belang van de door de opleidingsinstituten gestelde scriptie vereisten. Om aan het grotere belang bij te dragen heb ik de keuze gemaakt de resultaten in rapportvorm op te stellen en mij voor deze scriptie te beperken tot een extract met verwijzingen naar het rapport dat voor de scriptie als bijlage 2 geldt. 3. Onderzoek naar arbeidsparticipatie, opleidingsniveau, inkomen, bevolking, psychische problematiek en verslavingen § 3.1 Arbeidsparticipatie In 2010 en 2011 was de werkloosheid in de meeste provincies vrijwel even hoog. In 2011 was 5,4 procent van de Nederlandse beroepsbevolking werkloos, evenveel als in 2010. De provincie Groningen had het hoogste aandeel werklozen. In 2011 had de provincie Groningen met 7,3 procent het hoogste percentage werklozen. De werkloosheid was er iets hoger dan in 2010. In Drenthe was het percentage in 2010 6,1 procent en in 2011 was het percentage 5,7 procent (lichte daling) (Bron: CBS). De werkgelegenheid in Zuidoost Groningen en Zuidoost Drenthe (lees: ‘De Veenkoloniën’) daalt ten aanzien van het Nederlands gemiddelde en blijft daarmee achter ten opzichte van het overgrote deel van Nederland. Zie ook de kaart ten aanzien van WW-uitkeringen 2011: bijlage 2.1.1. De populatie mensen met een indicatie voor WSW (Wet Sociale Werkvoorziening) in Oost Groningen is 4x groter dan elders in het land. Anno 2013 moeten WSW voorzieningen 2/3 van hun werknemers ontslaan en sommeert de overheid dat deze mensen met een WSW indicatie een baan moeten krijgen binnen de reguliere arbeidsmarkt, onderdeel van de zgn. participatiewet. Echter er zijn geen banen op de arbeidsmarkt en investeringen in nieuwe industrieën vinden niet of nauwelijks plaats. Wel wordt er roofbouw gepleegd op de arbeidsmarkt, doordat o.a. fabrieken sluiten of overgaan naar andere goedkopere locatie in de wereld. Voor het onderzoeksverslag van de Rijks Universiteit Groningen (RUG) ten aanzien van de structurele onevenwichtigheden in de regionale arbeidsmarkt van Oost-Groningen verwijs ik naar bijlage 2.1.2. § 3.2 Opleidingsniveau Er is een relatief grote groep van de autochtone bevolking met een zeer lage startkwalificatie, terwijl er juist een vraag is naar hoger gekwalificeerd personeel. Het laat zich aanzien dat in Zuidoost Groningen en Zuidoost Drenthe 60 tot 70% van de bevolking LBO tot MBO geschoold en maximaal 30% is MBO+ tot HBO geschoold. Een enkeling heeft een universitaire opleiding genoten. Echter degene met hogere kwalificatie vertrekt naar elders in het land. Voor cijfers van het Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap over 2012 verwijs ik naar bijlage 2.2.1.
26
§ 3.3 Inkomen Gemeenten met een laag besteedbaar inkomen zijn vooral in het noorden van Nederland geconcentreerd. Het besteedbaar inkomen bepaalt de vrije bestedingsruimte van een persoon of huishouden. In Nederland is het gemiddeld besteedbaar inkomen in 2011 € 14.900. Het gemiddeld besteedbaar inkomen per inwoner in 2011 in ‘De Veenkoloniën’ schommelt tussen de € 10.900 – € 13.900. Dit is over een heel gebied € 1.000 tot € 4.000 per inwoner minder dan het gemiddelde in Nederland. (Bron: Nationale Atlas Volksgezondheid van het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu) Voor een gemiddeld gezin van 4 personen betekent dit € 4.000 tot € 12.000 minder dat eenzelfde gezinssamenstelling elders in het land. Voor de overzichtskaart met betrekking tot het gemiddeld besteedbaar inkomen per inwoner 2011 verwijs ik naar bijlage 2.3.1. Veel gemeenten in het noorden van het land hebben een hoog percentage 0- t/m 17-jarigen dat in een achterstandswijk woont. De gemeente Pekela in de provincie Groningen heeft met bijna 100% het hoogste percentage. Veruit de meeste gemeenten (78%) hebben een lager percentage dan het Nederlands gemiddelde. Meer dan de helft (63%) van de gemeenten heeft een percentage van 0% dat in een achterstandswijk woont. Voor overzichtskaarten ten aanzien van kinderen in achterstandswijken 2010 en kinderen in armoede 2010 verwijs ik naar bijlage 2.3.2. § 3.4 Bevolking De verwachting is dat het aantal inwoners in de provincie Groningen de komende jaren afneemt. Tot en met 2025 blijft het aantal inwoners nog nagenoeg gelijk, maar daarna zal een daling zichtbaar zijn. Ten opzichte van 2013 zullen er in de gehele provincie ongeveer 10.000 mensen minder wonen, dat is een afname van bijna 2% (Bron: Sociaal Planbureau Groningen). Voor een duidelijk overzicht van de ontwikkeling van de bevolking per gemeente verwijs ik naar bijlage 2.4.1. De sociaaleconomische status (SES) staat voor de positie van mensen in de sociale stratificatie (= indeling van de bevolking naar sociale klassen), met het daaraan verbonden aanzien en prestige. Indicatoren voor verschillen in SES tussen mensen zijn meestal gerelateerd aan kennis, arbeid en/of bezit. SES en gezondheidstoestand zijn aan elkaar gerelateerd. Er bestaan in Nederland aanzienlijke verschillen in gezondheid tussen verschillende SESgroepen. Laagopgeleide mannen en vrouwen leven gemiddeld korter dan hoogopgeleiden. Ook is de levensverwachting voor lager opgeleiden lager. Een gezondheidsachterstand zien we ook bij enkele andere groepen, zoals werklozen en arbeidsongeschikten. Ik verwijs naar bijlage 2.4.2 voor de kaart waarin de sociaaleconomische status 2010 wordt weergegeven. De kleur rood in het totale gebied van ‘De Veenkoloniën’ is opvallend. Ook het Sociaal Plan Bureau Groningen meldde dat in het onlangs verschenen rapport Kinderen in Tel (KiT) blijkt, dat in de provincie Groningen bijna de helft van alle 0-18 jarigen opgroeit in een achterstandswijk: 43%. Groningen loopt daarmee veruit op kop in Nederland. Deze score voor lage sociaal economische status wordt bepaald door het opleidings-en inkomensniveau van de bevolking in de wijk en de mate van werkloosheid.
27
Het Sociaal Plan Bureau Groningen meldt dat dit cijfer verontrustend is. Opgroeien in een achterstandswijk heeft een samenhang met opgroeien in armoede en met de indicator achterstandsleerlingen.
(bron: Kinderen in Tel 2014) In 12 Groninger gemeenten (dit zijn veelal gemeenten in ‘De Veenkoloniën’) groeit meer dan de helft van de kinderen op in een achterstandswijk. In Pekela en Vlagtwedde zelfs meer dan 90%. In 2 gemeenten groeit 10% of meer van de kinderen op in een uitkeringsgezin (armoede). Elf gemeenten hebben meer dan 10% achterstandsleerlingen. Dit zijn leerlingen met een zogenaamd ‘gewicht’, dat betekent dat zij ouders hebben met een laag opleidingsniveau. Kinderen die opgroeien onder deze minder gunstige sociaal economische omstandigheden hebben ook een grotere kans om met jeugdzorg in aanraking te komen, blijkt opnieuw uit recent onderzoek (Intraval/Breuer/PIONN 2014). De score van de gemeenten op ‘Opgroeien in een uitkeringsgezin’ (de armoede indicator) blijkt de grootste invloed te hebben op het totale beeld hoe het is gesteld met het welzijn van de jeugd in de gemeente. Preventief jeugdbeleid zou dus niet alleen over jeugdhulp moeten gaan, maar zeker ook over armoedebestrijding. § 3.5 Lichamelijke en psychische problemen Bij het onderzoeken en in beeld brengen van de lichamelijke en psychische problemen komen een aantal tegenstrijdigheden naar voren. Het is opvallend, dat wanneer is aan te tonen dat ‘De Veenkoloniën’ een gebied is met een grote populatie mensen met een lage sociaal economische status en het bekend is, dat mensen met een lage sociaal economische status een lagere levensverwachting hebben en een gezondheidsachterstand laat zien, dat dit niet is terug te vinden in de cijfers van bijv.
28
huisartsenbezoek, bezoek aan specialisten etc. Enigszins opmerkelijk is dan ook wel dat het gebruik van voorgeschreven medicijnen hoger is dan het landelijk gemiddelde, zie bijlage 2.5.1. Eveneens opvallend is te noemen, dat het ervaren van een goede gezondheid over de gehele strook van ‘De Veenkoloniën’ laag is en dit terwijl bezoek aan huisarts en specialist hieraan niet inherent is, zie bijlage 2.5.2. Wat betreft aandoeningen als diabetes mellitus, migraine en ernstige hoofdpijnklachten, hartinfarcten en beroertes, hoge bloeddruk, gewrichtsslijtage en rug aandoeningen komen deze niet meer voor dan in andere delen van het land. Als uitzondering geldt luchtwegaandoeningen. In Nederland geeft 7,7% van de bevolking aan dat ze één van de chronische aandoeningen van de luchtwegen hebben. Het hoogste percentage inwoners met klachten aan luchtwegen is te vinden in Flevoland (10,6%), gevolgd door Groningen (9,6%). Dit zijn ook de enige regio's die significant boven het landelijk gemiddelde scoren. Astma, chronische bronchitis en emfyseem zijn chronische aandoeningen van de luchtwegen die worden gekenmerkt door klachten als (chronisch) hoesten, opgeven van slijm en/of kortademigheid. Wat blijkt uit de cijfers met betrekking tot lichamelijke klachten is ook van toepassing voor de cijfers met betrekking tot psychische klachten. Ook hier laten cijfers en kaarten zien, dat er niet een hoger dan gemiddeld percentage mensen is dat lijdt aan psychische klachten, ondanks het hoge aantal mensen in de lage sociaal economische klasse. Moeheidsklachten komen, aldus de cijfers en kaarten, niet of nauwelijks voor in ‘De Veenkoloniën’, zelfs het laagst van Nederland, evenals slapeloosheid. Overgewicht komt echter wel zeer veelvuldig voor. In Nederland is gemiddeld 48,3% van de volwassenen van 19 jaar en ouder te zwaar. Wanneer we de regionale verschillen op gemeenteniveau bekijken zien we een clustering van gemeenten met een hoog percentage overgewicht in Oost-Groningen, dat wil zeggen dat personen in dit gebied een BMI van 25 of hoger hebben, zie bijlage 2.5.3. § 3.6 Verslavingen Ten aanzien van alcoholgebruik zijn er meerdere gebieden in Nederland waar een hoge populatie zware drinkers zijn, waaronder ook het gebied in Zuidoost Groningen en Zuidoost Drenthe. Onder zware drinkers wordt verstaan: personen die minstens 1 keer per week ten minste vier (voor vrouwen) en zes (voor mannen) glazen alcohol op één dag drinken. Voor de kaarten van zware drinkers 2012 en overmatige drinkers 2012 verwijs ik naar bijlage 2.6.1. Gemiddeld rookt 22,8% van de bevolking van 19 jaar en ouder. Vooral in de meest verstedelijkte gebieden in de Randstad en de landelijke GGD regio’s in het noorden (Groningen, Friesland en Drenthe), oosten (Twente) en zuiden (Zuid-Limburg) van het land wordt het meest gerookt, zie bijlage 2.6.2.
29
§ 3.7 Conclusie Op basis van de bevindingen zoals opgesteld in hoofdstuk 3 met betrekking tot arbeidsparticipatie, opleidingsniveau, inkomen, bevolking, lichamelijke en psychische problemen en verslavingen kan de vraag gesteld worden af of en zo ja waar er verbanden liggen. Uit de cijfers blijkt, dat er in ‘De Veenkoloniën’ duidelijke sprake is van een grote populatie mensen met een lage sociaaleconomische status (zie bijlage 2.4.2). Bouwkamp en de Vries geven een duidelijke samenvatting aan de hand van onderzoeksgegevens dat mensen met een lagere sociaal economische status meer problemen ervaren op diverse levensgebieden. Zie bijlage 2.7 voor deze samenvatting. (Bouwkamp R. en Bouwkamp S. (2010), Handboek voor psychosociale hulpverlening, p. 143-144) Het is opmerkelijk te noemen dat er zoveel cijfers en feiten bekend zijn, maar dat wanneer ze naast elkaar worden gelegd er zoveel discrepantie is tussen deze cijfers en feiten. Een aantal tegenstrijdigheden op een rij: Tussen 2005 en 2012 is er een daling te zien van het opleidingsniveau. Het is aannemelijker dat er juist een verwachting ligt, dat deze door de recente ontwikkelingen op het gebied van o.a. onderwijsondersteuning, nieuwe methodieken etc. een stijging zou laten zien. Echter de populatie laagopgeleiden is schrikbarend gegroeid en in een sommige gebieden zelfs bijna verdubbeld. Alle inzet van leerplichtambtenaren, scholen/docenten, bureau Halt etc. ten spijt is het aantal vroegtijdige schoolverlaters gestegen in plaats van gedaald. Grote steden in Nederland met achterstandswijken cq. probleemwijken zijn geoormerkt als zgn. Vogelaarwijken. Een gemeente als de gemeente Pekela is 90% achterstandswijk, echter heeft niet als zodanig de ‘erkenning’ als Vogelaarwijk. Lopen zij hiermee ook de investeringen mis als ‘aandachtswijk’? De overige gemeenten in ‘De Veenkoloniën’ laten eveneens een hoge statusscore zien waar het gaat om een Lagere Sociale Economische Status (LSES). Met name in ‘De Veenkoloniën’ wordt een goede tot zeer goede gezondheid ervaren. Het ervaren van een goede gezondheid komt niet overeen met het hoge aantal voorgeschreven medicatie en naar verwachting het gebruik van deze voorgeschreven medicatie. Van chronische aandoeningen aan de luchtwegen als bijvoorbeeld astma, hetgeen vaker voorkomt in ‘De Veenkoloniën’ en Flevoland (waar in de jaren ’60 veel boeren en landarbeiders vanuit ‘De Veenkoloniën’ naar toe zijn getrokken om zich een beter bestaan te verwerven), is bewezen dat dit vaak gerelateerd is aan stress. Dit komt niet overeen met het ervaren van een goede tot zeer goede gezondheid. Dit geldt eveneens voor overgewicht met alle beperkingen en zowel lichamelijke als psychische klachten die dit met zich meebrengt. Is het roken (met name de grote populatie aan zware rokers) te linken aan het hoge percentage chronische aandoeningen aan de luchtwegen in ‘De Veenkoloniën’? Wanneer er een goede tot zeer goede gezondheid wordt ervaren (zowel lichamelijk als psychisch) hoe komt het dat de groep zware en overmatige drinkers zo hoog is? Gegevens over het Drentse deel van ‘De Veenkoloniën’ laten een vergelijkbaar beeld zien. Daar dit een relatief klein gebied is ten opzichte van het Groningse deel van ‘De Veenkoloniën’ is dit niet expliciet meegenomen in de cijfers.
30
Een aantal feiten door het Trimbosinstituut aangegeven ten aanzien van verschillende diagnoses en psychische gezondheid: Mensen met een lagere opleiding hebben bijna 2 keer zo veel kans om een afhankelijke persoonlijkheidsstoornis te ontwikkelen. Hetzelfde geldt voor een lager inkomen. Angststoornissen komen het meest voor bij mensen met een lage opleiding, geen werk en geen uitzicht op werk en een laag inkomen. Ten aanzien van een diagnose in het autismespectrum geldt dat de maatschappij tegenwoordig meer eisen aan sociale en communicatieve vaardigheden, flexibiliteit en zelfredzaamheid stelt. Het drinken van alcohol komt vaker voor op het platteland, dan in de meest verstedelijkte gebieden. Binge drinken komt eveneens vaker voor op het platteland. Onder plattelands jongeren (13-18 jaar) bestaat een duidelijke relatie tussen omvang van het alcoholgebruik en frequentie van cafébezoek enerzijds en delinquent gedrag anderzijds (Weenink, 2011). Boulimia Nervosa komt vaker voor bij mensen met een lage opleiding, geen werk en geen uitzicht op werk en een laag inkomen. Depressie komt het meest voor bij mensen met een lage opleiding, geen werk en geen uitzicht op werk en een laag inkomen. Mensen met een lage sociaal economische status (laag inkomen, lage opleiding) krijgen eerder een gegeneraliseerde angststoornis dan mensen die afkomstig zijn uit hogere sociale klassen. (bron: website trimbos.nl) Wanneer geconcludeerd kan worden dat in ‘De Veenkoloniën’ de populatie van mensen met een lage sociaal economische klasse hoger ligt dan in de rest van Nederland (zie hiervoor beschreven in dit hoofdstuk) kunnen er vragen gesteld worden en wellicht verbanden gelegd worden met de feiten die het Trimbosinstituut aangeeft. Ook het Rijksinstituut voor Volksgezondheid en Milieu geeft het volgende aan: ‘Diverse risicofactoren komen vaker voor bij laagopgeleiden. Zo roken laagopgeleiden bijna twee keer zoveel als hoogopgeleiden. De verschillen in roken zijn in de periode tussen 1990 en 2007 zelfs toegenomen. Dat komt vooral doordat hoogopgeleiden zijn gestopt. Overgewicht vertoont een vergelijkbare trend. Ernstig overgewicht is de afgelopen jaren nog wel toegenomen onder laagopgeleiden, maar afgenomen onder hoogopgeleiden.’
‘Brand’ in ‘De Veenkoloniën’ waar het gaat om de gezondheid?!
31
HOOFDSTUK IV 4. Praktijkonderzoek, resultaten onderzoeksvragenlijsten Hieronder een uiteenzetting van de gegevens opgedaan vanuit het onderzoek naar aanleiding van de onderzoeksvragenlijst (zie bijlage 4) naar leefbaarheid en het psychosociaal beeld in ‘De Veenkoloniën’. Bij het benaderen van mensen via mail, telefonisch, maar met name persoonlijk met het verzoek tot medewerking aan het onderzoek en de onderzoeksvragenlijst in te vullen valt op, dat een grote populatie mensen niet bereid was tot het invullen van deze vragenlijst. In veel gevallen wees men het meteen van de hand, maar ook kwam het regelmatig voor dat men toezeggingen deed maar deze toezegging niet nakwam, ook niet bij navraag. Met name mensen uit de zgn. lagere sociale economische klasse waren niet bereid om de onderzoeksvragenlijsten in te vullen. Echter ook mensen met een hogere status waren veelal hiertoe niet bereid. Dit komt ook in het gedane onderzoek naar voren: plusminus ¾ van de ingevulde aangeleverde onderzoeksvragenlijsten zijn afkomstig van mensen uit de zgn. middenklasse. Dit blijkt o.a. uit het opleidingsniveau, betaalde werkzaamheden, huur- of koopwoning en waardering van het inkomen. Het aantal aangeleverde en ingevulde onderzoeksvragenlijsten bedraagt 60. Deelnemers aan het onderzoek waren allemaal geboren en getogen ‘De Veenkoloniën’ en waren beide of 1 van beide ouders eveneens hier geboren en getogen. In de meeste gevallen waren ook de grootouders van beide kanten of in ieder geval van één kant geboren en getogen in ‘De Veenkoloniën’. Van de deelnemers wisten er 34 met zekerheid aan te geven voorouders te hebben die hadden meegewerkt aan de vervening van ‘De Veenkoloniën’ en wisten zij ook aan te geven in welke hoedanigheid. Van de deelnemers wisten 14 het niet zeker en voor zover zij het wisten was dit niet het geval. Een bijna even zo groot deel, namelijk 12 deelnemers, wisten het ook niet zeker, maar zou dit best het geval kunnen zijn geweest. De 34 deelnemers die het wel wisten gaven aan, dat of ouders of grootouders hadden meegewerkt aan de vervening van ‘De Veenkoloniën’. De meeste als veenarbeider of arbeider bij een boer. Een aantal wisten, dat grootouders als kanalengraver of turfschipper hadden meegewerkt. Slechts 1 gaf aan, dat één van de grootouders veenbaas was geweest en 1 gaf aan, dat ouders en grootouders herenboeren waren geweest. Een enkeling gaf aan, dat voorouders bij de werkverschaffing werkzaam waren geweest. 1 = ouders of grootouders meegewerkt aan de vervening 2 = wisten niet zeker en voor zover zij wisten hadden ouders of grootouders niet meegewerkt aan de vervening 3 = wisten niet zeker, maar zou best kunnen dat ouders of grootouders hadden meegewerkt aan de vervening
1 2 3
32
De onderzoeksvragenlijst deel 1 leverde verder de volgende informatie op: Opleidingsniveau: Geen onderwijs: 1 Lager onderwijs/beroepsonderwijs: 15 Middelbaar onderwijs/beroepsonderwijs: 27 Hoger beroepsonderwijs: 17 Wetenschappelijk onderwijs: geen Onder lager onderwijs waren 2 vroegtijdige schoolverlaters Betaalde werkzaamheden: Geen: 31 (waarvan 17 ouder dan 60 jaar en 14 jonger dan 60 jaar) Wel: 29 (allen meer dan 12 uur per week) Waardering van het inkomen: Laag inkomen: 12 Gemiddeld inkomen: 40 Hoog inkomen: 4 Niet vermeld: 4 Woning: Huurwoning: 15 Koopwoning: 45 (waarvan 1 jongere woont bij ouders) In behandeling of in behandeling geweest voor lichamelijke klachten: Ja: 34 Nee: 26 In behandeling of in behandeling geweest voor psychische klachten: Ja: 16 Nee: 44 Het voorkomen van (echt)scheidingen of relatiebreuken binnen gezin of familie: Ja: 45 Nee: 15 Gevoelens van seksuele intimidatie of enige andere vorm van seksueel overschrijdend gedrag: Ja: 13 Nee: 47 Sprake van verslavingsproblematiek in directe omgeving: Ja: 28 Nee: 30 Weet niet: 2
33
Wat opvalt: Meer dan de helft (50%) van de deelnemers zijn in behandeling of zijn in behandeling geweest voor lichamelijke klachten. Eén vierde (25%) geeft aan in behandeling of in behandeling te zijn geweest voor psychische klachten. Ruim twee derde (66%) van de deelnemers heeft in eigen gezin en/of familie te maken gehad met (echt)scheidingen of relatiebreuken. Van deze groep heeft de helft (50% van 66%) dit zelf meegemaakt of van zeer nabij binnen eigen gezin (ouders/kinderen). 1 = (echt)scheiding of relatiebreuk meegemaakt in gezin en/of familie – van deze groep heeft: 2 = (echt)scheiding of relatiebreuk zeer nabij in eigen gezin 3 = (echt)scheiding of relatiebreuk verder in familie
1 2 3
Bij bijna één vierde (25%) van de deelnemers is het voorgekomen, dat zij zich door iemand die zij (goed) kenden seksueel geïntimideerd voelden of dat er sprake was van enige andere vorm van seksueel overschrijden gedrag. Bijna de helft (50%) geeft aan dat er in zijn/haar directe omgeving sprake is van verslavingsproblematiek. In de meeste gevallen betreft het een verslaving aan nicotine en daarnaast een groot aantal verslavingen aan alcohol. Een kleiner aantal betreft verslavingen aan cocaïne en/of heroïne. Bovenstaande resultaten uit het praktijkonderzoek bevestigen grotendeels de cijfers en feiten uit hoofdstuk 2 met in achtneming dat deelnemers aan dit onderzoek voor het overgrote deel uit de middenklasse komen. Op het terrein van (echt)scheidingen/relatiebreuken, seksuele intimidatie of enige andere vorm van seksueel overschrijdend gedrag en verslavingsproblemen, kan geconcludeerd worden dat er ernstige problemen zijn. Nader onderzoek zou kunnen uitsluiten of aantonen of hier sprake is van gezinsherhalingen.
34
De uitwerking van deel 2 van de onderzoeksvragenlijst is verdeeld in de volgende leeftijdscategorieën, met daarbij het onderscheid tussen man/vrouw: 16 – 30 jaar; 30 – 50 jaar; 50 – 70 jaar en 70+ Met betrekking tot de waardering van de bevolkingssamenstelling gaven zowel mannen als vrouwen gemiddeld een waardering van een 5 of een 6. Slechts 2 personen gaven een waardering van een 8. Ten aanzien van het wonen in ‘De Veenkoloniën’ ervaart men dit als prettig tot zeer prettig. Gemiddeld gaf men hiervoor een 7 tot een 8 als cijfer. Enkelen met een 9. Ook voelt men zich veilig tot zeer veilig in ‘De Veenkoloniën’. Dit werd gewaardeerd met een gemiddeld cijfer van 8. Opvallend is, dat men redelijk trots is in ‘De Veenkoloniën’ geboren te zijn. Gemiddeld waardeert men dit met een 6 tot een 7. Echter zijn er ook aantal die in het geheel niet trots zijn en dit aangeven met het cijfer 1 tot 3. Daarnaast voelen de meesten zich ook niet ongemakkelijk dat ze wonen en/of geboren en getogen zijn in ‘De Veenkoloniën’ en lieten ze met een gemiddeld cijfer van 7 tot 8 blijken zich hiervoor in het geheel niet te schamen. De onderlinge relaties binnen eigen gezin ervaart men als erg fijn en plezierig met een gemiddelde cijfer 8. De onderlinge relaties met verdere familieleden worden als minder fijn en plezierig ervaren met een gemiddeld cijfer 6 tot 7. Er waren enkelen die dit waardeerden met een 1 of 2. Conflictsituaties kwamen voor onder alle leeftijden en gaf men hiervoor gemiddeld 6. Met name vrouwen ervoeren meer conflictsituaties dan mannen. Dit kan als relatief veel geduide worden. Ook geweldsituaties kwamen voor. In een aantal gevallen (6x) is dit veelvuldig voorgekomen (cijfer 1 tot 3), in 5 gevallen eveneens veelvuldig maar in mindere mate (cijfer 4 tot 6) en het overgrote deel (48x) geeft aan dat geweldsituatie niet erg veel of nooit voorkomt of is voorgekomen (cijfer 7 tot 9). Ondanks vele conflictsituaties en bij één vijfde geweldsituaties voelt men zich toch verbonden met eigen familie. Dit werd gewaardeerd met een gemiddeld cijfer van een 8. Een enkeling waardeerde dit met een 5 en één iemand met een 1. Onderlinge relaties buiten eigen familie worden over het algemeen als fijn en plezierig ervaren met een gemiddeld cijfer van een 7 tot een 8. Verbondenheid in de zin van veilig, geborgen en goed voelen in een fijn klimaat buiten eigen familie is groot. Men geeft hier ook gemiddeld een 7 tot 8 voor. Ongeveer twee derde van alle deelnemers hebben hun kinderjaren als onbezorgd ervaren en waardeerden dit met een 7 tot een 9. Van de overige deelnemers (1/3) waardeerden de helft hun kinderjaren met een 4 tot een 5 en de andere helft met een 1 of een 2. De tienerjaren werden als minder onbezorgd ervaren. De helft waardeerde dit met een 7 tot een 9, een kwart met een 4 of een 5 en een kwart met gemiddeld een 2. De helft van de deelnemers ervaart het niet als moeilijk om woorden te vinden om uitdrukking te geven aan wat men wenst en voelt (cijfer 7 tot een 9). De andere helft ervaart weleens momenten hier moeite mee te hebben, een kwart geeft hiervoor een 4 tot een 6 en nog eens een kwart ervaart dit als echt moeilijk met een cijfer 1 tot 3. Weinig deelnemers voelen zich ongemakkelijk of onplezierig om het feit dat ze dialect spreken of een tongval/accent hebben. Slechts een enkeling waardeert dit met een 4 tot 6. Gemiddeld wordt hiervoor een 8 gegeven.
35
Ten aanzien van uitspraken als ‘Doe maar gewoon, dan doe je gek genoeg’ of ‘je bent geboren voor een dubbeltje en zal nooit een kwartje worden’ of ‘wanneer grote mensen spreken, houd jij je mond’ etc. herkent de meerderheid deze. Minder dan een kwart van de deelnemers geeft aan dergelijke uitspraken niet te herkennen. Op de vraag of dergelijke uitspraken als hierboven beschreven weleens tegen hen is uitgesproken antwoord de meerderheid deze vraag met regelmatig (cijfer 1 tot 5). Een derde geeft aan, dat dergelijke uitspraken minder of niet tegen hen zijn uitgesproken (cijfer 6 tot 9). Een ruime meerderheid geeft aan geen of weinig angst of depressieve gevoelens te ervaren die misschien gerelateerd kunnen worden aan de leefbaarheid in ‘De Veenkoloniën’. Ongeveer één vijfde ervaart dit wel als dat dit best zo zou kunnen zijn met schaling die varieert van een 1 tot een 5). Ongeveer de helft van de deelnemers geeft aan dat zij alle kansen hebben gekregen en hiervan gebruik hebben gemaakt en waarderen dit met een 7 tot een 9. De andere helft ervaart dit minder en waarderen dit met een 3 tot een 6. Een aantal (7) ervaren het als geen kansen te hebben gekregen en geven hiervoor een 1 of een 2. De leefbaarheid in ‘De Veenkoloniën’ wordt als leefbaar tot zeer leefbaar ervaren en wordt gewaardeerd met een gemiddeld cijfer van een 7. Slechts 2 geven een 4 en 5. Op de vraag of de leefbaarheid de afgelopen jaren vooruit of achteruit is gegaan is men het unaniem met elkaar eens: achteruit. Dit wordt aangegeven met een gemiddeld schaalcijfer van een 5. Er wordt hiervoor ook geen hoger cijfer gegeven dan een 7. Over de toekomstverwachtingen is men het eveneens met elkaar eens. Men verwacht dat de leefbaarheid in ‘De Veenkoloniën’ in de toekomst achteruit zal gaan. Hiervoor wordt een gemiddeld schaalcijfer gegeven van een 4 tot een 5. Naar verhouding is een groot gedeelte (10 deelnemers) hierover pessimistisch gestemd en geeft hiervoor een 2. Diverse deelnemers aan het onderzoek hebben opmerkingen geplaatst met betrekking tot de onderwerpen. Hieronder een aantal reacties: 1. Van de oudere generatie waren een aantal die aangaven angstige momenten te hebben gekend tijdens de Tweede Wereldoorlog. 2. Een aantal uitspraken die mensen aangaven waren: a. Sprekende mensen zijn te helpen. b. Spaar je tranen maar voor ergere dingen. c. ‘Waarom mag ik dat niet?’ ‘Omdat ik dat zeg.’ ‘Ja, maar ik wil het zo graag.’ ‘Dien wille zit in mien kop.’ 3. Met betrekking tot verbondenheid: ‘Vroeger werden we niet aangehaald of gezoend. Wanneer we jarig waren kregen we een hand’. En: ‘Zo was het in het verleden, in ieder geval tot je 17e jaar’. 4. Met betrekking tot conflict –en geweldsituaties: ‘Als kind kreeg je gewoon geen uitleg over wat er allemaal gebeurde. Alles onder de dekmantel der liefde’. 5. Ten aanzien van leefbaarheid: ‘Wanneer er windmolens worden geplaatst, dan gaat de leefbaarheid volgens mij sterk achteruit’. En: ‘Het openbaar vervoer voor o.a. scholieren naar bijvoorbeeld Groningen is duur en slecht geregeld’. 6. Algemeen werd veelvuldig aangegeven, dat men zich zorgen maakt, dat de werkloosheid toch wel erg hoog wordt. 7. Een aantal mensen gaven aan: ‘Ik ben in angst groot gebracht’. Zie ook de uitwerking van de interviews in hoofdstuk 5.
36
HOOFDSTUK V 5. Praktijk onderzoek samenvatting van diverse interviews Telefonisch interview met mevrouw M.V. de Jonge, GZ-psycholoog, gedragstherapeut en orthopedagoog verbonden aan UMC Utrecht met specialisaties in het autismespectrum stoornissen en mutisme Naar aanleiding van de bevindingen, het niet willen/kunnen meewerken aan het onderzoek (ondanks eventuele gedane toezeggingen) en ook naar aanleiding van de resultaten van het onderzoek viel (opnieuw) de sprakeloosheid op onder de bevolking in ‘De Veenkoloniën’. Zou er wellicht sprake kunnen zijn van een vorm van mutisme bij volwassenen in ‘De Veenkoloniën’. Selectief mutisme wordt als volgt gedefinieerd: Selectief mutisme is een extreme vorm van niet spreken in situaties waarin mensen zich angstig of onzeker voelen. Het wordt vaak herkend en als erkende diagnose gezien bij kinderen. Is het terecht, dat deze diagnose alleen bij kinderen wordt (h)erkend? Gaat (selectief) mutisme bij kinderen vanzelf voorbij op latere leeftijd wanneer er niets mee/aan gedaan wordt? In de literatuur wordt (selectief) mutisme alleen als erkende diagnose gezien bij kinderen. Het kan toch niet zo zijn dat bij het bereiken van de leeftijd van 18 jaar de diagnose als vanzelf verdwijnt? Daarnaast de vraag: Is het mogelijk dat een vorm van mutisme het individuele overstijgt en overgedragen wordt van generatie op generatie? Vaak wordt er van mensen gezegd, dat ze extreem verlegen zijn of ‘dichtklappen’ in gezelschap, maar kan er dan sprake van (selectief) mutisme of wellicht een sociale fobie? Mutisme is een vorm van sprakeloosheid: het onvermogen om te praten. Dit kan bij een selectief gezelschap zijn, of sprakeloosheid bij de aanwezigheid van wie dan ook. Selectief mutisme ziet men nogal eens bij het jonge kind. Wanneer er sprake is van mutisme, is er een toestand van enige uren of dagen durende sprakeloosheid. Vaak treedt dit op bij sterke emoties of een schrikreactie. Bij mutisme begrijpt de persoon de gesproken taal wel en zou op grond van de taalkennis en ontwikkeling wel moeten kunnen communiceren. Vaak is de taalontwikkeling ook normaal. Langdurige mutisme komt voor bij angststoornissen, autisme, depressie, schizofrenie, conversiestoornis, sociale fobie en andere psychotische ziekten of aandoeningen. De oorzaak ligt vaak in een spraakmoeilijkheid, weinig sociale contacten van jongs af aan, sterke verlegenheid of sterke angst, of aanpassingsproblemen in een nieuwe situatie. Soms gaat korte mutisme over in langdurige mutisme. Dit wordt vooral gezien wanneer het gebeuren grote indruk heeft achtergelaten en er een grote angst optreedt. Deze kan overgaan in een angststoornis waarbij mutisme aan blijft houden. (Website Ziekten (mens en gezondheid), 2011) Selectief mutisme volgens de DSM-IV (bij kinderen) Consequent niet kunnen spreken in specifieke sociale situaties, ondanks kunnen spreken in andere situaties. De stoornis staat het bereiken van resultaten in opleiding of beroep in de weg of belemmert de sociale communicatie. De duur van de stoornis is ten minste 1 maand. Het er niet in slagen om te spreken is niet het gevolg van een gebrek aan kennis van, of zich vertrouwd voelen met, de gesproken taal die in de sociale situatie vereist wordt. De stoornis is niet eerder toe te schrijven aan een communicatiestoornis (bijvoorbeeld stotteren) en komt niet uitsluitend voor in het beloop van een pervasieve ontwikkelingsstoornis, schizofrenie of een andere psychotische stoornis. In Nederland is er nog geen prevalentie-onderzoek gedaan.
37
Mevrouw M.V (Maretha) de Jonge schreef in het tijdschrift GZ-psychologie, jaargang 4, nr. 5 juli 2012 het volgende: ‘De stoornis selectief mutisme wordt niet altijd herkend. Volgens psychologen en pedagogen die zich met selectief mutisme bezighouden, zwijgen kinderen uit angst en onzekerheid. ‘Ze zijn op een of andere manier bang geworden om fouten te maken’. ‘Ze denken: “O jee, ik kan het niet, ik doe het niet goed - weet je wat? Ik hou gewoon mijn kaken stijf op elkaar, dan kan me niks gebeuren.” Het is dus een manier om die angst onder controle te houden. En het lijkt alsof het heel moeilijk is de stap terug te maken. De druk wordt natuurlijk ook steeds groter. Een kind dat al een tijdje zwijgt, weet dat hij het middelpunt van de aandacht zal zijn als hij dan eindelijk zijn mond opendoet. Zeker als je bang bent om fouten te maken, is dat natuurlijk doodeng. Iedereen let op zo’n kind, het praten wordt steeds meer beladen.’ Volgens psychodynamische theorieën zou selectief mutisme het gevolg zijn van trauma, misbruik, een gezinsgeheim, disfunctionele gezinsrelaties of een symbiotische relatie tussen moeder en kind. In een aantal gevallen zal dit zo zijn. Toch blijkt uit grote wetenschappelijke studies niet dat er een verband is. Het zijn andere dingen die kinderen met selectief mutisme kwetsbaar maken. Denk aan een angstige aanleg. Die kan in een familie voorkomen. Je bent dan erfelijk belast, maar hebt ook nog een angstig voorbeeld. Als kinderen pas hulp krijgen na hun tiende levensjaar, lopen ze het risico dat het niet meer goed komt.’ In een telefonisch interview met mevrouw de Jonge beantwoordde zij de vraag: ‘Is er mogelijk sprake van een vorm van mutisme als ‘psychische angststoornis’ bij volwassenen die vervolgens weer als een beperking wordt doorgegeven aan hun kinderen?’ als volgt: In principe is het niet mogelijk en komt het niet voor dat een diagnose als selectief mutisme bij volwassenen gesteld wordt, ook niet als een andere vorm van mutisme. Wanneer een kind met de diagnose selectief mutisme de leeftijd van 18 jaar bereikt gaat de diagnose in de meeste gevallen over in een autismespectrum diagnose of een gegeneraliseerde angststoornis. Dit is dan verklaarbaar vanuit de eerdere diagnose van selectief mutisme in de kinderjaren. Hechting, genetische aanleg en voorbeelden in het gezin van herkomst lijken in de diagnostiek bepalend te zijn. Mevrouw de Jonge toonde uitgebreid interesse voor de problematiek in ‘De Veenkoloniën’ en was zeer geboeid in de psychosociale problematiek die vanuit de historie zijn oorsprong zou kunnen hebben. Tevens gaf ze aan het boeiend en fascinerend te vinden om de problematiek vanuit het perspectief van transgenerationele overdracht met betrekking tot het ‘niet spreken’ of het niet bekwaam zijn in het uiten van dieperliggende gevoelens te belichten. Zij gaf het advies om historisch antropologisch onderzoek te (laten) doen vanuit een universitair centrum en een documentaire te (laten) maken om dit verder te brengen. Dit zal een serieuze overweging zijn! Persoonlijk interview met de heer H. Noordhuis, predikant van de vrije baptistengemeente ‘De Ontmoeting’ te Veendam De heer Noordhuis vertelt het volgende: De eerste 22 jaar van mijn leven heb ik in de veenkolonie Sappemeer gewoond. We zijn vervolgens ongeveer twintig jaar weg geweest en nu wonen we al weer drie jaar in Veendam. De terugkomst was ontnuchterend. De verschillen tussen de upper class en de arbeidersklasse zijn nog steeds duidelijk voelbaar en lijken nog steeds onoverbrugbaar. De arbeidersklasse is verreweg het grootst maar is toch de underdog. Leiderschap is verdacht en wordt niet geaccepteerd, zonder leiderschap
38
gebeurt er echter niets wat de leiders vervolgens verweten wordt. Leiders die hun hoofd boven het maaiveld uitsteken doen dat maar één keer. Het netto resultaat is dat er geen progressie is. Doorvragen heeft geen zin, men is zich hier niet van bewust en de openheid is gering. Het concluderen gebeurt grotendeels door het herkennen van patronen met de kans dat je het niet correct interpreteert. Wat kom je dan tegen? Onder meer dat de gebrokenheid groot is en de eigen identiteit onbekend. De situatie is al 400 jaar hopeloos dus dat wordt nooit wat. Dit is ongeveer wat je tegenkomt als je doorgraaft. De remedie is m.i. een lange periode van erkenning, liefde, aanvaarding en vergeving waardoor de mensen weer vertrouwen krijgen. Dit is in een paar honderd jaar ontstaan en is niet zomaar weg. Nu zien we heel voorzichtig hier en daar iets gebeuren. Het is zo belangrijk. Ik zou graag willen dat zich dit exponentieel ontwikkelt. Twee van elkaar onafhankelijke interviews met twee onderwijzeressen in Zuidoost Drenthe (Klazienaveen en Emmer Compascuum) Dit waren twee opvallende interviews op één en dezelfde dag waarin een grote tegenstelling te bespeuren was en haast voor zichzelf sprekend waar het gaat om de verbeelding van de klassenstanden en de uitwerking daarvan. Eén van beide onderwijzeressen was een dochter van een veenbaas en getrouwd met een zoon van een welgestelde boer. Zelf hadden zij en haar man ook een florerend akkerbouwbedrijf. Als reactie op een confrontatie met de cijfers gaf ze, dat het allemaal wel meeviel en bagatelliseerde zij de feiten. Toch was er ook bij haar herkenning in de stelling, dat de aanwezige sprakeloosheid en angst wellicht de gelinkt kan worden aan onderdrukking, waarvan gesteld kan/mag worden dat hier sprake van is geweest en wellicht onderliggend nog aanwezig is. Daarnaast gaf ze aan, dat het ook niet overdreven moest worden en er geen spijkers op laag water gezocht moesten worden. Op mijn vraag waar zij vooral veel waarde hechtte, gaf ze aan vooral veel waarde te hechten aan wat hun families hadden bereikt in de maatschappij. Ze sloot het korte gesprek af met de opmerkelijke woorden: ‘Ik vind het mooi om te zien, dat mensen met heel weinig tevreden kunnen zijn en dan is het toch goed?’ De ander daarentegen was een arbeidersdochter. Ze toonde zich bewogen en betrokken en ze vertelde, dat het haar aan het hart gaat om te zien en te ervaren dat er nog steeds zoveel achterstand is ten opzichte van de rest van Nederland. Ze was 12 jaar uit deze streek geweest en had in die periode in het Westen van het land voor de klas gestaan. Sinds een aantal jaren is ze weer terug en tot haar grote ontsteltenis moest ze concluderen dat er in die 12 jaar geen vooruitgang te bespeuren was, eerder dat er sprake is van achteruitgang. Ze vertelde geraakt en met tranen in haar ogen over een schrijnende situatie van een jongetje uit haar klas. Een jongen, die volgens haar deskundigheid potentie had en mogelijkheden om zich te ontwikkelen. Ze wilde deze jongen helpen en toeleiden naar HAVO en mogelijk VWO onderwijs. Hiertoe was ze in gesprek gegaan met de ouders. De ouders vonden dit echter niet noodzakelijk en wilden hier geen energie in steken en wezen haar de deur met de woorden: ‘Wij hebt ook nooit dure woord’n leert, dus huuf hij ’t ook nie’. Ze vervolgde met te zeggen: ‘En dit is nog maar één voorbeeld, zo heb ik een hele klas vol’. Zij sloot het gesprek af met de woorden: ‘Er moet echt iets gebeuren, er moet verandering komen’.
39
Persoonlijk interview met Teja van Geenen van Counselingcentrum Stadskanaal Teja is geboren en getogen in Den Haag, woont sinds 12 jaar in Stadskanaal en heeft sinds 2009 een praktijk voor coaching en counseling te Stadskanaal. Daarnaast is zij natuurgeneeskundig therapeut. Op de vraag welke klachten zich het meest voordoen antwoordde Teja: ‘Relatie –en gezinsproblemen spelen een grote rol bij de cliënten. De individuele problemen zijn te vinden in de diverse aanpassings- en angststoornissen; soms is er sprake van stemmingsproblemen. Ik werk voornamelijk vanuit trauma gerelateerde situaties en vroegere jeugdervaringen zoals: armoede, oorlog en geweld, echtscheiding en relatiebreuken, overlijden en verlies, een strenge opvoeding, verwaarlozing of incest’. Teja beschrijft binnen haar praktijk 2 cliëntenpopulaties als volgt: Een welgestelde, goed opgeleide groep mensen. Veelal zijn deze vanuit het Westen naar hier getrokken en zijn grotendeels ouder dan 50 jaar. Zij maken een bewuste keuze voor persoonlijke ontwikkeling en vragen hierbij ondersteuning of hebben deze persoonlijke ontwikkeling in het verleden gemaakt en willen dit onderhouden. De autochtone bevolking, vaak vanaf de leeftijd van 25 jaar wanneer ze ondersteuning vragen. Ze zijn lager opgeleid en zich meestal niet bewust van hun eigen ontwikkeling. Deze groep meldt zich eerder aan vanuit problematiek dan vanuit de persoonlijke ontwikkeling. Beide groepen cliënten veelal te maken hebben met problemen vanuit diverse traumatische ervaringen. Ze geeft aan, dat de grootste verschillen zijn te herkennen aan: • Opleidingsniveau is lager bij de autochtone bevolking. • Inkomen is lager bij de autochtone bevolking. • IQ is lager bij de autochtone bevolking. Is er sprake van bovengenoemde punten, dan is dit gerelateerd aan: • Het kunnen duiden en voelen is moeilijker voor de autochtone bevolking. • De autochtone bevolking lijkt moeilijker te kunnen dealen met de omstandigheden en lijkt niet opgewassen tegen het leven. Men lijkt de primaire vaardigheden te missen om het leven te leiden. Teja vertelt dat wat betreft het leggen van cliëntcontacten ze erachter is gekomen, dat het belangrijk is om accordering te hebben binnen groepsverband. Wanneer je binnen het verenigingsleven bekend en geaccepteerd bent, is het gemakkelijker om individuele contacten te leggen. Wat ze eveneens ervaart is, dat er een cultuurverschil is tussen dat wat je zegt en hoe je dit zegt. Dat zorgt ervoor dat je duidelijker dient te communiceren op het niveau en vanuit de context van die ander. Als specifieke problemen die ze vooral in deze regio tegenkomt noemt ze de volgende: Gebrek aan eigenwaarde. Een passieve rol, slachtofferrol. Het harde werken is meer belangrijk dan bijv. een eigen identiteit.” Als persoonlijke ervaring vertelt Teja de volgende anekdote: ‘Toen ik pas kwam werken in deze regio was mijn salaris in mijn beleving 2x zo hoog vergeleken met wat de mensen hier verdienden. Mijn inkomen is langzaamaan lager geworden tot op vrijwel hetzelfde niveau als dat van de autochtone bevolking. Het lijkt erop dat ik op enig moment ben meegezogen in het beperkend denken en handelen. Ik ervoer dit, toen ik me er eenmaal van bewust was, als een duidelijke invloed van het gebied op mijn persoonlijke welzijn. Ik ben in een soort spiraal meegetrokken naar beneden.’
40
Teja vertelt als afsluiting het volgende: ‘Ik zie connecties tussen mijn eigen roots (Nederlands-Indonesische) als nakomeling cq. afstammeling uit de voormalige Nederlandse koloniën en de bevolking hier in de Veenkoloniën. Hoe zich dit precies verhoudt, ben ik nog niet helemaal achter, is het verder onderzoeken zeker waard. Ik voel daardoor een duidelijke binding met dit Veenkoloniaal gebied’. Persoonlijk interview met Gert Schout, Professor (Lector) Public Mental Health Care aan Hanzehogeschool Groningen en projectleider Eigen Kracht Conferenties aan het VU Medisch Centrum te Amsterdam. Tevens medeoprichter van het Groninger Andragogen Netwerk (GAN): een alumnivereniging van de faculteit Gedrags- en Maatschappijwetenschappen (GMW) van de Rijksuniversiteit Groningen (RUG). Gert refereert een enkele keer aan schrijven door Louis Polstra, lector Arbeidsparticipatie en eveneens verbonden aan Hanzehogeschool Groningen. Polstra heeft o.a. meegewerkt aan het onderzoeksrapport ‘Het imago van de Veenkoloniën’ met als doel om te achterhalen welk beeld mensen binnen ‘De Veenkoloniën’ van het gebied hebben. Helaas heb ik de onderzoeksresultaten van dit onderzoek niet kunnen inzien, en kan ik hier niet naar verwijzen. Een interessante en intrigerende vraagstelling welke Gert aanhaalde was: ‘Wat zouden de gevolgen zijn geweest wanneer de sociale zekerheidswetten begin 20e eeuw (zoals het kinderwetje van Van Houten, de werkloosheidswet, AOW, WAO etc.) niet waren ingevoerd? Natuurlijk is hierop geen pasklaar antwoord te geven en waren we het er beiden over eens, dat deze sociale wetten goed en van nut zijn. Echter kan hierbij, gezien de historie van ‘De Veenkoloniën, wellicht de vraag gesteld worden: 'Zou de bevolking van kanaalgravers, veen- en landarbeiders niet zijn doorgetrokken op zoek naar een bron van inkomsten wanneer er geen sociale wetten ingevoerd waren?' Kan het zo zijn, dat door de invoer van de sociale wetten er als het ware een sociaal vangnet is ontstaan, die een rem gelegd heeft op het verder trekken en daarmee op de pioniersgeest? Is de bevolking van de huidige Veenkoloniën hiermee nu gevangen en opgesloten in het sociale vangnet? Eerst slaaf van de veenbaas en de welgestelde boer en nu slaaf van het sociale vangnet? Is/was er hiermee sprake van vooruitgang? Louis Polstra haalde in een interview die ik in 2008 samen met een collega met hem had bovenstaande aan. Hij benoemde toen het effect van de Bijstandswet. Hij zei toen letterlijk het volgende: ‘De naam van Marga Klompé is vooral verbonden aan het tot stand brengen van de Algemene Bijstandswet die zij in 1963 door het parlement loodste en die in 1965 in werking trad. De Algemene Bijstandswet verving de Armenwet uit 1912. Ze haalde de bijstand uit de sfeer van de caritas (= liefdadigheid) en maakte financiële steun ‘zonder schaamte’ mogelijk. De wet vormde een keerpunt in de sociale geschiedenis van Nederland. Van genade naar recht’. Polstra geeft aan, dat deze wet niet op de mens gericht is, maar bureaucratisch, administratief en boekhoudkundig van aard. Het heeft geleid tot een ‘uitkeringsfabriek’. De essentie van dit systeem is controle. Het leidt te ver om op deze stellingen en vragen nader in te gaan voor deze scriptie, maar is wel degelijk interessant om eens nader onder de loep te nemen.
41
Samenvatting van diverse interviews Dit betreft een, zij het summiere, samenvatting van vele onderhoudende gesprekken die er zijn geweest met een zeer groot aantal mensen uit zeer uiteenlopende sociale klassen, maar met name met een focus op de lagere sociaal economische klassen, die niet een onderzoeksvragenlijst hebben ingevuld, maar in een gesprek hun ervaringen en gevoelens deelden en daarmee een stukje inzicht gaven in hun belevingswereld. Uit de gesprekken kwam o.a. naar voren, dat men veelal trots is op het feit geboren en getogen te zijn in ‘De Veenkoloniën’. Binnen de grenzen van het dialect voelt men zich niet ongemakkelijk, is er geen schaamte. Echter buiten deze grenzen voelt men toch een schaamte en geeft men aan zich snel(ler) terug te trekken. Wanneer men aangesproken wordt op het feit, uit het Noorden afkomstig te zijn, ‘want dat kun je wel horen’ wordt vaak op voorhand al verdedigend gereageerd. Men weet zich vaak geen raad met ‘de rappe tong van de Westerlingen’ en uit men zich dientengevolge vaak niet en weet men zich buiten het dialect om veelal niet uit te drukken in woorden van de Nederlandse taal. Ook wordt hiermee dikwijls aangegeven: ‘Ik kan niet praten’. Ten aanzien van de vraag met betrekking tot het zich verbonden voelen met familie en anderen buiten familie om gaven de meesten als uitleg van verbondenheid dat er sprake is van een band. Op de vraag hoe deze band er uitziet kwamen de meesten bij doorvragen tot de conclusie dat deze toch wel oppervlakkig was en diepere gevoelens veelal niet gedeeld werden. Veelal uit loyaliteit naar de ander toe, m.n. in gezinnen waar in de taboesfeer zich situaties zouden hebben voorgedaan die het daglicht niet konden verdragen. Het viel op, dat men dan toch een verbondenheid omschreef. Is hier sprake van gebondenheid in plaats van verbondenheid? Met betrekking kerk en geloof waren er verscheidenen die ronduit aangaven een hekel aan de kerk/geloof te hebben. Er werden voorbeelden aangehaald als: ‘Wanneer je op zondag niet in de kerk was geweest, dan kreeg je de maandag daarop straf op school met stokslagen’. Ook als men zich wilde aansluiten bij een kerkgemeenschap, dan moest er een belofte van geheelonthouding van alcohol worden afgelegd. Dit werd veelal ervaren als een ‘heersen’ over. Ook bij zwangerschap voor het huwelijk moest men hiervoor voor de raad van oudsten excuses aanbieden en het toegeven als een zonde te hebben gedaan. Deze ‘regels’ zijn bij veel mensen in het verkeerde keelgat geschoten en ervoer men in de kerk ook een negatieve machthebber boven zich.
42
HOOFDSTUK VI 6. Wat kunnen we halen uit verschillende psychologische stromingen Hoewel geen enkele psychologische stroming eenduidig is in het verklaren van gedrag, en de oorzaken van waarom we als mens doen zoals we doen is het wel degelijk interessant om ‘De Veenkoloniën’ te belichten vanuit deze verschillende psychologische stromingen. Kunnen er vanuit iedere benadering mogelijke oorzaken herleid worden? Hieronder zal ik de psychologische stromingen beknopt toelichten en belichten in het kader van welke betekenis dit mijnsinziens kan hebben in het perspectief van ‘De Veenkoloniën’. § 6.1 Biologische benadering De biologische benadering gaat uit van de fysiologische en genetische aspecten, die de grondslag vormen van ons gedrag. De basis van deze benadering is gefundeerd op de werken van Charles Darwin. Het is dan van alle psychologische stromingen de enige die uitsluitend uitgaat van het lichaam als basis van onderzoek en conclusies. De biologische benadering houdt zich vooral bezig met de werking van het zenuwstelsel en de rol van erfelijke factoren en onderkent zij weliswaar de rol die onze omgeving op ons gedrag kan uitoefenen, maar vindt deze van weinig of geen belang. De biologische benadering hecht grote waarde aan het voortschrijdend inzicht in fysiologische processen. Bij deze stroming speelt bij de behandeling van klachten de psychofarmaca een rol (Glassman en Geluk, 2011). Wat kan dit betekenen in het perspectief van ‘De Veenkoloniën’ De biologische stroming biedt, doordat het uitsluitend uitgaat van het lichaam als basis, weinig tot geen verklaring voor de psychosociale problematiek binnen ‘De Veenkoloniën’. Wellicht dat nader onderzoek van effecten van fysieke verschijnselen vanuit stressfactoren en de invloed die dit heeft op het zenuwstelsel, eventueel i.c.m. inname van medicatie, iets kan uitwijzen, maar dit zal dan op grote schaal nader geëxploreerd moeten worden door erfelijkheidsonderzoek. Het is twijfelachtig of hier een link is, die de psychosociale problematiek in ‘De Veenkoloniën’ zou kunnen verklaren; wellicht iets aantonen, maar dit zal dan niet wezenlijk een verschil geven ten opzichte van de bevolking in andere delen van het land. Een interessante vraag zou kunnen zijn of het collectief onbewuste van Jung hier een rol zou kunnen spelen, zie § 6.5. § 6.2 Behavioristische benadering In de ogen van een behaviorist is de mens bij de geboorte een blanco blad, de ‘tabula rasa’, welke gevuld dient te worden. Door onderwijs en opvoeding vindt een soort van ‘opslag’ van kennis plaats, waardoor de mens gevormd wordt (bron: www.natuurlijkleren.net). De psycholoog Skinner (1904-1990) heeft veel ontwikkeld op het gebied van operante conditionering. Bij deze vorm van leren gaat het niet om associatief leren, maar om gedrag dat in frequentie toeneemt afhankelijk van het gevolg van dat gedrag (Skinner, 1982). De behavioristische benadering gaat uit van de veronderstelling dat een wetenschap gebaseerd moet zijn op het bestuderen van waarneembare gebeurtenissen: kijken naar interacties tussen een organisme en zijn omgeving. Behavioristen hoeven zich dan ook niet bezig te houden met het bestuderen van het bewustzijn en subjectieve innerlijke verschijnselen (Glassman en Geluk, 2011, p. 80).
43
Gedrag wordt bepaald door de gevolgen van gedrag. Daardoor kun je mensen en dieren dan ook bijna alles leren, aldus Skinner, zolang je maar het juiste gedrag bekrachtigt of beloont. In honderden onderzoeken met dieren ontdekte Skinner dat gedrag welke geregeld wordt beloond, vaker wordt uitgeoefend. Dit fenomeen noemde hij operante conditionering. Volgens Skinner is het die operante conditionering die ons vormt tot de mensen die we zijn, en die ons onze unieke persoonlijkheid geeft. De theorie van Skinner wordt ook wel leertheorie genoemd, omdat hij vooral gaat over gedrag en leren. Beloon gewenst gedrag. Het gedrag zal dan vaker worden getoond. Negeer ongewenst gedrag. Het gedrag zal dan minder vaak worden getoond en uitdoven. Straf gedrag alleen als het gevaarlijk is of anderszins meteen moet stoppen. Straffen helpt namelijk alleen om het gedrag te stoppen, je leert er verder weinig van. Hoewel het behaviorisme verschillen tussen mensen (bijvoorbeeld het karakter) negeert, maar ook dat er meer manieren van leren zijn dan alleen opslag van kennis, is er toch iets uit te halen wat kan duiden op een verklaring van de ontwikkeling van de bevolking in ‘De Veenkoloniën’, zeker als het gaat om de operante conditionering. Straf werkt vermijdingsgedrag in de hand, omdat straf het ongewenste gedrag alleen onderdrukt, niet uitbant. Het toepassen van straf om de respons te onderdrukken heeft alleen tot gevolg dat de ene bekrachtiger tegen andere in stelling wordt gebracht. Erger nog: omdat positieve bekrachtiging ook al bij partiële (= gedeeltelijke) bekrachtiging zeer effectief kan zijn, moet de straf continu worden toegepast om het gedrag effect te onderdrukken. Wanneer iemand zich misdraagt om als positieve bekrachtiger aandacht te krijgen voor zijn/haar situatie dan is dit patroon te doorbreken door het wangedrag te negeren (uitdoven). Door de wijze waarop contingentie (= de relatie tussen een respons en een bekrachtiger) werkt is negatieve bekrachtiging vaak een meer effectieve vorm van aversieve (= afkeer) controle dan straf. Aangezien de nadruk ligt op het doen toenemen van een gewenste respons, blijft een confrontatie met de problemen waarmee het onderdrukken van responsen, i.c.m. straf, gepaard gaat achterwege. Bovendien zal de aangeleerde angstreactie, die in een strafsituatie tot ontsnappen/vermijden kan leiden, bij negatieve bekrachtiging het gewenste gedrag juist ondersteunen. Bijvoorbeeld: een kind weigert zich aan te kleden om naar school te gaan. De ouder moppert en schreeuwt tegen het kind, waarop het zich uiteindelijk aankleedt. In de toekomst is een beetje gemopper van de ouder wellicht al voldoende om het kind zover te krijgen dat het zich aankleedt. In deze zin verdient negatieve bekrachtiging waarschijnlijk de voorkeur boven straffen. Omdat het geven van de gewenste respons direct wordt gekoppeld aan het wegnemen van de aversieve stimulus, geven negatieve bekrachtigers ook duidelijker aan wat het gewenste gedrag is. Resultaat: aversieve controle. Helaas heeft aversieve controle één negatief gevolg dat kenmerkend is voor iedere vorm van negatieve bekrachtiging. Negatieve bekrachtigers vertegenwoordigen aversieve stimuli (= gebeurtenissen, situaties, objecten of factoren die het gedrag kunnen beïnvloeden), en geen enkel organisme accepteert dit soort stimuli zonder slag of stoot. Het gebruik van aversieve controle roept dan ook vaak angst, woede en zelfs agressie op. De intensiteit van het agressieve gedrag is afhankelijk van de intensiteit van de frustratie en daarnaast de ervaringen met straffen voor het agressieve gedrag. Hier geldt: hoe zwaarder de straf, hoe zwakker de agressieve reactie in de toekomst ‘De essentiële kenmerken van de frustratie –
44
agressiehypothese zijn: frustraties activeren agressieve neigingen, en straffen kunnen het uiten van agressie tegengaan’ (Glassman en Geluk, 2011). Een eenzijdig gebruik van aversieve controle om gedrag te beïnvloeden brengt een aantal secundaire problemen teweeg, die misschien nog minder gewenst zijn dan het oorspronkelijke gedrag (Glassman en Geluk, 2011, p. 72), zoals bijvoorbeeld angst. Wat kan dit betekenen in het perspectief van ‘De Veenkoloniën’ In de geschiedenisboeken en uit de opgetekende verhalen/biografieën van mensen blijkt uit overlevering, dat mensen onder continue druk moesten werken en leven, en er bovendien veel sprake was van negatieve bekrachtigers in de vorm van o.a. schreeuwen, maar ook bijvoorbeeld gedwongen winkelnering (= verplichting om producten om te voorzien in levensonderhoud, maar ook alcohol, te kopen bij de veenbaas of boer bij wie men in dienst was ) tegen woekerprijzen e.d. Tevens werden er -veelal lijfelijke- straffen gegeven wanneer niet werd voldaan aan de gestelde eisen. Ook kan hier de vraag gesteld worden of men gehoord werd wanneer men hetzij op een positieve, hetzij op een negatieve manier- aan de bel trok om aandacht te vragen voor de situatie. Kan hier een mogelijke (deel)oorzaak gevonden worden voor de sprakeloosheid in ‘De Veenkoloniën’ als angstreactie die het leefklimaat opriep op eenzijdige aversieve controle? § 3.3 Cognitieve benadering Het ontstaan van deze benadering is ten dele toe te schrijven aan een reactie op het behavioristische accent op externe gebeurtenissen (Glassman en Geluk, 2011, p. 87). Kernpunten in deze benaderingen zijn de denkprocessen en informatie verwerking in relatie tot gedrag. Gedrag wordt primair aangestuurd door deze twee kernpunten in wisselwerking met de omgeving (vgl. milieutherapie, sociaalecologische benadering, e.d.). Ofwel: de veronderstelling dat gedrag en emoties door (cognitieve) informatieverwerking worden gestuurd. Veranderen we deze dan kunnen ook emoties en gedrag beïnvloedt worden. Cognities zijn er tenminste op drie niveaus: 1. In ontwikkelde denkschema’s als de wijze waarop informatie wordt verzameld. 2. In de wijze waarop deze wordt georganiseerd en onthouden (geheugen). 3. In de wijze waarop deze weer wordt gebruikt in de aansturing (in beelden, gedachten, verwachtingen) van wat men voelt en doet. In deze processen worden situaties, gebeurtenissen, handelingen, gevoelens, op een eigen specifieke wijze met elkaar in verband gebracht: de cognitieve schema’s vormen de bril waardoor we kijken en het filter waardoor we handelen. Wat kan dit betekenen in het perspectief van ‘De Veenkoloniën’ Kan er in het verlengde van de behavioristische benadering gedacht worden aan ontwikkelde denkschema’s in ‘De Veenkoloniën’, die een houding van onderdanigheid met zich mee heeft gebracht. Met andere woorden hoe gekleurd is de bril waardoor de bevolking in ‘De Veenkoloniën’ kijkt en hoe wordt de informatie die wordt verzameld (1) en gefilterd gezien? Klopt de waarneming, of is men zo geconditioneerd geraakt (2) dat er geen plaats is voor subjectieve beleving vanuit de objectieve waarneming (3)? § 6.5 Psychodynamische benadering De grondlegger van de psychodynamische benadering is Freud. Zijn visie gaat uit naar de aangeboren driften van een ieder, het zogenaamde continuüm (= lijn/reeks) van normaal tot afwijkend gedrag en de rol van het onbewuste individu.
45
Freud (1856-1939) legde de nadruk op het seksuele aspect als vertrekpunt van psychische of traumatische problematiek. ‘De psychodynamische benadering richt zich op de rol die innerlijke processen (zoals motivatie en ervaringen in het verleden in de persoonlijkheidsvorming (en dus ook het gedrag) spelen’ (Glassman en Geluk, 2011, p.148). Freud zag persoonlijkheid als een driedelig structuur: het id (Es), het ego en het superego. Het id is volgens Freud de bron van alle fundamentele driften. Hij wil met andere woorden zeggen, dat we vanaf onze geboorte streven naar bevrediging van onze behoeften. Het id kent geen realiteitsbesef en kan geen onderscheid maken tussen werkelijkheid en fantasie. In deze vorm van denken: het primair procesdenken, is de wens gelijk aan het vervullen van die wens, de realiteit speelt geen rol. ‘Tegenover de eisen van het id staan die van het superego, dat wordt geregeerd door morele geboden en verboden. Grofweg gezegd is het ons ‘geweten’. Het superego vertegenwoordigt de morele eisen die gezin en maatschappij stellen en is een tegenstander van het verlangen van het id naar directe bevrediging’ (Glasman & Geluk, 2011, p. 159). Volgens Freud zijn het superego en het id continu met elkaar in conflict. Het superego wil voldoen aan deze morele eisen die ons gezin en maatschappij ons opleggen en staan deze, aldus Freud, recht tegenover het direct bevredigen van onze behoeften. Het ego vervult een bemiddelende rol tussen het id en het superego. Ego is Latijn voor ik. Het ego bepaalt de persoonlijkheid en onderhoudt contact met de buitenwereld. Het ego zorgt voor ons zelfgevoel welke een centrale plaats in ons persoonlijkheid inneemt, maar moet tevens de eisen van het id, superego en de buitenwereld hanteren, dit wordt het realiteitsprincipe genoemd. De taak van het ego is moeilijk omdat het continu moet schikken tussen twee partijen: het id en het superego die onverenigbaar zijn. Dit zorgt onvermijdelijk voor conflicten in ons persoonlijkheid waar het ego de conflicten tussen het id, het superego en de buitenwereld in evenwicht probeert te houden. De manier waarop het ego dit probeert bepaalt ons gedrag. Bijvoorbeeld: een jongeman ziet een mooie sportwagen met de sleutels er nog in. Volgens het id biedt dit de kans om eens lekker rond te scheuren. Het superego keurt dit gedrag niet goed op grond van het moreel onjuist gedrag. Het ego kan opmerken dat het druk op straat is, dat hij gezien kan worden en dat de kans aanwezig is gepakt te worden. Het zou in dit geval kunnen zijn dat de jongeman de auto laat staan. Er bestaat geen regel die uitkomst geeft over hoe het ego de conflicten tussen het id en het superego zal gaan oplossen. De ene keer zal ons ego aan het id gehoorzamen terwijl de andere keer het moraal van het superego overwint. Het ego is in staat om rationeel te denken. In Freuds term heet dit secundair procesdenken. In het primair procesdenken van het id zijn de wens en het bevredigen hiervan synoniem. Bij het ego wordt het bevredigen van een wens afgewogen door de beperkingen die de buitenwereld met zich mee brengt. Volgens Freud vindt het primaire procesdenken plaats in het onderbewuste en het secundair procesdenken in het bewustzijn. Primair procesdenken wordt alleen bewust waargenomen in dromen, in de lichamelijke omstandigheden van hysterie en in de symboliek van artistieke uitingen (Glasman & Geluk, 2011). Om met de conflicten tussen ons id, ego en superego om te kunnen gaan gebruiken we afweermechanismen. Afweermechanismen zijn technieken die het ego gebruikt om zich te beschermen tegen angstgevoelens en de gevaren die deze gevoelens oproepen. We beschikken over een aantal afweermechanismen en vaak zal het ego niet één mechanisme, maar een combinatie van verschillende mechanismen gebruiken.
46
1. Afweermechanismen werken onbewust; anders zouden zij niet kunnen voorkomen dat het ego zich bewust wordt van de conflicten die angstgevoelens oproepen. 2. De meeste afweermechanismen maken op indirecte wijze lustbevrediging mogelijk. 3. Als de afweermechanismen erin slagen het ego te beschermen, dan doen ze dat door de werkelijkheid te vervormen (Glassman en Geluk, 2011,p. 173). De verschillende afweermechanismen: (Glassman en Geluk, 2011) Verplaatsing/verschuiving: een afweermechanisme waarbij de driftenergie van het ene object op een plaatsvervangend object wordt gericht. Rationalisatie: een afweermechanisme waarbij we het eigen gedrag verklaren door in plaats van de ware reden een voor het ego aanvaardbare reden aan te voeren. Sublimatie: een afweermechanisme waarbij de driftenergie wordt verlegd naar een sociaal aanvaardbare creatieve activiteit. Regressie: een afweermechanisme waarin het individu terugvalt op een eerdere wijze van lustbevrediging. Identificatie: een afweermechanisme waarbij je eigenschappen van een driftobject opneemt in het eigen ego. Verdringing: een afweermechanisme waarbij impulsen, herinneringen en ideeën met volle overtuiging uit het bewuste worden geweerd. In navolging op Freud kwamen Jung en Adler met hun eigen theorieën Jung: Jung noemde zijn visie op de ontwikkeling van de mens het individuatieproces, welke nauw samenhing met zijn visie op de persoonlijkheid, die in veel opzichten complexer is dan die van Freud. Op bewust niveau sprak Jung over het ego, dat de bewuste richting bepaalt van ons leven en de persona, ofwel het personage of de rol die we tegenover de buitenwereld spelen. Ego en persona onderscheiden zich van het zelf, dat de gehele persoon omvat, zowel bewust als onbewust. Het doel van onze ontwikkeling is volgens Jung dat het bewuste groeit doordat het ego contact maakt met onbewuste aspecten van het zelf. Dit proces bestrijkt het gehele leven. Voor het ego, dat het bewuste identiteitsgevoel reflecteert, betekent groei dat we ons meer bewust worden van de wereld en onszelf. Maar het zelf, dat het gehele wezen omvat (incl. het onbewuste), streeft meer na dan de op het ego gerichte verlangen, het zelf streeft naar eenwording van het bewuste en het onbewuste. Jung geloofde dat een deel van de inhoud van het onbewuste persoonlijk is en samenhangt met de ervaringen van het individu; dit deel van het onbewuste noemde hij de schaduw. Daarnaast is er echter een deel van het onbewuste waarin universele, niet-individuele thema’s en ideeën vastliggen; dit deel, dat hij het collectief onbewuste noemde, is biologisch bepaald en niet het product van ervaring (zie § 3.1). Een belangrijk element van het collectief onbewuste is het bestaan van organiserende structuren, de archetypen. Archetypen hebben geen eigen inhoud, maar organiseren onze ervaringen (Glassman en Geluk, 2011, p. 187). Adler: Adler legde het accent op sociale factoren en op de betekenis van jeugdervaringen. Adlers denkbeelden werden in eerste instantie gevormd door zijn belangstelling voor organische stoornissen en de implicaties van de theorie van Darwin (i.r.t. § 3.1). Deze invloeden brachten hem op het begrip inferioriteit of minderwaardigheid en de daaruit voortvloeiende pogingen tot compensatie. Hoewel deze begrippen in eerste instantie lichamelijk bedoeld waren, werden ze naarmate Adler meer in sociale relaties geïnteresseerd raakte, steeds
47
psychologischer. Langzamerhand ontwikkelde hij het idee dat alle kinderen een gevoel van minderwaardigheid ervaren, omdat ze klein zijn en afhankelijk van anderen. Minderwaardigheid kan aanleiding geven tot pogingen deze zwakheid te overwinnen (compensatie); dit proces wordt gemotiveerd door een drijfveer die Adler het meerderwaardigheidsstreven noemde. Sommige mensen worden overspoeld door een gevoel van hulpeloosheid, waardoor zij hun leven lang een minderwaardigheidsgevoel houden, het zgn. minderwaardigheidscomplex. Anderen proberen hun zwakheid te maskeren door te doen alsof ze zich superieur voelen, terwijl het hen in wezen ontbreekt aan eigenwaarde; dit heet een meerderwaardigheidscomplex. Vroegere ervaringen zoals een ernstige ziekte, verwenning of verwaarlozing kunnen veel invloed hebben op het beeld dat een kind van zijn eigen capaciteiten heeft en ook op zijn sociale interacties. Ieder mens heeft een unieke levensstijl, de wijze waarop hij zich aanpast en omgaat met zijn omgeving en waarin zijn levensgeschiedenis en doelen tot uiting komen. Bij een gezond mens die niet wordt gehinderd door minderwaardigheids- of meerderwaardigheidscomplexen, bestaan die doelen uit liefde, vriendschap en betrokkenheid bij de samenleving. Mensen met een gering gevoel van eigenwaarde zullen hun energie verspillen aan gedragingen die noch henzelf nog de maatschappij ten goede komen (Glassman en Geluk, 2011, p. 189-190). Wat kan dit betekenen in het perspectief van ‘De Veenkoloniën’ Kan het zo zijn dat, zoals Freud in zijn theorie veronderstelt, de bevolking van ‘De Veenkoloniën’, om zich te beschermen tegen de invloeden van buitenaf als gevolg van de leefomstandigheden waarin men zich moest handhaven, zich afweermechanismen eigen heeft gemaakt? En dat dit als een biologisch ontwikkeld collectief-onbewuste vergroeid is met de mensen, zoals Jung aangeeft? Is het mogelijk, dat mensen in ‘De Veenkoloniën’, wellicht door verwaarlozing, een gering gevoel van eigenwaarde hebben ontwikkeld en worden gehinderd door minderwaardigheidscomplexen? § 6.6 Humanistische benadering Een van de grondleggers van de humanistische psychologie is Carl Rogers. De humanistische benadering wordt gekenmerkt door twee uitgangspunten: 1. De nadruk op subjectieve ervaringen (het fenomenologisch uitgangspunt). 2. Het afwijzen van het determinisme (gebeurtenissen, die op voorhand bepaalde gevolgen uitsluiten) ten gunste van individuele keuzes. Het punt is dat er een relatie moet bestaan tussen wat wij voor ons gevoel zijn (het zelf) en wat wij voor ons gevoel zouden moeten zijn (het ideale zelf). Pas wanneer deze gevoelens bij elkaar komen is er sprake van een evenwicht = congruentie. Voor alle gebeurtenissen die zich in het leven voordoen geldt: ‘Het is de betekenis van de beslissing die essentieel is voor het begrijpen van de handeling’ (Rogers, 1969, p. 268). De humanisten gaan er niet van uit dat het gedrag wordt bepaald door de huidige situatie of door ervaringen uit het verleden. Hoewel beide soorten factoren het gedrag kunnen beïnvloeden, draait alles om het gegeven dat mensen kunnen reageren op grond van hun subjectieve beoordeling van een situatie – dat wil zeggen: zij kunnen keuzes maken (wordt ook wel de ‘vrije wil’ genoemd) (Glassman en Geluk, 2011, p. 203). Rogers theorie is gebaseerd op ervaring en dit geldt ook voor zijn ideeën over fundamentele aspecten van de persoonlijkheid. De humanistische theorieën gaan er dan ook vanuit dat je, als je het gedrag van een ander wilt begrijpen, moet begrijpen hoe de ander de wereld ervaart. Rogers beschreef de unieke wijze waarop een individu de wereld waarneemt als het
48
waarnemingsveld van deze persoon. Waarnemingsprocessen structureren onze beleving van de wereld overeenkomstig onze individuele cognitieve schema’s; de wijze waarop wij een situatie waarnemen wordt beïnvloed door onze eerdere ervaringen, onze behoeften en onze verwachtingen. In veel opzichten komen onze waarnemingen overeen met de buitenwereld, maar zoals Rogers opmerkt: ‘We leven aan de hand van een perceptuele ‘landkaart’, die nooit de werkelijkheid zelf is’ (Rogers, 1951). Sommige aspecten van wat we ervaren zijn intern, zoals onze gevoelens en gedachten. De wereld zoals we die ervaren is voor ieder mens privé, persoonlijk. Het is dan ook niet de externe werkelijkheid die ons leven vormt – ons gedrag wordt gestuurd door onze waarneming van die werkelijkheid, zoals die tot uiting komt in ons waarnemingsveld. Of ons waarnemingsveld en de buitenwereld nu met elkaar overeenkomen of niet: het waarnemingsveld ís de werkelijkheid die wij ervaren. Ons waarnemingsveld weerspiegelt de wijze waarop wij de wereld zien, en vaak ook hoe we ons gedragen. Het zelf weerspiegelt ons beeld van ‘wie we zijn’ op een bepaald moment en wordt beïnvloed door alle factoren die onze waarneming vormgeven, waaronder onze ervaringen uit het verleden, de huidige situatie en onze verwachtingen van de toekomst. ‘Als ik geloof dat mijn gedrag is gebaseerd op mijn jeugd en bepaalde gebeurtenissen uit mijn jeugd (positief en negatief) als erg belangrijk ervaar, dan zal mijn gedrag op dit moment sterk door deze ervaringen worden beïnvloed. Als ik daarentegen het verleden ‘loslaat’ en de nadruk leg op mijn huidige behoeften en aspiraties, dan zal mijn verleden een veel minder belangrijke rol spelen.’ Rogers beschreef eens hoe een jongeman hem vertelde hoe zijn hele leven ‘verstoord en verziekt’ was door zijn ouders. Toen hij echter wat langer bij zijn eigen analyse stilstond zei hij: ‘Nu ik dat inzie, is de toekomst misschien wel aan mij’’ (Rogers, 1969 p. 266). Het is goed mogelijk dat het zelf het verleden weerspiegelt, maar het zit er niet aan vast; er kunnen zich altijd nieuwe patronen ontwikkelen, zelfs als gevolg van ogenschijnlijk minieme veranderingen in het waarnemingsveld (Rogers, 1959). Sociaal contact en positieve relaties zijn essentieel voor onze ontwikkeling. Contact met anderen kan ons het gevoel geven ergens bij te horen, gewaardeerd te worden en geliefd te zijn. Rogers beschreef de behoefte aan liefde en genegenheid als de behoefte aan positieve waardering (acceptatie). Positieve waardering is zo belangrijk dat het zoeken ernaar ten koste kan gaan van andere aspecten van het zelf. De beperkingen die we onze zelfexpressie opleggen om positieve waardering te krijgen, worden de acceptatiecondities genoemd. Soms legt iemand zich deze voorwaarden op. Ze kunnen echter ook door anderen worden opgelegd. We verliezen het contact met onze werkelijke percepties en gevoelens als we acceptatiecondities in ons ideale zelf internaliseren (= eigen maken). We verliezen het contact met wie we werkelijk zijn. Naarmate het ideale zelf (= ideeën van wie ze graag zouden willen zijn) steeds meer de waarden en normen van andere mensen gaat representeren, wordt de kloof met hoe iemand werkelijk is (het zelf) steeds groter. In een ideale situatie zouden we als kind en als volwassene op een vrije en open basis geaccepteerd worden. Een dergelijke onvoorwaardelijke acceptatie houdt in dat je wordt geaccepteerd en gewaardeerd, enkel en alleen omdat je een menselijk wezen bent. Wanneer iemand alleen wordt geaccepteerd als hij bepaalde gedragseisen heeft voldaan, dan noem je dit voorwaardelijke acceptatie. Het probleem is dat je aan voorwaardelijke acceptatie dikwijls het gevoel overhoudt dat zelf onaanvaardbaar ben en niet je gedrag. Teveel voorwaardelijke acceptatie ondergraaft ons zelfgevoel en draagt bij tot het ontstaan van incongruentie (= een gevoel van onbehagen of een conflict dan men ervaart wanneer het zelf en het ideale zelf niet met elkaar overeenkomen.
49
Voor humanisten als Rogers spelen waarden een belangrijke rol. Terwijl de moderne wetenschap over het algemeen een voorstander is van ‘waardenvrije’ theorievorming, zijn humanistisch psychologen van mening dat we het menselijk gedrag niet kunnen begrijpen als we geen inzicht hebben in de waarden die de keuzes van mensen vaak bepalen. Als we opgroeien gaan we ons waarden eigen maken die ons worden gedicteerd door de maatschappij, zoals ‘ongehoorzaamheid is slecht’ en ‘geld verdienen is het belangrijkste wat er is’. Deze waarden kunnen van verschillende kanten worden versterkt, variërend van ouders tot advertenties. Vaak lijken deze waarden gericht op sociale acceptatie; we houden er halsstarrig aan vast en zetten geen vraagtekens achter deze waarden. Geen wonder dat we het contact verliezen met onze eigen gevoelens en innerlijke bronnen van bevrediging (Glassman en Geluk, 2011). Naast Rogers is er ook de theorie van Maslow. De kern hiervan wordt gevormd door zijn beschrijving van basisbehoeften, die naar zijn mening ieder aspect van ons gedrag beïnvloeden. Maslow ging uit van een constellatie (= geheel van omstandigheden) van behoeften die ons gedrag kunnen beïnvloeden. De meest fundamentele behoefte waaraan bijvoorbeeld met werken wordt voldaan is dat we er geld mee verdienen om eten, onderdak, kleren en andere zaken te kopen die nodig zijn om te overleven. Tegelijkertijd kan werken ook andere behoeften vervullen, zoals contact met andere mensen. Maslow heeft hierop de behoeftenhiërarchie beschreven. Deze theorie stelt dat eerst de meer fundamentele behoeften moeten worden vervuld en dat pas daarna de hogere behoeften belangrijk worden; vandaar de piramidevorm, met de lagere behoeften onderaan. Hoe hoger je in de piramide komt, hoe minder basaal de behoeften en hoe gevarieerder de wijze waarop ze tot uiting komen. De behoefte aan zelfactualisatie wordt niet, zoals de andere behoeften, opgewekt door een gebrek, maar is juist op groei gericht.
Maslow zag de behoeftestructuur als een hiërarchie en niet als een verzameling motivationele toestanden die allemaal even belangrijk zijn. Maslow was van mening dat deze behoeften in een aantal opzichten van elkaar verschillen: des te fundamenteler (bijvoorbeeld fysiologische) een behoefte, des te intenser wordt deze ervaren en des te moeilijker wordt het om deze te negeren of te onderdrukken. De meest fundamentele behoeften, zoals honger, worden dan ook universeel ervaren, terwijl de hogere behoeften (respect en vooral zelfactualisatie) minder algemeen voorkomen. Praktisch gezegd: iemand die bijna omkomt van de honger zal zich geen zorgen maken of hij wel creatief bezig is. Iemand zal dus alleen hogere behoeften ervaren wanneer de meer fundamentele behoeften redelijk bevredigd zijn.
50
Onze behoeften oefenen invloed uit op alle aspecten van ons leven, ook op onze waarnemingen. Maslow stelde dat we wanneer de deficiëntiebehoeften (= behoeften waarvan de motiverende werking is gebaseerd op het ontbreken van datgene waar men behoefte aan heeft, bijvoorbeeld lichamelijke behoeften en behoefte aan respect)
overheersen, geneigd zijn de wereld te zien in het licht van objecten die de overheersende behoefte kunnen bevredigen. Een van de factoren die het herkennen en daarmee het bevredigen van behoeften van in de weg kan staan, is de culturele conditionering. In onze samenleving leren we ons te richten op materiële bronnen van behoeftebevrediging, die vooral betrekking hebben fysiologische behoeften en op de behoefte aan veiligheid. Dit heeft tot gevolg dat we geleerd hebben om het gedrag van andere te interpreteren vanuit een denkkader dat alleen de lagere behoeften benadrukt (Glassman en Geluk, 2011, p. 226-228). Tot slot wil ik kort de logotherapie van Frankl benoemen. Deze is gebaseerd op de gedachte dat het vinden van betekenis in het leven centraal staat in de groei en het geluk van het individu. De geschiedenis van Frankl en zijn inzichten gebaseerd op zijn eigen levensgeschiedenis is op zich al interessant en boeiend te noemen, zeker gezien vanuit het kader van de historie van ‘De Veenkoloniën’. Hiervoor verwijs ik naar bijlage 1. Vooronderstellingen van Frankl: 1. ‘De mens is niet volledig geconditioneerd en gedetermineerd, maar determineert zichzelf’ (Frankl, 1992, p. 133) (determineren = vaststellen, bepalen). Hoewel hij toegeeft dat omstandigheden deze vrijheid kunnen beperken, gaat het volgens hem ‘niet om vrijheid van de omstandigheden, maar om de vrijheid om tegenover deze omstandigheden een standpunt te bepalen’ (Frankl, 1992, p. 132). 2. Feiten zijn objectieve observaties, ontdaan van subjectieve context en betekenis; ervaringen zijn beschrijvingen die verankerd zijn in het gezichtspunt van een individu, in subjectieve betekenissen. De betekenis van ervaringen kan alleen worden bepaald door degene die deze ervaring heeft: we kunnen het gedrag van mensen alleen begrijpen als we de betekenis van hun belevingen begrijpen (Glassman en Geluk, 2011, p. 236). 3. De betekenis of de zin van ons leven, of het ontbreken daarvan heeft volgens Frankl verregaande gevolgen voor ons bestaan. Betekenisvraagstukken veroorzaken wat hij noemt noögene neurosen: conflicten die gebaseerd zijn op existentiële frustraties (Glassman en Geluk, 2011, p. 237). Met andere woorden frustraties die verband houden met het menselijke bestaan. Wat kan dit betekenen in het perspectief van ‘De Veenkoloniën’ Wat is het waarnemingsveld van de mensen in ‘De Veenkoloniën’? Hoe zien zij hun gebied, hoe wordt de werkelijkheid gezien en ervaren? Wanneer men telkens opnieuw geconfronteerd wordt met en zichzelf ziet/ervaart als aandeel van het negatieve imago van ‘De Veenkoloniën’, kan hieruit dan een gedragspatroon ontstaan dat zich continueert. Is er vanuit het verleden een dermate hunkering naar positieve waardering ontstaan dat dit ten koste is gegaan van eigen identiteit? Zijn er, wellicht collectief, zulke acceptatiecondities opgelegd, dat men hierbij het contact met wie men werkelijk is verloren? Is er sprake van, dat er in het verleden gedragseisen zijn opgelegd als voorwaardelijke acceptatie als het bijvoorbeeld gaat om baanbehoud om de vele monden in het gezin te vullen? Heeft men zich stil gehouden om om deze reden geaccepteerd te worden?
51
Wat zijn de waarden van de mensen in ‘De Veenkoloniën’? Zijn deze wellicht gedicteerd door een maatschappij die het gebied van Zuidoost Groningen en Zuidoost Drenthe sinds lange tijd afschildert als achterstandsgebied? Is dit een waarde die is geïnternaliseerd bij de bevolking in ‘De Veenkoloniën’ en heeft men hier nog geen vraagtekens bij gezet? Kan er vanuit de theorie van Maslow de vraag gesteld worden of bij de mensen in ‘De Veenkoloniën' vanuit de historie in bepaalde behoeften niet is voorzien? Immers wanneer er aan de behoefte van eten, drinken, slapen etc. niet wordt voldaan en er aan de volgende behoefte als veiligheid en zekerheid van bestaan eveneens niet is voldaan, hoe zou er dan een verwachting kunnen liggen tot ontplooiing van een bevolkingsgroep? Is hier sprake van een culturele conditionering die het bevredigen van individuele behoeften van de mensen in ‘De Veenkoloniën’ in de weg staat? Wat is het denkkader van de mensen in ‘De Veenkoloniën’ ten aanzien van henzelf, maar ook wat is het denkkader van de rest van de bevolking van Nederland ten opzichte van ‘De Veenkoloniën’? Kan er gesteld worden dat ten aanzien van voorwaardelijke acceptatie hier de neiging/eis tot conformeren is ontstaan, voortvloeiend uit sociale acceptatie? Is er om met Frankl te speken een zichzelf ‘diskwalificeren’ ontstaan om bijvoorbeeld hulp te vragen? Worden de ervaringen en belevingen van de bevolking van ‘De Veenkoloniën’ begrepen? Zijn deze meegenomen in alle initiatieven tot vernieuwing/verbetering van ‘De Veenkoloniën’? Is er in ‘De Veenkoloniën’ sprake van noögene neurosen? § 6.7 Hechtingstheorie van Bowlby De hechtingstheorie is één van de dominante theorieën van dit moment in de psychologie en de psychotherapie. De grondlegger van de hechtingstheorie is de Engelse kinderpsychiater John Bowlby. De belangrijkste reden voor deze hernieuwde en versterkte belangstelling lijkt te zijn, dat hulpverleners in hun praktijk steeds meer geconfronteerd worden met emotionele problemen, waarvan wordt aangenomen dat ze verband houden met hechtingsproblematiek. Zo worden o.a. contact- en relatiestoornissen (in het autismespectrum), aandachts- en leerstoornissen (ADHD), drugsgebruik, depressiviteit, angst- en stemmingsstoornissen in verband gebracht met een verstoorde hechting. Ook de meer ernstige psychische problematiek, zoals borderline, anorexia en automutilatie worden in verband gebracht met vroege hechtingsstoornissen. Onder hulpverleners is het laatste decennium dan ook de overtuiging gegroeid dat veilige hechting een cruciale factor is in een gezonde affectieve ontwikkeling en dat stoornissen in die hechting kunnen leiden tot (ernstige) emotionele problematiek. Hechting beschermt de psychische gezondheid; onthechting vormt een risico. Deze overtuiging wordt door wetenschappelijk onderzoek steeds meer bevestigd. Met name het positief leren omgaan met de eigen gevoelens en het leren hanteren van deze gevoelens in relatie tot anderen (affectregulering) wordt gezien als een belangrijke factor voor een gezonde psychische ontwikkeling. Affectregulering kan duidelijk in verband gebracht worden met veilige hechtingsrelaties. Het is aangetoond dat kinderen die opgroeien met een gebrekkige emotionele veiligheid een andere hersenontwikkeling hebben, met name de orbitofrontale cortex van de rechter hemisfeer vertoont minder synaptisering. Dit gebied in de hersenen wordt geassocieerd met het vermogen tot het kunnen aangaan van intieme en sociale relaties. Hechting kan omschreven worden als het aangaan van een duurzame affectieve band met een hechtingsfiguur, waarbij deze laatste instaat voor de emotionele veiligheid en geborgenheid van de hechtingzoekende. Meestal wordt bij hechting gedacht aan kleine
52
kinderen, die hun emotionele zekerheid zoeken bij hun ouders. Hechting begint echter vroeger en is bovendien van alle leeftijden. Hechtingspatronen ontwikkelen zich in de vroege (prenatale) kindertijd en vertonen een hardnekkig karakter. Ze blijken zich tot op volwassen leeftijd te handhaven, zelfs tot in de ouderdom. Zo vertonen bijvoorbeeld dementerende ouderen duidelijk hechtingsgedrag dat in verband gebracht kan worden met hun vroegkinderlijke hechtingspatronen. Kortom, hechting is van groot belang in het affectief functioneren van de mens, en dit vanaf zijn vroegste kindertijd tot aan zijn laatste levensfase. Voor een korte schets van Bolwby’s opvattingen, gevolgd door een beschrijving van de ontwikkeling van hechting verwijs ik naar bijlage 3. Ook wordt de klassieke indeling van hechtingspatronen beschreven, alsmede die van de hechtingsstoornissen en de risico- en beschermingsfactoren. De hechtingstheorie is een dominante stroming in de psychologie en de psychotherapie. Het belang van veilige hechting als beschermingsfactor voor mogelijke psychische problematiek, kan niet genoeg onderstreept worden. Kinderen hebben een veilige hechting nodig om zich te kunnen ontwikkelen tot gezonde en gelukkige volwassenen. Veilige hechting geeft een goede bescherming tegen psychische problemen. Hechting begint in de baarmoeder. Het prenatale kind en de baby ontwikkelen hechting, die voor hun psychische en lichamelijke overleving van levensbelang is. Hechting (band) of onthechting (binding) in de kindertijd vormt, zonder verwerking, een levenslang patroon dat alle sociale en intieme relaties vorm geeft. De opgebouwde hechtingspatronen, of beter gezegd, de mentale representatie ervan, zorgen voor overdrachtsfenomenen in de partnerrelatie en voor een intergenerationele overdracht van hechtingspatronen en hechtingsstoornissen in de ouder-kind relatie. Het doorbreken van deze patronen lijkt een belangrijke opgave, willen we het welbevinden van kinderen en volwassenen bevorderen. Veilige hechting is een bron van leven; onveilige hechting leidt tot overleven (Verdult, R. Hechting: risico of bescherming, 2014). Wat kan dit betekenen in het perspectief van ‘De Veenkoloniën’ Kan er vanuit de historie sprake zijn van ‘stelselmatige’ onveilige hechtingspatronen, welke van generatie op generatie zijn overgedragen? Immers dat wat je niet gewend bent te ontvangen, kun/zal je ook niet als vanzelfsprekend vragen of doorgeven. Wanneer ouders afwezig zijn door vele en lange uren te moeten werken op het land of ‘afwezig zijn’ door zorgen en wat de wrede omstandigheden verder met zich meebrachten aan sores, ligt onvoldoende liefde en aandacht voor de kinderen op de loer met als gevolg onveilige hechtingspatronen. § 6.8 Schemagerichte theorie volgens Young Schemagerichte therapie gaat er van uit dat informatieverwerking een belangrijke rol speelt in het ontstaan en het voortduren van psychische problemen. Verkeerde of eenzijdige interpretaties kunnen leiden tot extreme emoties en probleemgedrag. Disfunctionele schema's of basisovertuigingen zijn vaak al in de kindertijd ontstaan. Misinterpretatie van informatie kan gebeuren doordat mensen als kind bepaalde ideeën hebben gekregen over zichzelf, andere mensen en gebeurtenissen waardoor er zogenoemde schema’s van denken zijn ontstaan. Deze kinderschema’s kunnen op volwassen leeftijd nog steeds bestaan omdat ze nooit gecorrigeerd zijn en ze kunnen heel disfunctioneel zijn, dat wil zeggen niet meer kloppend voor de huidige situatie. Disfunctionele schema’s zijn door hun vroege ontstaan in alle volgende levensfasen actief geweest en hebben hun werking doen gelden. Dit heeft geleid tot een continue herhaling van
53
schemabevestigende ervaringen en een gebrek aan schema-ontkrachtende ervaringen. Juist door deze herhaling van gebeurtenissen zijn disfunctionele schema’s structureel geworden en hebben andere, meer functionele schema’s zich niet kunnen ontwikkelen. Schema’s sturen van jongs af aan het gedrag. De informatie wordt er door geselecteerd en vervormd zodat het past in het schema. De gevolgen van dit gedrag bevestigen het schema weer. Wat is nu precies een schema: Een schema gaat over kennis die vaak impliciet aanwezig is en niet rechtstreeks onder woorden te brengen. De inhoud wordt onderverdeeld in assumpties, dit zijn fundamentele aannames over de eigen persoon, de anderen en de wereld. Er zijn drie soorten assumpties. Basale assumpties zijn grondideeën die iemand heeft over zichzelf, over anderen en over de wereld. Voorbeelden zijn: ‘ik ben waardeloos’, ‘mensen zijn boosaardig’, ‘de wereld is onrechtvaardig’. Conditionele assumpties zijn aannames die een causale relatie aangeven. Voorbeelden zijn: ‘als ik mijn emoties laat zien, zullen anderen mij afwijzen’, ‘als ik anderen niet gebruik, word ik gebruikt’. Instrumentele assumpties zijn soorten regels die strategieën voorschrijven en die in het teken staan van het vermijden van narigheid en/of het verkrijgen van positieve ervaringen. Voorbeelden zijn: ‘vermijd het voelen van emoties’, kleineer andere mensen’ of ‘plan alles zorgvuldig’. Door bepaalde gebeurtenissen (triggers) kunnen mensen in een bepaalde toestand schieten waarin het denken bepaald wordt door zo’n schema, zo’n toestand noemen we een modus (meervoud = modi). (bronnen: Young, J.E., Pijnaker H. (1999). Cognitieve therapie voor persoonlijkheidsstoornissen: een schemagerichte benadering. Young, J.E., Klosko, J.(1999). Leven in je leven, leer de valkuilen in je leven kennen.) Wat kan dit betekenen in het perspectief van ‘De Veenkoloniën’ Disfunctionele schema's of basisovertuigingen zijn vaak al in de kindertijd ontstaan, zoals daar zijn: onvoldoende zelfcontrole, extreem hoge eisen, zelfopoffering, onderwerping, mislukken, sociaal isolement, onvolkomenheid en schaamte, verstrengeling, kwetsbaarheid, afhankelijkheid, emotionele verwaarlozing, wantrouwen/misbruik, verlatingsangst. Vele van deze schema’s zullen zich mogelijk aan de hand van de onderzoekingen (hoofdstukken 3 en 4) in ‘De Veenkoloniën’ veelvuldig voordoen. Als voorbeeld hierbij een uiteenzetting van de schema’s ‘zelfopoffering’ en ‘onderwerping’. Zelfopoffering Overheersend gevoel dat je slecht bent wanneer je opkomt voor eigen behoeftes en verlangens. Het overgeven van macht en controle aan anderen. Verantwoordelijk voelen voor geluk van anderen. Dit schema houdt zich in stand door: Handhaving van het niet uitkomen voor eigen behoeften. Beroep, partners en vrienden uitkiezen waar je veel voor de ander moet zorgen. Slingeren tussen boosheid en schuldgevoel. Grenzen niet onderkennen en aangeven. Vermijding van contact. Middelenmisbruik. Compensatie door rebellerend opstandig puberaal gedrag. Een leven lang strijden. Geen gevoel van (keuze) vrijheid en vaak woedeuitbarstingen. De gevolgen van dit schema zijn: Een wrokkig ontevreden gevoel. Een laag gevoel van eigenwaarde. Grenzen vervagen tussen de persoon en de ander. Mensen kunnen misbruik van de persoon maken en steeds minder eigen behoeftes worden vervuld.
54
Onderwerping De overtuiging dat men anderen een plezier moet doen en zich daardoor gedwongen voelen om de controle aan anderen over te geven, dit om woede, vergelding of verlating te vermijden. Dit schema uit zich in: Onderwerping van behoeften. Onderwerping van emoties. Dit schema houdt zich in stand door: Handhaving van het opzoeken van contacten waarin men gedomineerd wordt, mening laten afhangen van anderen, een hopeloos gevoel en machteloosheid. Vermijding door passief-agressief gedrag (= agressie naar zichzelf richten als een manier om controle te behouden over een situatie die angst oproept). Indirect aandacht vragen voor eigen behoefte, bijvoorbeeld klagen, uiten van lichamelijke klachten, terugtrekken/uitvlakken van het gevoel. Middelengebruik. Compensatie door over-assertiviteit, agressiviteit en arrogantie. Ook extreme opstandigheid en onaangepast gedrag, waarbij de angst niet verdwijnt komt voor. De gevolgen van dit schema zijn: Wrokkige, ontevreden gevoelens (eigen behoeftes worden niet vervuld) en mensen gaan misbruik van de persoon maken Het is denkbaar dat er door geïnstalleerde belemmerende overtuigingen meer van de schema’s van toepassing zijn in ‘De Veenkoloniën’.
SCHAKELS IN ELKAAR PASSEN IN ‘DE VEENKOLONIËN’
55
HOOFDSTUK VII 7. Mogelijkheden psychosociale hulpverlening § 7.1 Presentiebenadering Presentie is een (professionele) benadering in zorg en welzijn waarin het draait om de relationele afstemming van het aanbod op de behoeftige ander (in plaats van te varen op een tevoren gepland resultaat). Daarbij gaat het om nabijheid en aandacht, om radicale aansluiting en leefwereld-gerichtheid (in plaats van een bureaucratische logica), om zorgzaamheid in de volle zin van het woord (in plaats van routineus professionalisme), om het verlangen en appèl dat uitgaat van de ander (in plaats van alleen om een duidelijke hulpvraag). Het gaat ook om rust en trouw (in plaats van voortdurende vernieuwingsdrang), om een aanspreekbare en benaderbare helpen en om toewending naar de meest kwetsbaren (in plaats van het afromen van de meest kansrijken en het verwaarlozen van degenen die niet mee kunnen komen). Dus … met presentie wordt een benadering van kwetsbare mensen aangeduid, waarin de hulpgever aansluit bij en afstemt op de leefwereld van de ander, met deze een relatie aangaat die in zichzelf weldadig kan zijn en tevens richting geeft aan de nodige hulp, en waarbinnen de ander voluit in tel is, tevoorschijn mag komen en nooit wordt afgeschreven. Met aandachtige, liefdevolle trouw streeft de hulpverlener naar ‘er zijn voor’ de ander. Wat betekent dit ‘er zijn voor’ de ander? In dit kader betekent present zijn: ‘er zijn met om er te kunnen zijn voor’. ‘ER’ is: in de leefwereld van de ander. Daar tot begrip komen en anders kijken; niet op afstand, maar van binnenuit. Niet vanuit eigen (voor)oordelen kijken, maar telkens bedenken: ‘Wat bepaalt mijn beeldvorming’. Als het ware wisselen van perspectief. Een dergelijke perspectiefwissel vraagt om een open waarneming, waarbij soms meer zichtbaar wordt dan op het eerste gezicht; waarbij soms meerdere gezichtspunten naast elkaar gaan bestaan; waarbij men zichzelf soms betrapt op voorkeuszienswijzen of blinde vlekken. Kortom: ruimte maken voor de ander. De presentiebenadering gaat over aansluiten en afstemmen, over denken en handelen vanuit relaties. De relatie biedt een kader dat handelen stuurt en van waaruit doen en laten verantwoordt. Met andere woorden: ruimte maken (ook binnen jezelf) waarin de ander zich kan tonen. Hulpzoekers ervaren vaker dat de hulpverleners er daadwerkelijk voor hen zijn, ruimte voor hen maken en belangstelling voor hen hebben. Hulpzoekers worden gezien en gehoord en ervaren dat ze er mogen zijn, dat er ruimte voor hen wordt gemaakt en dat ze niet verlaten worden, ook niet als ze terugvallen, moeilijk, hun leven niet (meer) op orde krijgen of ‘anders’ en afwijkend zijn. Ze krijgen de hoogwaardige hulp en steun die bij hen past en die hun met aandacht gegeven wordt. Ze worden geholpen en gestimuleerd in het behouden van hun waardigheid en in het ontplooien van hun krachten en talenten zonder dat hun kwetsbaarheid miskend wordt. Zorg- en hulpgevers merken dat ze veel minder een productiemachine zijn die op basis van regels, methodieken en procedures en naar het model van de lopende band een stukje ‘hulp levert’, maar dat ze de menselijke maat met vakbekwaamheid mogen combineren en hun bekommernis met professionaliteit. Hun motieven om met of voor mensen te werken worden niet aan de kant geschoven noch uitgebuit. Naast hun vakgerichte competenties wordt ook hun normatieve gezindheid gehonoreerd en telt hun praktische wijsheid. Ze raken toegerust om met minder regels en meer met beraad hun werk in te richten. Presentie bevordert het plezier in het (samen)werken en zo ook de voldoening en zin in het werk. De aandachtige
56
afstemming op de zorgontvanger levert bovendien vertrouwen en legitimatie op waardoor de werker zo nodig met effect disciplinerend kan optreden. (Baart A., 2011, Een theorie van de presentie + website presentie.nl) Gezien de onderzoeksresultaten die zijn uitgevoerd ten aanzien van de benadering vanuit de presentietheorie, zou de presentiebenadering een mogelijkheid kunnen zijn tot het bereiken van de bevolking van ‘De Veenkoloniën’. Allereerst om vertrouwen te winnen om vervolgens toe te werken naar een stuk bewustwording van de bestaande problematiek, de generatieve aard hiervan en hoe deze zijn ontstaan vanuit de (eigen) historie en de mogelijk aanwezige linken met de psychologische stromingen. Daarnaast kan de presentiebenadering toeleiding zijn voor -indien nodig en gewenst- psychosociale hulpverlening. § 7.2 Werkwijze in de praktijk van de psychosociale hulpverlening Psychosociale hulpverlening is een ervaringsgerichte manier van werken, waarbij de hulpverlener deskundig dient te zijn in het hanteren van communicatietechnieken. Het is belangrijk aan te sluiten bij de persoon van de cliënt waardoor er beter maatwerk geleverd kan worden en de therapie meer kans van slagen heeft. Met andere woorden psychosociale hulpverlening als hulpmiddel om mensen te helpen te komen tot eigenheid vanuit opgedane beschadigingen, al dan niet bewust. Op onbewust niveau kan er sprake zijn beschadigingen vanuit inter- en transgenerationele overdracht. De hupverlener kan, afhankelijk van zijn of haar deskundigheid, putten uit de toepassingsmogelijkheden van verschillende vakgebieden: Cliëntgerichte therapie: interventies vanuit een innerlijke betrokkenheid op de cliënt, met een aanvaardbaar evenwicht tussen afstand en nabijheid. Lichaamsgerichte benaderingen: van belang zijn met name de basistechnieken, de ontspannings-, aandachts-, ademhalings- en grondingsoefeningen. Imaginatie en visualisatietechnieken: gericht op het ontwikkelen van een innerlijk bewustzijn om in contact te komen met dieper liggende intrapsychische weerstanden. Psycho-educatie: inzichtgevende informatie over de onderhavige problematiek. Training/coaching: taakgerichte hulpverlening om het zelf oplossend vermogen van de cliënt te stimuleren. Naast deze basisvaardigheden is verdere specialisatie mogelijk op meerdere terreinen: Zijnsgerichte benadering: de nadruk ligt op werken in het hier en nu, zonder overigens voorbij te gaan aan ervaringen uit het verleden. De cliënt leert in contact te zijn met belevingen en gevoelens van het moment. Rouwtherapie en verliesverwerking: verliezen door de dood, maar ook bij lichamelijke achteruitgang door ziekte en ouderdom, bij ontslag, echtscheiding en verhuizing, verlies van eigenwaarde. Doel van de hulpverlening: Een blijvende positief gerichte verandering van de persoonlijke, sociale en/of maatschappelijke situatie van de hulpvrager. Een blijvende positief gerichte verandering op het intrapsychische niveau, de beleving van de hulpvrager. Benodigde vaardigheden van de hulpverlener: Onvoorwaardelijk acceptatie en respect, communicatieve vaardigheden (zowel verbaal als non-verbaal), methodische vaardigheden, zelfinzicht (het kunnen hanteren van eigen gedachten, gevoelens en emoties), analyserende vaardigheden, vaardigheid in het persoonlijk leidinggeven, evenwicht kunnen creëren tussen afstand en nabijheid, het kunnen opstellen van een begeleidingsplan.
57
Toepassingsvormen: Individueel, relatie- en systeemgesprekken en groepswerk: lotgenotengroepen en trainingsgroepen. Het doorbreken van de diversiteit van de psychosociale problematiek in ‘De Veenkoloniën’ zal naar mijn mening een eclectische benadering dienen te zijn door gebruik te maken van verschillende methodieken: Het is van belang de cliënt in zijn/haar leefgebied te ontmoeten en samen op zoek te gaan naar oplossingen en deze nader uit te werken. Daarnaast is het van groot belang dat de desbetreffende hulpverlener kennis heeft van de historie van ‘De Veenkoloniën’ om tot een beter begrip van en inzicht in de situatie en achtergrond van de cliënt te komen. Voor een PSW-er zijn er vele mogelijkheden aan therapieën en methodieken die hem ten dienste kunnen staan om vanuit verschillende invalshoeken de sprakeloosheid te doorbreken en de angst te overwinnen, zoals bijvoorbeeld: Transactionele Analyse, Contextuele therapie, Cognitieve Therapie etc. NLP is daar ook één van en die tevens aansluit bij de presentiebenadering, waarvan een beknopte beschrijving toegepast op ‘De Veenkoloniën’: § 7.3 Neuro Linguïstisch Programmeren (NLP) Psychosociale problematiek belicht vanuit NLP. Betekenis van NLP: Neuro: Staat voor de fundamentele gedachte dat alle gedrag voortkomt uit de neurologische processen rond zien, horen, ruiken, proeven, aanraken en voelen. We ervaren de wereld via onze 5 zintuigen en op grond daarvan handelen we. Linguïstisch: Wijst erop dat we gebruiken maken van taal om onze gedachten en ons gedrag te ordenen en met anderen te communiceren. Programmeren: Verwijst naar de keuzemogelijkheden waarover we beschikken bij het organiseren van onze gedachten en handelingen ten dienste van het bereiken van een bepaald resultaat. NLP houdt zich bezig met de structuur van de subjectieve menselijke ervaring; hoe brengen we orde aan in wat we zien, horen en voelen; hoe komt de buitenwereld bij ons binnen via de filters van onze zintuigen. NLP exploreert ook hoe we onze ervaringen omzetten in taal en hoe we opzettelijke en onopzettelijk handelen om bepaalde resultaten te verkrijgen. NLP toegepast op ‘De Veenkoloniën’. Mensen met eenzelfde culturele achtergrond houden er doorgaans gelijksoortige waarden en een gemeenschappelijk wereldbeeld op na. Binnen ‘De Veenkoloniën’ is er sprake van mensen met eenzelfde culturele achtergrond en zo zal men gezamenlijk op eenzelfde wijze naar de wereld kijken en de wereld beleven/ervaren. Veel mensen leggen zich op deze wijze onnodige beperkingen op wegens angsten die in het verleden zijn ontstaan en overgedragen zijn en worden overgedragen op volgende generaties, en die nog niet opnieuw op hun geldigheid zijn getoetst. Vaak zijn de ervaringen in de huidige generatie in ‘De Veenkoloniën’ niet de ervaringen die men zelf heeft opgedaan, maar zijn deze ervaringen overgedragen door voorouders. Echter: een ervaring is niet datgene dat je overkomt, maar datgene wat je doet met wat je overkomt. Maar … wat doet de huidige generatie met de ervaringen die het voorgeslacht heeft opgedaan? Hier zou een sleutel kunnen liggen tot herstel in de huidige generatie van de bevolking van ‘De Veenkoloniën’.
58
Immers, de menselijke ervaringen bestaan alleen in het heden. Het verleden bestaat slechts in de vorm van herinneringen of overgedragen herinneringen (het collectief onbewuste van Jung in ‘De Veenkoloniën’ § 6.5). Veranderingen aanbrengen in je voorgeschiedenis zijn bedoeld om kwellende herinneringen (al dan niet zelf ervaren) opnieuw te beoordelen in het licht van huidige kennis. Door middel van het afstemmen op de toekomst stelt een persoon zich de toekomst voor met de hulpbronnen die men tot zijn beschikking heeft en ervaart op deze wijze van tevoren hoe hij/zij zich die toekomst wenst. De relaties die we hebben en die we aangaan zijn een voortdurende kringloop: we reageren voortdurend op terugkoppeling om informatie te krijgen over wat we verder moeten doen. Maar: de beste manier om anderen te veranderen is om jezelf te veranderen. Wanneer (h)erkend wordt dat de psychosociale problematiek van ‘De Veenkoloniën’ in ieder geval ten dele te wijten is aan haar voorgeschiedenis kan er een verandering ten goede in gang gezet worden. Wat een verschil zal het maken als de mensen in ‘De Veenkoloniën’ ontdekken dat zij er zelf voor kunnen kiezen om te veranderen en niet langer slachtoffer zijn van het verleden of de omstandigheden. Want als we én door onze voorgeschiedenis worden beïnvloed én deze zelf creëren kunnen we ons verleden als een hulpbron gebruiken en niet meer uitsluitend opvatten als een beperkend gegeven. Wanneer iemand zijn voorgeschiedenis wil veranderen, dan beoordeelt hij/zij het verleden opnieuw in de termen van de kennis waarover men nu beschikt. Veelal is er sprake van overtuigingen die niet op waarheid zijn getoetst. Deze overtuigingen kun je niet alleen zien als kaarten van wat er in het verleden is gebeurd, maar ook als blauwdrukken van onze toekomstige handelingen. Over het algemeen kan men stellen, dat negatieve overtuigingen niet zijn gebaseerd op ervaringen! Bijvoorbeeld: wanneer je gelooft dat ‘Ik kan niet’ een juiste beschrijving is van je bekwaamheid nu en in de toekomst, in plaats van niet meer dan een beschrijving van je huidige gedrag, programmeer je je hersenen om voor een mislukking te zorgen -aldus NLP-, wat er vervolgens weer toe leidt dat je je werkelijke talenten niet ontdekt. Er ontstaat dan een vicieuze cirkel: Overtuiging van ‘Ik ben niets waard’ – hersenen programmeren ‘Je bent waardeloos’ – met als resultaat problemen met betrekking tot de identiteit. De beste manier om te ontdekken waartoe iemand in staat is, is ervan uit te gaan dat men ertoe in staat is en ertoe doet. Zolang men gelooft dat iets onmogelijk is, zal men werkelijk nooit ontdekken of het nu echt kan of niet. Overtuigingen staan bij de geboorte niet vast. Overtuigingen maken een ontwikkeling door en worden ook overgeleverd. Echter overtuigingen kan men kiezen. Positieve overtuigingen stellen in staat te onderzoeken wat waar is en over welke talenten men beschikt. Als men de (negatieve) overtuigingen verandert, maakt men daarmee een gedragsverandering mogelijk. Vanuit het metamodel binnen NLP lijken de modale operatoren van mogelijkheid een grote invloed op het functioneren van de bevolking binnen ‘De Veenkoloniën’ te hebben. Het ‘Ik kan niet …’ wordt er veel gezegd. De woorden ‘kunnen’ en ‘niet kunnen’, ‘mogelijk’ en ‘niet mogelijk’ begrenzen wat voor mogelijk wordt gehouden en wat niet. Het ‘Ik kan niet’ legt beperkingen op en wordt dan opgevat als een absolute toestand van onvermogen die zich met geen mogelijkheid laat veranderen. En zo lijken ook de modale operatoren van noodzaak veel voor te komen onder de mensen in ‘De Veenkoloniën’. Modale operatoren van noodzaak duiden iets aan dat nodig is of zo behoort te zijn en worden uitgedrukt door woorden als ‘Je moet (niet)’, ‘Je (be)hoort (niet)’ en ‘Je hoeft (niet)’. Er is in dit geval sprake van een bepaalde gedragsregel, maar die regel wordt niet expliciet gemaakt. Wanneer redenen en gevoelens eenmaal expliciet gemaakt zijn
59
kan men erover nadenken en ze kritisch beoordelen. Anders perken ze alleen maar onze keuze –en gedragsmogelijkheden in. Door vanuit het hier-en-nu opnieuw afstemming te zoeken en te leiden naar de realiteit is het belangrijk om de zintuiglijke ervaringenstroom te beschrijven: het wat voelen, horen en zien. Door middel van metaforen is het mogelijk om de kaders te veranderen en zo de betekenis van een overtuiging te veranderen. Als de betekenis verandert, veranderen ook reacties en gedrag. Het herkaderen van de sprakeloosheid op zowel context als inhoud binnen ‘De Veenkoloniën’ naar bijvoorbeeld een overlevingsstrategie tegenover de onderdrukker die voor een vorige generatie gold, maar nu in het geheel niet meer passend is zou binnen iedere individuele mens een verandering tot stand kunnen brengen met een uitwerking naar individueel ander gedrag en over jaren uiteindelijk een culturele hervorming. § 7.3.1 (neuro) Logische Niveaus van Dilts en Bateson De (neuro) Logische Niveaus van Dilts en Bateson bewerkstelligen een bewustwording van het functioneren, door het stellen van doelen en het werken naar verandering. Mensen denken op verschillende niveaus. Het effect van elk denkniveau is dat het de informatie van het onderliggende niveau organiseert en richting geeft. Een verandering op een hoger niveau heeft altijd gevolgen voor een lager liggend niveau. Wanneer op een lager niveau wat verandert, kan het mogelijk doorwerken in een hoger niveau. Aan de manier waarop mensen hun verhaal vertellen en hun vragen stellen kun je herkennen op welk niveau iemand zijn probleem beleeft. Als iemand vast blijft zitten in een bepaald denkniveau kan een probleem volkomen onoplosbaar lijken. - Een hoger niveau organiseert de informatie op onderliggende niveaus. - Verandering op een lager niveau kan verandering op een hoger niveau bewerkstelligen. - Verandering op een hoger niveau zal verandering op alle lagere niveaus bewerkstelligen. - De oplossing van een probleem ligt bijna nooit op het niveau waar het probleem wordt geconstateerd, bijna altijd op een ander (hoger) niveau Alle niveaus werken samen en ondersteunen elkaar.
60
Het is belangrijk om bij ieder niveau bijbehorende vragen te stellen: Missie - Waartoe? - Wat is mijn doel? - Wat is mijn misse? Identiteit - Wie? - Wie ben ik? Waarden en overtuigingen - Waarom? - Wat is voor mij belangrijk? - Waar geloof ik in? Vaardigheden - Hoe? - Hoe doe ik het? - Wat kan ik wel? - Wat kan ik nog niet? Gedrag - Wat? - Wat doe ik? Omgeving - Waar en wanneer? - Waar reageer ik op? Vanuit de Logische Niveaus is de maatschappelijke achterstand in ‘De Veenkoloniën’ te verklaren vanuit de onderste 3 niveaus: lagere lonen, lager opleidingsniveau, minder ontwikkelde industrie -en arbeidsmogelijkheden. Wanneer er een bewustwording op gang gebracht zal worden op het waarden- en overtuigingenniveau en men lering zal trekken uit eigen historie om een verandering te kunnen realiseren naar de toekomst toe op het niveau van vaardigheden, dan kan er een weg gevonden worden naar herstel. Een herstel op het niveau van identiteit De Logische Niveaus kunnen zo van grote invloed zijn op de problematiek in ‘De Veenkoloniën’? Wanneer er bewustwording is van het eigen functioneren zullen mensen een ander beeld van zichzelf en van de wereld om zich heen ervaren. Bij uitstek zijn de Logische Niveaus hiervoor geschikt en voor een PSW-er goed in te zetten. Uit het onderzoek komen met name knelpunten naar voren op het niveau van omgeving, gedrag en overtuigingen. Hierop zou een gerichte effectieve aanpak ingezet kunnen worden. § 7.3.2 Familie-opstellingen – Bert Hellinger Een familieopstelling is een ruimtelijke weergave van een familiesysteem, je kunt het zien als een levende familiefoto. Het doel van een opstelling is om symptomen en onbewuste dynamieken inzichtelijk te krijgen. Familieopstellingen leiden ertoe dat de toekomst in een ander perspectief beleefd wordt door een veranderende visie op de voorgeschiedenis. Een dergelijke familieopstelling kan zeer behulpzaam zijn bij het veranderen van de voorgeschiedenis, zelfs van generaties terug, en zo de toekomst in een ander perspectief te gaan beleven.
61
Gelet op de beschreven inter- en transgenerationele problemen kunnen familie-opstellingen een positieve bijdrage leven aan herstel bij mensen in ‘De Veenkoloniën’. Bij een familieopstelling maakt men gebruik van: Begeleider Vraaginbrenger Representanten Hoe werkt een familieopstelling: De opstelling start met een kort gesprek tussen de begeleider en de vraaginbrenger over het thema van de vraaginbrenger en de feiten uit zijn systeem. Indien nodig maakt hij een genogram. Daarna zal de begeleider de vraaginbrenger uitnodigen mensen te kiezen die voor zijn familieleden representant willen zijn. Dat kan zijn een representant voor de vader, één voor de moeder, één voor een broer of zus en één voor zichzelf. Daarbij maakt het niet uit wie hij kiest als representant. Als de representanten gekozen zijn dan stelt de vraaginbrenger ze ruimtelijk in relatie tot elkaar op. Gebruikelijk is het als de vraaginbrenger de representanten met beide handen bij de schouders neemt en hen vanuit dat contact naar de juiste plaats brengt. Tijdens het opstellen blijft de vraaginbrenger bij zichzelf, voelt zijn eigen innerlijke beweging en volgt deze tot de plaats voor de betreffende representant juist voor hem aanvoelt. Hij is tijdens het opstellen niet alleen met de representanten en met zichzelf in contact, maar ook met het krachtenveld daar omheen. Van daaruit ontvangt de vraaginbrenger signalen, die hem helpen de juiste plaats voor een representant te vinden. Zo doet hij dat met alle representanten, totdat ze allemaal hun plaats gekregen hebben. De begeleider stelt vervolgens vragen aan de representanten en de opstelling komt tot ‘leven’ doordat de representanten informatie verschaffen over gevoelens en gedachten en de eventuele drang om te bewegen. Hierdoor wordt de onderliggende dynamiek in het systeem zichtbaar. Door herkenning van de dynamiek is verandering mogelijk, waardoor de energie weer kan stromen. Het systeem kan herstellen wanneer een gezonde plek voor alle leden is gevonden. De representanten letten, terwijl ze opgesteld worden, nauwkeurig op veranderingen in hun lichamelijke gewaarwordingen en gevoelens. Bijvoorbeeld dat hun hart sneller klopt, dat ze naar de grond willen kijken, zich plotseling zwaar of juist heel licht voelen, of woedend of verdrietig worden. Ook is het behulpzaam als ze letten op de beelden en de woorden die van binnen naar voren willen komen. Als de opstelling eenmaal geweest is, gaat het proces verder. De ervaring, het inzicht en het gevoel van de opstelling hebben vaak duurzaam effect op de deelnemers. Opstellingen werken verder op onbewust niveau. De opstelling maakt patronen zichtbaar die zich in het familiesysteem voordoen. De ervaring leert dat het een generatief proces is, dat wil zeggen dat de geboden oplossingsrichting nieuwe verdergaande veranderingen op gang brengt. Het proces, dat vaak nog maanden na de opstelling in beweging is, heet ook wel het ‘domino effect’. Het gebruik maken van familie-opstellingen zou binnen ‘De Veenkoloniën’ een middel kunnen zijn om zowel oorzaken van de psychosociale problematiek als een doorbraak naar herstel te kunnen bewerkstelligen.
62
§ 7.4 Hoe e.e.a. praktisch vorm te geven Uit deze studie kan met betrekking tot de waardering van de plek waar men woont, met enige slagen om de arm, worden geconcludeerd dat de bewoners er redelijk tevreden zijn, op een aantal zaken zelfs trots zijn. Echter dat ook de meesten de afgelopen jaren een achteruit bespeuren als het gaat om de leefbaarheid. Daarnaast is de toekomstverwachting met betrekking tot de leefbaarheid negatief. Aan de wel degelijk bestaande sociale achterstand met al zijn verschillende facetten wordt minder zwaar getild en ervaart men het wonen als fijn en plezierig en voelt men zich veilig. Dit staat duidelijk op gespannen voet met politici en andere beleidsmakers die juist de sociale problematiek accentueren en daarmee ‘De Veenkoloniën’ als een andere werkelijkheid lijken te beleven dan veel bewoners dat doen. Echter hoe zou het zijn wanneer zowel de lokale overheden als ook de landelijke overheid geconfronteerd worden met niet alleen de cijfers en feiten, maar vooral ook de belichting zien van de verschillende mogelijke oorzaken waar verklaringen zijn te vinden. Beleid maken als reactie op de hier-en-nu situatie is in het verleden niet altijd constructief gebleken. Wanneer overheden (in)zien waar oorzaken te herleiden zijn, is hieraan inherent dat er mogelijkheden ontstaan om hierop beleid te maken. Investeringen en ondersteuning door middel van o.a. financiële middelen kan cruciaal zijn in het bereid vinden en stimuleren van de (autochtone) bevolking om een verandering op gang te brengen. Vanuit verschillende invalshoeken kunnen zij hierin participeren en ondersteuning bieden. Wanneer landelijke en lokale overheden beseffen dat investeringen nu, op langere termijn de baten de kosten zullen overstijgen, zal het belang van hun inzet en medewerking worden (in)gezien. Een aantal vragen hieromtrent op een rijtje, die de moeite lonen tot nader te onderzoek: Hoe groot zijn de kosten, die de overheden betalen aan uitkeringen, ziektekosten, armoedebestrijding etc. in ‘De Veenkoloniën’? Welke lasten ondervindt de landelijke overheid hiermee door een hele bevolkingsgroep als in ‘De Veenkoloniën’? Wat zou de verandering kunnen betekenen voor de overheden wanneer de LSESomvang in ‘De Veenkoloniën’ verminderd zou zijn? Welke baten worden dan ondervonden en is dat de mogelijke investeringen vanuit de overheden waard? De presentiebenadering kan als middel ingezet worden vanuit de overheid (organisaties als bijv. maatschappelijk- en cultureel werk), maar zeker ook vanuit particuliere initiatieven, bijvoorbeeld plaatselijke kerken (pastorale werkers), sportverenigingen (trainers/begeleiders) e.d. Relaties kunnen worden opgebouwd, vertrouwen gewonnen en daarmee een stuk bewustwording op gang gebracht worden (zie § 7.1). Met de presentiebenadering letterlijk met de voeten in het veen gaan staan.
63
Voor de psychosociaal werker ligt hier, naast het participeren met de presentiebenadering een meer specifieke taak als: Het geven van voorlichting tijdens bijeenkomsten, in gezinnen/families etc. Netwerken met andere organisaties/instellingen als ook met particuliere initiatieven. Uitbouwen van hulpverleningsaanbod toegespitst op de bestaande problematiek en het toepassen van methodieken ter bevordering van bewustzijn en het uitstrekken naar verandering/ontwikkeling. Storytelling en stimuleren tot het vertellen van ieder zijn eigen verhaal. Ieder heeft zijn eigen geschiedenis waar een ander lering uit kan halen. Daarnaast is het benoemen van een verleden belangrijk. Pas als men het verleden in reële woorden benoemt, kan er zoiets als ‘reiniging’ komen en kan men op een bijvoorbeeld symbolische wijze uitdrukking geven aan gevoelens.
64
Samenvatting en conclusies Er leven nu een kleine 200.000 mensen in ‘De Veenkoloniën’, waarvan een kwart in het Drentse deel. Naar verwachting zal de bevolking in de toekomst nog eens 5 tot 10% afnemen. De bevolking vergrijst en ontgroent. De meeste huidige inwoners zijn er geboren en getogen. De regio heeft weinig voorzieningen en werkgelegenheid, veel lagere inkomens, wegtrekkende jongeren, veel leegstand en gedeeltelijke verpaupering. Sociale verbanden worden op de proef gesteld, patronen veranderen en er is veel onzekerheid. Hoewel wetenschappelijke bevindingen enkel gestoeld zijn op objectieve waarnemingen en feitelijk bewijs en hiervan ook enkele uiteenzettingen worden gedaan in hoofdstuk 3, is er ook Rogers’ mening, waarvan een en ander in deze scriptie is weergegeven. Rogers was van mening dat de erkenning van subjectiviteit een wetenschappelijke aanpak niet onmogelijk maakt, maar nieuwe criteria voor wetenschappelijke observaties introduceert (onderzoek op basis van het sociaal constructivisme). Als twee waarnemers het eens zijn over een gebeurtenis of over een observatie dan kunnen we van een betrouwbare waarneming spreken, ook al reageren beiden vanuit hun eigen subjectiviteit. Deze overeenstemming, door Rogers intersubjectieve verificatie genoemd, vormt de basis van de wetenschap en van menselijke relaties. Omdat de wetenschap afhankelijk is van het feit of waarnemers het met elkaar eens zijn (bijvoorbeeld door een onderzoek te herhalen om na te gaan of de resultaten juist zijn), verschilt de intersubjectieve verificatiemethode niet wezenlijk van andere methoden (Glassman en Geluk, 2011). Realiserende dat dit een éénmalig onderzoek is geweest, weliswaar breed ingezet, en het daarmee wellicht niet te staven is aan wetenschappelijk onderzoek met objectieve waarnemingen, ben ik toch van mening dat er enkele conclusies aan zijn te verbinden, zoals Rogers hier bovengenoemd aangeeft. Om het feitelijk wetenschappelijk aantoonbaar te maken, zou ik het onderzoek in de toekomst breder willen uitzetten en bijvoorbeeld, zoals het advies van mevrouw M.V. de Jonge luidde, door een historisch antropoloog nader willen laten onderzoeken (zie hoofdstuk 5), als ook een nader (wetenschappelijk) onderzoek naar gezinsherhalingen. Naar aanleiding van de onderzoeksvragen: Is er vanuit de geschiedenis sprake van transgenerationele overdracht van bijvoorbeeld geïnstalleerde overtuigingen, waardoor er uit angst voor (verdere) onderdrukking een sprakeloosheid is ontstaan? Vanuit de historie is aangetoond, dat de arbeidersbevolking (plusminus 80% van de populatie) sinds het bestaan van ‘De Veenkoloniën’ hebben geleden onder machthebbers en kan vanuit de psychologische stromingen de gevolgen als armoede, onderdanigheid en vervolgens een verslagenheid en een niet bij machte zijn om hier iets tegen in te brengen, verklaard worden. Eveneens kan vanuit verschillende theorieën (o.a. inter- en transgenerationele overdracht, hechtingstheorie, schemagerichte theorie en transculturele aspecten) aangenomen worden dat van generatie op generatie onverwerkte kwesties zijn overgedragen en overtuigingen als zodanig zijn geïnstalleerd met als gevolg dat men zwijgt
65
uit angst voor (verdere) onderdrukking. Taboe en loyaliteit houden de sprakeloosheid eveneens in stand. Uit praktijkonderzoek blijkt, dat mensen dit zelf maar deels als zodanig ervaren. Hierbij opgemerkt, dat met name de wat oudere generatie van 50 jaar en ouder dit als minder problematisch aangeven. Mensen jonger dan 50 jaar geven aan hier wel duidelijk meer moeite mee te hebben. Vanuit de psychologische stromingen (zie hoofdstuk 6) zou dit te verklaren zijn en talloze oorzaken zijn hiervoor aan te voeren, bijvoorbeeld dat de wereld waarin we leven hierin erg veranderd is de laatste decennia, de grenzen van ‘De Veenkoloniën’ naar andere delen van het land vervaagd zijn en men daarmee het niet kunnen voldoen aan de ‘eisen’ ten aanzien van het welbespraakt zijn als pijnlijk voelt. Dit blijkt ook uit wat diverse mensen aangeven in de interviews. Uit praktijkonderzoek blijkt eveneens, dat men uitspraken als ‘Je bent geboren voor een dubbeltje en je zult nooit een kwartje worden’ of ‘Wanneer grote mensen praten, houd jij je mond’ herkent en dat deze eveneens dikwijls en veelvuldig zijn uitgesproken. Vanuit verschillende theorieën en de psychologische stromingen kan successievelijk worden aangenomen dat dergelijke uitspraken als overtuigingen zijn geïnstalleerd met daaruit voortvloeiende gevolgen als angst en sprakeloosheid. Concluderend is op te maken, dat er van generatie op generatie meer en meer een onbewust handelen is ontstaan. Wellicht op basis van angst-vrees voor onderdrukking en de rol van aanwezige vermeende verbondenheid als een afweermechanisme wat uit loyaliteit een sprakeloosheid tot gevolg heeft gehad?! Immers, verstrikkingen die in het dagelijks leven belemmerend werken worden veelal onbewust van generatie op generatie overgedragen. Is dit de reden van psychosociale problematiek die zich laat vertalen in o.a. minder werkgelegenheid, lager opleidingsniveau, lagere inkomens, meer verslavingen etc. ten opzichte van elders in het land. Op deze vraag geven eveneens de psychologische stromingen mogelijke verklaringen (zie hoofdstuk 6) door de vragen die van hieruit gesteld kunnen worden ten aanzien van de ontstane psychosociale problematiek. Levinson (1978) schrijft vanuit de levenspsychologie over de ‘bagage uit het verleden’ die het moeilijker maakt om de taken van dit moment te volbrengen. De ontwikkeling van dit moment kan door onverwerkte zaken uit vroegere perioden ernstig worden geschaad en in extreme gevallen zelfs totaal geblokkeerd raken. De nawerking van vroegere pijn en conflicten kan zo sterk zijn dat nieuwe taken erdoor worden overschaduwd (de Mönnik H., 2008, p. 179). Wanneer naast hetgeen Levinson schrijft de inter-en transgenerationele overdracht en transculturele aspecten worden meegenomen lijkt het aannemelijk dat hier een grondslag ligt voor de psychosociale problematiek.
66
Naar aanleiding van de deelvragen: a. Wat maakt dat men in ‘De Veenkoloniën’ sprakeloosheid is? Alle onderzoeksgegevens naast elkaar leggende kan gesteld worden dat er sprake is van een schadepatroon waar de meerderheid van de bevolking van ‘De Veenkoloniën’ aan leidt. Er was sprake van zeer zware arbeid en moest men steeds met de vervening meetrekken wat een onvermogen om het eigen leven te organiseren, om zich thuis te voelen in dit leven, tot gevolg had omdat er geen ruimte was om daadwerkelijk ‘wortel te schieten’. Er is een onvermogen om diepe relaties aan te gaan, iedereen gewoon oppervlakkig te vriend houden en op niemand rekenen lijkt de beste remedie. Er is een onvermogen om te onderscheiden tussen macht en eigen kracht; beide worden verward. Er is weinig gevoel van eigenwaarde. De verschillende psychologische stromingen roepen vragen op die geduid kunnen worden als herleidbaar vanuit de historie, recent en transgenerationeel (zie ook hierboven beschreven op de onderzoeksvragen). b. Hoe kan de sprakeloosheid doorbroken en de vrees overwonnen worden? Verandering begint bij bewustwording. Wanneer men bewust van iets wordt, dan kan wat met deze verworven kennis gedaan worden. Zo ook wanneer men bewust is van zijn/haar eigen belemmerende overtuigingen kan van hieruit verandering optreden. Iemand die rationeel begrijpt dat hij net zo belangrijk is als ieder ander, kan een veel diepere overtuiging hebben dat hij onbelangrijk is, zoals bijvoorbeeld de uitspraak ‘Je bent geboren voor een dubbeltje en zal nooit een kwartje worden’ als een belemmerende overtuiging geïnstalleerd kan worden. Er kan gedacht worden en gedaan worden alsof hij belangrijk is, maar zonder het aanpakken van de innerlijke belemmerende overtuiging ‘Ik doe er niet toe’ zal er weinig veranderen. Het onderbewuste bereiken op een dieper niveau is hierbij van essentieel belang. Wanneer een belemmerende overtuiging is aangepakt zal de realiteit, de wereld zoals men die waarneemt, veranderd zijn. Het is belangrijk om te weten dat echte verandering alleen van binnenuit kan plaatsvinden. Veelal wordt geloofd dat men iets van buiten nodig heeft om gelukkig te worden. Bijvoorbeeld het krijgen van een goede baan, ‘gewoon’ geluk hebben of het ontmoeten van hun ware liefde en hopende op een beter leven. Echter, het is eigenlijk de gemoedstoestand en de belemmerende overtuigingen, die verantwoordelijk zijn voor het meeste wat hen overkomt en zal verhinderen wat men uit het leven kan halen. Verandering van de belemmerende overtuigingen zal de filter en het perspectief naar de wereld om zich heen veranderen; en zal dus ook de realiteit mee veranderen, niet andersom. Men zal dus eerst gelukkiger moeten zijn, meer zelfwaardering voor zichzelf moeten creëren of bewuster in het leven gaan staan, voordat er iets zal veranderen in zijn/haar leven. Zodra men dit proces van bewustwording en verandering gaat begrijpen, kan er richting gegeven worden aan eigen leven en zal blijken dat weinig tot niets onmogelijk is. c. Hoe kan er een bewustwording van de processen in gang gezet worden en daarmee het psychosociale leefklimaat in ‘De Veenkoloniën’ verbeterd/bevorderd worden? Bewustwording kan op gang gebracht door in gesprek te gaan met mensen en relaties aan te gaan. Psycho-educatie middels storytelling en lezingen. De presentiebenadering kan hierbij ingezet worden als een tool (zie § 7.1) en kan de psychosociaal werker daarnaast ingezet worden om methodisch en ervaringsgericht hierbij ondersteunend te zijn (zie § 7.4).
67
Aanbevelingen: - Nader (wetenschappelijk) onderzoek naar gezinsherhalingen met betrekking tot (echt)scheidingen, relatiebreuken, seksuele intimidatie of enige andere vorm van seksueel overschrijdend gedrag en verslavingsproblemen. - Baten –en kosten analyse wanneer beleid gemaakt wordt op basis van het toewerken naar bewustwording met als logisch gevolg verandering in gedrag. - Historisch antropologisch onderzoek naar het ontstaan van belemmerende overtuigingen, waaruit mogelijk sprakeloosheid en angst is ontstaan. - Nader (wetenschappelijk) onderzoek naar de relatie tussen de sociale wetgeving en de psychosociale problematiek binnen ‘De Veenkoloniën’.
68
Tot slot: In één van de 15 voormalige Emslandkampen aan de Duits-Nederlandse grens (in Duitsland) is in kamp Esterwegen een gedenkplaats ingericht waar de slachtoffers worden herdacht als symbool van dictatuur, gewelddadige politiek en terreur, tegen nationalisme en racisme. Het roept op tot betrokkenheid bij mensenrechten, de rechtsstaat en de democratie. De omstandigheden waaronder de ‘gevangenen’ moesten werken worden als volgt omschreven: De gevangenen moesten zonder machines en zonder geschikte kledij (zo hadden ze bijvoorbeeld geen waterdichte laarzen) het veen ontginnen. Er is een periode geweest waarin de gevangenen in twee maanden geen droge kleding hadden. Het was zeer zwaar werk dat onder erbarmelijke omstandigheden zo'n 9 uur per dag verricht moest worden. Daarnaast werden de gevangenen bij terugkeer uit het veen soms ook nog eens afgeranseld. De geestelijke mishandeling was niet te beschrijven. Wanneer we de historie van de veen- en landarbeiders en kanalengravers hier naast leggen, is er dan sprake van een grote onderscheid? Over de rol tijdens de Tweede Wereldoorlog en hoe zich dit verhoudt ten opzichte van ‘De Veenkoloniën’ is veel te vertellen, echter zou te ver leiden ten aanzien de doelstelling en onderzoeksvraag van deze scriptie. Wat noemenswaardig is, dat in genoemde voormalig kamp Esterwegen een gedenkplek is met de naam: ‘Der raum der Sprachlosigkeit’. Geldt de uitleg van deze ruimte ook niet symbolisch voor ‘De Veenkoloniën’?
Hoe deze ruimte is ingericht qua architectuur is al veel te vertellen aan symboliek, echter wat met name tot nadenken stemt is de uitleg over de symboliek van het kruisvorm met het karretje. Ihre Kreuzform liegt hier als alte – und neue – Spur. Damals führten sie letztlich zu einem grausamen, menschenverachtenden Ziel. Doch nun führen sie zu Menschen in dieser Runde, die an diesem Ort lernen und von diesem Ort Erlerntes weiter tragen können. Zu einem neuen und weiteren Bewusstsein wollen die Spuren in Esterwegen leiten: Sich dessen bewusst zu werden, was es bedeutet und welche Folgen es hat, wenn Unrecht verübt wird un unschuldige Menschen es erdulden uns schweigend ertragen müssen. Genauso schwer ist es, Haltung zu zeigen, bei Missgunst uns Verfolgung geraden, aufrechten Gewissens auszuharren uns so letztendlich als Vorbild für andere fruchtbar über die eigene Sicht und Erfahrungsweite hinaus zu sein! (folder Kamp Esterwegen
69
Literatuurlijst ‘Ach lieve tijd’, 400 jaar Veenkoloniën (2002), Waanders uitgeverij. Baart, A. (2011). Een theorie van de presentie. Bouwkamp R., Bouwkamp S. (2010). Handboek Psychosociale hulpverlening. Creswell J.W. (2007). Qualitative inquiry and research design. Dijke, A. van (2013). Child Rights Focus ‘De vicieuze cirkel van transgenerationele overdracht van trauma-gerelateerde disregulatie doorbreken’ http://www.childrightsfocus.org/nl/de-vicieuze-cirkel-van-transgenerationele-overdracht-doorbreken/ Emmenes, A.,(1889). Open brief aan Zijne Excellentie den Minister van Justitie Ruys van Beerenbroek. Endt-Meijling, M. van (2012). Met nieuwe ogen, werkboek voor de ontwikkeling van een transculturele attitude. Glassman, W.E., Geluk, H. (2011). Stromingen in de psychologie. Hellinger, B. (2010). Daders en Slachtoffers Voorbij … Joosse, L.J. (2008). Geloof in de Nieuwe Wereld. Jonge, M.V. de (2012). Belangrijk dat de therapie wordt uitgevoerd door een gz-psycholoog. GZpsychologie jaargang 4 (nr. 5). Keuning, H.J. (1933, herdruk 1989). De Groninger Veenkoloniën, een sociaalgeografische studie. Koldam, Veen van der, Wilkens (1979). Veenkoloniale Zeevaart. Mönnik, H. de (2008). Verlieskunde, handreiking voor de beroepspraktijk. Nelles, W. (2007). De helende kracht van de werkelijkheid, familieopstellingen en het werk van Bert Hellinger. Rijksuniversiteit Groningen (RUG) (2013). Structurele onevenwichtigheden in de regionale arbeidsmark van Oost-Groningen. Schuur, K. (1943). Novemberland (gedicht). Veenkoloniaal Museum Veendam (2006). Kolonisten, kanalen en kroegen, het verhaal van de Groninger Veenkoloniën en haar bewoners. Weijdeveld, R. (2014). Het communistische verzet in Groningen. Young, J.E., Pijnaker H. (1999). Cognitieve therapie voor persoonlijkheidsstoornissen: een schemagerichte benadering. Young, J.E., Klosko, J. Leven in je leven, leer de valkuilen in je leven kennen. Zuthem, J. van (2012). Harde grond, kerkelijke verhoudingen in Groningen 1813-1945.
70
Websites: Bidden voor de Veenkoloniën, 2014, van http://www.biddenvoordeveenkolonien.nl/index.php?item=oudebronnen CAB Groningen, 2013, van http://www.cabgroningen.nl/index.php?id=4 Centraal Bureau voor de Statistiek, 2013/2014, van http://www.cbs.nl/nl-NL/menu/home/default.htm Gebiedsprogramma agenda Veenkoloniën 2008-2012, 2009, van http://www.veenkolonien.nl/organisatie/31-geschiedenis-en-toekomst.html Verdult, R. Hechting: risico of bescherming, 2014, van http://www.stroeckenverdult.be/site/upload/docs/HECHTING%20EN%20HECHTINGSSTOORNISSEN .pdf Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – monitor trends in beeld, 2014, van http://www.trendsinbeeld.minocw.nl/kaarten/kaart_NL_003.php Nationale Atlas Volksgezondheid, 2014, van http://www.zorgatlas.nl/ Nationaal Kompas Volksgezondheid, 2014, van http://www.nationaalkompas.nl/bevolking/segv/huidig/ Natuurlijk leren, 2014, van http://www.natuurlijkleren.net/?page_id=214 Presentie, 2014, van http://presentie.nl/wat-is-presentie Sociaal Planbureau Groningen, 2014, van http://www.sociaalplanbureaugroningen.nl/ Trimbos Instituut, 2014, van http://www.trimbos.nl/onderwerpen/psychische-gezondheid Ziekten (mens en gezondheid), 2011, van http://mens-en-gezondheid.infonu.nl/ziekten/78362-mutisme-sprakeloosheid-bij-oa-autisme-endepressie.html
Bezochte musea: Brands Collectie Museum te Nieuw-Dordrecht (2013/2014). Veenkoloniaal Museum te Veendam (2012/2014). Veenpark te Bargercompascuum (2014). Kamp Esterwegen te Esterwegen Duitsland (2014).
71
BIJLAGE 1 Weergave van de historie van ‘De Veenkoloniën’ Het beschrijven en onderzoeken van de geschiedenis is mijnsinziens belangrijk, immers ‘Wie zijn geschiedenis niet kent, is gedoemd deze te herhalen’ (George Santayana, 1905) , zoals aangegeven bij de inleiding in mijn scriptie op pagina 4. Welk gebied omvatten de Veenkoloniën? Wanneer je Google Earth raadpleegt kun je goed zien om welk gebied het gaat.
Hier zie je aan de geometrische indeling van het landschap goed de rechte lijnen, terwijl het landschap ten westen daarvan een ware lappendeken vormt. Vooral ten oosten van het donkerblauw gekleurde Zuidlaardermeer Op een oude kaart van begin 19e eeuw herken je dit ook aan het hierop ingetekende kanalenstelsel. Goed zichtbaar is het Winschoterdiep, het eerst gegraven kanaal waarop alle andere waterwegen later zijn aangesloten. Ook de Hunze is heel goed te onderscheiden. De Veenkoloniën liggen precies tussen deze waterwegen in. In het westen beginnen ze ten oosten van het Zuidlaardermeer, waar de Hunze doorheen stroomt. Dan gaat het zuidoostelijk tot even voor Emmen. In totaal is het gebied ongeveer even groot als de huidige provincie Flevoland. Ten westen van de Hunze liep de Hondsrug met daarop en langs de Drentse esdorpen.
72
Professor H.J. Keuning beschrijft dat in bijna lyrische bewoordingen in de inleiding van zijn dissertatie ”De Groninger Veenkoloniën…”, geschreven in 1933. ”Komende vanaf de Hondsrug keek je voorbij een kromming in de weg plotsklaps de diepte in en zag dan kilometers ver het lege, verlaten land in, met alleen kaarsrechte wegen en peppels en ‘s avonds rijen lichtjes….” (peppels = populieren) Helaas is het echt ”keek”, want de laatste decennia heeft men gemeend het gebied een vriendelijker aanzien te moeten geven door er bossen en bosjes te planten. Daardoor is het authentieke karakter van het gebied sterk aangetast. De geologische oorsprong van het veenkoloniale gebied. De Groninger en Drentse Veenkoloniën die het gebied rond Hoogezand, Veendam, de Pekela's, Stadskanaal, Musselkanaaal en Ter Apel en in Drenthe verder zuidoostelijk de Drentse Monden, Borger, Klazienaveen tot Emmen toe omvatten, zijn ontstaan na de laatste ijstijd, het zgn. Bourtangermoor (of ook wel het Boertangermoeras). Dit gebied is ongeveer even groot als de provincie Flevoland. Ook de Flevopolders zijn door toedoen van mensen ontstaan. Maar de schepping van de Veenkoloniën is een oneindig grotere prestatie geweest dan de aanleg der Zuiderzeepolders. Aan de aanleg van de Zuiderzeepolders is maar krap 30 jaar gewerkt, van 1936 tot 1968. De schepping van de veenkoloniën heeft ongeveer tien keer zo lang geduurd. Maar dat had dan ook letterlijk heel wat meer voeten in de aarde. De geologische ontwikkeling hangt samen met het ontstaan van het Drents Plateau. Het Drents Plateau omvat de wat hoger gelegen kern van een plateau dat in het zuiden en oosten begrensd wordt door de rivieren Vecht en Eems. De waterscheiding loopt in ongeveer een rechte lijn van Emmen naar Dokkum. Het reliëf heeft twee hoofdrichtingen: een noordoost-zuidoost richting en een noordwest-zuidoostelijke as. De laatste is de Hondsrug. Hiermee parallel lopen enkele ruggen in de oostelijke helft van Drenthe. Zuidlaarderveen, Annerveen en Eexterveen liggen onder andere op zo’n rug. In de tweede helft van de voorlaatste ijstijd, de Saale-ijstijd was Drenthe met landijs van enige tientallen meters dik bedekt. Aan het einde van de Saale-ijstijd waren diepe dalen ingesneden in het Drents Plateau. Bij Oudemolen had het dal van de Drentse A een diepte van wel 15 meter. Deze dalen vulden zich in het Emien, de laatste tussen-ijstijd, en in de eerste helft van de laatste ijstijd met fijn zand, leem en hier en daar met organisch materiaal. Dat fijne zand was afkomstig van onder meer de Noordzeebodem. Dat was mogelijk omdat tijdens de laatste ijstijd het ijs minder ver kwam dan tijdens het Saale-tijdperk, maar de zeespiegel zodanig daalde dat de Noordzee grotendeels droog kwam te liggen. Omstreeks 10.000 B.P. (Before Present, dit is 1950) eindigde de laatste ijstijd. De toendra’s verdwenen en er kwamen bossen. De enige geologische verandering sindsdien was de opvulling van de stuifkommen, pingorestanten, door het ijs uitgesleten kommen, en dalen met organische afzettingen. Door de langzame stijging van de zeespiegel werd de afwatering vanaf het Drents plateau vertraagd. De afwatering werd ook bemoeilijkt door de ondoordringbare keileemafzettingen die tijdens de Saale-ijstijd waren gevormd. In de dalen en op de vlakke delen van het plateau ontstond daardoor moeras- en bosveen. Op den duur ging dat over in hoogveen. Eenmaal ontstaan kon dit hoogveen zich onafhankelijk van de grondwaterstand over grote oppervlakten uitbreiden, vooral toen omstreeks 7000 BP het klimaat vochtiger werd. De expansie van de hoogvenen ging door totdat de mens in de Middeleeuwen door kunstmatige ontwatering in het vormingsproces ging ingrijpen.
73
Hoe dat er toen uitzag is het beste onder woorden gebracht door de eerste strofe van het ”Veenkoloniale volkslied” van de Veendammer predikant Anthony Winkler Prins:
”Wild en woest en ledig was het veen Slechts de heide vlocht er kransen overheen…” De eerste exploitatie van het hoogveen In de zeventiende eeuw was Nederland vanwege de behoefte van de groeiende bevolking aan cultuurgrond en aan brandstof al behoorlijk ontbost. Doordat ook de welvaart geleidelijk toenam ontstond er een verdere vraag naar stenen huizen. Hierdoor nam de behoefte aan energie nog meer toe. De invoer van hout was echter duur. Toen bleek dat turf een prima brandstof was, zijn geleidelijk de veenafgravingen begonnen. In het begin ging dat weinig professioneel. Men bezat weinig kennis van het veen. De dikte van het veenpakket wisselde per streek sterk. Soms zaten de zandkoppen direct onder het veen en was exploitatie niet of nauwelijks lonend. Maar daar waar metersdikke veenpakketten lagen, die ook nog goed te ontwateren waren, viel er goed te verdienen. We hebben het nu over hoogveen. De turfwinning in ons land is echter niet in de hoogvenen van Groningen en Drenthe begonnen. Omdat de meeste steden in het westen van het land lagen en daar ook de meeste exportindustrieën gevestigd waren, de zogenaamde trafieken, begon de turfwinning ook in het westen waar uitgestrekte laagveengebieden voorkwamen. Het voordeel was hier ook dat voor de winning van turf uit laagveen niet vooraf grote investeringen nodig zijn. Elke boer kon met een baggerbeugel zo aan de slag. Een groot nadeel van de laagveenwinning was echter dat overal waar het veen werd weggehaald plassen ontstonden. Die werden geleidelijk aan zo groot dat zij een bedreiging gingen vormen voor het resterende land. Zo werden er ten slotte plakkaten uitgevaardigd tegen de turfwinning. Feitelijk was dat de eerste vorm van milieubeleid in ons land. De uitputting van het laagveen in het westen en midden van het land gepaard gaande aan het restrictieve beleid van de overheid maakte dat investeerders hun begerig oog gingen richten op de verder weg gelegen hoogveengebieden.
74
Omdat dit echter grote investeringen vergde, die door een individuele boer of andere particulier niet op te brengen waren werden er compagnieën opgericht. Onder andere door rijk geworden Amsterdamse kooplieden. Een daarvan was de familie Trip, die rijk geworden was met de handel op Rusland. Zij stichtten een van de oudste nederzettingen in de Groninger Veenkoloniën: het onder de rook van Sappemeer gelegen Tripscompagnie. Die investeringen vooraf hadden voor een belangrijk deel betrekking op de ontwatering van het hoogveen. Zonder dat was het gebied niet begaanbaar. Bovendien moest de turf natuurlijk worden afgevoerd en dat kon economisch alleen maar rendabel over het water. Dat betekende dat men kanalen moest graven. Heel veel kanalen. Gelukkig was dat ook mogelijk, omdat het gebied niet al te veel afliep en er maar weinig sluizen nodig waren. Bovendien lag het gebied niet veel boven het zeeniveau. Er was dus geen sprake van een hoogvlakte. Er bestaat een theorie die stelt dat deze twee condities in belangrijke mate het ontstaan van de Gouden Eeuw in Nederland mogelijk heeft gemaakt. Want hoogveengebieden kwamen weliswaar op veel meer plaatsen in Europa voor. Maar of ze lagen te ver van de zee of van rivieren vandaan, of je kon er vanwege de hoogteverschillen geen kanalen graven. Vervoer van de turf met paard en wagen over de weg was eenvoudig geen optie. Daarvoor hadden we een veel te groot deel van onze cultuurgrond aan het voeden van de paarden of ossen moeten besteden, die de karren moesten trekken over wegen, die eerst nog aangelegd moesten worden. Bij het vervoer te water was maar een fractie van het aantal paarden nodig om de schepen door de kanalen te trekken, als ze geen zeil konden voeren.
Turfschippersgezin
Maar eerst moest er dus geïnvesteerd worden. Als ergens ooit gegolden heeft dat de kosten voor de baat gingen, dan was dat wel in wat later de veenkoloniën zouden worden. De investeringen in de kanalen Vanwege de grote investeringen en de lange tijd die het duurde voor er inkomsten uit de turf kwamen, konden veel van de opgerichte kleine compagnieën het financieel niet bolwerken en gingen ze nogal eens failliet. Gelukkig was er het toen voortvarende stadsbestuur van Groningen dat met een vooruitziende blik inzag dat er met die turf in haar achtertuin heel wat te verdienen viel. Zodoende was ook de Stad Groningen al vanaf de 17e eeuw grootschalig met de veenafgraving ten zuidoosten van de stad begonnen. Het was het begin van een zeer succesvol soort overheidskapitalisme. Uiteindelijk zou de Stad Groningen zelfs nagenoeg de
75
hele turfeconomie beheersen en kreeg ze grote delen van het land in haar bezit, dat ze later ging verpachten. Als eerste kanaal werd in 1612 het Winschoterdiep gegraven. dat liep van de stad Groningen tot aan Winschoten. Het Winschoterdiep werd het hoofdkanaal, waarop vele andere kanalen zouden uitkomen. Daarnaast waren er ook anderen bezig. Bijvoorbeeld om de turf uit de Drentse venen te kunnen afvoeren. Zo sloten in 1713 de Oostermoerse veengenoten een contract met de Wildervancker veeneigenaren om turf te mogen afvoeren via de Westerdiepse wijken, die in verbinding stonden met het Winschoterdiep. De veengenoten waren de veenmarken van de op de Hondsrug gelegen dorpen, Zuidlaren, Annen, Eext, Gieten, Gasselte, Drouwen, Buinen en Exloo en Valthe. Maar in 1756 staken hogere Drentse machten een stokje voor de turfafvoer. Die vreesden namelijk het missen van de tolgelden op de Hunze. De schippers waren zodoende weer aangewezen op de slecht bevaarbare Hunze. Maar er was een alternatief. Zo ontstond Annerveenschekanaal. De geschiedenis van Annerveenschekanaal begint in 1764 met de oprichting van de Annerveensche Heerencompagnie en dat had alles met de afvoer van de turf te maken. In die tijd werden meer van dit soort compagnieën opgericht. De plaatsnamen Tripscompagnie en Borgercompagnie herinneren daar nu nog aan. Het particuliere initiatief speelde bij het ontginnen van de veengebieden zodoende een belangrijke rol. De aandeelhouders waren in het algemeen bemiddelde kooplieden, die op deze wijze een goede belegging zochten. Van een effectenbeurs was in die tijd echter nog geen sprake. Dus als particulieren wilden beleggen, dan moesten zij dat doen door een belang te nemen in compagnieën, zoals de VOC en de ontginningscompagnieën. Het ging hier echter om op naam gestelde aandelen. De VOC was een naamloze vennootschap. De reden voor de aanleg van het Annerveenschekanaal was dat de Hunze slecht bevaarbaar was, zodat de turf uit het Annerveen moeilijk afgevoerd kon worden. De werkzaamheden begonnen in 1768, nadat met de stad Groningen een contract was opgemaakt om het kanaal te graven. Dit hield onder meer in dat de Stad een groot deel van de kosten van de aanleg voor haar rekening zou nemen. Als tegenprestatie zou de stad het kanaal na dertig jaar in eigendom krijgen. In 1768 werd in de ontginning het eerste stenen huis gebouwd, Nieuw Baarveld. De naam van het aangelegde kanaal, het Heerenveensche Compagniesdiep werd later omgedoopt tot het Grevijlinkkanaal, naar de belangrijkste stichter van de nieuwe vestiging. De aanleg van het Grevijlinkkanaal betekende voor de schippers een flinke tijdwinst. En voor schippers gold: tijd is geld.
Kanalenkaart
76
Met de oprichting van de Annerveensche Heerencompagnie in 1764 leek het er op dat de turfafvoer uit de Oostermoerse venen via het nieuw te graven kanaal zou kunnen verlopen. De Stad zag daar echter nadeel in, omdat zij daardoor tol-en bruggelden zou ontberen. Daarom liet zij in het diepste geheim Huize Bareveld opkopen, dat het recht van tolheffing had. Deze aankoop verhinderde dat het Grevijlinckkanaal met het Stadskanaal werd verbonden. Pas in 1873 werd deze dam bij Bareveld doorgestoken, waardoor de turf uit de nieuwe veengebieden, Gieterveen en verder richting Emmen, via het Annerveenschekanaal snel kon worden afgevoerd naar de stad. Mede door het project van de damdoorbraak begon Annerveenschekanaal weer te groeien, want nu konden de schepen vanaf Stadskanaal via het Grevelingenkanaal (zoals het inmiddels heette) en vervolgens via het Kieldiep naar Hoogezand en vandaar naar Groningen en hoefden zij niet helemaal door Wildervanck –Veendam en door de flessenhals bij Martenshoek. De Stad Groningen Even ten noordwesten van de veenkoloniën was al in de middeleeuwen op het einde van de Hondsrug, waar de zee geen vat op had en niet ver van de plaats waar de Hunze en de Drentse A samenvloeiden en in het Reitdiep verder gingen, de stad Groningen ontstaan. Al in de 13e eeuw schijnt het Schuitendiep te zijn gegraven, waardoor de Hunze voortaan door de stad liep. Deze stad heeft een essentiële rol vervuld bij de vervening van de Groningse en Drentse Veenkoloniën. Overigens was er toen nog geen grens vastgesteld tussen Drenthe en Groningen. Dat was ook nooit nodig geweest, want het gebied had in de Middeleeuwen afgezien van de verbouw van hier en daar wat boekweit geen enkele economische waarde en was zelfs nauwelijks toegankelijk. Voor de ontginningsperiode had het hoogveen nauwelijks economische betekenis. Hier en daar werd er boekweit op verbouwd. Dat wilde echter alleen maar groeien nadat het boekweitzaad in de as van versmeuld hoogveen was verwerkt. Dat was een zeer smerig karwei en gaf een enorme luchtvervuiling. In 1822 was dat een keer zo erg dat de zon in de Veenkoloniën nergens meer te zien was. Het was een nagenoeg afgesloten gebied. In het hoogveen was alleen een doorgang bij Bourtange, dat vanuit Coevorden bereikbaar was. Pas toen de behoefte aan energie de turfwinning op gang deed komen en het veen werd afgegraven, ontstond de behoefte aan een grens. De vastlegging daarvan heeft echter heel wat voeten in de aarde gehad. Vooral omdat er veel tegengestelde belangen bleken te bestaan tussen de provincie Drenthe en met name de Stad Groningen die het in het gebied voor het zeggen had en het monopolie over de afvoer van turf voerde. De invloed van de hoogveenontginning op het landschap en de ruimtelijke ordening De ontginning van het hoogveen heeft in sterke mate de economie, het landschap en uiteindelijk ook de cultuur bepaald. Als gevolg van de wijze van ontginning is een heel specifiek landschapstype ontstaan. Het overheersende bebouwingsbeeld in de veenkoloniën is namelijk dat van de wegdorpen geworden. De bebouwing ontstond langs de kanalen, wat tot lintbebouwing leidde. Men sprak ook wel van wegdorpen.
77
Overigens bestonden in het Drentse hoogveengebied al langer wegdorpen. Dit had te maken met de ecologische structuur van de bodem. Het ging hier om in het veen gelegen zandruggen. Annerveen, Eexterveen, Gieterveen enz. liggen allemaal op een zandrug die min of meer evenwijdig aan de Hondsrug loopt. Het verschil met laatstgenoemde wegdorpen was echter dat de veenkoloniale dorpen een veel strakkere structuur hadden. De huizen stonden namelijk allemaal op een door de Stad Groningen vastgestelde rooilijn, gemeten vanaf het kanaal. Het gegraven kanaal was dus feitelijk het middelpunt van het dorp. De wijken, op een onderlinge afstand van 180 meter, stonden loodrecht op het kanaal en gingen vandaar het veen in om de afvoer van de turf mogelijk te maken. Aan die zijde was de ‘stille kant’. Daar stonden de boerderijen. Ook buiten de wegdorpen was sprake van een strikt geometrisch landschap. De verbindingswegen vanuit de zanddorpen met de veenkoloniën stonden loodrecht op de kanalen en waren gemarkeerd met populieren of abelen. Daartussen was geen enkele boom te bekennen. Omdat het land volledig vlak was leverde dat heel aparte vergezichten op. Niet iedereen was hier echter van gecharmeerd. Veel mensen vonden het een heel saai landschap dat vooral in de winter, als de noordooster woei, flink onherbergzaam kon aandoen. De invloed van de landbouw Nadat de percelen verveend waren kwam de landbouw het afgegraven gebied binnen. Dat ging overigens zeker niet van de ene op de ander dag. Pas in de eerste helft van de 19e eeuw begon de landbouw de vervening qua belangrijkheid te overvleugelen. Politieke factoren Naast de economische reden voor de vervening was er ook een politieke. De Stad (Groningen) was in 1594, evenals de Ommelanden, protestants geworden. De calvinisten werden er de baas en ze kregen daardoor veel kloosterbezittingen in handen, zoals - na veel geharrewar - het Groningse deel van het Bourtanger Moor. Met de ontginning van dat uitgestrekte veengebied begon voor Groningen een enorm succesverhaal. De benaming Veenkoloniën is te verklaren volgens professor Keuning in diens dissertatie van 1933, genaamd ‘De Groninger Veenkoloniën, een sociaal geografische studie’ omdat er gedurende de eerste eeuw van de aanleg van volksplantingen (= nederzettingen, kolonies) sprake was, ofwel het koloniseren, waar van alle kanten de emigranten naar toe stroomden. Keuning heeft onderzocht waar de immigranten vandaan kwamen. Probleem was echter dat er pas in 1796 een eerste volksopname is geweest. Daarna waren er vanaf 1829 reguliere volkstellingen. De tijd van de grote immigratie was toen echter al voorbij. Qua omvang van het project en de wijze van aanpak kan de ontginning van de veenkoloniën worden vergeleken met de grote droogleggingen in het westen van het land en met het Deltaplan van de 20e eeuw. Ging het bij die laatste twee ook en vooral om de veiligheid van de bevolking ten opzichte van het water; bij de turfwinning was de reden een zuiver economische. Men vermoedde dat de roep om turf groot zou worden en men had een systeem bedacht om het risico klein te houden. De Stad voerde de regie. Anderen moesten het afgraven. Door de aanleg van een infrastructuur kon de Stad zowel brug- en sluisgelden innen als de turf naar de markt in Groningen dirigeren. Daardoor ontstond een monopolypositie op deze steeds belangrijkere energiebron. Groningen kon daardoor 25% belasting op de opbrengstprijs leggen. Dank zij die permanente geldstroom is de Stad daardoor nog goed door de in het
78
algemeen voor ons land vrij treurig verlopen achttiende eeuw heen gekomen. De turfprijzen fluctueerden weliswaar sterk als gevolg van weersinvloeden, maar het geld bleef vloeien. Door toedoen van het optreden van mensen zoals Domela Nieuwenhuis en Teun de Vries, welke laatste met zijn boek ”Stiefmoeder aarde” het lot van veenarbeiders beschreef, is de indruk gevestigd dat veenarbeiders in ons land de verworpenen der aarde waren. Pas door de invoer van steenkool, dat een veel hogere verbrandingswaarde had dan turf, werd turf in het defensief gedrongen en werden de verdiensten minder. In de crisisperiode van de jaren dertig was het dan ook echt slecht toeven in de veenkoloniën. De Stad Groningen zette haar politiek op lange termijn door. Alleen in het veengebied van Veendam en Wildervank heeft de Stad niet zoveel invloed gehad. In de zogenoemde oude veenkoloniën – dat wil zeggen het gebied rond Hoogezand-Sappemeer en Pekela - had Groningen daarentegen een enorme invloed. Het Winschoterdiep - een project van de Stad kwam eerst in Winschoten uit, later in de Dollard. Het werd het hoofdkanaal waar steeds meer zijkanalen in uitmondden. Het einddoel daarbij bleef: alle turf richting Stad.' De dynamiek van de zeventiende eeuw blijkt hier doordat in korte tijd zoveel veenkoloniën zijn ontstaan. Er was veel behoefte aan turf, en daardoor nam het aantal schippers toe. Het vervenen ging parallel met het investeren in nieuwe kanalen. Het water en de turf konden alleen maar worden afgevoerd via het voortreffelijke systeem van de door de Stad aangelegde wijken, diepen en kanalen. Toen men ten zuiden van Wildervank was aangeland, leek er even een stilstand te ontstaan. De Stad was begrijpelijkerwijs zuinig. Toch besefte men dat men met de Drentse eigenaren tot een oplossing moest komen. De grenskwestie Het trekken van een grens was nodig geworden omdat de contracten over de aangekochte veengebieden niet al te duidelijk waren. Dat zelfde gold voor de markering van de markegronden, de gemeenschappelijke gronden, van de dorpen in Oostermoer. Bij het ontbreken van natuurlijke barrières bleef het ongewis waar het recht van de een eindigde en dat van de ander begon. Pas toen het economische belang van de vervening duidelijk werd begonnen de eigenerfde boeren prijs- en grensbewust te worden. Het ”van mien laand of” galmde over de moerassige velden. De Stad, die pretendeerde de grote regisseur in de vervening te zijn, vond dat er klaarheid moest komen over het mijn en dijn en droeg de landmeter en kaartmaker Jan Sem (15721635) op om aan het geharrewar een einde te maken. Sem had toen al de Deense koning geadviseerd, maar in 1615 werd zijn meesterschap echt op de proef gesteld. Hij trok de grens tussen de provincies Groningen en Drenthe in een rechte lijn vanaf de Martinitoren, via het Zuidlaardermeer, tot even voorbij Ter Apel. Maar niet iedereen legde zich bij die grens neer. Naar de rechter beliefde men ook niet altijd te luisteren en zo kwam het zelfs eenmaal tot gewapende schermutselingen. Het ging om turf, waar anders over. De vervener Adriaan Wildervanck trok met zijn veengravers te ver het Drentse land in. Daarop beslopen de verzamelde Drentse boeren de indringers en ontstond een wilde smijtpartij met turven. De eerste turfoorlog was een feit. Aanvankelijk leek het er overigens op dat de turf vanuit Drenthe in zuidelijke richting zou worden afgevoerd. De Stad zag dat natuurlijk met lede ogen aan en daarom liet men van tevoren grote hoeveelheden venen opkopen via een stroman: de veenmeester in de Pekela's. In Drenthe kende aanvankelijk niemand de ware eigenaar. Toen Groningen eenmaal aan beide zijden van het te graven Stadskanaal veengronden bezat, was de ideale mogelijkheid gegeven voor de aanleg van monden tot diep in het Drentse veen. Het Drentse
79
turf - op die van Hoogeveen en Smilde na - ging zodoende via Stadskanaal en Wildervank richting Stad. Ondanks hoge arbeids- en onderhoudskosten werd Groningen erg rijk en bleef Groningen koning van de infrastructuur. Toen bleek dat er ook ver buiten Groningen behoefte aan turf bestond, heeft de Stad ieder lijntje vanaf de Pekela's noordwaarts afgesloten. Behalve de reeds genoemde belangentegenstelling over de afvoer van turf, waren er ook onderlinge wrijvingen tussen de Groninger en de Drentse veenmarken. Een twistpunt vormden de onderhoudskosten van de waterstaatkundige voorzieningen in het Groningse gebied dat ook fungeerde voor de waterafvoer uit de Drentse venen. In 1804 werd hierover overeenstemming bereikt. Een ander geschilpunt was toen nog het verloop van de provinciegrens. Daar zat zo weinig voortgang in de onderhandelingen dat Koning Willem I en nog aan te pas moest komen en zijn koninklijke commissaris J.S.G. Juckema van Burmania baron Rengers, tevens lid van Raad van State er mee aan het werk zette. De economische betekenis van de turfwinning De turf heeft op de ontwikkeling van de veenkoloniën een sterk stuwende werking gehad. Veel meer dan het aardgas, ruim driehonderd jaar later. In de eerste plaats leverde de aanleg van de infrastructuur in de vorm van kanalen, bruggen en sluizen veel werkgelegenheid op. Die aanleg mag qua omvang van de investeringen worden vergeleken met de aanleg van de aardgasleidingen in de jaren zestig en zeventig van de vorige eeuw. De turfwinning heeft echter tot ver in de 20 eeuw werkgelegenheid opgeleverd, dus ruim driehonderd jaar lang. Doordat de turfwinning in zuidoostelijke richting verliep was het gebied achter Emmen pas in de 20 e eeuw aan de beurt. De turfwinning heeft hiermee een veel langduriger effect gehad dan de aanleg van de aardgasinfrastructuur. Die laatste heeft nauwelijks twintig jaar in beslag genomen. Turf maakte de weg vrij voor m.n. drie industrieën, de scheepsbouw (langs het Winschoterdiep), de aardappelmeelindustrie en de strokartonnijverheid. Toen namelijk eenmaal het veen ontgonnen was en de turf afgevoerd, ontstonden er vruchtbare dalgronden, hetgeen kansen creëerde voor de aardappelmeelindustrie en de strokartonnijverheid. Die waren overigens bepaald niet vanzelf ontstaan, maar waren verkregen door de bovenste laag van het veen, de bolster, die ongeschikt was voor turfaanmaak, te vermengen met de ondergelegen zandgrond. Als retourvracht voor de turf namen de schippers vaak stadsvuil en stratendrek mee, die als organische mest geschikt waren. Verder vroeg de grond veel kalk, omdat deze door de deklagen van veen sterk verzuurd was. Daartoe voerde men schelpen aan en bouwde men op verscheidene plaatsen kalkovens. De voor de kalkproductie benodigde energie was ter plekke voorhanden. Er zijn op onze hele aarde nauwelijks voorbeelden te geven waar de mens op zo’n grote schaal en in zo’n sterkere mate de bodem naar zijn hand heeft gezet als in de NoordNederlandse veenkoloniën. Daarbij bleek dat de veenkoloniën behoorlijk autarkisch (zelfvoorzienend) waren ingesteld. Dat paste ook bij de aard van de veenkoloniaal, die sterk met een pioniersgeest begiftigd was. Er heerste zeker in het begin dan ook een ware frontiergeest in de Veenkoloniën, die tot veel ondernemersinitiatief leidde. Kenmerkend is daarbij dat toen de aardappel eenmaal een massagoed was geworden, men zelf aardappelrooimachines ontwikkelde. De eigenhandig gegenereerde grond bleek uiteindelijk uitstekend geschikt voor de aardappel en verder ook voor rogge en suikerbieten. Het stro van de rogge werd verwerkt tot strokarton, wat een complete nieuwe bedrijfstak in de veenkoloniën deed ontstaan. De
80
suikerbieten werden tot suiker verwerkt in de twee suikerfabrieken. Maar het belangrijkste landbouwproduct was de aardappel. De aardappel werd kort na de ontdekking van Amerika door Columbus bekend. Aanvankelijk werd dit voedzame product nogal gewantrouwd. Aardappelen waren een arbeidsintensief product Zo werd de aardappel ‘het brood der armen’. Of om in economische termen te spreken, het werd een ‘Giffen-goed. Dat hield in dat naarmate de welvaart toenam de aardappelconsumptie verminderde. Mensen konden het zich daardoor permitteren om meer gevarieerd en duurder voedsel te kopen. In plaats van de aardappeleters, zoals Vincent van Gogh die zo treffend heeft vereeuwigd, werden de mensen hier meer en meer echte omnivoren.
Aardappelen rooien met het hele gezin
De aardappel brak pas echt door toen bleek dat het meel ervan als grondstof voor tal van producten kon dienen. Een gelukkige omstandigheid was dat de veenkoloniale grond vanwege zijn goede doorlaatbaarheid uitstekend geschikt was voor de fabrieksaardappel. Na 1840 maakt de industriële ontwikkeling een enorme sprong: Er verrezen aardappelmeelfabrieken, strokartonfabrieken en de daarbij behorende metaalnijverheid, die ketels en machines produceerde. De vele fabrieken met veel personeel hebben echter nooit geleid tot verstedelijking. De plaatsen bleven streekdorpen, hoewel de Groninger Veenkoloniën door deze ontwikkelingen toch een van de dichtst bevolkte streken van Nederland werden. Scheepvaart en scheepsbouw Reeds in de zeventiende eeuw bouwde men hier houten scheepjes die het veen in konden. Aanvankelijk voerde men de turf af in kleine boten met een geringe diepgang. Dit waren de snabben en de tasken. De tasken kwamen na de snabben, die vanwege hun gebrek aan eenvormigheid door de Stad werden verboden. De Stad wilde namelijk dat de schepen ter wille van de belastingheffing een uniforme inhoud hadden. De tasken bleven tot in de 19e eeuw in bedrijf. De schippers waren al sinds 1403 verenigd in het stad-Groningse Schuitenschuiversgilde. Deze gilde had het monopolie op het vervoer op de Hunze. In 1667 raakte het gilde dit alleenrecht kwijt. Maar dat ging niet zonder slag of stoot. Daar was een jarenlange machtsstrijd tussen de gilden in Groningen en het Stadsbestuur aan vooraf gegaan. Het conflict liep zelfs zo hoog op dat de stadhouder Frederik Willen veertien vaandels voetvolk en ruiters liet inzetten. De belangrijkste gildeleiders werden vervolgens ter dood veroordeeld en gebracht. De macht van de gilden was hiermee voorgoed gebroken.
81
Vanaf dat moment pakten steeds meer schippers uit de veenkoloniën zelf het turfvervoer op. Aanvankelijk gingen ze nog niet verder dan de stad. Maar in het begin van de 18e eeuw waagden sommigen van hen zich ook buitengaats. De schepen werden toen ook groter. Vooral de in de 18e eeuw ontworpen tjalk werd populair. Die was namelijk ook geschikter voor de zeevaart. Naast de tjalken had je vanaf het midden van de 18e eeuw nog de koffen en de smakken. Dit waren eikenhouten schepen en werden in grote aantallen op de Groninger werven gebouwd. De turf werd overzee naar Duitse steden vervoerd en in het westen naar Hollandse steden. Daarbij ontstond al gauw het systeem van de retourvrachten: hout of koren. Tot halverwege de 18e eeuw bleven de meeste veenkoloniale schippers actief in de binnenvaart. Turf bleef het belangrijkste product. Scheepvaart en scheepsbouw werden in de 17e eeuw, naast de landbouw en de turfproductie de belangrijkste bestaansmiddelen in de Veenkoloniën. Maar de motor hiervoor was de turf. In de tweede helft van de 18e eeuw worden de havens van Ost Friesland, Hamburg en Bremen veelvuldig door de veenkoloniale schippers aangedaan. Aanvankelijk ging het om de turf, maar de retourvrachten werden geleidelijk ook belangrijker en het was bijna onvermijdelijk dat sommige schippers zich op de kustvaart gingen specialiseren. Halverwege de 19 eeuw maakte de Veenkoloniale zeevaart een enorme ontwikkeling door. Dit kwam onder meer doordat Nederland in de grote Europese conflicten van die tijd neutraal bleef en zo de vrachtvaarder van Europa werd. Zodoende werd er veel verdiend door zowel de schippers, de reders, als ook de scheepsbouwers. Door de grotere schepen kon men ook steeds verder weg gelegen havens aandoen. Maar ook de binnenvaart blijft tot ver in de 20e eeuw belangrijk. In Martenshoek, aan het Winschoterdiep, passeerden omstreeks 1900 maar liefst 40.000 schepen het verlaat daar. (verlaat = kleine schutsluis in een kanaal)
Overige afgeleide bedrijvigheid De nabijheid van turf was voor verschillende energie-intensieve industrieën een belangrijke vestigingsvoorwaarde. Zo ontstond in Nieuw Buinen bijvoorbeeld een grote glasblazerij, die aan veel mensen werk bood. Verder ontstonden op diverse plaatsen de reeds genoemde kalkovens. De kalk werd zowel voor de landbouw als voor de huizenbouw gebruikt. Overigens werd ook al voor de tijd van de grote veenontginningen turf afgegraven om er klei mee te bakken tot kloostermoppen. Dat gebeurde door monniken van de verschillende kloosters in de omgeving, onder andere die van Aduard en Ter Apel. Boerenbedrijven De Stad Groningen liet de vervening perfect verlopen en had daarbij een vooruitziende blik. Men kon boerenbedrijven vestigen op het afgegraven land. Dat werd verhuurd aan stadsmeiers, die het zo moesten bewerken als de Stad het wilde. Het bonkveen, voor turf ongeschikt, kon vermengd met zand voor een vruchtbaardere bodem zorgen. De Stad spande zich in om een zo hoog mogelijk rendement van de grond te realiseren. Men zag tevens handel in mest van de eigen drekstoepen. Ook die stadscompost maakte de grond namelijk vruchtbaarder. De Stad verhuurde voor een vast bedrag grond aan boeren, die daar zelf moesten bouwen. Door de groeiende inflatie zijn deze uiteindelijk bijna vrije ondernemers geworden. De infrastructuur was ook functioneel: De wijken lagen op zo'n tweehonderd meter afstand van
82
elkaar, daartussen lagen twee boerderijen, elk aan zo'n wijk. Vermoedelijk zijn daar tot eind achttiende eeuw veel gemengde, groene bedrijven geweest en kennelijk ook vetweiderij. Sociale en culturele factoren Nu is het natuurlijk interessant om na te gaan hoe de planologische en economische ingrepen, die het gebied qua aanzien een totale gedaantewisseling hebben doen aannemen, uitgewerkt hebben op de bevolking die er zich gevestigd heeft. Kijken we alleen naar de Groninger veenkoloniën dan blijkt dat dit gebied eigenlijk met geen enkele ander gebied in Nederland vergelijkbaar is. Een echt industriegebied zoals de Zaanstreek is het niet geweest. Daarvoor was de industrie waarschijnlijk te veel op de landbouw gebaseerd. De bevolkingsdichtheid is dan ook veel lager dan in andere geïndustrialiseerde gebieden van Nederland. Voor de Veenkoloniën als geheel kwam men in 1839 - 1849 uit op ongeveer 100 inwoners per km². In 1850 telde heel Nederland ongeveer 3 miljoen inwoners. Als we even uitgaan van een iets kleinere oppervlakte als thans, stel 30.000 km², dan is de bevolkingsdichtheid in de Veenkoloniën dus ongeveer even groot als die van heel Nederland. Dat is nu wel anders. Na 1850 heeft er echter nog een flinke verdere groei plaatsgevonden. Dat begon in Hoogezand met de bloeiperiode van de scheepsbouw langs het Winschoterdiep. Enkele decennia later zien we vooral de Pekela’s sterk groeien, wat is toe te schrijven aan de ontwikkeling van de strokartonindustrie. Maar de laatste twee decennia van de 19e eeuw zet een daling in van de bevolking. De vestigingsoverschotten nemen steeds meer toe. Mogelijk heeft dat te maken gehad met de grote landbouwcrisis die Europa in die periode teisterde. Die was veroorzaakt door de massale openlegging van de nieuwe graangebieden in Noord-Amerika. Kortom de Veenkoloniën werd nu een emigratiegebied. Het vestigingsoverschot werd nog versterkt doordat ouderen vaak als rentenier in de stad en later ook provincie Groningen gingen wonen. Het eigen gebied vond men niet aantrekkelijk genoeg. De ontdekking van het Groninger aardgasveld bij Slochteren, in 1959, heeft de neergang van Oost Groningen, men spreekt nu niet meer van de Groninger Veenkoloniën, maar van Oost Groningen, helaas niet kunnen keren. De ontdekking van deze energiebron heeft het wingebied geen voorspoed gebracht. Integendeel, het heeft een ander gebied, Zuid Limburg alleen maar tegenspoed opgeleverd. Voor deze provincie betekende het besluit in 1965 om in de komende tien jaar de steenkoolproductie te beëindigen het verlies van werk en inkomen voor tienduizenden gezinnen. Bijna honderd jaar daarvoor begon de verdringing van de turf door die zelfde steenkool en door cokes, onder andere uit Zuid Limburg. Dat heeft indertijd tot armoede in de turfwinning geleid, die nog tot de ver in de 20e eeuw heeft voortgeduurd. Tot 1860 was het hard werken in de turfwinning. De meeste daarmee verworven rijkdom is uiteindelijk in de stad Groningen terecht gekomen. Het gebied Oost Groningen dat toevallig ook de locatie voor de nieuw energiebron -het aardgas- vormde, heeft van dat aardgas echter niet of nauwelijks geprofiteerd.
83
Identiteit van de veenkolonialen Doordat ‘De Veenkoloniën tijdens de aanlegperiode een gebied van nederzettingen/kolonies is geweest, is er een relatief grote verscheidenheid qua bevolking ontstaan. De eerste immigranten waren turfwerkers. Na de afgraving van het veen werden zij gevolgd door boeren. Met de boeren kwamen ook de middenstanders. Hoewel de provincie Groningen in de Groninger veenkoloniën de grootste aanwas heeft verzorgd, zijn toch ook veel immigranten van elders gekomen. Daaronder waren ook nogal wat Duitsers, vooral uit Westfalen, die zich in het algemeen als loonwerker verhuurden. Meestal waren ze katholiek. Deze Duitsers stonden niet hoog in aanzien. Ze werden wel ”poepen” genoemd. Bij Amelte, onder Assen, is een zogenaamd "poepenhemeltje". Dit was een soort schans die diende als overnachtingsplaats. De annalen vermelden echter nergens van conflicten als gevolg van de immigratie. Misschien is de situatie dus te vergelijken met de grote immigratie in NoordAmerika in de 19e en begin 20e eeuw. Iedereen was nieuw en dat maakte dat men elkaar gemakkelijker verdroeg dan in de situatie van een reeds gevestigde bevolking die te maken kreeg met de instroom van relatief veel vreemdelingen, zoals we dat tegenwoordig in WestEuropa zien. De godsdienstige samenstelling van de bevolking legde hierbij ook geen belemmeringen in de weg. Het overgrote deel van de bevolking was Nederduits Hervormd, waarbij de vrijzinnige richting overheersend was. Het aantal gereformeerden en katholieken lag op resp. 10% en 7%. En voorts waren er in 1919 ook al 12% onkerkelijken. Het is bekend dat het nationaalsocialisme van Mussert in de beginjaren dertig onder de sterk door de crisis getroffen boeren en middenstanders nogal wat aanhang heeft gehad. Vooral in die gebieden waar de kerk wat minder vat had op de bevolking. Dus onder andere in de Veenkoloniën. Een hardnekkiger politieke stroming die te maken had met de crisisverschijnselen in de industrie was het communisme. Beide stromingen verdroegen zich slecht met het individualisme dat zich in de bloeitijd in de veenkoloniën heeft gemanifesteerd. In de kleine en toch wel geïsoleerde gemeenschappen was men relatief sterk op elkaar aangewezen. Het feit dat er niet zo veel contacten met de buitenwereld waren had ook te maken met het onderscheid tussen veen-Drenten en zand-Drenten. De zand-Drenten keken een beetje neer op de veen-Drenten. Vooral in de omgeving van Emmen speelde dat. Zo was er iemand die mij het volgende vertelde: “Ik herinner mij nog uit de tijd dat ik bij een bedrijf in Emmen het personeel onder mijn beheer had, dat mijn medewerkers bij sollicitaties altijd vroegen waar de sollicitant vandaan kwam. Ze gaven namelijk de voorkeur aan iemand uit een zanddorp en niet aan iemand die ergens in ”het veen” woonde. Dat kwam doordat vanwege het harde bestaan van de veenarbeiders van vroeger er nogal eens sprake was van drankmisbruik. Van mijn tijd in Assen weet ik nog het gezegde over de mensen in Smilde, ook een veenkolonie: ”Smildiger roet is zelden goet”. Dat sloeg overigens veel minder op de boeren dan op de nazaten van de veenwerkers. De veen-Drent kwam indertijd zowel van dichtbij als van veraf op de veenkoloniën af. Voor een deel waren het een soort nomaden, die met de veenontginning meetrokken en daarbij tenslotte ergens in Zuidoost Drenthe bleven hangen. Maar anderen kwamen er om er zich blijvend te vestigen. Dat gold natuurlijk in de eerste plaats de boeren en de middenstanders. Getuige de volgende dichtstrofen hadden de immigranten geen geweldige reputatie.
84
” Al wie hier samenkwam uit verre streken, het land ontgon en zich een woonplaats schiep, was elders uitgesloten, uitgeweken en droeg het hart in haat, tien turven diep… (Koos Schuur in ”Novemberland” - 1943)
Maar ook met hun soortgenoten aan de andere kant van de provinciegrens had men niet zoveel op. Volgens de Groninger volkswijsheid was ”een goede Drent gewrocht uit turf, jenever en achterdocht”. Alsof de Groninger veenkoloniaal niet zelf ook uit turf was voortgekomen. Veel bewoners van de Drentse Veenkoloniën waren overigens afkomstig uit het Oldambt en uit de Stad. Uit een eind 19e eeuw gehouden onderzoek naar het alcoholgebruik in Nederland bleek dat de Groninger en Drentse Veenkolonialen de kampioen in nemers van het land waren. Maar mogelijk maakt turfgraven erg dorstig en/of bleek alcohol een probaat middel om de problematiek het hoofd te kunnen bieden. De inname beperkte zich zeker niet alleen tot na het turfsteken. Ook de scheepsjagers die met hun paarden de schepen door de kanalen trokken wisten er van en zo waren er meer. Het was zelfs zo erg dat rechtszittingen naar de ochtend werden verschoven, omdat tijdens dat deel van de dag de kans op dronkenschap van verdachten en getuigen het geringst was. In 1890 werd een staatscommissie benoemd die de drankmisstanden in de fabrieken moest onderzoeken. Nuchterheid kenmerkt zowel de Groningers en Drenten. Daar zit ook het ‘Doe maar normaal, dan doe je al gek genoeg’ in. Echter, de Drentse boeren hadden het niet zo hoog in de bol als hun Groninger collega’s. Maar ze hadden het ook niet zo breed. Mede daardoor zijn de sociale tegenstellingen in Drenthe nooit zo hoog opgelopen als in Groningen. Dat neemt echter niet weg dat men in het culturele leven gescheiden van elkaar optrok. Overigens was er een bloeiend sociaal leven. Zelfs in de kleine dorpen ontbraken de rederijkers (=amateur-dichters en voordrachtkunstenaars) niet. De veenkoloniale persoonlijkheid kenmerkte zich verder door een pioniersmentaliteit. De reden daarvoor lag zowel in de selectie van hen die er heentrokken als in datgene wat zij er aantroffen: Niets. Alles moest met de eigen handen tot stand gebracht worden. Het hoeft dan ook niet te verwonderen dat dit gebied nogal wat vernieuwende geesten heeft voortgebracht. Zoals bijv. Aletta Jacobs, de vrouwenvoorvechtster, uit Sappemeer. (Geraadpleegde bronnen onder meer: H.J.Keuning: ”De Groninger Veenkoloniën, een sociaalgeografische studie, Amsterdam, 1933 (herdruk Groningen 1989), Waanders Uitgevers, "Ach lieve tijd, 400 jaar Veenkoloniën", Zwolle, 2002, Koldam,van der Veen, Wilkens, Veenkoloniale Zeevaart, Veendam, 1979)
85
BIJLAGE 2 Rapport van de onderzoeksresultaten met betrekking tot arbeidsparticipatie, opleidingsniveau, inkomen, bevolking, psychische problematiek en verslavingen in ‘De Veenkoloniën’ De reden waarom ik gebruik van de overzichtskaarten is: een beeld sterker spreekt dan 1000 woorden (oud Chinees spreekwoord) Arbeidsparticipatie 2.1.1
2.1.2 Structurele onevenwichtigheden in de regionale arbeidsmarkt van Oost-Groningen Het UWV (2012) vat in de meest recente arbeidsmarktschets voor de regio Groningen de arbeidsmarktsituatie als volgt samen: ‘In de arbeidsmarktregio Groningen krimpt het aantal banen, ontstaan minder vacatures en stijgt het aantal werkzoekenden. De krimp van de vacaturemarkt en de toename van het aantal werkzoekenden zorgen voor een zeer ruime arbeidersmarkt in Groningen. Deze uitkomst is bevestigd in een onlangs voor de Sociaal Economische Raad Noord-Nederland verschenen voorstudie naar kansen voor de onderkant van de arbeidsmarkt’. De economische crisis zorgt voor oplopende werkloosheid en een toenemend beroep op gemeentelijke voorzieningen in de sfeer van werk, inkomen, armoedebestrijding en maatschappelijke ondersteuning. Samen met de bezuinigingen op re-integratie en de voorgenomen beleidswijzigingen in de samenvoeging van WWB (= Wet Werk en Bijstand), Wajong en WSW is de opgave voor Oost-Groningen zo groot dat deze een innovatieve en gemeenschappelijk gedragen aanpak nodig maken.’
86
Fundamentele en structurele veranderingen in beleid, methodiek en uitvoering zijn nodig om huidige en toekomstige generaties voor de arbeidsmarkt te behouden en perspectief te bieden. Dat de gevolgen van de huidige crisis regionaal verschillend uitpakken is zichtbaar te maken in het aantal niet werkende werkzoekenden. De werkloosheid slaat harder toe in de Noordelijke provincies, maar binnen de provincie Groningen worden vooral de Noord- en Oost Groninger gemeenten getroffen. De verwachting is dat deze werkloosheid tot een zelfs voor Noordelijke begrippen hoge instroom in gemeentelijke voorzieningen zal leiden. Van het aantal NWW-ers (= niet werkenden werkzoekenden) in Oost-Groningen is 54% man en 59% van het totale bestand valt in de leeftijdscategorie 40-65 jaar, 16% valt in de leeftijdscategorie tot 27 jaar. In totaal drie duizend NWW-ers zijn langer dan twaalf maanden werkloos, een daling van 14% ten opzichte van vorig jaar. Daar staat een forse stijging van het aantal kortdurend werklozen tegenover, een stijging van 50%. Van alle NWW-ers in Oost-Groningen heeft 56% geen startkwalificatie. In sommige gemeenten behoort één op de vier huishoudens tot één van deze doelgroepen.
De oplopende werkloosheid is echter niet de enige zorg voor de Oost-Groninger gemeenten. Naast de cyclische economische effecten wat tot hoge instroom in de WWB zal leiden, kampt Oost-Groningen sinds jaar en dag met een zwakke en ijle economische structuur, veel midden en kleinbedrijf en slechte werkgelegenheidsvooruitzichten. Dat vertaalt zich onder meer in een daling van het aantal leerbedrijven met ruim 8% in Oost-Groningen ten opzichte van vorig jaar. Daarbij ligt het aantal Wajongers in Oost-Groningen ruim 2,5% boven het landelijke gemiddelde. De hoge inactiviteit en het gebrek aan (werkgelegenheid) vooruitzichten vertaalt zich ook in een hoog aandeel personen dat een beroep doet op de sociale werkvoorziening. Onderstaande kaart laat zien dat vooral Oost-Groninger gemeenten het hoogste aandeel WSW-ers kennen, een situatie die historisch is gegroeid en die de afgelopen jaren nauwelijks is veranderd.
87
Voor de SER (Sociaal Economische Raad) Noord-Nederland heeft het CAB/RUG (2012) een inschatting gemaakt van deze doelgroepen naar de afstand naar de arbeidsmarkt. De conclusie is dat 14% van deze doelgroep geen afstand heeft tot de arbeidsmarkt. Zij kunnen aan het werk, mits daartoe aangespoord, mits zij voldoende kwalificaties hebben en mits er voldoende banen zijn. Daarbij ondervind deze groep concurrentie van andere werkzoekenden op de arbeidsmarkt en heeft zij mogelijk te maken met verdringing door overgekwalificeerden op de arbeidsmarkt. Naar verwachting zullen de meeste baanopeningen die de komende jaren vrijkomen worden ingevuld door schoolverlaters of NWW-ers die maar kort werkloos zijn geweest. Een groter deel van de onderkant van de arbeidsmarkt (minimaal 35%) heeft echter een niet overbrugbare afstand tot de arbeidsmarkt. Zij zijn simpelweg niet productief genoeg om zich in reguliere banen staande te kunnen houden. (bron: Rijks Universiteit Groningen, RUG)
Zichtbare verschillen ten opzichte van andere delen in Nederland.
Ultimo 2011 Oldambt Stadskanaal Veendam Menterwolde Pekela Bellingwedde Vlagtwedde Borger-Odoorn
WWB Ultimo 2011 1080 820 800 270 360 180 150 360
Wajong Totaal 825 768 546 196 269 150 325 288
WSW Eerste helft 2011 967 1001 670 210 391 170 439 338
Op wachtlijst 150 209 153 46 74 9 2 72
88
Verschillen in de 3 Noordelijke Provincies, waarbij de strook van ‘De Veenkoloniën’ uitschieters vertoont. (Bron: Factsheet kengetallen doelgroepen onderkant arbeidsmarkt, CAB juli 2012 RUG/ Edzes, 2011-2012)
Opleidingsniveau 2.2.1 De populatie leerlingen van 12 – 16 jarigen in de gemeenten in ‘De Veenkoloniën’, die Havo/VWO (3e jaar) onderwijs ontvangen: variëren van 35,8% (gemeente Borger-Odoorn) tot 25,2% (gemeente Menterwolde). Landelijk ligt dit gemiddelde tussen de 40 en 50%. Dit percentage is 5 tot 10% minder. De populatie leerlingen van 12 – 16 jarigen in de gemeenten in ‘De Veenkoloniën’, die LWO (= Leer Weg Ondersteunend) (3e jaar) onderwijs ontvangen: variëren van 12,7% (gemeente Borger-Odoorn) tot 32,7% (gemeente Pekela). Landelijk ligt dit gemiddelde tussen de 10 en 15%. Dit percentage is 3 tot 20!% hoger. Wat betreft de Vroegtijdige School Verlaters (VSV) scoort in 2012 de gemeente Pekela met 5,74% het hoogst in Nederland. Maar ook de gemeenten Veendam, Menterwolde en Hoogezand-Sappemeer met resp. 3,14%, 3,38% en 3,35% volgen de gemeente Pekela als snel als het gaat om de meest aantal VSV in het land. Wanneer men bovenstaande vergelijkt met de cijfers uit 2005, dan zijn bij deze zelfde gemeenten de volgende verschillen te zien: 2005 2012 Gemeente Borger-Odoorn Havo/VWO 42,7% 35,8% Gemeente Menterwolde Havo-VWO 38,6% 25,2% Gemeente Borger-Odoorn LWOO 7,8% 12,7% Gemeente Pekela LWOO 18,5% 32,7% Het is opmerkelijk dat er zich over deze 7 jaren een trend van daling in het opleidingsniveau laat zien, terwijl men zou verwachten dat hier juist een stijging zou (kunnen) zijn met alle educatieve methoden en hulpmiddelen die met name de laatste jaren zijn ontwikkeld. Met betrekking tot vroegtijdige Schoolverlaters: Gemeente Pekela
4,39%
5,74%
89
Dit alles lijkt te duiden op een groeiende populatie mensen met een lage startkwalificatie op de arbeidsmarkt. (Bron: Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap – monitor trends in beeld)
Deze kaart toont de regionale verschillen in het percentage laagopgeleiden onder de bevolking van 15 tot en met 64 jaar (potentiële beroepsbevolking). Het gaat om personen van wie basisonderwijs, v(m)bo, mavo, mbo-1 en onderwijs van vergelijkbaar niveau de hoogst voltooide opleiding is. Het aandeel van personen met een lage opleiding is landelijk van 40% (1996) naar 31% (2011) gedaald. In Oost-Groningen (41,8%) en Zuidoost Drenthe (39,6%) zijn de hoogste percentages laagopgeleiden (= ‘De Veenkoloniën).
Als tegenhanger het verschil met de hoogopgeleide bevolking.
90
Inkomen 2.3.1
2.3.2 Deze kaart laat zien dat er grote verschillen bestaan tussen de Noordelijke provincies en andere gebieden in het land. M.n. het gebied van ‘De Veenkoloniën’ geeft een groter percentage weer van kinderen in armoede.
91
In 2010 wonen in Nederland 583.141 kinderen in een achterstandswijk. Het landelijk percentage komt hiermee op 16,6%. Ten opzichte van de situatie in 2008 is hierin niet veel veranderd (2008: 16,5% en 2009: 16,9%)
Bevolking 2.4.1 De oranjegekleurde gebieden zijn de gebieden waar een structurele daling van de bevolking en het aantal huishoudens plaatsvindt en die de basis vormen van het nationale beleid ten aanzien van de gevolgen van bevolkingskrimp.
Bevolkingsdaling heeft ook te maken met een stijgend sterftecijfer en een dalend geboortecijfer. De krimpgebieden hebben een negatief geboorteoverschot, ofwel hebben een
92
hoger sterfteaantal dan een geboorteaantal. Het zijn vooral de regio’s Oldambt en Stadskanaal-Vlagtwedde-Bellingwedde die hier opvallen. Dit zijn ook de regio’s die het sterkst onderhevig zijn aan vergrijzing. Bevolkingsdaling heeft niet alleen te maken met een negatief geboorteoverschot, maar ook met een negatief migratieoverschot. In dat geval is het aantal vertrekkers hoger dan het aantal vestigers. Alle krimpgebieden hebben een negatief migratieoverschot. 2.4.2 In de getoonde kaart wordt een maat getoond voor sociaaleconomische status zoals die is berekend door het SCP (Knol, 1998). Voor deze berekening zijn indicatoren gebruikt over opleidingsniveau, de arbeidsmarktpositie en het inkomen van buurtbewoners. In de kaart zien we dat de statusscore in met name het Noorden en in stedelijke gebieden lager is dan in de rest van Nederland. Regio's rondom de steden kennen juist vaak hogere statusscores.
De kleur rood in het totale gebied van ‘De Veenkoloniën’ is opvallend.
93
Lichamelijke en psychische problemen 2.5.1
2.5.2
94
2.5.3
Verslavingen 2.6.1
95
Ook de kaart ten aanzien van overmatige drinkers laat zien dat de alcoholconsumptie in ‘De Veenkoloniën’ hoog is.
2.6.2
96
Opvallend op beide kaarten ten aanzien van het roken is te zien dat met name in de hoek Zuidoost Groningen en Zuidoost Drenthe (‘De Veenkoloniën) hier de hoogste percentages zijn te vinden. Ten aanzien van zware rokers concentreert zich dit met name in Zuidoost Groningen (gemeenten Oldambt, Pekela, Bellingwedde).
2.7 De belangrijkste factoren die een lage sociaaleconomische status bepalen zijn sociaaleconomische factoren zoals (ongeschoolde) arbeid, (laag) inkomen, (geringe) opleiding, (slechte) woonsituatie en werkloosheid. Onderzoeken gebruiken meestal de geringe opleiding (alleen basisonderwijs) en het lage inkomen als maten om de status te bepalen. In Bouwkamp en de Vries (1992) wordt aan de hand van onderzoeksgegevens uitvoerig beschreven dat mensen met een lagere sociaal economische status meer problemen ervaren op de diverse levensgebieden. De onderzoeken die na 2000 verschenen bevestigen dit beeld nogmaals. Een korte samenvatting van deze nieuwe resultaten: Op somatisch gebied: Mensen met LSES leven korter dan mensen met een hoge SES. Zij hebben 10 jaar eerder last van lichamelijke beperkingen. Zij hebben meer last van chronische lichamelijke ziekten. Zij hebben een slechte gezondheid en een ongezondere leefstijl. Zij hebben vaker ziektes als artrose, reuma en rugklachten. Zij lopen een verhoogd risico op letsel door ongevallen.
97
Op psychisch gebied: Mensen met een LSES hebben 3x zoveel psychische klachten (eenzaam, rusteloos, verveeld, terneergeslagen, van streek). Zij hebben vaker last van stemmings- en angststoornissen. Op sociaal gebied: Mannen met een LSES drinken het meest (vrouwen met een LSES daarentegen het minst). Zij zijn vaker werkloos. Op materieel gebied: Hebben mensen met een LSES ongunstiger sociale en fysieke omgevingsfactoren. Mensen met een hoge SES hebben alleen meer hoofdpijn en vermoeidheidsklachten. In de lagere sociale klassen komen gezondheidsproblemen vaker voor. Kort samengevat, krijg je het volgende beeld: Op somatisch gebied: Zij maken meer gebruik van de huisarts dan de mensen met een hoge SES. Zij maken meer gebruik van medicijnen. Op sociaalmaterieel gebied: Zij maken vaker gebruik van thuiszorg. Zij maken vaker gebruik van het algemeen maatschappelijk werk. Op psychisch gebied: Daarentegen maken zij minder vaak minder gebruik van een eerstelijnspsycholoog of psychotherapeut dan cliënten met een hoge SES (Hoeymans & Gijsen, 2005) (Bouwkamp, 2010, p. 143-144).
98
BIJLAGE 3 Bolwby’s opvattingen vanuit de hechtingstheorie, gevolgd door een beschrijving van de ontwikkeling van hechting. In de opvattingen van Bowlby is hechten een evolutionair bepaalde drijfveer. Zonder hechting en hechtingsgedrag kunnen kinderen niet overleven. Bowlby geeft hechting een biologische basis en hij beschouwt gehechtheid als een universeel menselijk fenomeen. Kleine kwetsbare kinderen moeten zich kunnen hechten. Om te kunnen overleven hebben ze de veiligheid en de nabijheid nodig van een hechtingsfiguur, een vertrouwde persoon waarop ze in geval van nood kunnen terugvallen. In het prenatale leven en in de vroege kindertijd is dit primair de biologische moeder. Later komen daar andere hechtingsfiguren bij. Afhankelijk van de aard en de kwaliteit van de relatie met zijn moeder, zal er al dan niet een hechtingsrelatie ontstaan waarin het kind zich veilig of onveilig gehecht gaat voelen. In een veilige hechtingsrelatie ontwikkelt het kind vertrouwen in de ander en in zichzelf; het ontwikkelt een affectieve band, een gevoel van verbonden zijn. In een onveilige hechtingsrelatie probeert het kind emotioneel te overleven, omdat het de noodzakelijke veiligheid ontbeert; de emotionele ontwikkeling komt dan in het teken te staan van zelfbescherming, waardoor een afvlakking of verstoring van het gevoelsleven optreedt. De hechtingsrelatie krijgt dan meer het karakter van een binding, van gebondenheid ofwel ambivalente afhankelijkheid. Binnen de hechtingtheorie worden vier gedragssystemen onderscheiden: Het nabijheidzoekend gedragssysteem bestaat uit alle vormen van gedrag die het nabij brengen en het nabij houden van de hechtingsfiguur bewerkstelligen. Bij kinderen kenmerkt dit gedragssysteem zich door gedragingen die de zorgverlener naar het kind doen trekken. Bijvoorbeeld, glimlachen, huilen, de armen strekken om opgepakt te worden, zijn gedragingen die de zorgverlener dichterbij moeten brengen. Reeds als baby beschikt de mens over een heel arsenaal van gedragingen die tot doel hebben de geborgenheid veilig te stellen door de moeder dichterbij te halen en te houden. Het exploratief gedragssysteem is nauw verbonden met hechting. Op grond van een veilige basis met de hechtingsfiguur kan een kind zijn wereld gaan verkennen. Dit exploratief gedrag is een belangrijke voorwaarde voor het ontwikkelen van vaardigheden om met de omgeving om te kunnen gaan. Door exploreren leert het kind hoe zijn omgeving in elkaar steekt en hoe het daarmee om kan gaan. Als een veilige basis ontbreekt, zal het kind zijn exploratief gedrag afremmen of zelfs stopzetten. Het derde gedragssysteem is het angstsysteem. Angst is een signaal voor dreiging in de omgeving en heeft een beschermende functie. Het angstsysteem activeert de hechting. De beschikbaarheid van de hechtingsfiguur zal bepalen of een stimulus als bedreigend wordt beschouwd of niet. Als het angstsysteem wordt geactiveerd door natuurlijke aanwijzingen voor gevaar, dan zal het kind onmiddellijk op zoek gaan naar zijn bron van bescherming en veiligheid, in casu zijn hechtingsfiguur. Deze drie systemen van nabijheid zoeken, exploreren en angst, reguleren de ontwikkeling van aanpassing aan de omgeving bij het kind. Het vierde gedragssysteem is het zorgsysteem. Hechting, in de zin van afwisseling van nabijheid zoeken en exploreren, ontstaat altijd in wisselwerking met het zorgsysteem. Dit systeem omvat het geheel van gedragingen van de primaire zorgverlener, welke erop gericht is om de veilige nabijheid te verzekeren, en om een veilige basis te verschaffen voor het
99
verkennen van de wereld. Beschikbaarheid, sensitiviteit en responsiviteit worden als belangrijke kwaliteiten voor de primaire zorgverleners gezien. Deze kwaliteiten scheppen een faciliterende omgeving, waardoor het kind een gezonde persoonlijkheid kan ontwikkelen. De ontwikkeling van gehechtheid kan op twee manieren beschreven worden, namelijk als de ontwikkeling van een soortgebonden fenomeen én als de ontwikkeling van individuele verschillen binnen dit soortgebonden fenomeen. Te beginnen met de ontwikkeling van hechting als menselijk fenomeen: De eenkennigheidsfase, waarin kinderen van 6 à 8 maanden uiting geven aan hun angst voor vreemden, is algemeen bekend. In de klassieke hechtingstheorie wordt dit vaak gezien als het begin van de ontwikkeling van de eigenlijke hechting, namelijk het handhaven van nabijheid tot één specifieke persoon. Dit lijkt een uitdrukking lijkt te zijn van hechtingsgedrag, maar dat de gehechtheid als relatie eerder begint. Recent prenataal- en baby-onderzoek geeft een duidelijk paradigmaverschuiving te zien. De foetus en de baby worden als veel ‘competenter’ beschouwd dan ooit voor mogelijk werd gehouden. Thans zijn er voldoende empirische en klinische aanwijzingen die de stelling rechtvaardigen dat hechting, als affectieve band, zich prenataal ontwikkelt. Deze ontwikkeling vindt plaats in relatie tot het lichaam en de psyche van de moeder, waarin het kind groeit. Ook uit dierexperimenteel onderzoek blijkt dat hechting een prenatale basis heeft. Het embryo en de foetus voeren een actieve dialoog met hun omgeving. Via biopsychologische kanalen vindt communicatie plaats. Hechtingspatronen worden hier in aanleg geprogrammeerd, op grond van concrete ervaringen met het lichaam en de psyche van de moeder. Zo kunnen er, prenataal gezien, vijf kwetsbare momenten onderscheiden worden die cruciaal zijn in de ontwikkeling van hechting: de conceptie, de implantatie, de ontdekkingsfase, de geboorte zelf en de eerste minuten/uren na de geboorte. Op al deze momenten vinden cruciale ‘ontmoetingen’ plaats, die de basis leggen voor rudimentaire hechting. Hoe deze programmering plaats vindt is nog onderwerp van debat. Daarmee is gesteld dat hechting eerder begint, namelijk in de baarmoeder, en dat zeer vroege ervaringen, reeds voor de 6 à 8 maanden, de potentie tot faciliteren of tot traumatiseren in zich hebben. Indeling van hechtingspatronen. Wat betreft de ontwikkeling van individuele verschillen binnen het soortgebonden fenomeen van de gehechtheid wordt veelal onderscheid gemaakt tussen vier patronen. Op grond van concrete hechtingservaringen ontwikkelt het kind een intern werkmodel van hechtingsrelaties. De ervaringen met zijn moeder vormen de basis voor een mentale representatie van deze relatie, die op zijn beurt de basis zal vormen voor alle verdere relatiepatronen. In het veilige hechtingspatroon zoekt het kind, in geval van nood, steun en troost bij de ouder, om daarna weer over te gaan tot zelfstandig exploratief gedrag. Doordat de moeder sensitief heeft gereageerd op de stresssignalen van het kind, vindt het kind voldoende veiligheid om opnieuw de wereld in te stappen. De moeder functioneert door haar beschikbaarheid, haar sensitiviteit en responsiviteit als een veilige thuisbasis. Veilig gehechte kinderen worden veelal autonoom gehechte volwassenen, die in intieme relaties een gezond evenwicht vertonen tussen betrokkenheid op de partner en ruimte voor zichzelf. Deze volwassenen erkennen het belang van vroegere relaties in hun persoonlijke ontwikkeling. Ze hebben een gebalanceerde en inlevende kijk op zichzelf en op hun ouders; ze hebben een rijk gevoelsleven, zijn helder en coherent.
100
In het angstig-vermijdende hechtingspatroon zoekt het kind geen troost en steun bij de moeder, maar blijft het zich bij gevaar richten op de omgeving. Deze kinderen gedragen zich alsof ze niet geraakt worden door de scheiding of de bedreigende situatie, en het lijkt alsof ze onverstoord doorgaan met hun exploratief gedrag; dit gedrag is vaak wel meer ongericht, doellozer. Fysiologische metingen van hun stress tonen echter aan dat ze wel degelijk angstig zijn, maar ze proberen hun stressreacties zoveel mogelijk zelf te reguleren en tonen ze zeker niet aan de omgeving. Het is een vorm van onthechting. Ze lijken onverschillig en worden vaak, ten onrechte tot ‘makkelijke kinderen’ bestempeld. In werkelijkheid is het een vorm van zelfbescherming tegen de pijn van de afwijzing die het contact met de moeder oproept; het is een overlevingsstrategie die gebaseerd is op de ervaring van een gebrek aan beschikbaarheid, aan veilige hechting. Het kind heeft een mentale representatie opgebouwd van onbereikbare ouders. Bij volwassenen staat een sterke gereserveerdheid en afstandelijkheid centraal. Zij minimaliseren of ontkennen de effecten van vroegere ervaringen en ze hebben een slecht geheugen voor persoonlijke ervaringen. Ze hebben de neiging om ouders te idealiseren; zij leggen de nadruk op persoonlijke kracht; hun gevoelens houden ze veelal op afstand en ze benadrukken emotionele onafhankelijkheid. Bij het angstig-ambivalent hechtingspatroon reageren kinderen heel sterk op scheiding en dreiging en ze zoeken wel contact met hun hechtingsfiguur, maar zijn boos en moeilijk te troosten. Ze klampen zich enerzijds vast aan hun moeder, maar anderzijds weren ze haar ook teleurgesteld af. Ze blijven lange tijd emotioneel ontregeld en houden de hechtingsfiguur voortdurend in de gaten. Vanuit hun onveiligheid blijven ze zich aanklampen aan de hechtingsfiguur, wat ten koste gaat van het exploratief gedrag. Deze kinderen kunnen de moeder niet loslaten, maar kunnen haar troost en steun ook niet toelaten. Deze kinderen ontwikkelen zich vaak tot gepreoccupeerde volwassenen. In intieme relaties hebben ze de neiging de partner te verstikken in een versmeltende relatie. Zij overwaarderen hun vroegere hechtingservaringen, komen moeilijk los van hun ouders, waarop ze nog steeds boos kunnen zijn of die ze nog steeds willen behagen. Hun vertrouwen in eigen mogelijkheden is beperkt; ze zijn hyperalert voor tekenen van steun, acceptatie, goedkeuring, dan wel afwijzing. De vierde groep is de gedesorganiseerde hechting. Hierbij is het kind niet in staat om op scheiding of dreiging adequaat te reageren. Er is sprake van een ineenstorting van de gedragsmatige strategieën om met stress om te gaan. Deze kinderen vertonen vaak een chaotisch gedrag. Ze lijken overspoeld te worden door emoties die ze niet kunnen hanteren. Ze wisselen voortdurend van strategie, waardoor hun gedrag vaak doelloos en tegenstrijdig lijkt. De gedesoriënteerde volwassenen vertonen een ongeloof in de realiteit van vroegere gebeurtenissen; bij hen kunnen tijdelijke bewustzijnsveranderingen worden waargenomen en lijkt het vermogen tot logisch redeneren verstoord; ze raken in verwarring als het thema van verlies en scheiding wordt aangeraakt; deze groep wordt vaak geassocieerd met borderline problematiek. Het mag duidelijk zijn dat er een verband bestaat tussen de ervaringen van het kind in relatie tot zijn hechtingsfiguren én het volwassen patroon van hechtingsrelaties. Er bestaat een grote mate van continuïteit in hechting (band/binding) van kindertijd tot volwassen leven. Het is zeer waarschijnlijk dat de gehechtheidsrepresentaties, -Bowlby noemde dit het intern werkmodel-, over de levensloop redelijk stabiel zijn. In dit intern werkmodel staan het zelfbeeld en het beeld van de ander centraal. In schema 1 wordt de relatie aangegeven tussen de opvoedingsstijl van de ouders, het hechtingspatroon bij het kind en bij de volwassene. Uiteraard is dit, wetenschappelijk gezien, geen causaal verband, maar de klinische praktijk laat een duidelijke samenhang zien tussen vroeg-kinderlijke
101
ervaringen en latere patronen. De interne werkmodellen die in de kindertijd gevormd worden blijken een grote mate van hardnekkigheid te hebben. Ze bepalen ook in grote mate hoe de volwassene zich als opvoeder gaat gedragen. Hechtingsstoornissen. Bowlby heeft zich reeds de vraag gesteld of er een verband bestaat tussen onveilige hechting en psychopathologie. Onderzoek naar hechtingspatronen bij misbruikte, mishandelde en verwaarloosde kinderen laat zien, dat bij deze hoge risicogroep een mengsel van onveilig-vermijdende, onveilig-ambivalente en gedesorganiseerde hechtingspatronen voorkomen. Men gaat ervan uit dat er een continuüm bestaat tussen enerzijds meer gezonde hechtingspatronen en anderzijds meer pathologische hechtingspatronen. Bij hechtingsstoornissen treedt een verstoord hechtingsgedrag op in dagelijkse situaties en in alle sociale en meer persoonlijke relaties. Een hechtingsstoornis kan omschreven worden als een duidelijk gestoorde, en niet bij de ontwikkeling passende, sociale en persoonlijke binding, die zich voordoet in dagelijkse situaties. Het zal niet verwonderen dat bij veilige hechting of affectieve band de kans op psychopathologie klein is en dat bij onveilige hechting of binding de kans vergroot; de gedesorganiseerde hechting wordt in verband gebracht met ernstige pathologie, zoals borderline problematiek of zelfdestructief gedrag, zoals automutilatie. De onveilige en gedesorganiseerde hechtingspatronen leiden eerder tot hechtingsstoornissen en vormen dus een zwaarwegende risicofactor in de ontwikkeling van psychopathologie. Het blijft uiteraard de vraag in welke mate hechtingsproblematiek de enige oorzakelijke rol speelt in de ontwikkeling van hechtingsstoornissen. Er kunnen nog andere factoren een rol spelen, zoals het optreden van een concreet trauma. Onveilige hechting wordt ook beschouwd als een veelgenoemde risicofactor bij andere stoornissen, zoals angst-, stemmings- en gedragsstoornissen. Als onveilige hechting voorkomt in relatie tot andere risicofactoren zoals het ervaren van een trauma, dan wordt de kans op psychische problematiek aanzienlijk groter. Risico- en beschermingsfactoren In de hulpverlening wordt steeds meer gebruik gemaakt van het concept van risico- en beschermende factoren. Een risicofactor vergroot de kans op stoornissen, terwijl een beschermingsfactor de negatieve invloed van de risicofactor geheel of gedeeltelijk teniet doet. Hierbij een overzicht van risico- en beschermingsfactoren voor onveilige hechting en hechtingsstoornissen. Risicofactoren op het niveau van het kind: opvallende lichamelijke handicaps of gebreken (kunnen leiden tot afkeer), premature en couveuse kinderen, aangeboren stoornissen en/of handicaps, geboortecomplicaties, kinderen uit draagmoederschap, adoptie (met name van buitenlandse kinderen), of moeilijk hanteerbaar temperament. Vervang- of verzoenkinderen alsook ongewenste en overgewenste kinderen vormen risicogroepen. Kinderen die op jonge leeftijd voor een periode in het ziekenhuis werden opgenomen, als ook kinderen die te vroeg, te vaak en te lang van hun moeder gescheiden werden of die met te veel wisselende zorgverleners geconfronteerd werden, lopen meer risico.
102
Risicofactoren op het niveau van de ouders kunnen zijn: Ouders met een geschiedenis van onveilige hechting, of van verwaarlozing en/of mishandeling; ouders met psychische/psychiatrische problematiek, onverwerkte trauma’s; relationele en/of seksuele conflicten in de partnerrelatie. Tienermoeders alsook moeders van middelbare leeftijd kunnen beschouwd worden als een risicogroep. Risicofactoren op het niveau van de omgeving: Geen ondersteunend netwerk, slechte huisvesting, lage sociaal economische status, recente migratie of vlucht uit het moederland. Het beeld dat uit hechtingsonderzoek naar voren komt is, dat de risicofactoren op het niveau van de ouders veel zwaarder doorwegen dan de risicofactoren op het niveau van het kind. Bovendien kan gesteld worden dat de beschermingsfactoren op het niveau van de ouders wel de risicofactoren op het niveau van het kind kunnen compenseren, op voorwaarde dat de ouders de hechtingsproblematiek onderkennen en adequate veilige hechting aanbieden. De risicofactoren bij de ouders kunnen niet worden gecompenseerd door de beschermingsfactoren op het niveau van het kind. De invloed van risicofactoren uit de omgeving lijken eerder indirect van aard te zijn, in die zin dat ze eerder een indicatie zijn voor het functioneren van de ouders, dan dat ze een directe invloed hebben op de hechting zelf. Dit geldt zeker voor het prenatale kind en de baby; hun omgeving bestaat primair uit de moeder. Beschermingsfactoren zijn: Een kind dat bewust verwekt is, dat bewust en onbewust gewenst is, stressvrij prenataal leven heeft doorlopen, dat natuurlijk geboren is en dat borstvoeding heeft gekregen. Dit kind zal meer kans hebben op het ontwikkelen van een band met zijn moeder en later met andere primaire zorgverleners. Ouders die beschikbaar zijn voor de baby en het jonge kind, op het moment dat het kind dit nodig heeft, bieden meer veiligheid. Ouders die de emotionele behoeften van het jonge kind aanvoelen (sensitief zijn) en er op een adequate manier op reageren (responsief zijn) zullen ook een meer faciliterend opvoedingsklimaat voor hun kind scheppen. Voorkomen en onderkennen Het vroegtijdig opsporen van risicofactoren voor hechtingsstoornissen lijkt een open deur te zijn. Toch leert de ervaring dat hechtingsproblemen en hechtingsstoornissen nog altijd te weinig worden onderkend, zeker in het geval van baby’s en zeer jonge kinderen. Het is vaak pas als de peuter een ontwikkelingsachterstand vertoont, of als het kind op school leerproblemen en/of sociale problemen vertoont dat er aan de bel getrokken wordt. Niet goed verwerkte verlies- en scheidingservaringen kunnen belangrijke oorzaken zijn voor hechtingsproblemen; hoe kinderen (en volwassene) er later mee omgaan kan belangrijke aanwijzingen opleveren voor mogelijke hechtingsproblemen of -stoornissen. Mogelijke scheidingservaringen voor het jonge kind kunnen zijn: te vroeg geboren worden, het blijven in een couveuse na de geboorte, verlies van de biologische moeder, te vroeg en te langdurig in een crèche verblijven, vakantie van ouders, e.d.. Mogelijke verlieservaringen kunnen zijn: verlies van een ouder, verlies van een broertje of zusje, verlies van grootouders, verlies van een huisdier, enz.. Nog te vaak wordt gedacht dat jonge kinderen geen scheiding of verlies kunnen ervaren of dat ze hier vanzelf overheen groeien. Achter opvoedingsmoeilijkheden kunnen hechtingsproblemen schuil gaan. Het is belangrijk om de onderliggende hechtingspatronen te ontrafelen. Vooral bij ouders waarvan wordt vermoed, dat op basis van hun eigen geschiedenis, de hechting met kinderen wel eens
103
problematische vormen zou kunnen gaan aannemen, vormen een risicogroep en vragen om extra ondersteuning. Onderzoek heeft aangetoond, dat hechtingspatronen een sterke intergenerationele tendens hebben. Patronen worden van ouders op kinderen doorgegeven. Achter relatieproblemen, seksuele moeilijkheden, verstoorde rouwprocessen, depressieve klachten, angstgerelateerde klachten, vage psychosomatische klachten kunnen oude en actuele hechtingsmoeilijkheden- of stoornissen schuilgaan. Om de effecten van intergenerationele overdracht van hechtingsstoornissen te doorbreken, is het van belang dat ouders hun eigen hechtingservaringen bewust worden en verwerken. Dit is de beste garantie op het doorbreken van een patroon, omdat de mentale representatie van gehechtheid bij de ouders hun gedrag als hechtingsfiguur naar hun kinderen bepaalt. Bovendien wegen de risicofactoren bij de ouders het zwaarst door.
104
BIJLAGE 4
Gemeenten: Hoogezand-Sappemeer, Veendam, Pekela, Stadskanaal, Vlagtwedde, Menterwolde (provincie Groningen) Borger-Odoorn, Emmen (provincie Drenthe).
105
In het kader van mijn opleiding/studie Psychosociale Hulpverlening doe ik onderzoek naar de leefbaarheid en het psychosociale beeld van ‘De Veenkoloniën’. Het waarom van dit onderzoek: Sinds 1985 werk ik in diverse functies binnen de gezondheidszorg. Het is me daarbij opgevallen dat mensen uit ‘De Veenkoloniën’ veelal geen woorden weten te geven aan wat ze diep van binnen ervaren. Ik ben me gaan afvragen wat de reden of de dieperliggende oorzaak hiervan kan zijn. Om te beginnen heb ik de uitkomsten van eerdere onderzoeken en cijfers van o.a. het CBS en het RUG erbij opgeslagen. Een aantal voorbeelden: - Hoogste percentage werkloosheid: 7,3% tegen 5,4% landelijk. - Het aantal mensen met een Wajong-uitkering ligt 2½% hoger dan het landelijk gemiddelde. - 56% van de mensen die werkloos zijn (zgn. niet-werkenden-werkzoekenden) hebben geen startkwalificatie voor de arbeidsmarkt, wat zoveel betekent dat er voor hen geen uitzicht is op een betaalde baan. - Hoogste aantal vroegtijdige schoolverlaters: gemiddeld 5% tegen 2,8% landelijk. Is het mogelijk dat dit het topje van de spreekwoordelijke ijsberg is en ligt er onder de zeespiegel een scala aan problematiek? Zou het kunnen, dat hier een oorzaak ligt voor bijvoorbeeld de hogere werkloosheidscijfers ten opzichte van de rest van Nederland of het lagere opleidingsniveau waarvan sprake is en zouden deze twee factoren wellicht verband houden met elkaar? Bestaat er een mogelijkheid dat hiermee de (psychosociale) achterstand is te verklaren? Decennialang lijkt er sprake te zijn van een groeiende problematiek en achterstand ten opzichte van de rest van Nederland. Bovenvermelde cijfers laten dit zien. Uit de geschiedenis blijkt ook, dat er niet of nauwelijks de hulp is geboden die nodig bleek. Is er hiermee een ‘zichzelf diskwalificeren’ ontstaan bij de bevolking om hulp te ontvangen? Ik bedoel hiermee aan te geven, dat wat je niet gewend bent te ontvangen ook niet als eerste bij je te binnen komt om te vragen. Hulp vragen om problemen en achterstanden te lijf te gaan lijkt niet in gedachten te komen. Leefbaarheid en psychosociaal beeld: Hiermee bedoel ik aan te geven hoe situaties en onderlinge relaties op psychische en sociale aspecten een rol spelen. Met andere woorden: is het goed leven in ‘De Veenkoloniën’ en hoe ervaart en beleeft u dat? Voelt u zich verbonden met de streek? Ervaart u gevoelens dat ‘De Veenkoloniën’ een andere positie inneemt ten opzichte van de rest van Nederland?
106
Waar ik in verband hiermee met name ook nieuwsgierig naar ben is, of er sprake van is dat er door de generaties heen gedachten, gevoelens en patronen zijn overgedragen. Bijvoorbeeld: u hebt van uw (groot)ouders geleerd: ‘Wanneer grote mensen spreken, houd jij je mond’. Hierop zou de vraag kunnen ontstaan: wanneer mag ik dan wel spreken, wanneer ben ik oud genoeg? U kunt zich misschien wel voorstellen dat dit gevolgen kan hebben wanneer er geen ontslag is gegeven over het zwijgen. Daarnaast ben ik nieuwsgierig naar hoe het zit het met de sociale controle binnen families, is hier sprake van of juist niet en hoe werkt dit? Zou dit gevolgen kunnen hebben? Ik vraag mij dan ook af of er sprake is van, wat men met een moeilijk woord aangeeft, ‘transgenerationele’ overdracht en of hier ook een oorzaak kan liggen van de ontstane achterstanden. Dit is de reden dat er ook vragen in de vragenlijst staan die gaan over familiebanden, de onderlinge relaties binnen families en de verbondenheid onderling. Om antwoord te vinden op mijn vragen doe ik een beroep op u om mij hierbij te helpen door de vragenlijst in te vullen. Deze vragenlijst is bedoeld voor mensen die zelf, of (één van de) ouders en/of verdere voorouders hebben, die geboren zijn in ‘De Veenkoloniën’. Wanneer u het resultaat van dit onderzoek wilt ontvangen, vermeld dan hier uw mailadres.
Mailadres: ……………………………………………………………………………………...
Medio oktober wil ik graag mijn onderzoek afronden. Omdat ik tijd nodig heb om alle vragenlijsten te verwerken wil ik u vragen om voor 1 mei a.s. mij een ingevuld exemplaar toe te sturen (via mail of post).
107
De onderzoeksvragen bestaan uit twee delen. Het eerste deel zijn vragen met keuzemogelijkheden, waarin bij sommige vragen wordt gevraagd om iets meer informatie. Het tweede deel kunt u invullen door er steeds een rapportcijfer aan te geven. Daarbij geldt: een hoog cijfer (9) betekent dat u meer dan tevreden bent en een laag cijfer (1) betekent dat u zeer ontevreden bent. Hebt u geen oordeel over een vraag of vindt u de vraag niet van toepassing of u wilt deze vraag niet beantwoorden, dan kunt u die vraag onbeantwoord laten. Aan het einde van de vragenlijst is er de mogelijkheid om een toelichting bij uw antwoord te geven bij maximaal 2 vragen. Bij het onderzoeken van het psychosociaal beeld van de Veenkoloniën, is het waardevol om te weten of er verschillen bestaan in beoordeling van het beeld naar leeftijd, geslacht etc. Daarom begint de vragenlijst met enkele persoonlijke vragen. DEEL 1 Wat is uw leeftijd? Leeftijd : …………. Jaar
Bent u man of vrouw? Geslacht : Man / Vrouw (doorstrepen wat niet van toepassing is)
Wat is uw postcode? (bijvoorbeeld: 1234AB)
Wat is uw geboorteplaats? ……………………………………………… Wat is de geboorteplaats van uw ouders? Vader: ………………………………… …..
Moeder:……………………………………………..
Wat is de geboorteplaats van uw grootouders? Vaders kant: Grootvader (opa): …………………………
Grootmoeder (oma): ………………………………
Moeders kant: Grootvader (opa): …………………………
Grootmoeder (oma): ………………………………
108
Hebt u of iemand (of meerdere) van uw voorouders -voor zover u weet- meegewerkt aan de vervening van De Veenkoloniën. Bijvoorbeeld als: veenarbeider, veenbaas/veenmeester (die grond opkocht voor de vervening en baas was over de veenarbeiders), turfschipper, kanalengraver, in de scheepsbouw, keuterboer, arbeider bij een boer, herenboer etc. o o o
Weet ik niet zeker, voor zover ik weet niet. Weet ik niet zeker, zou best kunnen. Ja, mijn …………………………………als …………………………………….
Wat is de samenstelling van uw huishouden? o o o o o o
Alleenwonend Tweepersoonshuishouden zonder (thuiswonende) kinderen Eenoudergezin, jongste thuiswonende kind onder de 12 jaar Eenoudergezin, jongste thuiswonende kind 12 jaar of ouder Gezin, jongste thuiswonende kind onder de 12 jaar Gezin, jongste thuiswonende kind 12 jaar of ouder
Wat is uw opleidingsniveau? (Afgemaakt, met diploma.) o o o o o o o o o
Geen onderwijs Lager onderwijs / basisonderwijs Lager beroepsonderwijs / VBO Middelbaar onderwijs / Mavo Middelbaar beroepsonderwijs / MBO Hoger onderwijs / Havo – VWO Hoger beroepsonderwijs / HBO Wetenschappelijk onderwijs Vroegtijdige schoolverlater van opleiding …………………..
Verricht u betaalde werkzaamheden. o o o
Betaalde werkzaamheden, minder dan 12 uur per week Betaalde werkzaamheden, meer dan 12 uur per week Geen betaalde werkzaamheden
Wat is uw hoofdbezigheid o o o o o o o o
Betaald werk, meer dan 12 uur per week Student / scholier Huisvrouw / huisman Werkloos / AWW / AOW / Werkzoekende Gepensioneerd / VUT Vrijwilligerswerk Anders
Wat is de waardering van uw inkomen in vergelijking tot andere delen van Nederland? (wanneer u ouder dan 18 jaar bent en salaris/loon/uitkering ontvangt)
o o o
Laag inkomen Gemiddeld inkomen Hoog inkomen
109
Woont u in een: o o o
Huurwoning Koopwoning Anders, nl. …………………………………………………………………………………….
Gaat u regelmatig naar een christelijke kerk, of een andere religieuze stroming? o o
Nee. Ja, en wel naar (naam kerkorganisatie of religieuze stroming) …………………………………………………………………………………………………...
Bent u in behandeling of bent u in behandeling geweest voor lichamelijke klachten? o o
Nee, ik ben niet in behandeling voor lichamelijke klachten. Ja, ik ben in behandeling voor lichamelijke klachten, en wel voor ……………………… ……………………………………………………………………………………………………
Bent u in behandeling of bent u in behandeling geweest voor psychische klachten? o o
Nee, ik ben niet in behandeling voor psychische klachten. Ja, ik ben in behandeling voor psychische klachten, en wel voor ……………………… ……………………………………………………………………………………………………
Gebruikt u medicatie of heeft u medicatie gebruikt voor evt. psychische klachten (bijv. bij angst- en/of depressieve klachten)? o o
Nee, ik gebruik geen medicatie. Ja, ik gebruik medicatie tegen psychische klachten, en wel ………………….
Zijn er in uw eigen gezin, of binnen uw familie (echt)scheidingen of relatiebreuken voorgekomen? o o
Nee. Ja, dit is voorgekomen bij: (meerdere aankruisingen mogelijk wanneer hier sprake van is) o mijzelf o mijn ouders o (één of meerdere) van mijn kind(eren) o (één of meerdere) broers en/of zussen o mijn grootouders o (één of meerdere) ooms, tantes, neven, nichten
110
Is het ooit voorgekomen, dat u zich door iemand die u (goed) kende seksueel geïntimideerd voelde of enige andere vorm van seksueel overschrijdend gedrag ervaren hebt? o o
Nee, nooit voorgekomen. Ja, is weleens voorgekomen.
Is er in uw directe omgeving sprake van verslavingsproblematiek, als alcohol, blowen, gokken, nicotine etc.? (Directe omgeving: gezin, familie en vrienden. Niet: collega’s of klasgenoten.)
o o o
Nee, hier is geen sprake van. Weet ik niet. Ja, hier is sprake van.
Wanneer er in uw directe omgeving sprake is van verslavingsproblematiek wilt/kunt u aangeven hoe nabij en welke soort verslaving? (ook nicotineverslaving) ………………………………………………………………………………………… DEEL 2
1.Hoe waardeert u de bevolkingssamenstelling in de Veenkoloniën (denk aan inkomen, opleiding, etnische samenstelling)? Zeer negatief
1-2-3-4-5-6-7-8-9
Zeer positief
2.Hoe ervaart u het wonen in de Veenkoloniën? Zeer onprettig
1-2-3-4-5-6-7-8-9
Zeer prettig
3.Hoe veilig voelt u zich in de Veenkoloniën? Zeer onveilig
1-2-3-4-5-6-7-8-9
Zeer veilig
4.Voelt u zich weleens ongemakkelijk om het feit dat u woont in en/of geboren en getogen bent in ‘De Veenkoloniën’ (het Noorden) ten opzichte van de rest van Nederland? Vaak schaamte
1-2-3-4-5-6-7-8-9
Geen schaamte
5.Bent u er trots op in de Veenkoloniën geboren te zijn? Of dat uw ouders (voorouders) hier geboren zijn? Niet trots
1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 Trots
6.Ervaart u de onderlinge relaties binnen uw gezin als fijn en plezierig? Totaal niet fijn en plezierig
1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 Erg fijn en plezierig
111
7.Ervaart u de onderlinge relaties met uw verdere familieleden als fijn en plezierig? Totaal niet fijn en plezierig
1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 Erg fijn en plezierig
8. Is er sprake van, dat er met regelmaat conflictsituaties zijn binnen uw gezin en/of familie? Regelmatig
1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 Nooit
9.Is er nu of zijn er in het verleden sprake geweest van geweldsituaties (lichamelijk en/of geestelijk) binnen uw gezin en/of familie? Veelvuldig
1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 Nooit
10.Voelt u zich verbonden met uw familie? (Verbonden: veilig, geborgen en goed voelen in een fijn klimaat, er is sprake van een band.)
Totaal niet verbonden
1-2-3-4-5-6-7-8-9
Erg verbonden
11.Hoe onbezorgd heb u uw kinderjaren ervaren? Totaal niet onbezorgd
1-2-3-4-5-6-7-8-9
Onbezorgd
12.Hoe onbezorgd heb u uw tienerjaren ervaren? Totaal niet onbezorgd
1-2-3-4-5-6-7-8-9
Onbezorgd
13.Ervaart u de onderlinge relaties met anderen buiten uw familie om als fijn en plezierig, zoals vrienden, kennissen, in verenigingsverband, kerk etc.? Totaal niet fijn en plezierig
1-2-3-4-5-6-7-8-9
Erg fijn en plezierig
14.Voelt u zich verbonden met anderen buiten uw familie om, zoals vrienden, kennissen, in verenigingsverband, kerk etc.? (Verbonden: veilig, geboren en goed voelen in een fijn klimaat, er is sprake van een band.)
Totaal niet verbonden
1-2-3-4-5-6-7-8-9
Erg verbonden
15.Ervaart u weleens momenten dat u moeilijk de woorden kunt vinden om dat wat u wilt zeggen aan een ander duidelijk te maken? Ofwel, geeft u gemakkelijk in woorden uitdrukking aan wat u wenst en voelt? Moeilijk
1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 Gemakkelijk
16.Voelt u zich wel eens ongemakkelijk of onplezierig om het feit dat u dialect spreekt of een tongval/accent heeft? Regelmatig
1-2-3-4-5-6-7-8-9
Nooit
112
17.Herkent u uitspraken als ‘Doe maar gewoon, dan doe je gek genoeg’ of ‘Je bent geboren voor een dubbeltje en zal nooit een kwartje worden’ ‘Wanneer grote mensen spreken, houd jij je mond’ etc. etc. (Dit zijn slechts voorbeelden, misschien kent u wel andere/meer. Deze kunt u ook aangeven als herkenning.)
Regelmatig
1-2-3-4-5-6-7-8-9
Nooit van gehoord
18.Zijn uitspraken als in vraag 17 weleens tegen u uitgesproken? Regelmatig
1-2-3-4-5-6-7-8-9
Nooit
17.Ervaart u weleens gevoelens van angst of depressieve gevoelens die misschien gerelateerd kunnen worden aan de leefbaarheid in ‘De Veenkoloniën’, voor zover u weet? Zou best kunnen zijn 1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 In het geheel niet 18.Hebt u alle kansen gekregen en hier gebruik van gemaakt die bij u pasten? (Kansen: ontwikkelingskansen om te zijn wie u wilt zijn.)
Geen kansen gekregen
1-2-3-4-5-6-7-8-9
Alle kansen gekregen en gebruikt
19.Als u een cijfer mag geven voor de leefbaarheid in de Veenkoloniën, welk cijfer zou dit dan zijn? (zie uitleg pagina 2) Zeer onleefbaar
1-2-3-4-5-6-7-8-9
Zeer leefbaar
20.Vindt u dat de leefbaarheid de afgelopen jaren vooruit of achteruit is gegaan? Sterk achteruit
1-2-3-4-5-6-7-8-9
Sterk vooruit
21.Verwacht u dat de leefbaarheid in de Veenkoloniën in de toekomst vooruit of achteruit zal gaan? Achteruit
1 - 2 - 3 - 4 - 5 - 6 - 7 - 8 - 9 Vooruit
113
Hieronder kunt u opmerkingen kwijt over maximaal twee van de genoemde onderwerpen. Deze ruime kunt u ook gebruiken om uw score voor een onderwerp nader toe te lichten. Nummer van de vraag: ….
Nummer van de vraag: …..
HARTELIJK DANK VOOR UW MEDEWERKING! De informatie die u geeft zal anoniem en indien toepasbaar gebruikt worden in het onderzoeksverslag. Het kan zijn dat ik voor mijn onderzoek nog wat meer informatie nodig heb. Wanneer u bereidt bent daaraan mee te werken wilt u dan uw telefoonnummer hieronder invullen? Bent u bereid om zich verder door mij te laten interviewen? o
Nee, liever geen interview.
o
Ja, ik ben bereid tot het geven van een persoonlijk interview en ik ben bereikbaar op telefoonnummer:
0
Dit formulier graag ingevuld retourneren aan: Gerda Idema Zuiderdiep 419 9571 BZ Tweede Exloërmond Of bij digitaal invullen:
[email protected] Wanneer u het op prijs stelt om de portokosten (€ 2,10) vergoed te krijgen, wilt u dan hieronder uw rekeningnummer invullen. De eerste 2 pagina’s liever niet meesturen. Rekeningnummer: ……………………………………………………………….. Bank: ………………………………………………………………………………. T.n.v. ……………………………………………………………………………….
114